| |
| |
| |
Schets van een Overzigt der Duitsche Taal, of der Germaansche Taaltakken, in derzelver oorsprong en tegenwoordige verdeeling, in het Hoogduitsch, Nederlandsch, Deensch, Zweedsch, Engelsch, en andere soortgelijke talen en tongvallen; door Mr. B.H. Lulofs, Hoogleeraar in de Nederlandsche Letterkunde en Welsprekendheid aan de Hoogeschool te Groningen. Te Groningen, bij J. Oomkens. 1819. In gr. 8vo. VIII en 244 Bl. f 1-16-:
Dit kleine geschrift van Prof. lulofs (de vrucht zijner verdubbelde letterkundige werkzaamheid, om het smartelijk verlies zijner Gade eenigermate te verzetten) bevat eenen rijkdom van zaken. Met regt meent de Schrijver, dat, ter grondige beoefening der Nederlandsche taal, eenige kennis aan hare zustertalen volstrekt noodzakelijk is, en geeft daartoe dit boekje als handleiding. Eerst beschouwt hij de algemeene Duitsche taal, zonder opzigt op de scheiding der takken; daarna die takken, elk op zich zelven. Na een kort woord ter vermelding van de drie hoofdtaalstammen van Europa, de Romanische, Slavonische en Duitsche, betoogt hij de belangrijkheid, eerwaardigheid, oudheid, oorspronkelijkheid en zelfstandigheid des Duitschen taalstams, vooral uit vergelijking met de meestbekende der Romanische talen, het Fransch. Daarop volgt eene beschouwing van den oorsprong der Duitsche taal. Hij leidt dezelve uit het zuidoostelijk Azië af, van waar zij, door Perzië en Thracië, over den Donau, in haar tegenwoordig vaderland zou gekomen zijn. De overeenkomst tusschen de zeden der Duitschers en Thraciërs wordt zeer uitvoerig, doch, naar ons inzien, niet in alle bijzonderheden overtuigend, volgens een Hoogduitsch werk van arndt, aangetoond. (Uit de taal der Thraciërs, die geheel verloren is, konden geene vergelijkende proeven worden aangevoerd.) Wanneer men
| |
| |
door Thraciërs de Scythen verstaat, die waarschijnlijk met de Geten, een Thracisch volk, naauw verwant waren, stemmen wij (hoewel op andere gronden) de verwantschap gereedelijk toe; doch herodotus schijnt de Scythen van de Thraciërs wel degelijk te onderscheiden. Ten bewijze, dat de Perzen niet alleen in het taaleigen, (hetgene niemand betwist) maar ook in zeden en gewoonten, met de oude Duitschers overeenkwamen, haalt de Heer lulofs, met veel juistheid, den afkeer van beide Natiën van afgodsbeelden en tempels en het voorzeggen uit paarden aan, volgens tacitus bij de Duitschers in gebruik, en hetwelk ook bij de keuze van darius tot Koning heeft plaats gehad, gelijk er ook een Perzische volksstam was, die Germanen heette. Nogtans wil de Schrijver de Duitschers niet onmiddellijk van de Perzen, maar met deze uit het zuidoosten van Azië afleiden. Het voornaamste, wij zouden bijna zeggen het éénige, bewijs hiervoor ligt in de vele woorden, zelfs wortelwoorden, die, volgens schlegel, het Sanskritsch met het Duitsch (vooral het Nederduitsch) gemeen heeft. De overeenkomst van den geest der heldendichten in beide Natiën is eene proef, die niets afdoet: men zal toch gereedelijk bevroeden, dat op die lange reis, en in dat lang verloop van Eeuwen, welke, volgens de onderstelling, Duitschland van Indië is gescheiden geweest, vooral door het onmetelijk groot verschil in godsdienstige denkbeelden, de geest van eenen milton en
klopstock niets van de Indische heldendichten Ramajan of Mahabharat heeft kunnen overhouden, wier overladene fabelachtigheid ook hemelsbreed van de verhevenheid der genoemde Dichters verschilt; zoodat wij bij deze aanmerking, al is zij van heeren, altijd hebben moeten meesmuilen. Zonder andere sporen nu, dan van eenige verwantschap met het Sanskritsch, zouden wij den oorsprong van Duitschlands volken uit het insgelijks zeer vroeg bewoonde Perzië nog altijd voor waarschijnlijker houden.
| |
| |
Vervolgens gaat de Schrijver tot de verdeeling der Duitsche taal in twee hoofdrakken, den Opper- en Nederduitschen, en de onderscheidende kenmerken van beide, over. (Hij kiest daarbij veelal adelung, in deszelfs Mithridates en andere taalkundige geschriften, tot leidsman.) Daarop worden deze twee hoofdtakken in hare zijtakken en tongvallen nagegaan, met opgave, hier en daar, van enkele proeven; zoo als van het Zwabisch, Tyrolsch en Oostenrijksch; het Hoogduitsch, oorspronkelijk het Saksisch (Opperduitsch, in het Nederduitsch overgaande), naderhand door luther tot schrijftaal verheven, en het Mesogothisch, (onzes inziens te regt door den Hoogleeraar meer tot het Opper-dan tot het Nederduitsch gebragt.) Onder de Nederduitsche tongvallen komt het Nedersaksisch of Platduitsch het eerst in aanmerking; (het Platduitsch strekt zich echter veel verder dan Nedersaksen, tot diep in Westfalen en langs den Rijn uit) zijnde, door luther's Bijbelvertaling, als schrijftaal verdrongen; hiervan worden nog al eenige proeven gegeven. Daarop volgt het Nederlandsch, eene even oorspronkelijke taal als het Hoog- of Opperduitsch, maar gewijzigd door het oude Friesch, het Frankduitsch, (de Schrijver geeft hier proeven uit het lied van Hildebrand en Hedubrand, en uit den lofzang op St. Anno; hij betrekt het Allemannisch ook onder het Frankduitsch, welke talen wij echter gelooven, dat altijd zijn
gescheiden geweest) en eindelijk ook door het Fransch. De bestanddeelen dezer taal in het Nederlandsch, en de invloed derzelve op onze woordvoeging en onze uitspraak, worden hier zeer goed uiteengezet: de uitspraak der u op de Fransche wijze, en het veelvuldig gebruik der tegenwoordige deelwoorden, (tegen het Hoogduitsche taaleigen) zijn daarvan wel de voornaamste. Dit laatste, echter, is geen gebrek, maar eene wezenlijke voortreffelijkheid, die wij met de oude talen gemeen hebben, en welke de Duitschers ons wel benijden mogen. - Nog een woord zegt men van den invloed der
| |
| |
Latijnsche taal op de onze, en gaat dan over tot een kort overzigt der Noordsche, of, volgens den Schrijver, Scandinavisch-Nederduitsche talen, daar dezelve met de Nederduitsche taal meer overeenkomst hebben, dan met het Opperduitsch. Hij vergelijkt het Deensch, het Zweedsch, Noorweegsch en IJslandsch met elkander, en toont daarin vrij bedreven te zijn. Het Zweedsch komt meer met de hoogere taal overeen, dan het Deensch. Ten slotte beschouwt de Heer lulofs het Engelsch, onder den naam van Romanisch-Nederduitsche taal, daar de Duitsche grondtoon in hetzelve, met het Friesch en Nedersaksisch, ook met het Deensch, overeenkomende, reeds in de elfde Eeuw door de Noormansche verovering (misschien ook wel door de gedurige betrekkingen der plantagenets tot Frankrijk, hunne hofhoudingen en oorlogen in dat land) met Fransche woorden overladen, en wel ter helste van zijnen oorsprong verbasterd is. Onder de Schrijvers over de Geschiedenis der Engelsche taal had ook de beroemde johnson (in deszelfs Voorrede voor zijn Engelsch Woordenboek) kunnen genoemd worden. In dat Woordenboek zelf, waar de afleiding van elk woord opgegeven wordt, zoekt de Schrijver gedurig het grondwoord in het Hollandsch (Dutch.) - Achter het stukje zijn vele aanteekeningen, die meer dan een vierde van het werk beslaan, en van uitgebreide belezenheid in de algemeene en bijzondere taalkunde getuigen. Wij bevelen dit nuttige boekje aan alle liefhebbers der Nederduitsche taal. Velen zullen daaruit
hunne onbillijke verachting tegen het zusterlijke Hoogduitsch, op vooroordeel of ijdele vrees gegrond, leeren overwinnen, daar het in den oorsprong met de onze immers ééne taal was. De Duitschers, van hunnen kant, beginnen hunne verachting tegen onze taal (die zij voorheen met het gemeene Platduitsch verwarden) af te leggen, en hoe langs hoe meer Hollandsche woorden en zegswijzen aan te nemen. Wij hebben die zelfs bij göthe aangetroffen, doch herinneren ons dezelve thans niet meer.
| |
| |
Bij la motte fouqué (een' der meest geliefkoosde Duitsche Romanschrijvers en Dichters) hebben wij Schreiber (niet Verfasser of Schriftsteller) in de Hollandsche beteekenis van Schrijver (van een boek) gevonden. Mogten onze naburen, die immers al het vreemde onvermoeid onderzoeken, de schatten hunner miskende broeders, die ook voor hen zoo veel kostbaars bevatten, meer en meer leeren waarderen!
|
|