lies aankondigden, dat wij vreezen, dat zij weinig indruks meer maken kunnen, omdat men ze niet gelooven kan.
Voordat hij echter den Zangberg voor altijd verlaat, beschenkt hij ons met deze vrucht zijner verpoozing van afgetrokkener studiën, die ons - wij ontzien de waarheid meer dan bilderdijk - hartelijk heeft doen wenschen, dat hij eene den Dichter, den Wijsgeer, den Christen waardiger uitspanning had gekozen. De reden van onzen wensch leest elk, die den geest van bilderdijk kent, in zijne, aan het hoofd dezer beoordeeling geplaatste, verklaring, in welke hij tegen den dwarrelgeest onzer eeuw zich te weer stelt. Die nu weet en gelooft hetgene van zijne gelijkheid aan zich zelven de waarheid is, kan van deze hier niet anders wachten, dan hetgene, grootstendeels, mishagen en stooten moet; te minder, daar hij hier aanmerkingen van bilderdijk achteraan geplaatst vindt.
Perzius, aangaande wien toch sommige lezers van bilderdijk wel eenig onderrigt hadden mogen ontvangen, was een in den bloei des levens gestorven Hekeldichter, van wien het waar zij, dat hem de Wijsgeer seneca niet behagen konde, dien hij ook te laat leerde kennen, en van wien blair getuigt, dat hij minder wellevendheid dan horatius bezat, maar nader bij de sterkte en het vuur van juvenalis kwam; het is even waar, dat hij, de kuische en ingetogene mensch, edele en verhevene zedelijke gevoelens uitdrukte in zijne zoogenoemde Hekeldichten. Maar is niet bilderdijk de man van jaren, en de Wijsgeer tevens? en - hoe vrij en onashankelijk perzius dan ook navolgende - welke andere dan verhevene, edele gevoelens behoorden zijne zangen te bezielen? Onzes oordeels, echter, laat hem perzius hier beneden zich.
Het eerste Onderhoud, de belagchelijke Dichtroemziekte (zoo schrijft bilderdijk) voorstellende, gispt, zonder eenige genadc, den wansmaak omtrent het hooge der Poëzij, ja zelfs taal en versificatie, waardoor gevoel en verstand verwoest, en de waarheid aan waan en Genootschappelijke conventie opgeofferd wordt. Is het Dichtstuk zelve hier eene geeseling, brandmerk mag het alles wel heeten, wat bilderdijk in de Aanteekeningen op hetzelve schrijft, die hier verreweg de uitvoerigste zijn. Of evenwel de Dichter aan zich zelven hier gelijk zij, beoordeele men uit de volgende aanteekening: ‘Men zegt ontfangen, en ik mag lij-