| |
| |
| |
Watersnood, een Gedicht van Mr. B.H. Lulofs, Hoogleeraar te Groningen, enz. Te Groningen, bij J. Oomkens. 1820. In gr. 8vo. 28 Bl. f :-8-:
De Watersnood. Dichtstuk, door W. Messchert. Te Amsterdam, bij M. Westerman. 1820. In gr. 8vo. 31 Bl. f :-12:
(Beide uitgegeven ten voordeele der ongelukkig gewordenen bij gezegde Overstrooming.)
Indien wij, gelijk onlangs een onzer Collega's, den aanhef van beide deze stukken uitschreven, hetgene, schoon de inhoud meer verschilt, nogtans zeer doelmatig zou kunnen geschieden, en riepen daarna: ‘welk een verschil in manier, in smaak, in kracht, in keurigheid van uitdrukking, in wijze van zien, voelen, schilderen, met één woord in de poëtische waarde der beide stukken!’ de lezer zou welligt nog veel spoediger begrijpen, aan wien door Recensent de palm werd toegekend, dan in het bewuste geval. En echter zullen wij ons wel wachten zoo gaaf uitspraak te doen, dat de Professor deze voorkeur verdient. Althans, wanneer slechts op één der beide stukken aanmerkingen moesten gemaakt worden, dan zou het zeer zeker het zijne wezen. Inderdaad, het Gedicht bezit vele verdiensten, draagt blijken van eenen levendigen en stouten geest, dien het ook doorgaans aan de regte uitdrukking niet ontbreekt. Doch er is tegelijk iets wilds, onnaauwkeurigs en ongepasts, hetzij in zin of uitdrukking, dat menige plaats, ja het geheel ontsiert. Het Dichtstuk, daarentegen, zoo terstond na het andere gelezen, minder geschikt om ons door de eerste regels gunstig in te nemen, en meer bezwaard door de verkozene maat, schijnt bijna al te bedaard de gebeurtenissen te volgen, in de eenvoudige taal der waarheid. Doch, wij kunnen het niet ontkennen, hij verplaatst ons waarlijk op het tooneel der gebeurtenissen; en, klinkt zijne uitdrukking ook niet bijzonder fraai of verheven, het schijnt toch inderdaad de regte te wezen, om ons de bedoelde zaak in al hare kracht te doen kennen. In zoo verre zouden wij kunnen wenschen, en, niet beter wetende, zekerlijk gissen, dat het laatste van den
| |
| |
Hoogleeraar het eerste van den jongen Dichter was, wiens genie, zonder bepaalde aanleiding door eene geletterde opvoeding, hem onlangs op de dichterlijke baan heeft gevoerd. Want de meester moet het snoeimes weten te gebruiken; de leerling is er niet te erger aan toe, wanneer hij het somtijds noodig heeft. Dan, (indien men ons dit spreekwoord hier vergunnen wil) de natuur gaat veelal boven de leer, en maakt somtijds jongelingen tot grijsaards, grijsaards tot jongelingen, in geaardheid en karakter: elk hebbe dus zijne manier, elk zijne voortreffelijkheden, en, indien het niet anders kan, ook zijne gebreken!
Wij hebben genoeg te kennen gegeven, dat de inleiding van den Heer lulofs meer wegsleepte: het begin des verhaals, daarentegen, komt ons voor, bij den Heer messchert de voorkeur te verdienen. - Dus zingt lulofs, na de fraaije schilderij van den zomer in de bedoelde oorden:
Maar, ach, bewoners van die streken!
Tot welk een' duren prijs betaalt gij dees geneugt',
Zoo ras de zomer is geweken
Met al zijn schoon en al zijn vreugd;
Wanneer de Wintervorst, bij 't huilen der Orkanen,
Herauten van zijn komst, uw' grond en erf betreedt,
Den glans van 't welig groen doet tanen,
In flarden rukt uw bloemtapeet;
Als hij met forsche reuzenhanden
Uw vloeden in zijn kluisters slaat,
Met marmer, als het waar', hunn' breeden rug belaadt,
En ze onder dezen last van spijt doet knarsetanden.
O wee, wat jammren zonder tal
Ziet, schriklijk wordt op eens dan de aanblik dier Rivieren,
In 't zomerjaargetij' het sieraad van uw Land!
Ziet, brijziend bij den dooi haar slaafsche boei en band,
Doen zij met woest en buldrend tieren,
Schuimbekkende, naar alle kant
Hare opgezwollen golven gieren!
Zie hier het tafereel van messchert:
De laatste loover viel. De rijm kleefde aan de boomen.
De winter blies het veld, met scherpen ademtogt,
| |
| |
Een donzig sneeuwkleed aan, en rimpelde de stroomen,
En stolde beek en bron, en stremde 't vlietend vocht.
De breede landrivier, door bergsneeuw hoog gezwollen,
En door de strenge vorst met stevig ijs bevloerd,
Scheen, onder 't wigt gedrukt, onwillig voort te rollen,
En hield zijn golven in, te traag naar zee gevoerd. -
De landjeugd zag verheugd den stroom tot ijs verkillen,
En greep de slede, en bond de vlugge schaatsen aan,
En dartelde in de kou, die lijf en leên deed rillen,
En zweefde vrolijk langs de spiegelgladde baan. -
Onzinnigen! houdt op! vreest, vreest den dag van morgen!
Nog brosser dan het ijs, gewrocht van éénen nacht,
Nog wufter dan de vloed, thans aan uw oog verborgen,
Is 't vlugtige genot, dat om uw schreden lacht.
Reeds stijgt een vale mist in 't westen. Zoeler dampen
Verdrijven 't winterweêr, dat al zijn strengheid toont.
De sneeuw smelt weg. De stroom rijst hooger. Duizend rampen
Bedreigen 't lage veld, en wie het veld bewoont.
Volgens de eerste dezer teekeningen, is de winter, van den beginne aan, eene vreesselijke ramp voor de laaglanders; volgens de laatste juist het tegendeel, en eerst met den dool en het zachte weder komt het gevaar: wie heeft gelijk? wie begint op het regte oogenblik? en wie roept te vroeg de Orkanen op, om niet meer te doen, dan zij overal elders verrigten, ten zij misschien den Wintervorst te helpen de vloeden in kluisters te slaan en, als het waar', met marmer te bevloeren? iets, dat bij stilte toch doorgaans ligter toegaat.
Bijaldien wij de noodige ruimte hiertoe durfden nemen, zouden wij vele gelegenheid tot dusdanige vergelijkingen vinden; want beide Dichters malen ons een aantal treffende tooneelen af, die niet kunnen nalaten punten van vergelijking aan te bieden. Lulofs schildert dikwijls meesterlijk, voor het oor met klanken, voor de verbeelding met kleuren: schoon de voorwerpen, naar onze wijze van zien, somtijds min of meer misteekend zijn. Messchert is misschien der tale min meester, en niet zoo stout in zijne trekken; maar hij schildert voor het hart, ja sticht, terwijl hij zingt.
Lulofs:
Neen, 'k heb geen troost voor U! Uw tranen kan 'k niet droogen,
O Moeder, die daar zit verzwolgen in uw leed,
| |
| |
Verbrijzeld door 't verlies, (o Noodlot, wreed is 't, wreed!)
't Verlies van 't eenigst kind, waarop uw echt mogt bogen!
Ja, goede Moeder! 't lieve wicht
Zag u zoo vriendlijk in 't gezigt,
Wanneer gij 't aan uw borst mogt zogen;
De roosjes bloeiden, ach, zoo schoon
Op uwer zuigling teedre koon,
Wanneer ze in 't schommlend wiegje rustte,
En gij haar in heur' slaap wel honderdmalen kuste.
Ach, Moeder! Moeder! waar is 't kind,
Dat gij zoo teeder hebt bemind? ......
‘In 't graf! in 't golvengraf!’ klinkt met ijlhoofdig gillen,
(Dat ijzing mij door 't hart doet rillen)
Het antwoord: - ‘'t ligt in 's afgronds schoot;
Het water is haar wieg; haar voedster is de dood;
De visschen zullen met haar spelen,
Niet waar? en 't bloedig lijkje streelen,
Tot dat het woeste golfgeklots
Hun speeltuig, (ach, mijn kind!) verbrijzelt op een schots.’
Dit laatste klinkt waarlijk Shakespeariaansch, en zou, op het tooneel te pas gebragt, veel werking kunnen doen; doch hier zal het allen misschien niet evenzeer behagen.
Messchert:
Blikt heen naar gindsche stulp, in lage streek gelegen,
De stille woning van een deugdzaam huisgezin.
Daar schonk een teedre gâ haar' gade 's levens zegen,
En gistren de eerste vrucht der reinste huwlijksmin.
Zijn gâ herademt, en het oog op hem geheven,
‘Vlied henen,’ snikt zij, ‘laat mij sterven, red ons kind!’ -
‘Neen, dierbre!’ gilt hij uit, ‘ik kan u niet begeven,’
En knelt zich aan het hart, dat hem zoo teêr bemint.
Het water klotst, en kookt, en druischt, en schuimt in 't ronde;
Nog drukt de moeder 't wicht den vader aan het hart.
Het water stijgt omhoog, en spoelt reeds op de sponde;
Nog smeekt zij: ‘red ons kind!’ in hopelooze smart.
De golven bruisen op. Zij heft het uit de golven.
‘Vlied,’ snikt zij stervend, ‘red ons kind, vlied heen, behoed....’
Daar stort de kleiwand in. - De hut is overdolven,
En de ouders smoren met het telgjen in den vloed.
| |
| |
Wij willen geenszins beweren, dat deze stalen juist het fraaiste zijn. In tegendeel; om de gelijkheid en eenen zekeren karakteristieken trek alleen kozen wij dezelve. Wij durven, voor het overige, elken liefhebber wel uitnoodigen, om zelf het een zoowel als het ander te lezen, waartoe wij de drangreden der liefdegift, welke hij door het koopen uitreikt, geenszins behoeven, en zullen het (daar deze kleine stukjes ons reeds zoo lang ophielden) dan ook maar aan hem overlaten, het bewijs voor onze gemaakte aanmerkingen verder op te zoeken.
Met de drie laatste coupletjes van den treffelijken slotzang bij messchert, die zich ter mededeeling ons als opdringen, eindigen wij:
Rampen zijn de kruiswegpalen,
Die, met uitgestrekte hand,
Ons behoeden voor verdwalen,
Op de reis naar 't vaderland;
Die den waren weg vermelden,
Wie te zorgloos hem verloor;
En wie omdoolt door de velden,
Wijzen naar het regte spoor.
Wèl hem, die zich laat geleiden
Door haar opschrift, door haar' raad,
Om van 't pad niet af te scheiden,
Dat naar zijn bestemming gaat.
Onverstoorbaar zielsgenoegen,
Langs den weg vergeefs gezocht,
Bloeit, tot loon van zweet en zwoegen,
Aan den eindpaal van den togt.
Moog' het dalen, moog' het rijzen,
Rustig dan het pad gegaan,
Waar de handen henenwijzen,
Die bij bogt en kruisweg staan.
Heengedrongen door 't gewemel;
Opgezien uit stof en damp,
Met een hopend oog ten hemel. -
In den hemel is geen ramp.
|
|