Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1828
(1828)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 510]
| |
Het eerste Deel dezes werks vroeger in gezelschap met van cappelle's Bijdragen beoordeeld hebbende, waarbij wij tevens den aard, de strekking en de wijze van bewerking deden zien, kunnen wij omtrent dit tweede Deel kort zijn. De reden, waarom de Schrijver zijn eerste Deel niet met den dood van frederik hendrik of den Munsterschen Vrede besloot, is, omdat hij de verdere geschiedenis in verband brengt met de Engelsche onlusten, tijdens de Regering van karel I, in 1641 begonnen, en welke den dood diens Konings veroorzaakten. Zulk een verband, waaruit men den twist tusschen Staten en Stadhouder grootendeels zou kunnen verklaren, vinden wij nogtans bezwaarlijk. De Engelsche belangen waren toen nog veel minder met de algemeene Europesche ineengevlochten, dan in latere tijden: de strekking der geheele Britsche Omwenteling was demokratisch, en kon den Hollandschen Staatsleden, die slechts eene Aristokratie begeerden, en den invloed der Volkskeuze op de aanstelling der Regenten geenszins begeerden, niet aangenaam zijn. Het is echter waar, en uit clarendon bewijsbaar, dat de Staten van Holland, in het begin der onlusten, zoo wel den misnoegden Schotten als Engelschen veel meer genegen waren, dan den Koning; doch wij gelooven, dat de gebeurtenissen van 1650 ook wel zouden hebben plaats gehad, al ware er nimmer in Engeland eene omwenteling voorgevallen. Althans de Akte van Scheepvaart verwijderde de gemoederen aller kooplieden (de krachtigste steun der Staatspartij) ten sterkste van het Parlement, en de oorlog van 1652 werd met de grootste vinnigheid tusschen de beide Republieken gevoerd. Gelooft zelfs de kundige broes, in zijnen Invloed der Engelsche Kerk op de Nederlandsche, niet aan eene overhelling, uit godsdienstige gronden, der gestrenge Puriteinen of Presbyterianen tot de hard-Calvinische Prinsgezinden, en daarentegen der meer Arminisch-denkende Episcopalen tot de Staatspartij, die althans verdraagzaamheid voor de Remonstranten begeer- | |
[pagina 511]
| |
de, en den invloed van het hooge landsbestuur op de Kerk (het groote beginsel der High-church) zoo ongemeen gaarne zag? Vreemd is althans dit denkbeeld niet in eenen tijd, waar de Godsdienst nog grootendeels de spil der Staatkunde was. Met de nu zoo hoogstbelangrijke Geschiedenis van het algemeen erkende Nederlandsche Gemeenebest, gedurende het overige der zeventiende Eeuw, vult de Schrijver, die nopens de nietige veeten van de kleine Heeren en Graven der Middeleeuwen zoo uitvoerig geweest was, nog geene 80 bladzijden. Slechts omtrent sommige punten is hij uitvoerig, zoo als nopens de onderhandellngen vóór den Successie-oorlog van 1702; anders heerscht weder de dorre kronijktoon, met vermelding, kort op elkander, der minst bijeen behoorende zaken. Men springt van het Zuiden naar 't Noorden, van het Noorden naar 't Zuiden; hoezeer België en de Republiek twee Staten waren, die verschillende belangen en een geheel verschillend Bestuur hadden; en, om toch ook de Luiksche Historie niet te verzuimen, moeten wij, te midden der gewigtigste staatshandelingen, waarvan somtijds de rust van Europa afhing, over de Luiksche Grignoux en geschillen over de verkiezing van Burgemeesteren lezen. Doch dit alles is niets; dit zijn zeer vergeeflijke zaken, in vergelijking van de onverantwoordelijke wijze, waarop bruining zich, als uit de hoogte, ten aanzien van den onsterfelijken jan de witt uitlaat. Deze man, de bewondering van Europa in zijnen tijd, en van de nakomelingschap, die Neêrlands magt en roem ter zee ten hoogsten top voerde, die Neêrlands vlag op den Teems gelijk in de Zond en op Afrika's kusten deed zegevieren, Frankrijks magt om des Vaderlands wil, doch tot zijn verderf, stuitte; hij, wiens karakter nog onlangs zoo uitnemend door den verdienstelijken Hoogleeraar siegenbeek is in het licht gesteld, deze herkules in het staatkundige heet hier gedurig de vreesselijk benarde man, de jammerlijk geslingerde jan de witt, de ongelukkige! (misschien in den zin van de ellendeling, want da- | |
[pagina 512]
| |
delijk volgt daarop: dat hij met eene blinde volharding werkte.) Zijne schoonste daad, door welke hij met temple tegen Frankrijk het drievoudig verbond bewerkte, wordt hem hier tot misdaad aangerekend, omdat het een verbond met karel II was, door wien zijn leven reeds was belaagd, en wiens persoonlijk karakter een walgelijk mengsel van slechtheid opleverde. Alsof de Staatkunde altijd naar het persoonlijk karakter der Vorsten moest zien, en alsof dit hier den uitslag gaf! Was het niet groot van de witt, dat hij juist zijne persoonlijke gevoeligheid aan het welzijn van den Staat opofferde? En wat moest hij dan gedaan hebben? Zich in de armen van lodewijk XIV geworpen, en dezen de Nederlanden opgeofferd? Kon hij, kon de edele temple voorzien, dat karel II zoo geheel de belangen van zijn land zou miskennen, als hij, door vrouwen verleid, daarna deed? - Dat Zweden van het drievoudig verbond afzag, was ook de schuld van de witt's karigheid! Het zou, (dus twijfelachtig spreekt bruining) als men d'estrades gelooven mag, niet mogelijk geweest zijn, jan de witt om te koopen. Hij wil den Raadpensionaris geene diepe kennis der Wis- en Stuurmanskunst betwisten. Neen, mijn goede man! het zou u ook niet helpen, al deedt gij het: de wereld zou den Hoogleeraar moll, die zulks onlangs nog zoo treffelijk aangetoond heeft, meer gelooven dan u. Geene gelegenheid laat bruining voorbijgaan, om de witt in een berispelijk en hatelijk licht te stellenGa naar voetnoot(*). Het wordt hem kwalijk genomen, dat hij niet voor een' der jonge lieden van aanzien sprak, die hem hadden willen vermoorden; maar de gruwelmoord der Broeders wordt zeer kort, droogweg verhaald, en slechts de mishandeling der lijken vindt men schandelijk. Geen woord van den haat der Geestelijkheid, die zoo zeer tot | |
[pagina 513]
| |
zijn' val medewerkte. ‘Maar dat behoeft immers ook niet: de Geschiedschrijver moet slechts daadzaken verhalen.’ Doch waartoe dan de hatelijke uitdrukkingen tegen de witt? Waarom gesproken van het billijke misnoegen van den Prins over het gedrag, dat p. de groot bij de onderhandelingen, enz. gehouden had? Waartoe dit boosaardig et caetera? Heeft de voortreffelijke verdediging van p. de groot door middel geest, heeft de voorstelling van deszelfs karakter, door westerbaen, bruining dan niet overtuigd, dat de groot zelf bij die handelingen zonder schuld was? Gelukkig zullen dergelijke uitvallen, die in den mond van iemand van talenten gevaarlijk konden zijn, hier geen kwaad doen; want het boek is bijkans onleesbaar slecht geschreven, en onze taak van Recensenten is ons daarbij zeer zwaar gevallen. Wij bekennen rondborstig, de lectuur niet geregeld te hebben kunnen volbrengen; maar de geest van het boek is ons toch volkomen bekend. Wij moeten nog doen opmerken, dat dezelfde man, die zoo laag op de witt valt, den Representant van het schoonste en luisterrijkste tijdvak onzer Historie, zich tot verdediger opwerpt van het Fransche slavenjuk, het tijdstip onzer diepste vernedering. Men hoore, wat bruining schrijft, bl. 274: ‘In 1799 had het Fransche bewind eenige moeite gehad, om de Noordelijke Nederlanders aan het alliantie-traktaat van 1795 getrouw te doen blijven; maar gering was die moeite, in vergelijking met de latere, welke zij na de verbreking van den vrede van Amiens, en vooral na den aanvang van napoleon's Keizerschap, aan dezen veroorzaakten; en de Koningskroon, welke hij zijn eigen schepsel op het hoofd had gedrukt, had hem, tegen alle deswegens gemaakte berekening van zijnen kant, nog wel de meeste zorg gebaard. Geen wonder, dat zulks hem eindelijk verdroot, en hij de afstandsakte van Hollands naar Boheme vlugtenden Koning niet eerbiedigde. Vooral daar lodewijk alles ten opzigte van het financiéle in de bit- | |
[pagina 514]
| |
terste verwarring gelaten had, welks bestmogelijke reddering, even als die van elken desolaten boedel, eene genoegzaam onbeperkte magt vorderde, en door Frankrijk inmiddels niet onbeproefd kon worden gelaten.’ (O, die lieve, onbaatzuchtige Executeur!) ‘Engeland had in het vorige jaar wijsselijk gehandeld, met zich daar buiten te houden; maar Frankrijk kon er niet buiten blijven, en er waren voor hetzelve tevens, als alles geredderd was, nog groote voordeelen uit het land te trekken. Des werd het alliantie-traktaat, als in menig opzigt onvervuld,’ (zekerlijk van onze zijde?) ‘opgeheven, en keerde alles, uitgezonderd de betaalde sommen, tot den staat terug, waarin het vóór dat traktaat vier maanden lang had verkeerd.’ ‘Vele allerdrukkendste maatregelen kwamen bij een opdringen van de Fransche taal, en het wel onvermijdelijk noodige, maar nogtans vrij algemeen op rekening van de Fransche schraapzucht gezette, tiercéren van de renten der staatsschulden, om het genoegen te verbitteren, dat een afbetalen van de achterstalligheden der staatskas en des Konings bijzondere schulden, met en benevens voortvarendheid in de afdoening van vele andere zaken, voorspoed op den landbouw en veel binnenlandschen handel (!!), anders bij velen veroorzaakt zou hebben gehad.’ Nu, zoo er dan genoegen gesmaakt is, was het waarlijk wel bij den Heer bruining alleen! Wie zulk een' slavengeest heeft, dat hij over het verlies van Vaderland, van allen zweem van burgerlijke en staatkundige vrijheid en welvaart, nog genoegen kan smaken, omdat vele zaken wat spoediger afgedaan werden, die moet althans zijne handen van de Geschiedenis van dat Vaderland, dat hem zoo onverschillig is, afhouden. Voegt zich bij dezen antinationalen geest dan nog eene zeer onbehagelijke voordragt, wat moet men dan van zulk een geschrijf oordeelen? Even zoo onvoegzaam, als in het vorige Deel, is hier doorgaans de verdeeling der Hoofdstukken. Tot 1662, | |
[pagina 515]
| |
1676, 1706, 1755, tot de onlusten tusschen joseph II en de Unie, tot de Omwenteling van 1787, het midden van 1789, tot het einde van Julij 1794, het jaar 1799, het midden van 1810, den afstand van napoleon in 1814, en het jaar 1824. Met uitzondering van vier derzelven, eindigen zij te midden van oorlogen of van een' duurzamen staat van vrede, en zijn dus geene gepaste verdeelingen, geene Epoques. Doch hierover is reeds in de vorige Recensie gesproken. Wat bruining tot hatelijke aanmerkingen over anderen, die hij schrijvers van magtspreuken noemt, kan hebben aanleiding gegeven, weten wij niet. Hij rekent, blijkens zijne noot op bl. 57 en de daar geplaatste aanhaling, den geest van de witt en de Stadhouderloosheid van 1702 tot 1747 voor hetzelfde!! Natuurlijk moest hij dan den grooten Raadpensionaris wel slecht beoordeelen. Met al hetgeen wij gezegd hebben, is het nogtans waar, dat er zich in deze twee boekdeelen verscheidene merkwaardige en minbekende bijzonderheden bevinden, die van des Schrijvers belezenheid getuigen; maar door het gebrek aan schikking verdwijnen die onder eene menigte andere, en de opeenpakking (om zoo te spreken) van détails belet allen indruk van het geheel. Ook worden er nergens bronnen aangehaald, dat hier vooral noodig was, omdat de Schrijver zegt, veelal uit de bronnen geput te hebben. Men dient toch te weten, uit welke bronnen. - De correctie kon beter zijn. Op bl. 113, onder anderen, vonden wij 1784, en nog eens 1571, in plaats van 1748 en 1751. |
|