| |
Nederduitsche Synonymen, of Woorden, die elkanderen somwijlen vervangen kunnen, doch somwijlen niet, Taalkundig, en ten deele ook Etymologisch behandeld, door G. Bruining, Medeschrijver van het Nederduitsch Taalkundig Woordenboek. Iste Deel. Te Rotterdam, bij J. Immerzeel, Jun. 1820. In gr. 8vo. XXXVIII en 439 Bl. f 3-15-:
Behalve door deszelfs medearbeid aan de vijf laatste Deelen van weiland's Woordenboek, is de Heer bruining bekend genoeg, als een man van bijzondere geleerdheid en zeer uitgebreide taalkennis, van wien men niets gemeens verwacht. Dit werk, dat met een tweede Deel, van een zeer noodig Register voorzien, zal voltooid zijn, getuigt mede van des Schrijvers groote verdiensten. Het is bekend, dat deze zijne eigenheden heest; en het bevreemdt dus niet, dat men hier opmerkingen en uitweidingen aantreft, die men zeker hier niet zoude zoeken.
De Voorrede is veel meer dan Voorrede, daar men in dezelve eene opzettelijke toelichting der gronden vindt van het Nederduitsch en deszelss uitspraak.
De Schrijver, geraden hebbende tot onderlinge toegeeflijkheid omtrent taal en tongval, als hoogstnoodzakelijk voor het algemeen belang, leidt daaruit af: eensdeels, dat men zich, algemeen, de aangenomene hoofdtaal des lands moet laten welgevallen, hetgene ook ligt geschieden kan, waaromtrent zelfs de Waalsche Provinciën geene uitzondering vergen mogen, daar ze slechts vier in getal zijn, en het aanleeren der hoosdtaal zeer wel mogelijk is, bijaldien dezelfde moeite, waarmede men het Fransch invoerde, besteed werd; anderdeels, dat alles, wat voor deze Provinciën bezwarend is in het voorregt der veertien anderen, en vooral alles, wat naar volkstrots zweemt, bijzonder die onmatige verhefsing van den rijkdom der hoofdtaal, moet worden nagelaten.
Hier stemmen wij gaarne toe, dat eene taal, wier overvloed
| |
| |
stoffe konde opleveren voor een Woordenboek, waaraan zestig kameelen nog te veel te dragen zouden hebben, allerlastigst en dus weinig roemenswaardig wezen zoude; maar voor de duidelijkheid der bevatting en voorstelling houden wij toch de woordenrijkheid onzer tale voor eene onderscheidende en ware verdienste. De Schrijver is ons hier al te toegeeslijk voorgekomen.
Meer onbewimpeld klaagt hij, van wege de vreemdelingen, over het nog niet bearbeiden onzer taal door, daartoe opzettelijk vereenigde en bezoldigde, Akademisten, waaraan het te wijten is, en dat er nog hulpmiddelen ontbreken tot de uitspraak onzer klinkers, en dat er nog geen voldoend Woordenboek bestaat in het Fransch en Nederduitsch, en omgekeerd.
De onderneming der vervaardiging van een Algemeen Woordenboek, door het Koninklijke Instituut, gestaakt zijnde, brengt de Schrijver zijne waarnemingen, eerst aan de bearbeiders van dat Woordenboek medegedeeld, daarna meer gezuiverd, en voorts door weiland met welbehagen overwogen, thans ter kennisse van alle voorstanders der Nederlandsche Letterkunde, ten einde alles in aanmerking genomen worde, bij het altijd wenschelijk zamenstel van zulk een Woordenboek, als bruining, ook na het werk, dat weiland, in elf Deelen, uitgaf, hoognoodig beschouwt.
Genoemde waarnemingen, voor zoo veel dezelve niet in dat werk vervat zijn, vindt men, ten deele, in het overige der Voorrede, en ten deele in de beschouwing der Synonymen, welke den inhoud van dit boekwerk uitmaakt.
De waarnemingen in de Voorrede bepalen zich, nadat hiertoe een, zeker vreemd schijnende, aanloop genomen is uit eene zeer geleerde, echter korte herinnering van de wijzigingen der Vriesche taal, bij klankteekenen, die bruining voorslaat tot bepaling der uitspraak van de klinkers, en bij de aanwijzing, die er noodig is, omtrent de uitspraak van eenige medeklinkers van vreemde namen; welke aanwijzing wel door niemand anders dan hoogstnuttig, vooral voor de Geografische kennis, zal geoordeeld worden. Verder houdt de Voorrede van bruining, onzes oordeels, op eene wijze, die het nuttige zeer goed aan het aangename paart, ons bezig met de beschouwing van der werkwoorden uitgang in het meervoudige, en in de onbepaalde wijze, op en; van de onderscheiding van het enkel- en meervoudige der naamwoor- | |
| |
den, door dat en; van de s daartoe; van de verbuiging der naam-, voornaam- en lid-woorden daardoor, en van de geslachten der naamwoorden.
Van deze Voorrede zeggen wij, eerst, met bruining zelven, dat zij, zoo veel hebbende van den aanvang eener Spraakkunst, eene aaneengeschakelde lezing en overdenking vordert, (Recensent voegt er bij, ‘verdient’) en dat ze daarom misschien minder zal gelezen worden, dan het werk zelve. Geen nood intusschen, zoo ze slechts door mannen gelezen wordt, geschikt om afgetrokken genoeg over eene bijzondere taal te denken, en haar geene eigenschappen toe te schrijven, welke ééne of twee andere talen inderdaad bezitten, maar van welke zij weinig of niets aan zich heeft. Aan hun oordeel onderwerpt hij en deze waarnemingen, en zijnen verderen arbeid, die echter voor anderen niet onnut zal wezen. Hij verwacht geene Lezers, dan die bevoegde Censores, en zulken, die meer dan een ledig tusschenuurtje besteden kunnen.
Recensent keurt dit oordeel zeer goed; en, daar hij wel niet verpligt kan geacht worden tot de ontwikkeling van andere meeningen, indien hij van den Schrijver verschilde, of tot de behandeling van deszelfs onderwerp op eene andere wijze, maar de Lezer van dit Tijdschrift eeniglijk verlangt des Recensents oordeel te weten, zoo betuigt hij, dat hij wel wenschte, dat bruining niet in 26 bladzijden zoo veel belangrijks had opgenomen, maar zijne gedachten uitvoeriger, en alzoo duidelijker, uiteengezet; gedachten, die - des twijfelen wij niet - aanleiding tot vele oesening geven zullen, en over welke wij, daar, waar wij van den Schrijver verschillen, een' man als onzen bilderdijk, of den Schrijvet der geschiedenis onzer taal, ypey, zeer gaarne eens hooren zouden. Als men (om iets te noemen) zoo stellig zegt: ‘zulke lidwoorden zal men, aan dezen kant van den 44 graad N. Br., algemeen gebruikt hebben,’ dan is er toch nog wel eenige opheldering en bevestiging noodig. Recensent voert dit voorbeeld te liever aan, omdat hij gaarne gelooft, dat bruining hier gelijk heeft, zoo wel als wanneer hij aan bilderdijk niet toegeeft, dat de oorspronkelijke uitspraak der meervouden van ik bad, zat, las enz. in Holland zoo zoude verstooten zijn; maar juist daarom had hij eenig meerder bewijs verlangd.
Het werk zelve bevat een aantal woorden van gelijke of
| |
| |
gelijkschijnende beteekenis, of als van ééne beteekenis zijnde gebruikte, maar te onderscheidene woorden; vooraan zijn geplaatst bijwoorden, voegwoorden, voorzetsels enz., omdat deze, hoe gering ze schijnen, in elke taal datgene zijn, wat de ligaturen en pezen zijn voor het menschelijk ligchaam, die alles onderling verbinden, en welker kracht van zoo veel invloeds op het overige is, dat men daaromtrent niet zorgvuldig genoeg zijn kan. Hierop volgt een schat - van wege den overvloed en de waarde van hetgene men hier vindt, zeggen we een' schat - van woorden, welker eigendommelijke beteekenis en regte gebruik grondig onderzocht wordt; de behandeling daarvan is zoo doormengd met verscheidenheden, zoowel van aanhalingen als van aanmerkingen des Schrijvers, dat men zijn werk niet alleen met verbazing over zoo vele geleerdheid, en met erkentenis van zoo veelvuldige leering, als zich hier aanbiedt, maar ook met een ongemeen vermaak doorlezen zal. Die lezing, dank hebbe daarvoor de Schrijver! welke inspanning zij ook vordere, behoeft echter niet te vermoeijen. Het werk toch is in afdeelingen gesplitst, boven welke eenige Synonymen staan, die daar beoordeeld worden; maar welke afdeelingen door geenen zamenhang aan elkander verbonden zijn, zoodat men de lezing eener volgende, zonder schade, naar welgevallen uitstellen kan. Intusschen zijn het niet alleen de woorden, in de opschristen voorkomende, welke in de onderstaande afdeeling worden behandeld, (en deze zijn reeds zoo veel, dat wij geene plaats tot derzelver afschrijving kuunen inruimen) maar ook vele, in het opschrift niet genoemd, worden overwogen, Één voorbeeld zij genoeg. Het boek valt voor ons open op bl. 165. Wij vinden hier het opschrift: Vriendelijk, Gemeenzaam, Minzaam, Minnelijk, Aanminnig,
Lieftallig, Aanvallig, Innemend, Verteederend, Kluisterend; maar men vindt hier ook aanmerkingen over Meente (eene weide), Gemeente, Gemeen, Min (gering), Minnemoeder, Minnen, die men niet zonder genoegen zal lezen. Inderdaad, door een Register, voor welks naauwkeurigheid en volledigheid alle zorg gedragen worde, zal dit werk een voortreffelijk Woordenboek zijn.
Recensent heeft uit dit boek veel mogen leeren; en, omdat hij het der lezing en behartiging van alle beminnaren onzer schoone Letterkunde hoogstwaardig acht, zal hij zich hier niet beklagen over het, zijns oordeels, hier en daar te ver gezochte, niet juist vergelekene, en te paradoxe in brui- | |
| |
ning's zoo taalkundige als Etymologische redeneringen, waaromtrent dit Tijdschrist ook de plaats niet bevat, om aanmerkingen te ontwikkelen. Ten bewijze der hier aangebragte afwisselende verscheidenheid, welke nu eens onderwijst, dan weder verhaalt, en waardoor men meermalen wel eens iets belangrijks vindt, hetwelk niet tot het vak der Taalkunde alleen behoort, kouden wij reeds uit de Voorrede aanhalen de opmerking omtrent Schaak-mat; maar wij kiezen, ten besluite onzer aankondiging en aanbeveling dezes werks, uit hetzelve het volgende voor onze Lezers:
Bl. 103. ‘Gierig is zoo veel als geerig, begeerig, oudtijds begierig, van gieren, geeren of geren, hetgene ook de bron van geerne is, en met garen overeenkomt. Dit alles schijnt ons een uitspruitsel van ga, voorwerp van begeerte, dat, door de aanneming eener d, in gade veranderd wordt. Vanhier gaden, het begeerde bijeenbrengen; gading, begeerte en voorwerp daarvan: Het is mijne gading niet; en gaderen, dat eene voortduring van gaden aanduidt. Voorts geeft ga ook het werkwoord garen, het bijw. garen, of gaarne, en misschien karig.’ (Recensent zoude hier niet ongepast gevonden hebben eene opheldering der eigen-namen van Gerrit, Geerit, Geert enz., als van Geeren afkomstig. Gerrit Gerritze werd daardoor Desiderius Erasmus, de Latijnsche en Grieksche naam van begeerte.) ‘Wat hiervan zij, gierig is eigenlijk zoo veel als hebzuchtig, maar beantwoordt in het gebruik ook aan vasthoudend, van kleef, zoo als men dikwijls zegt. - De gierigheid heeft hare trappen, en neemt met de jaren al meer en meer toe. Hare slaven outzeggen zich de meeste genoegens des levens, ja meermalen ook de noodigste behoesten, en wanen, dat een bloot bezit van geld en goed tegen dat alles opweegt. Hierdoor onderscheiden ze zich van edeldenkender karakters, door wie zij niet dan veracht kunnen worden; en daar ze uit het oog verliezen, dat zonder Gods gunst en zegen niets gedijt, kunnen zij
hierin ook niet deelen. Bij de genen, die hen omringen en van hen afhangen, vinden zij geene genegenheid, welke voor anderen het leven verzoet en lijden verzacht. Voorbeelden van een gierig gedrag zijn er sinds theophrastus in eindelooze menigte geschilderd. Eberhard voegt bij al de vorige nog een van een' voornamen Ambtenaar, die de broeken van weggejaagde bedienden tot aan het laatste lapje droeg, e eenmaal met een koortsig lig- | |
| |
chaam een' ganschen nacht voor eene poort in zijn rijtuig doorbragt, om het geringe poortgeld niet te betalen.’
Bl. 135. ‘Over de Schoonheid van gelaat, gestalte, kleur enz. in den mensch, denkt men in verschillende landen, en op verschillende tijden, zeer verschillend. Tot vrouwelijke schoonheid wordt in Egypte, Perzië enz. veel vet gevorderd. De Romeinen plagten aan een meisje, dat wel uitgegroeid was, den naam van pugil (vuistvechter) te geven. Hier te lande moest een meisje, nog zeer kort geleden, den middel van een gekorven diertje hebben, en dit schijnt wel haast op nieuw het geval te zullen zijn.’
Bl. 255. ‘Op een' zandgrond bouwen, dat uit den Statenbijbel ontleend is, moest eigenlijk zijn op den zandgrond bouwen. In het Joodsche land lag er, namelijk, toen de Heiland predikte, op de rotsen eene thans veelal weggespoelde aardkorst. Bouwde men slechts hierop, dan werd het gebouwde ligtelijk door winden en slagregens weggevaagd. Men moest dus voor hetzelve, op de rots, onder de dunne aardkorst, vastigheid zoeken, graven en verdiepen, zoo als het bij lucas is, en op de (niet eene) steenrots bouwen. Dan was het gebouwde, op of in de helling van eene hoogte, tegen stortregens bestand. Ook dit hopen wij door den herziener van den Statenbijbel opgemerkt te vinden.’
Bl. 385. Voordeel is het tegenovergestelde van nadeel, achterdeel, interdeel, dat naar het Hoogd. hintertheil gevormd is, waaruit men achterdeel ook schijnt te hebben ontleend, tot welks verzinning eene averegtsche Etymologie van voordeel aanleiding schijnt te hebben gegeven. Als men, namelijk, in dit woord, voor tot de plaats betrok, van welke het deel genomen werd, moest het tegenovergestelde achterdeel luiden; maar hiervan bediende men zich te minder, omdat het door eene onaangename dubbelzinnigheid gedrukt werd; en men gevoelde zekerlijk tevens vrij algemeen, dat voor in voordeel tot den tijd behoorde, waarop men het deel naar zich nam; als wanneer het tegenovergestelde door nadeel moest worden uitgedrukt. Ons althans schijnt het dus met de zaak gelegen te zijn. Onze hedendaagsche tafelgereedschappen en gebruiken zijn eerst vóór twee of drie eeuwen uitgevonden. Vóór dien tijd gebruikte men borden noch vorken, en messen waren ook schaarsch. Als de spijs op tafel kwam, verscheen er een voorsnijder, bij de Romeinen veelal Carpus geheeten, en door den gastheer met carpe, carpe!
| |
| |
(snijd voor, Carpus!) aan het werk gezet. Zoo haast dit afgeloopen was, nam de aanzienlijkste gast het eerste een deel naar zich, en werd hij genoodigd om het beste te nemen; het deel der volgende gasten was gevolgelijk van minder allooi; en hoe beter en grooter het voordeel was, hoe slechter en kleiner het nadeel vallen moest. Bij onze voorouders had er ook iets dergelijks plaats; maar veelal was een iegelijk er zijn eigen Carpus, dat op het nadeel den nadeeligsten invloed hebben moest. Veelal deed men zekerlijk aan hetzelve groote afbreuk, door een groot voordeel voor zich te nemen.’ enz.
Op zoodanige wijze vindt zich de Lezer, door het geheele boek heen, verrast. Wij kunnen geene voorbeelden meer bijbrengen; maar - behoeft dit wel? Bruining zie zijne moeite door een veel grooter getal van Lezers beloond, dan eene vooraanstaande Naamlijst Inteekenaren behelst! |
|