| |
| |
| |
De Vrouw in hare waarde en grootheid. Door F. Ehrenberg, Koninkl. Hofprediker te Berlijn. II Deelen. Uit het Hoogduitsch, naar de derde, veranderde en vermeerderde, Uitgave, door J.M.L. Roll, Predikant bij de Evang. Luthersche Gemeente te Amsterdam. Te Amsterdam, bij Beijerinck en Willemsz. In gr. 8vo. Te zamen 544 Bl. f 5-16-:
Het is wel bij ons niet twijfelachtig, of een werk, door ehrenberg geschreven, en door den Eerw. roll der vertalinge waardig geacht, aanbeveling verdiene. Reeds andere geschriften van den Berlijnschen Hofprediker zijn onzen Landgenooten bekend, en vonden bijval; de schoone Sekse vooral kent en eert hem als eenen waardigen raadgever en vriend, en wij twijfelen geenszins, of ook dit 's mans werk is, eeniglijk door den naam van den Schrijver, reeds in vele handen. En wie zou zich dit beklagen, daar buiten twijfel veel goeds en nuttigs, veel vereerends en leerzaams aan onze Schoonen te zeggen valt, over de edele Vrouw, - de beschaafde Vrouw, - waardigheid der Vrouw, - de godsdienstige Vrouw, - de huisselijke Vrouw, - de voornaamste hinderpalen der huisselijkheid in den tegenwoordigen tijd, - middelen ter bevordering der huisselijkheid, - gevoel der Vrouw voor het leven, - het rijke gemoed, - het reine hart, - goedhartigheid der Vrouw, - vrouwelijke zwakheid, - vrouwelijke sterkte van ziel, - en het vertrouwen der Vrouw, - en al deze onderwerpen hier worden verhandeld. Of intusschen al de werken van ehrenberg bij ons met zoodanige gunstige vooringenomenheid, als nu het geval is, zouden ontvangen worden, wanneer dit werk het eerste geweest ware, hetwelk men ons had aangeboden? - of ook zelfs een ehrenberg niet te veel voor en over de Vrouwen schrijven kan? - en of alles, wat hij daarover schrijft, ook noodzakelijk vertaald moet worden voor ons Hollandsch publiek? is eene andere vraag, die welligt door ons en door anderen verschillend zou worden beantwoord.
‘Het beeld, hetwelk hier geschetst wordt,’ zegt de Eerw. Vertaler, ‘vertoont ons de Vrouw in de gansche volkomenheid harer natuur, gelijk zij ongetwijfeld door geene
| |
| |
aan deze zijde van het graf bereikt wordt; maar iedere trek is nogtans getrouwelijk ontleend uit datgene, wat de werkelijkheid ter eere van het vrouwelijk geslacht aanbiedt; men vindt deze trekken waarlijk aan de Vrouwen.’ enz. Wij erkennen dit. ‘Men vindt deze trekken verdeeld en afzonderlijk, hoewel niet alle in derzelver hoogste volkomenheid en in hetzelfde voorwerp vereenigd,’ zal de meening zijn. Wij twijfelen ook geenszins, of de beschouwing van het schoone beeld zal vele der Sekse opwekken, om zich te vormen naar dat beeld, en te beproeven, in hoe verre zij het kunnen bereiken. Onzer Lezeressen zou het echter welligt evenzeer als ons aangenaam geweest zijn, zoo ons het een en ander hier en daar meer in voorbeelden ware geteekend. Nu en dan ook zouden wij, met hetgene de Schrijver zegt, zoo geheel onbepaald niet instemmen; bij voorbeeld, (misschien verstaan wij hem niet, of ligt het aan de overzetting? deze vraag deden wij nu en dan wel meer bij de lezing van dit werk) hoezeer wij, evenmin als hij, met hetgene men geleerde Vrouwen noemt, hoog willen loopen, zeggen wij hem niet na: bezwaarlijk is er iets, wat aanstootelijker luidt, dan eene oordeelkundige spreuk - in den mond eener Vrouw, bl. 26, hetgene ons onwillekeurig salomo's woorden, aangaande eene spreuk in den mond der zotten, Spreuk. XXVI:9, herinnerde; hoezeer, wij herhalen het, wij het voorafgaande nagenoeg toestemmen: ‘Edele eenvoudigheid versiere altijd, en in ieder opzigt, de zachte Vrouw! Nooit streve zij naar geleerde kundigheden! Nooit betrede haar voet het onvruchtbare, vreugdelooze gebied der zoogenoemde bovenzinnelijke kennis! Nooit noeme zij de werkzaamheid van haar verstand wijsgeerte! Nooit prale zij met wetenschappen, die slechts tot eer verstrekken aan het geslacht, dat tot diepzinnig denken en veelomvattend werken geboren is! Bij dergelijke pogingen kan
hare inwendige rust, haar levendig gevoel, hare hooge vatbaarheid voor het schoone en goede, hare rijke en vlugge verbeelding, waarmede zij behaagt en geluk om zich henen verspreidt, onmogelijk bewaard blijven. De geleerde Vrouwen hebben altijd het minste gevoel; alle winst, welke haar te beurt valt, bestaat doorgaans in sentimentele spreekwijzen, kunstwoorden, die zij zelve niet verstaan, oordeelvellingen, welke zij van anderen ontleen- | |
| |
den, overdrevene begrippen, en zeldzame gevoelens, welke misschien in derzelver zamenhang, waaruit zij gerukt werden, waarheid bevatteden, maar, op zich zelve staande, in een vrouwelijk hoofd bespottelijke ongerijmdheden worden.’
‘Het kenschetsende karakter der beide geslachten is diep in het plan der natuur gevlochten. Het kan niet verloochend worden, zonder dat men de natuur tevens aanrandt en met haar in eenen strijd geraakt, die zijne gevolgen, vroeg of laat, op eene smartelijke wijze doet gevoelen.’ Deze regel gaat buiten twijfel door; maar dit kenschetsende kan men echter wel eens al te zeer drukken in de toepassing, en men behoort nimmer uit het oog te verliezen, dat zoowel het eene als het andere geslacht behooren tot de menschheid, en nergens hun pligt en aanleg uitsluitend tegen elkander over staat. Zeer zeker toont onze Schrijver dit te gevoelen; dan, of hij nergens hiervan afwijke, en ten aanzien van dat kenschetsende te verre ga, moge de opmerkzame Lezer beslissen. ‘Door de vereeniging van het verhevene met het schoone, het sterke met het zwakke, het veelomvattende met het bepaalde, het hevige met het zachte, het stoute met het lieftallige, het ernstige met het vrolijke, het vaste met het buigzame, het ontzagwekkende met het bevallige, schijnt de natuur op al hare gewrochten den stempel der volkomenheid te drukken.’ Dan, Man en Vrouw zijn ieder afzonderlijk toch ook zoodanig gewrocht der natuur, en hoezeer de nuancen dan ook in het eene geslacht anders zijn dan in het andere, zoo merken wij toch, in Man en Vrouw op zich zelve beschouwd, deze vereeniging. Zoo komt het ons althans voor. En de Man en de Vrouw, zoo als die ons door de natuur gegeven worden, verschillen nog al eenigzins van het bestek, dat wij voor deze gelijksoortige en toch wederom verschillende schepselen, waarvan het eene het andere ter hulpe is, naar onze wijsheid maken; en voor het overige is het
zoo kwaad niet, zoo als nu toch de menschen geschapen zijn, dat ook, nu en dan, hetgene den Man of der Vrouwe, in de gegevene omstandigheden, ontbreekt, door de wederhelft vergoed worde. Wij zien, ja, wel gaarne, dat de Man geheel Man, de Vrouw geheel Vrouw zij, en alzoo zich verbinden; maar er zijn bij den mensch, zoo als hij voorkomt op den bekenden aard- | |
| |
bodem, afwijkingen, en wij houden de Vrouw, die dan wel iets heeft van hetgene den Man, wien het nu ontbreekt, en ook in het omgekeerde geval den Man, daarom nog voor geene misgewrochten. Het spreekt van zelf, dat men ook hier overdrijven kan, en dat wij in geen geval den Man aan het spinnewiel, en de Vrouw in het Code Napoleon verdiept, met welgevallen zouden aantreffen. De algemeene aanmerking, die wij hadden bij de lezing van deze Vrouw in hare waarde en grootheid, is deze: dat wij, in weêrwil van, of misschien wel juist door, des Schrijvers scherpe afscheiding, te dikwijls gevaar liepen van te vergeten, dat wij hier lazen, hetgene bijzonder, ja uitsluitend, de Vrouw betreft; en dat wij niet zelden het woord Vrouw met dat van Mensch wilden verwisselen; b.v. ‘De vurige, de al te levendige, de onophoudelijk bezige, en de hoogvliegende verbeelding kunnen voor de vrouwelijke ziel niet anders dan verderfelijk wezen.’ Maar het omne nimium nocet geldt bij ons ook den Man. ‘Den Man kan eene vurige verbeelding vaak te stade komen, en hem tot het daarstellen van heerlijke gewrochten aanprikkelen.’ Ook der Vrouwe niet? ‘Ligtelijk brengt zij de onnatuurlijkste en gevaarlijkste hartstogten voort, en verwoest den vrede der ziel.’ Immers ook wel bij den Man? ‘De Vrouw moet zorgen, dat de levendige verbeeldingskracht, welke ieder beeld in zinnelijke aanschouwing
daarstelt, niet make, dat zij inbeelding en werkelijkheid met elkander vermenge,’ enz. Dit is eene goede les, maar die de Man ook moet behartigen. Zoo geldt ook bij de volgende lessen voor de Vrouw hetzelfde: ‘De verbeeldingskracht mag niet te veel vrijheid en magt hebben,’ en: ‘zij mag zich niet te hoog boven de werkelijkheid verheffen.’ Wel verbeeldt zich de Schrijver daarbij, dat hij alleen voor Vrouwen schrijft; maar, naar ons gevoel, zou het werk geene minder goede figuur maken, wanneer men het, als bevattende goede lessen, ook voor Vrouwen, beschouwde, dan nu het de houding aanneemt van alleen voor Vrouwen gesteld te zijn.
Het oorspronkelijke had Reden an Gebildete aus dem weiblichen Geschlechte ten titel; maar de vorm van Redevoeringen of Verhandelingen kwam den Eerw. roll minder geschikt voor. Zonder deswege met zijn Eerw. te willen twisten, dunkt ons evenwel, dat het toch veel van dien vorm heeft
| |
| |
behouden. Men moge het dan nu welgemeende, bescheidene, leerzame, hartelijke toespraken noemen, het zij zoo; wij wenschen, dat ze veel goeds zullen stichten.
|
|