| |
Verhandeling over de Wateren en Lucht der Stad Amsterdam en aangrenzende deelen van ons Vaderland, door G.J. Mulder, Med. et Art. Pharm. Dr. enz. te Rotterdam. Te Amsterdam, bij C.G. Sulpke. 1827. In gr. 8vo. 243 Bl. f 2-40.
Aan het prijzenswaardige oogmerk van den Heer mulder, om zich met de natuurlijke gesteldheid van de Stad, in welke hij de Geneeskunde dacht uit te oefenen, bekend te maken, hebben wij eene Verhandeling te danken, welke genoegzaam doet zien, wat de Stad aan eenen Geneesheer verloren heeft, die hare belangen met zoo veel deelneming als kennis ter harte nam. Deze moesten zich met eene den Schrijver eigene scheikundige vaardigheid, met zijne grondige natuurkunde vereenigen, om het omslagtig onderzoek der wateren en luchtgesteldheid te ondernemen, hetgeen tot heden meer in het algemeen voorgesteld en gewenscht dan in de bijzonderheden bewerkt was, en dat men, nevens eene meer uitvoerige en minder eenzijdige behandeling der ziekten, als het nog ontbrekende gedeelte der anderzins voortreffelijke Plaatsbeschrijving van Dr. c. nieuwenhuys kan beschouwen. Het stuk echter van Dr. mulder doet ons het onmogelijke zien, om, bij de tegenwoordige rassche vaart der wetenschap, een werk te leveren, dat zelfs voor een kort tijdsbestek voldoende is; want, naauwelijks zijne ontleding van het zeewater volbragt hebbende, werden wij reeds van elders met nieuwe ontdekkingen en eigenschap- | |
| |
pen van het Bromium bekend gemaakt, en te bejammeren blijft het, dat mulder, met deze ontdekkingen tijdens zijne bewerking vreemd, de veranderingen niet heeft kunnen nagaan, die deze merkwaardige stof in het Zuiderzee-water, in ons IJ- en gracht-water, bij de verschillende vereenigingen en ontbindingen, waarschijnlijk ondergaat, daar gmelin zulks reeds als Brommagnium in het water der Doode Zee ontdekte. Overigens zijn deze verbindingen met zorg opgespoord en nagegaan, en hebben den Heere mulder tot belangrijke bespiegelingen aanleiding gegeven, in welke wij echter vreezen, dat hij soms te
veel aan vooronderstelling heeft toegegeven, hetgeen wij aan het oordeel van deskundigen ten toets geven, daar het ons plan niet zijn kan, in alle bijzonderheden te treden, en wij den Lezer alleen willen doen zien, wat hij in het werk zelve te wachten heeft.
Eerst geeft de Schrijver de veranderingen op, in den loop van den Rijn, en, ingevolge van dien, in het meer Flevo voorgevallen; welk meer, in Zuiderzee veranderd, ook aan het IJ eene verandering van water en van omvang heeft doen ondergaan, waarom in de dertiende eeuw de dam in den Amstel werd gelegd, welke de omliggende landen voor het zoute zeewater zou behoeden, en aan welken dam Amsterdam zijn' oorsprong verschuldigd is. Belangrijk zijn dan de gronden, welke mulder voor de opvolgende verandering in de wateren der stad opgeeft (bl. 11-15), die hij tweeledig onderscheidt, in oorzaken, die van binnen uit de steeds toenemende bevolking, en opvulling der grachten, ontstaan, en in die van buiten geboren worden door verminderden aanvoer van Amstel-water, door de verhooging van Zuiderzee en IJ, gevuld met de aangevoerde klei en zand, en eindelijk door het hiervan afhangend verminderd rondvoeren langs de stadsgrachten; hetwelk alles afzonderlijk wordt nagegaan, door geschiedkundige bewijzen gestaafd, en duidelijk aantoont, dat het verschil tusschen den laagsten stand van IJ en Amstel en het verval hoe langer hoe geringer is ge- | |
| |
worden. Vooral houdt hij zich bij de aanslibbing van het IJ op, waarvan hij met regt de werktuigelijke oorzaak verdedigt, en de scheikundige nederploffing, die door vereeniging van zout en zoet water ontstaan zou, verwerpt (bl. 38). Vervolgens spreekt hij over den veranderden stroom en de waterkeeringen in de stad, en gaat dan tot de eigenschappen van het zeewater over, geeft de scheikundige ontbindingen van vogel, bouillon lagrange en anderen op, en vergelijkt die met zijne ontleding van het water uit de Noord- en Zuiderzee, uit het
IJ en uit de verschillende stadsgrachten, waarin naar mate der meerdere onzuiverheid de koolstofzure zouten toenemen, en het gezwaveld waterstofgaz geboren wordt. Bij de verandering, welke het water door ingeworpen vuilnis en andere oorzaken ondergaat, vestigt hij ook zijne aandacht op die bestanddeelen, welke het uit den veengrond oplost, ontbindt en opneemt; hiertoe zich bedienende van de ontleding, door bergsma en anderen opgegeven. Daar nu deze grootelijks verschilt van de ontbindingen, in de laatste tijden door pfaff, thaer en dumenil opgegeven, welke zeker ook op verschillende plaatsen verschillend zullen uitallen; daar men het over het zuur nog niet eens schijnt, dat sprengel als Humuszuur opgeeft, en daar lampadius onlangs het Iödezuur in den turf ontdekte, is het jammer, dat de Schrijver ons geene nadere ontleding van den Amstellandschen veengrond heeft gegeven. Op bl. 80 krijgen wij eene verklaring over den stank der grachten, welke ontstaan zou door het gezwaveld waterstofgaz, dat uit het waterstofgaz van het waterstoffig koolgaz met de zwavel uit het zwavelzuur geboren wordt; welk zwavelzuur ontstaan zou uit de ontbinding des zwavelzuren kalks en magnesia door middel van het koolstofzuur, dat als voortbrengsel der rotting in het grachtwater vrij aanwezig is. Dewijl echter het koolstofzuur geringere verwantschap tot den kalk en magnesia heeft dan het zwavelzuur, en hierdoor uit zijne verbindingen wordt uitgedreven, kunnen wij deze verklaring even min aan- | |
| |
nemen, als wij ons door de proef en het betoog op bl. 91 overtuigd houden, dat de vereeniging van zout en zoet water niet tot den stank zou bijdragen, al ware het ook alleen door den dood van insekten en visschen, welke het gevolg dezer vereeniging zijn moet. In eene ton, met schuit- en
IJ-water gevuld, zullen deze zeker minder aanwezig zijn; ook is bij deze proef geene warmte bepaald, en, zoo de ton niet bedekt is geweest, kan de stank zich bij opvolging aan den dampkring hebben medegedeeld, zoodat de ontwikkeling voor den reuk onmerkbaar was. Heeft deze stank nu soms, gelijk de Schrijver zelf zegt, in den Amstel plaats, dan moet dit aan de vermenging van zout en zoet water wel worden toegeschreven, daar het eene verkeerde opgaaf is, dat de Amstel-sluis grachtwater aan den Amstel mededeelt.
Om nu de nadeelen, door het stinkend water voor de gezondheid zoo wel als het genoegen der inwoneren te weeg gebragt, te verbeteren, dringt hij vooral op vermeerdering van stroom in de grachten aan, en geeft de verschillende plannen, om stroom en versch water in de stad te brengen, breedvoerig op. Daar zij echter op vermeerdering van Amstel- of IJ-water neêrkomen, en met de afdamming van het IJ in verband staan, kunnen zij thans niet meer, dan met wijziging, in aanmerking komen.
Na eene geschied- en oordeelkundige opgaaf der meeningen wegens het ontstaan der bronnen in het algemeen, gaat de Schrijver op bl. 130 over tot den oorsprong van het wel- en putwater in Amsterdam, waarover hij belangrijke bijzonderheden en verschillende ontledingen mededeelt, die hem zeezoutzure en zwavelzure soda nevens koolstlfzuren kalk en magnesia in verschillende hoeveelheden opleverden; welk verschil hij toont af te hangen van de wijze, op welke de wateren door zand of klei dringen en gezuiverd worden. Bij de beschouwing van het regenwater spreekt hij eerst over de lucht, van welke dit water bestanddeelen ontleent. Deze lucht nu wordt bezwangerd met de dampen, uit den waterachtigen veen- | |
| |
grond opstijgende. Deze zouden zoutzuur bevatten; want op bl. 177 zien wij, dat de ondervinding bevestigt, dat de zeezoutzure magnesia zich ligt door de warmte van haar zeezoutzuur ontdoet: hiertoe echter is eene veel hoogere warmte noodig dan de heetste zomertemperatuur; ook hebben wij tot heden vruchteloos naar dit zuur in den Amsterdamschen dampkring gezocht, en moeten aanmerken, dat de proeven deswege niet door den Hoogleeraar driessen zelven, maar, op zijn verzoek, door anderen zijn verrigt, gelijk uit de Dissertatiën van paping en veehof blijkt; hoewel wij gaarne toestemmen, dat het aanzijn van zeezoutzuur in den dampkring, van zeezoutzure zouten in het regenwater afhankelijk kan zijn van wind, voorafgaande droogte en andere omstandigheden, en deswege een herhaald en naauwkeurig onderzoek verdient.
Na nu nog de wijze, waarop de bevolking zelve en de hiermede gepaard gaande fabrijken, de kuilen, het begraven, de visch- en groenmarkten enz. de lucht bederven, te hebben opgegeven, gaat de Heer mulder over tot de nadeelige bestanddeelen, die bij het verzamelen in het water komen, en eindigt zijn werk met het ontstaan en het nadeel van het loodwater, waarvan de oorzaak aan het reeds behandelde zeezoutzuur des dampkrings wordt toegeschreven, terwijl alle middelen tot verbetering opgegeven en naauwkeurig beoordeeld worden.
Dit is de inhoud dezer belangrijke Verhandeling, welker lezing wij niet alleen onzen Land- en Stadgenooten aanraden, wegens de voorbehoedmiddelen, in dezelve tot behoud der gezondheid vervat, maar als de overweging onzer vaderlandsche Geleerden overwaardig, zoo wegens de ophelderingen, welke zij omtrent vele zaken geeft, als wegens de gapingen, welke zij heeft moeten overlaten, en waarvan de Schrijver zeker vele zou aangevuld hebben, indien een langer verblijf zijne oplettendheid op meerdere zaken bepaald had. Daar hij deze nu ongetwijfeld aan zijn tegenwoordig verblijf zal besteden, hopen wij, dat zijne menigvuldige bezigheden hem niet zullen
| |
| |
beletten, zijne bevindingen deswege mede te deelen. Zeker zou hij door eene natuurkundige vergelijking van twee zoo gewigtige Steden beider inwoners zeer verpligten. |
|