overledenen scharp gewijd, welke wij in vorige nommers van dit Tijdschrift hebben aangekondigd, voegen wij ook deze Lijkrede ex professo, door een' zijner ambtgenooten in eene plegtige vergadering der op den titel vermelde Rotterdamsche Maatschappij uitgesproken. Ofschoon dit stuk geenszins alle die vereischten bezit, welke men in eene Lofrede, eene der moeijelijkste opgaven voor den Redenaar, zoude kunnen vorderen, als missende die kunstvolle eenheid, welke de uit elkander loopende trekken van een groot man in een brandpunt verzamelt, en dien eenvoudigen, maar toch verhevenen toon, welke bij zulk een grootsch onderwerp voegt, zoo erkennen wij echter gaarne, dat het vloeijend en bevattelijk geschreven is, en strekken kan, om de verdiensten van scharp in een helderder daglicht te stellen. Of de Heer van eyk hem echter als Dichter niet te hoog heeft opgevijzeld, is eene andere vraag, welker beantwoording wij aan eenen toekomstigen Schrijver onzer Letterkundige Geschiedenis overlaten, daar zij ons thans min of meer onvoegzaam toeschijnt. Wij twijfelen evenwel geen oogenblik, of deze Lijkrede zal een aangenaam geschenk zijn voor de talrijke vereerders van 's mans nagedachtenis; want de Heer van eyk was tot zijne taak geregtigd door eenen veertigjarigen omgang en onafgebrokene vriendschap, en voor dezelve door zijne talenten niet kwalijk berekend.