Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1828
(1828)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
Bijdragen tot de Geschiedenis der Nederlanden, door J.P. van Cappelle. Te Haarlem, bij V. Loosjes. 1827. In gr. 8vo. 424 Bl. f 3-90.
| |
[pagina 475]
| |
len, dan de (thans in Duitschland veelal zoo genoemde) Monographie, die, voor meer bedrevenen en reeds in het algemeene der Geschiedenis ingewijden geschreven, enkele punten opheldert en ontwikkelt. Wij verwachten hier altijd iets nieuws; zoo al geene nieuwe daadzaken, dan toch voor 't minst nieuwe oogpunten, ter beschouwing der daden. Grondigheid en naauwkeurigheid zijn hier de hoofdvereischten; gelijk de laatste, met bijzondere duidelijkheid, voor het kortbegrip volstrekt onmisbaar zijn. Misschien kan het onderzoek, kunnen de nasporingen der Monographie van dien aard zijn, dat een fraaije en bevallige historische stijl daaronder lijden moet; en, wanneer in eene van de beide genoemde soorten van geschiedkundige geschriften eenig gemis van aangename en boeijende voordragt, ja zelfs van helderheid van stijl, te verschoonen is, zou het hier zijn, waar voor geoefenden en deskundigen geschreven wordt, meer dan in het kortbegrip, dat voor leerlingen dienen moet, die men vooral door geenen duisteren of zelfs stroeven stijl moet afschrikken. Wanneer men, na het leggen dezer gronden, de beide voor ons liggende werken inziet, zoo staat men verwonderd, juist in het kortbegrip zulk een' onaangenamen, bijkans onleesbaren stijl - in de bijdragen niet alleen de duidelijkste, helderste, maar ook de bevalligste, keurigste voordragt te vinden. Maar deze bevreemding houdt op, zoodra men het oog slaat op de namen der Schrijvers. De Heer bruining, wiens wezenlijke geleerdheid in meer dan één vak, vooral Taalkunde, Aardrijks- en Geschiedkennis, wij geenszins willen betwisten, heeft het ongeluk, zijne opeengestapelde bouwstoffen niet behoorlijk tot een symmetrisch geheel, geschikt tot een behoorlijk overzigt, te kunnen bewerken. Wij hebben daarvan in meer dan één Fransch, Latijnsch en Nederduitsch geschrist de blijkbaarste proeven ontvangen, welke wij, daar de herinnering van derzelver titels gedeeltelijk minder aangenaam is voor het vaderlandsche gevoel, terwijl andere van minder belang zijn, niet zullen opnoemen. Van cappelle, daarentegen, hoezeer in vroegeren | |
[pagina 476]
| |
tijd meer bepaaldelijk aan wiskundige studiën en oude litteratuur toegewijd, schrijft eenen Nederlandschen stijl, dien men, zonder overdrijving, om deszelfs ongemeene helderheid, natuurlijke en onopgesmukte bevalligheid, en, waar het pas geeft, nadruk en kracht, klassiek noemen mag. De schijnbaar voor eene bevallige voordragt minst vatbare onderwerpen worden onder zijne handen voor ons belangrijk en boeijen onze aandacht. De Hoogleeraar heeft hiervan in zijne vroegere Bijdragen tot de Geschiedenis der Natuurkunde bij de Ouden, en tot de Geschiedenis der Wetenschappen en Letteren in Nederland, reeds voldingende bewijzen gegeven; en niet minder aangenaam is ons het tegenwoordige werk, hetwelk, grootstendeels ten minste, bij uitsluiting over de Vaderlandsche Geschiedenis handelt. Zelfs zijn de stukken, over de Kaart van peutinger, en over den invloed der vooroordeelen bij de beoefening der Geschiedenis, aan dat onderwerp gansch niet vreemd. Het grootste stuk uit dit boekdeel, hetwelk met de bijlagen genoegzaam de helft van hetzelve beslaat, is een uitvoerig verslag van het leven en de verdiensten des beroemden Staatsmans albert of elbertusleoninus (de leeuw). In de keurige inleiding (merkwaardig als stuk van welsprekendheid) beklaagt zich de Schrijver over de onregtvaardigheid niet alleen van tijdgenooten, maar ook der nakomelingschap, die zoo dikwijls waardige mannen, weldoeners en sieraden van hunne Eeuw, zoo niet in vergetelheid laat wegzinken, dan toch naar mate hunner verdiensten eene veel te geringe plaats aanwijst in den tempel des roems. Hiertoe behoorde, volgens hem, ook leoninus. Wij leeren dezen Regtsgeleerde en Staatsman hier kennen, onder anderen in zijn gedrag te Leuven, (uit een zeldzaam boekje van zijnen ambtgenoot gemma) toen deze stad door het leger van willem I in 1572 bedreigd werd. Leoninus schijnt toen nog sterk het Roomsche geloof en 's Konings of liever de Spaansche zaak toegedaan geweest te zijn; althans hij putte al zijne welsprekendheid uit, om den | |
[pagina 477]
| |
Prins en deszelfs leger van die Akademiestad te verwijderen. Wij willen niet ontveinzen, dat ons het verhaal van den zeer Spaanschgezinden gemma meer of min onwaarschijnlijk voorkomt, wanneer hij den Prins tot de Afgevaardigden der Hoogeschool, wier voorregten alva door het opligten van 's Prinsen Zoon op het onwaardigst verkracht had, terwijl zij dagelijks van de hemeltergendste gruwelen getuigen waren, en wisten, dat het zwaard, volgens een vonnis der Inquisitie, elken Nederlander over het hoofd hing, - wanneer hij hem tot deze Afgevaardigden, tot vaderlandsche Regtsgeleerden, laat zeggen: sibi pugnandi caussas legitimas esse, quas pauci intelligant.Ga naar voetnoot(*) Als de Prins gedacht had, dat het menschelijk gevoel zoo in de borst der Nederlanderen was uitgestorven, zou hij niet over de Maas gegaan zijn. Neen! hoogstwaarschijnlijk heeft niet de Prins dit gezegd, maar gemma het, op zijne wijze en in den smaak der Ouden, verzierd. Van dien zelfden stempel zal ook wel de fraaije locus communis zijn, waarin leoninus oranje zou hebben willen doen gevoelen, dat zulk een gewapend bezoek het middel niet was, om bij Zijne Majesteit genade te erlangen, maar gematigdheid en lijdzaamheid, zoo lang het God beliefde; dat niemand zoo zeer door anderen als door zichzelven benadeeld werd; dat de overwinning op zichzelven het schoonst was, en het heil van éénen niet ten prijze des ondergangs van zoo velen moest worden gekocht, enz. enz. Alles waar en goed; maar zou het menschkundig geweest zijn, zoo iets hier aan te voeren? Moest oranje, die eigenlijk niet voor zich, maar voor zijne vertrapte medeburgers en geloofsgenooten optrok, dezen nu, die in verwachting zijner hulp reeds waren opgestaan, benevens zijn' te Bergen belegerden broeder, in den steek laten, om in lijdzaamheid de genade Zijner Majesteit, filips den II, af te wachten? Zoo leoninus deze rede waarlijk mogt gehouden hebben, vinden wij dezelve zoo veel lof of eerbied niet waardig als onze Schrijver, maar voor 't minst ontijdig en zonderling. Vervolgens ontmoeten wij leoninus, als onderhandelaar van de Spaansche zijde te Breda, doch vooral na den Gentschen vrede tot de Staatspartij overgegaan, ongemeen werkzaam in ontelbaar vele onderhandelingen, waarmede men hem bijkans overlaadde. Dezelve worden hier niet alleen uit de | |
[pagina 478]
| |
gewone bronnen geput, maar ook uit de nog onuitgegevene Resolutiën der Staten-Generaal, (den Hoogleeraar door den, als Geleerde en vaderlandsche Geschiedschrijver, zoo gunstig bekenden Archivarius de jonge medegedeeld.) 's Mans staatkundige en godsdienstige geloofsbelijdenissen worden vervolgens vermeld. De eerstgemelde was: altijd in Staatsgeschillen de zwakste en gevaarlijkste partij te kiezen. (De Schrijver merkt te regt aan, dat leoninus dit stelsel waarschijnlijk in 1572 nog niet toegedaan was.) Zijn godgeleerd gevoelen kwam hierop neder: eene eenvoudige Godsdienst te omhelzen; hetgeen de menschelijke bevatting overtrof, aan God en zijne Engelen over te laten, en de Godheid meer te eeren, dan te willen bepalen. Aldegonde berispte hem deswege over gebrek aan stellige Godsdienstbegrippen. Dit, en veel meer belangrijks nog, vindt men in de aanteekeningen achter de levenschets van leoninus; terwijl eenige meer uitvoerige stukken, zoo als eene Redevoering in de Vergadering der Staten-Generaal te Antwerpen in 1579 (in het Latijn), zijne Aanspraak aan leicester, bij deszelfs komst in de Nederlanden (in het Fransch), Processen-verbaal wegens de Gezantschappen naar Engeland, Brieven aan de Staten daarover, enz. in bijlagen worden medegedeeld. Antonis van stralen is de tweede Vaderlander der 17de Eeuw, met wiens lotgevallen, doch vooral zijn einde, (als martelaar van Staat onder alva) wij bekend gemaakt worden. Als voorstander der verdraagzaamheid, der vereeniging van Hervormden en Lutherschen tegen den gemeenen vijand (de alleen zaligmakende Kerk), en als vriend en bevorderaar van nuttige werkzaamheden der Rederijkers, is hij vooral merkwaardig. Zijn vonnis is de hoofdbron, waaruit wij zijn bedrijf leeren kennen. - De Raad der Beroerten, of Bloedraad, wordt voorts beschouwd in zijnen oorsprong, en het regt, hetwelk de oprigter had, om denzelven te grondvesten, in de uitgestrektheid zijner magt, zijne instructie, regtspleging, en verschillende namen. Filips heeft hem niet onmiddellijk opgerigt, maar alva, volgens geheime volmagt, hem door den Koning verleend. Volgens van meteren was hij ook boven alle Privilegiën verheven, en bevoegd, die op te eischen en te onderzoeken. De Professor roept hiertegen wel het gezag van den Heer j.d. meijer in; maar dit kan tegen den tijdgenoot van meteren niet halen, en daarenboven worden bij Art. 5 der grondartikelen van be- | |
[pagina 479]
| |
schuldiging, waarover de Raad mogt vonnis vellen, ook opgenoemd allen, die maintineerden ofte voor goed hielden, dat de Ondersaten van de Nederlanden niet vervallen souden zijn van alle haer oude Liberteyten, Rechten en Privilegiën, ende dat daeromme den Coningh die voortaen magh tractéren nae gelegentheyt... en den Coningh ontslagen van alle eeden, beloften, toeseggingen, pardoenen, enz. Eindelijk kon wel in gewone tijden en in twijfelachtige gevallen misschien, volgens meijer, de Hooge Raad te Mechelen kennis nemen van, en onderzoek doen naar de handvesten en privilegiën; doch de Bloedraad mogt stellig, zoo het reeds misdaad was, aan de geldigheid der voorregten te twijfelen, wel onderzoeken, welke daarvan bij voorraad nog blijven konden en welke niet, namelijk alles volgens den Codex der tirannij onder filips den II, door Prof. van cappelle in dit geval te veel verontschuldigd, althans met te veel verschooning behandeld. Eene kleine bijdrage ter nadere kennis van simon stevin, uit een handschrift over de Diplomatie (Gesanterye), onder de MSS. van sypesteyn gevonden; eene geschiedenis der meer geroemde dan algemeen bekende Kaart van peutinger, worden door een opstel over hooft en schiller, als Geschiedschrijvers, gevolgd. Het is een vernuftig denkbeeld, deze twee groote en te regt beroemde mannen, zoo verschillend in aanleg, in vorming, in leeftijd en werkkring, met elkander te vergelijken, in zoo verre zij tot één doel werkzaam waren, - de beschrijving des Nederlandschen vrijheidsoorlogs. Doch het bevreemdt ons, dat de kundige Schrijver niet heeft doen opmerken, dat beiden de zoo zeldzaam vereenigde gaven van Dichter en Geschiedschrijver tevens bezaten; iets, waarvan hunne gewrochten ook hier de onmiskenbaarste sporen dragen; en dat schiller zijn werk niet verder gebragt heeft dan tot de eigenlijke uitbarsting des oorlogs in 1568; zoodat men hier een heerlijk voorportaal, maar toch slechts een portaal, met een voltooid praalgebouw (althans tot op zekere hoogte voltooid) vergelijkt, hetwelk men wel in aanmerking nemen moet. Twee Redevoeringen, in het Instituut gehouden, besluiten dit werk, de eene over den invloed der vooroordeelen bij de beoefening der Geschiedenis, de andere over de Vaderlandsliefde der Voorouderen, beide voortreffelijk, de eerste vol belangrijke wenken voor den Geschiedonderzoeker en Geschiedschrijver, de andere een hartverheffend tafereel behelzende van den al- | |
[pagina 480]
| |
gemeenen, naauwen band, waarmede belangstelling in een oord, aan de golven ontwoekerd, aan de tirannij des vreemdelings door bovenmenschelijke dapperheid ontrukt, en door die zelfde golven, thans als bondgenoot ingeroepen, verdedigd, de harten tot liefde van dat land zamensnoerde, in weerwil der beletselen, die de handelgeest door toevloed van vreemdelingen, de stedelijke en provinciale geest door beperking der vaderlandsliefde tot plaatselijken naijver daartegen in den weg stelden. Wij kunnen ons niet onthouden, een gedeelte van deze heerlijke schilderij, tot eene proeve van den stijl, mede te deelen: ‘Verbeeldt u, M.T., den Nederlander, worstelende met de woede der Elementen, dikwijls in oogenschijnlijk gevaar, maar altijd de overhand behoudende, om een land, onbewoonbaar door zijne ligging, te vormen tot een der bloeijendste en zegenrijkste oorden van den geheelen aardbol. Verbeeldt u hem, als stichter van een Gemeenebest, achtbaar naar buiten, gelukkig van binnen, zijn naam' met onderscheiding genoemd, zijn invloed ontzien, zijne magt gevreesd, zijne hulp ingeroepen. Zoo ziet gij, met de opvolging der geslachten, de liefde tot het Vaderland zich dieper en dieper wortelen in de gemoederen, naar gelange ieder het meest tot de algemeene grootheid heeft toegebragt. Die liefde mogt in wankeling geraken, zij kon niet worden uitgeroeid, omdat zij hare vastheid ontleende van de aangeboren neiging der menschelijke natuur, met de innigste verknochtheid te beminnen, hetgeen met de meeste moeite is verkregen geworden. Zoo gloorde in aller boezem eene vonk, vatbaar om in helderen gloed te worden aangeblazen. In gewone tijden strekte zij tot eene weldadige warmte, die een hooger leven deed gevoelen. Wanneer treffende voorvallen de ziel schokten, zag men haar in lichtelaaije vlam uitbarsten, om de uiterste vermogens te ontwikkelen. Het Opperwezen zorgde, dat die gezegende vonk nimmer werd uitgebluscht. Scheen zij te verflaauwen, spoedig werd zij met vernieuwde kracht opgewekt. Te weten, onder Zijne leiding werden de Vorsten van oranje bestemd, de liesde tot land en vrijheid in naauw verband te brengen met den ijver voor hun doorluchtig geslacht, en zóó eene geestdrift te scheppen, die, van wege hare duurzaamheid en gestadige opwinding, te regt verwonderlijk mag genoemd worden.’ Wanneer wij ons van het werk van van cappelle tot | |
[pagina 481]
| |
dat van bruining wenden, is het of wij uit een' bekoorlijken lusthof, waar de kunst de natuur is te hulp gekomen, waar alles, zonder stijven opschik, bevallig geschakeerd is en afgewisseld, en ons door verschillend gegroepeerde partijen verrast, in eene wildernis treden, die wel rijk is aan plantengroei, maar geene vernuftige schikking, geene afwisseling door de hand eens Meesters verraadt, waar de voet elk oogenblik door onkruid en struikgewas wordt belemmerd. Er is veel, zeer veel voorraad voor de Geschiedenis, eene ongewone belezenheid in dit eerste Deel (loopende tot de laatste jaren van frederik hendrik); maar het is te vol, te zeer ineengedrongen. Bruining heeft getracht, zoo veel van gebeurde zaken te verhalen als mogelijk was; maar hij verstaat de kunst niet, daaruit het belangrijkste en wetenswaardigste te verkiezen. Gedeeltelijk is dit het gevolg van het stelsel des Schrijvers, in zijne Voorrede aangestipt, ‘om geene wijsgeerige bespiegelingen te leveren van zulk eene hooge vlugt, als waarmede men heden ten dage zoo vele geschiedkundige leerboeken opschikt; bespiegelingen, die, zoo haast de waarheid haar beschijnt, te dikwijls in het lot van icarus deelen, en, van welk een gehalte zij ook mogen zijn, steeds onder haren eigen' naam, en nimmer onder dien van Geschiedenis, behoorden te worden uitgevent.’ Onder dezen naam van wijsgeerige bespiegelingen schijnt de Schrijver dan ook alle onderzoek naar de oorzaken, gevolgen en zamenhang der gebeurtenissen, ja zelfs naar zeden, gebruiken, verstandelijke en letterkundige beschaving eens Volks, te hebben verstaan; want niets daarvan komt althans in dit eerste Deel voor, waarin men alle namen der Hertogen en Graven der Provinciën, der Bisschoppen van Utrecht en Luik vindt, waarin men zeer veel en tot vermoeijens toe van kleine oorlogen en veeten der Middeleeuwen leest, en, wat de plaatsbeschrijving betreft, menige nuttige opheldering (doch ook gewaagde gissing, met gezag ter neêrgesteld) vindt, maar geene ontwikkeling b.v. van den onderlingen afkeer der Spanjaarden en Nederlanders, van de oorzaken des opstands in de zestiende Eeuw, om nu niet van mindere zaken te spreken. Hoe waar is, hetgeen van cappelle hieromtrent zegt (bl. 382): ‘Men mist verre het spoor, zoo men gelooft, dat aan het vereischte van onpartijdigheid voldaan wordt door eene bloote zamenhangende opgave der gebeurtenissen, zonder een' blik te wagen aan de raderen en drijf- | |
[pagina 482]
| |
veren, die den gang derzelve in beweging gebragt en gehouden hebben. Het is mogelijk, dat aldus belangrijke bijzonderheden te voorschijn komen; maar hij, die zich met regt den naam van Geschiedschrijver toeëigent, streeft naar eenen hoogeren roem, dan die door een goed en naauwkeurig verhaal wordt verworven. Hij ontwikkelt zijne oorspronkelijke gewaarwordingen, zoo als die in zijnen geest, bij de overpeinzing van ieder afzonderlijk voorval, en het algemeen overzigt van alle te zamen, zijn opgekomen.’ Gewigtige woorden in den mond van een' man, wiens schroomvallige onpartijdigheid, zelfs ten aanzien onzer Spaansche verdrukkers, zoo groot is. Zelfs op de orde der verdeeling, door bruining gevolgd, zou veel zijn aan te merken. Die der twee eerste Hoofdstukken: onder de Romeinen - onder Franken, Vriezen en Noormannen, is natuurlijk; maar is dit wel het geval met de volgende: 3) Onder de Duitschers, tot den dood van Graaf dirk V; 4) tot aan het jaar 1140; 5) tot 1244; 6) tot 1313; 7) tot 1385; 8) tot 1481? Wij vragen zulks gerustelijk aan elken kenner der Geschiedenis; en de Lezer wordt, bij het einde van het eene of het begin des anderen Hoofdstuks, volstrekt geen rustpunt gewaar. De Schrijver geeft zelfs geen zweem van eenig overzigt van het verhandelde, maar gaat in éénen adem door met het verhaal der kleine onderlinge twisten, die buitendien reeds moeijelijk zijn uiteen te houden, maar het door deze manier nog veel meer worden. De laatste Hoofdstukken zijn weder natuurlijker afgescheiden: 9) tot aan den afstand van Keizer karel V; (doch ook hier geen woord van den toenmaligen ongemeenen bloei der Nederlanden, waarvan hooft en schiller, gelijk van cappelle uit beider overeenkomende plaatsen doet zien, zulk een bekoorlijk tafereel ophangen); 10) tot dat men filips den II afzwoer; 11) tot aan de Kerkelijke onlusten in de Vereenigde Provinciën gedurende het twaalfjarig Bestand. Doch waarom het twaalfde en laatste Hoofdstuk van dit Deel niet tot den Munsterschen Vrede, of althans tot den dood van frederik hendrik, gebragt, in plaats van tot aan de opkomst van nieuwe staatkundige gevoelens in de laatste levensjaren van Prins frederik hendrik? De opkomst van gevoelens is toch een zonderling chronologisch tijdstip. Wij gaan over, om nog eenige misslagen, of althans te beslissend voorgedragene stellingen, op te merken, die wij in | |
[pagina 483]
| |
dit Deel meenen te hebben gevonden. Dat Arenacum, Vada, Grinnes, Arnhem, Wageningen en Rhenen zijn zouden, is zoo ongetwijfeld niet, als hier (bl. 7) beweerd wordt; het tegendeel is zelfs waarschijnlijker, gelijk ieder Oudheidkundige weet. Wij zijn het meer met van cappelle (bl. 333) eens, die Lugdunum Batavorum op de plaats van het tegenwoordige Leyden, dan met bruining, die het tegenover Valkenburg zoekt (bl. 13.) Dat pipijn en de andere Frankische Koningen oppermagtig, d.i. onbepaald, zouden hebben geregeerd, en de jaarlijksche bijeenkomst op het Maartveld (naderhand Meiveld) slechts hebbe gediend, om hem leenmanshulde en geschenken te brengen, en ver was van als eene eigenlijke inzage op zijn bewind te kunnen aangemerkt worden, is hier maar zoo stout weg ter neder gezet (bl. 35), schoon de grootste en kundigste Schrijvers volkomen het tegengestelde beweren. Meer andere aanmerkingen houden wij terug, daar wij den schijn van vitlust willen vermijden, en onnaauwkeurigheid anders ook het gebrek van bruining geheel niet is. Wij kunnen echter niet voorbij, onze verwondering te kennen te geven, dat hij zoo geheel vreemd aan alle deelneming omtrent goede of slechte bedrijven, omtrent alle groote vaderlandsche daden schijnt te zijn, dat hij van de groote wreedheden der wilde Geuzen en de verregaande schenddaden van lumey gewaagt, en geen woord zegt van de wreedheden van alva, anders dan dat hij egmond, hoorn en vele andere voorname Nederlanders deed onthalzen; dus niemand ophangen, blakeren, verbranden; terwijl de boomen aan de groote wegen, volgens hooft, gerist waren van lijken? Als dit onzijdigheid is!... Wij meenden ook een proefje van stijl te geven, en hadden daartoe bl. 172 reg. 10-29 uitgekozen; doch wij verschoonen daarvan den Lezer. Eerstdaags zullen wij van het tweede Deel verslag doen. |
|