Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1828
(1828)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 464]
| |
verhandeling, over de erkentenis van den Schepper in Zijne werken. De eerste afdeeling bevat algemeene bepalingen, volgens welke men het onderwijs zoodanig zoude kunnen inrigten, dat daaruit bleek, hoe duidelijk de Schepper zich in de voor ons zigtbare natuur der dingen openbare. Deze openbaring des Scheppers beteekent, dat het bestaan niet slechts, maar zelfs eenige eigenschappen van den Oneindigen ons, in hetgeen ons omringt, uit zigtbare sporen blijken. Het onderwijs moet duidelijkheid bezitten, en zich kenmerken door orde en eenvoudigheid. De tweede afdeeling geeft eene nadere bepaling der wijze, waarop men het onderwijs bij onderscheidene gelegenheden zoodanig zoude kunnen inrigten, dat zoo wel min- als meergeoefenden daaruit konden leeren, hoe duidelijk zich de Schepper in de voor ons zigtbare natuur der dingen openbare. Het eerste hoofdstuk handelt over mingeoefenden, en bevat het volksonderwijs. De schrijver brengt daartoe allen, die geene geleerden van beroep zijn, en voor welken de wetenschappen geene hoofdbezigheid uitmaken. Tot het volksonderwijs in dien zin betrekt hij het onderwijs der jeugd, het godsdienstig onderwijs van volwassenen, het onderwijs van dezelve in de natuurkunde, vooral natuurlijke historie; en dit alles niet alleen mondeling, maar ook in geschriften. Het tweede hoofdstuk handelt over het onderwijs voor meergeoefenden en eigenlijke geleerden. De schrijver dringt hier aan op de ontwikkeling der rede, te dikwijls in betrekking tot het verstand onderdrukt. Hij beklaagt zich over de onbepaalde beteekenis van het woord natuur, en zegt, dat het, vooral in onzen tijd, eene gewoonte geworden is, om de natuur te noemen, waar men eigenlijk den Schepper bedoelt. Wij kunnen hierin, mits men wèl onderscheide, zulk een groot kwaad niet zien, en gelooven niet, dat dit in onzen tijd meer gewoonte is dan vroeger. Wij herinneren ons in onzen grooten vondel eene plaats, waar hij de onderscheidene beteekenissen van het woord natuur eveneens opgeeft, als men die thans gewoon is aan te wenden. Wij kunnen thans die plaats niet na- | |
[pagina 465]
| |
slaan. - Wat echter de verhandeling betreft, die wij voor ons hebben, wij erkennen, dat wij er onze verwachtingen in zagen te leur gesteld, en vinden het stuk wat schraal en oppervlakkig. II. Waarom sterven er menschen aan geneeslijke kwalen? Eene teedere vraag, door den schrijver in vijs vertoogen, in zijnen hem eigenen luimigen trant, behandeld. De min geschikte opleiding, minder aanhoudende studie en dikwijls min gelukkige aanleg der artsen, het ontijdig praktiseren van heelmeesters of, 't geen nog erger is, van apothekers, de slechte oppassing der zieken, de lijders eindelijk zelve door wantrouwen en ongeduld, zijn er de schuld van. - Voor jonge lieden, die zich op de beoesening der geneeskunde toeleggen, kunenn wij niet nalaten het volgende hier over te nemen: ‘Met een mondvol Latijn, en zonder eenige voorbereiding in de natuurkundige wetenschappen, komen de jongelingen, voor de geneeskunde bestemd, op onze hoogescholen. Het eerste, wat zij doen, zoo zij studeren, is, zich met de beenderen en lijken gemeenzaam maken. Den tienden valt het niet in, dat de mensch slechts een gedeelte is van het groote rijk der natuur en onderworpen aan deszelfs wetten, en dat men tot het bijzonder onderzoek van den mensch niet naderen moet, zoo lang men in dat rijk een vreemdeling is, zoo lang men naauwelijks iets weet van de natuurlijke historie, natuur- of scheikunde. Zij leeren die wetenschappen te hooi en te gras, en wanneer dit zoo eens met hunnen tijd uitkomt en de studentenmode het wil. Zij maken er nog niet veel werk van. En waartoe zou dat ook dienen? De optica of de theorie der verbranding leert geene katarrhale koorts genezen. Wat is hier nu het gevolg van? Onbekend met de algemeene natuurkunde, ontmoeten zij in de natuurkunde van den mensch, of physiologie, telkens onoverkomelijke zwarigheden, en wordt hun de ziektekunde eene bloote optelling en verklaring van eenige halfgrieksche namen. Natuurlijk is hun de leer der geneesmiddelen, bij dat gebrek van voorbereidende studiën, een collegie van Frans Baltos, waaruit zij | |
[pagina 466]
| |
niet veel meer wegdragen, dan een of ander geneesmiddel, waarmeê de Professor hoog liep, en een paar anderen, die in de mode en voor alles goed zijn, b.v. kina en kwik. Zoo ligt gewapend, vallen zij nu eindelijk op de eigenlijke geneeskunde aan; doch met welk een gevolg, laat zich ligt begrijpen. Zoo veel leeren zij, dat er eene menigte zieken zijn, en dat men alle zieken den pols voelt en de tong laat uitsteken.’ - Ziehier eene schilderij, welke maar al te getrouw is; maar ziehier dan ook, wat een man uit de geneeskundige saculteit reeds vóór jaren dacht over eene thans in ernst opgeworpene vraag, of men de studenten in de geneeskunde ook ontslaan moest van de verpligting, om een voorbereidend examen in de wis- en natuurkundige wetenschappen af te leggen, in plaats van liever met ernÅ›t bedacht te zijn, om dit examen strenger te maken, en meer in onmiddellijk verband met de geneeskundige studiën te brengen, zoodat het even veel schande wierd voor een' student in de medicijnen, hetzij hij de eerste of wel de laatste veronachtzaamde! III. Over de beoordeeling der afgestorvenen. Eene voorlezing. Dezelve handelt over den aard, de heilzame gevolgen en de regtmatigheid van zoodanig eene beoordeeling. Wij mogen ons niet vermeten, de geheimste gedachten en wenschen des harten voor de vierschaar onzes verstands te roepen, maar ons oordeel moet steeds tot de daden en woorden van afgestorvenen bepaald blijven. Het oordeel behoort op goede gronden te steunen; het moet voorzigtig, liefderijk en zachtmoedig zijn, en eerbied ademen voor de verhevene bestemming, welke de afgestorvene als mensch met ons gemeen heeft. Hetzelve moet geen ander oogmerk hebben, dan om ons tot navolging van het goede op te wekken en tot vermijding van het kwade te waarschuwen. Dan toch zal deze beoordeeling ons verstand opscherpen, ons hart veredelen. Meer geschikt voor den kring, waarin de Voorzienigheid ons plaatste, zullen de voorbeelden der afgestorvenen, waarmede wij leefden, ook al waren hunne namen op het groot tooneel der wereld onbekend, leerzamer en vrucht- | |
[pagina 467]
| |
baarder voor ons zijn, dan de voorbeelden der groote mannen, die het geschiedboek voor ons bewaard heeft. Zelve eens zoo beoordeeld te zullen worden, welk een' invloed moet het vooruitzigt hiervan op ons hebben! Men zegge niet, dat de doode zich niet meer verdedigen kan: de doode moge zwijgen in het graf, zijne daden zullen spreken, en het regtmatig oordeel bekrachtigen, den laster doen verstommen. Men zegge niet, dat de beschouwing van het gedrag der levenden ons dezelfde voordeelen kan aanbieden: eerst als de dood het zegel heeft gedrukt op het leven, ligt dat leven, als een geheel, voor onze beschouwing bloot; eerst dàn kunnen wij ons meer tegen alle partijdigheid beveiligen; eerst dàn schaden wij met ons oordeel het geluk van den beoordeelden en verbitteren wij zijn bestaan niet meer. Zulk een oordeel strookt daarenboven met onze verpligting, om ons hart te verbeteren en te veredelen. Zoo zullen wij dan de schimmen onzer dooden oproepen, om ons te helpen in het betrachten onzer pligten; zoo zullen wij tevens het nageslacht eerbiedigen, wiens oordeel ook eens over ons en onze daden gaan zal. IV. De kunst om ziek te zijn. Eene geestige ironie, welke wij dengenen ter lezing aanprijzen, die met de zucht, om door ongesteldheid interessant te zijn, gekweld gaan. V. In hoeverre kunnen wij uit de scheikundige ontleding der artsenijmiddelen een zeker besluit opmaken tot derzelver geneeskracht. De schrijver beweert, dat wij dit in sommige gevallen zeker kunnen, wanneer namelijk een geneesmiddel werkt op de grovere stof. Magnesia tempert het zuur in en buiten het ligchaam. Wij verwachten van eene nog onbeproefde plant, waarin wij een zamentrekkend beginsel ontwaren, dezelfde of gelijke uitwerkselen als van andere zamentrekkende geneesmiddelen. Doch een geneesmiddel kan ook op het levensbeginsel werken. Hier kan de scheikunde ons alleen leeren, of een of ander ligchaam beginselen, welke wij bij ondervinding weten dat daarop werken, bevatte, of niet. | |
[pagina 468]
| |
VI. Over eenige oorzaken der gedurige verbastering der menschelijke maatschappij. Deze zijn: eenzijdige beschaving van het individu, eenzijdige beschaving van de verschillende standen, overdrevene en ongeschikte verlichting, verwaarloozing der nationale beschaving en nationale welvaart, en slavernij. VII. De zenuwen, VIII. het hart, IX. de maag, X. de huid. Deze vier korte vertoogjes bevatten wenken over deze onderwerpen uit een diaetetisch oogpunt. Het stukje over de maag bevat vele uitdrukkingen, welke letterlijk overeenkomen met de voorlezing over den invloed der maag op het volksgeluk, in het eerste Deel. XI. Over de vier trappen van beschaving van het menschelijk geslacht, uit de geschiedenis der volken kennelijk. De vier trappen, waarover deze voorlezing handelt, ontleenen hunnen naam van het bedrijf, hetwelk dezelve kenschetst; het jagersleven, het herdersleven, de landbouw, en de koophandel. Wij kunnen het den schrijver volstrekt niet toestemmen, als hij zegt: ‘De Zanggodinnen verkiezen ten onregte het land; zij zijn opgekweekt in de steden; zij zijn de voedsterlingen des koophandels.’ - Voor dichtkundige genootschappen moge het waar zijn; maar het dichtvuur, dat den echten zanger aanblaast, heeft met koophandel niets gemeen. Hoe zou ook de dichtkunst zoo laat ontstaan zijn, daar zij overal is, waar de mensch een levendig gevoel van het schoone in zijnen boezem draagt! XII. Wenken. Een vervolg, zoo men wil, op de leefregels, in denzelfden geest, maar voor de onderscheidene tijdperken des levens, echt menschkundig, en overal getuigende van den geest van waarnemen des waardigen schrijvers. Eene voorlezing over den slaap (XIII) besluit de verzameling. Dezelve wordt hier voorgesteld als eene rust der zenuwen en spieren van het dierlijk leven, eene ontspanning, door voorafgegane inspanning veroorzaakt. Het komt ons niet voor, dat hier iets gezegd wordt hetgeen niet algemeen bekend is, en de wijze van voorstelling mist ook oorspronkelijkheid en houdt het belang weinig gaande. | |
[pagina 469]
| |
Uit deze onpartijdige en getrouwe opgave kan de lezer nu zelf beoordeelen, of wij ons bedrogen, wanneer wij onder deze geschriften eenige wel meenden te kunnen missen; hoezeer wij aan het werk van heeler harte vele lezers, en aan de lessen van levenswijsheid vele beoefenaars toewenschen. Dan vooral zal men vosmaer's aandenken op eene waardige wijze vereeren. |
|