Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1820
(1820)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijDe Verlosser, en enkele andere Gedichten; door J.L. Nierstrasz, jun. Te Rotterdam, bij J. Immerzeel, Jun. 1820. In gr. 8vo. XII en 98 Bl. f 2-8-:Het is waar, wat de Dichter, in zijn Voorberigt, zegt, onze tijd blinkt uit door de fijnste kunstbeschaving en den kieschsten smaak; de grootste Geniën betwisten elkander den lauwer; en dit moge elk, die zich in dien moeijelijken wedstrijd begeven wil, eene huivering aanjagen; maar ook is het waar, die zulke talenten, als de Heer nierstrasz openbaart, toewijdt aan de Godsdienstige Poëzij, die behoeft niet zoo schroomvallig te zijn, om, als Dichter, op te treden, in dezen tijd. Wat toch deze soort van Poëzij betreft, wie zal ontkennen, dat onze leeftijd hierin niet uitblinkt; en wie, die de Dichtkunst voor de beschaafster der menschheid houdt, zal dit niet betreuren? Na van alphen's verscheiden, (eere zij over zijne nagedachtenis!) is daarom de edele feith, aan wien ook deze bundel is opgedragen, nog te meer de hartelijk geliefde Zanger der Nederlandsche Christenheid, en wij danken hem, met ons gansche hart, voor zijne Verlustiging in den Ouderdom, die ons zoo zeer verlustigd heeft. Wij herhalen het, dat we het betreuren, dat het vak der Godsdienstige Poëzij zoo weinig bearbeid wordt. Geeft dan de Bijbel, en de Christelijke Godsdienst, den Dichter geene rijkere stof, dan - wij zullen nu niet zeggen, de Mythologie, maar zelfs - de Geschiedenis aanbiedt? Intusschen een geheel aan de Godsdienstige stichting en verheffing van het Christelijk hart gewijd Dichtwerk is een ongewoon, een zeldzaam verschijnsel in onze dagen; en Godsdienstigheid is toch een grondtrek in het oorspronkelijke Nederlandsche karakter, welks beschaving vooral uw werk is, aangebedene Dichters onzer dagen! De Jezus van Nazareth, bij onzen onvergetelijken helmers; de Godsdienst, door onzen stou- | |
[pagina 431]
| |
ten loots bezongen, om niets anders te noemen, deden ons zoo dikwijls den wensch herhalen, dien men hier reeds gelezen heeft. Wij verlangen niet, dat men weder de gewoonte invoere, om vruchten voor het hart te voegen bij vergif voor de zedelijkheid, en ons rein en onrein aanbiede, onder den naam van Mengelingen, kunnende daarvan zelfs de Nieuwe Uitspruitsels van onzen bilderdijk geenszins vrijpleiten, want stichting en ergernis zijn niet te vereenigen; even weinig smaken ons, niettegenstaande derzelver Godsdienstigheid, middelmatige Dichtvruchten, in eenige gewoekerde uren gekweekt; maar - dat zich een Dichter, dien naam waardig, de eere gave, van zijn talent den Christelijken, den reinen Evangelischen Godsdienst, vrij van bekrompene stelselzucht en verketterende orthodoxie, te wijden, dit wenschen wij, en we zullen de vervulling van dezen wensch, bij onze overtuiging van de betrekking der beschaving en des Godsdiensts, houden voor eene weldaad, voor welke wij den Vader der Geesten, met ons geheele hart, zullen danken. Aangenaam is het ons, derhalve, nu en dan, (en het schijnt steeds meer) een Godsdienstig stuk van onze Vaderlandsche Dichters te ontvangen. Hoe treffelijk bezong warnsink de Hervorming, en, nog zeer onlangs, het Christendom! Wij zouden achten, door den verzamelaar van stukken van dien aard, van grooter of kleiner omvang, een aangename dienst bewezen te zijn aan zoo vele huisgezinnen, in welke het noch aan echt Christelijk gevoel, noch aan zuiveren smaak voor kunst en wetenschap ontbreekt, en in welke daarom eene welgekozene verzameling van de beste Dichtstukken, liefst echter kleine, en bij kleine deeltjes uitgegeven, eene welkome lektuur aan ontbijt en theetafel zoude kunnen opleveren. Doch laat ons op het Dichtwerk des Heeren nierstrasz terugkomen. Wij verblijden ons dan, gelijk we reeds te kennen gaven, vooral daarom, omdat hetzelve den Godsdienst der Christenen toegewijd is, en deze zullen den Dichter met ons danken. Geen kunstkenner, en beoordeelaar der kunst alleen, ontzegt aan dezen Dichter den roem der verdiensten, en de onpartijdige schat hem hoog onder hen, die thans meer of min toegejuicht worden door allen, die onze Nederlandsche Letter- en Dichtkunde weten te waarderen. Maar geene geringe waarde ontleent, daarenboven, dit | |
[pagina 432]
| |
Dichtwerk van het Christelijk gevoel, dat in hetzelve zich mededeelt, en van den diepen eerbied voor den Verlosser van ons geslacht, die dan ook het onderwerp is van het eerste der hier aangebodene tien stukken. Het zij zoo, dat op zulke, (om de woorden des Dichters te gebruiken) wier borst voor het onderwerp, dat hij bezingt, niet gloeit, de hier aangehevene klanken niet het allerminste uitwerken mogen, (hetgene wij hem echter niet zoo geheel toestaan willen) allen, die, met hem, in den wensch instemmen, dat zich eens alle knien buigen mogen voor den Verlosser, zullen zich - wij spreken de taal van ons hart - dankbaar aan God verblijden over des Dichters besluit tot de uitgave van dit schoone stuk. Wij namen het met gretig verlangen ter hand; een verlangen, dat in ons was opgewekt door het verhaal van den indruk, welken 's Dichters voorlezing van dit stuk gemaakt had op allen, die het hoorden, en welken indruk wij den eenen zoo hoog hoorden verheffen boven al zijn genoten kermis-vermaak, als de ander de stichting, die hij, 's daags na die voorlezing, uit de leerrede van een' aangegaapten Prediker medebragt, beneden dien indruk diep versmaaddeGa naar voetnoot(*). Bij die gelegenheid vernamen wij, dat deze Dichter nog een zeer jong mensch is, en een uitstekend oratorisch vermogen bezit. Ons is hij, zelfs van aangezigt, onbekend. Onze ingenomenheid met hem kan daarom geene partijdigheid zijn; hetgene ook blijken zal. Wij zouden hem onregt doen, indien we zijn Dichtstuk, De Verlosser, aan den Lofzang van den grooten helmers toetsen, en naar denzelven beoordeelen wilden. De Dichter heeft dien beroemden Lofzang gelezen, en vandaar misschien wel deze regel: ‘Egyptes wijsheid heeft uw jonkheid nooit beschenen.’
dien wij gaarne lazen, daar het ons nog altijd jammert, dat een helmers van Jezus zingen konde, als ware Hij ‘In al de wijsheid van Egypten opgevoed.’
| |
[pagina 433]
| |
Maar dit stuk beoordeelende, met de gedachte aan 's Dichters jeugdigen leeftijd, en naar deszelfs geschiktheid voor zijne bedoeling, om der Christenen harten in eerbied en liefde te ontvonken voor Hem, die ons heeft liefgehad, meenen wij aan hetzelve hoogen lof te mogen geven, en wenschen vuriglijk, dat velen zoo met eerbied en liefde voor den Heiland der zondaren mogen bezield zijn, of door de lezing van dit stuk worden mogen, als zich de Dichter openbaart. Wil men eene en andere proeve, die onzen lof wettige; wien roert deze aanroep niet? o Geeft mijn toonen kracht! Ik weet niet aan te vangen:
Het overkropt gevoel ontzegt mij spraak en zangen.
Daalt neêr, gij, die het loon op uwen strijd verwierft,
In Jezus aamdet, in Hem leefdet, in Hem stierft.
Daalt uit de kreitsen van een onverganklijk leven,
Verheven geesten, die, het wisslend lot ontheven,
De vrucht van Jezus kruis en zijn' triomf geniet!
o Geeft mijn' toonen kracht, bezieling aan mijn lied!
Hoe schoon is de voorstelling van het licht, in hetwelk ons Jezus de Godheid doet beschouwen, tegenover de schemering van de vroegere openbaring! De God van Horeb, die in storm en donder sprak,
Was nu de liefde, die tot wederliefde ontstak:
Een Vader, die ons draagt, en in het aardsch gewemel
Zoowel den zuigling mint, als d'Englen in zijn' hemel.
Niet minder trof ons, hetgene de Dichter zegt, nadat hij den indruk had vermeld der beschouwing van de grootheid Gods in de werken der schepping: Maar zoo 'k uw Vaderliefde in Jezus mag aanschouwen,
In Hem de rots vind van mijn onbeperkt vertrouwen,
In Hem het middelpunt, dat aard en hemel schoort,
De bronaar van het licht, dat werelden doorgloort,
Dan zwijmt de jubeltoon van broze stervelingen,
Dan daag ik d'Englen uit, dat ze uwer waardig zingen.
Met moeite wederhouden we ons van de aanhaling van meer schoone regelen. Men zal ze niet behoeven te zoeken. | |
[pagina 434]
| |
De Dichter zal nu wel het goede oogmerk niet kunnen miskennen, waarmede wij aan zijn oordeel en smaak eene en andere aanmerking onderwerpen willen, die wij hopen, dat tot verdere beschaving en volmaking van dit schoone Dichtstuk hem zullen aanleiding geven. Hoort men toch naar onze aanprijzing, dan wordt een tweede druk spoedig noodzakelijk. De Heer nierstrasz heeft gelijk, dat hij zijne eigene denkbeelden omtrent den Verlosser zoo heeft ontwikkeld, als hij meest overeenkomstig meende met de Evangelieleer, zonder den leidraad van eenig Kerkgenootschap te volgen, schoon hij overtuigd is, dat tegen geen derzelve zijn stuk strijde; maar even daarom lazen wij ongaarne de in het geheel ook niet dichterlijke regels, bl. 21: Gij, Zoon van God! God zelf, die in het vleesch verscheen,
Schoon onderscheiden van den Vader, met Hem een.
Wij meenen, bij onze geheele overtuiging aangaande de Goddelijke natuur onzes Heeren, ons, zelfs in proza, hierover toch anders en meer Bijbelsch te kunnen en moeten uitdrukken. Ook dit, bl. 7: De Vader had berust in 't offer van den Zoon
voordat de komst des Heilands bezongen was, te lezen, behaagde ons niet, dewijl het ons onwillekeurig de systematische voordragt te binnen bragt van den zoogenoemden raad des vredes. Bl. 26 vinden we de bekende taal van Jezus, ‘de vossen hebben holen’ enz. nog opgevat, als eene klagt over gebrek; de zamenhang, vooral de aanleiding tot deze klagte, (Lukas XI:51-58) wijst echter genoegzaam aan, dat Jezus alleen klaagt over zijn zwervend en rusteloos leven. Op dit grootste Dichtstuk volgt nu nog, 1. Eene Cantate op Jezus Geboorte, waarvan nierstrasz, in het Voorberigt, de plaatsing in dit bundeltje daarmede wettigt, dat er in onze Dichtwerken weinig voorraad voorhanden is, om op dit Christenfeest te kunnen dienen, en niemand, die, volgens het verlangen der Synode, het Kerkgezang gaarne verbeterd | |
[pagina 435]
| |
zag, zijne poging dan zal wraken. o Neen! dat doen wij niet, maar verlangen geene mindere, dan zulke, zangen, alleen - nog al meer Bijbelsch in uitdrukkingen. Dat is de éénige weg tot vereeniging der Christenen. ‘Tot verzoening kwam Jezus,’ bl. 46. Dat is genoeg. Voldoening is geene Bijbelsche uitdrukking; en dat Jezus zijne waarde verzaakt heeft, hebben we nergens in de H. Schriften gelezen. Het had daarom ook hier niet moeten staan. 2. Het Vonnis van Salomo, reeds elders door ons met genoegen gelezen. 3. Het Geweten. Een sterk, krachtig vers. Niet het minste in dit bundeltje. 4. Opwekking tot Liefdadigheid, in den Winter van 1816. 5. Ter gelegenheid van het vijftigjarig bestaan der Maatschappij: Tot Redding van Drenkelingen. 6. Aan mijn Kind, en 8. Aan mijne Echtgenoote, beide in den trant van tollens, wiens manier men meermalen gelukkig, maar natuurlijk, door nierstrasz gevolgd ziet. In het laatste vers hinderde ons het gewag, dat de tot God biddende Echtgenoote van Hymens autaar maakt; en wij vertrouwen, dat zal haar man haar nu wel verbieden, en haar nooit meer voordoen. Wij schreven gaarne uit beide deze lieve stukjes het een en ander af, maar - we waren reeds uitvoerig genoeg. 7. Oordeelt niet! Ernstig, Christelijk, overtuigend. 9. Spoor tot Milddadigheid, bij den Watersnood van 1820. Een meesterlijk tafereel, met sterke verwen geschilderd, maar, God zij gedankt! te overdreven. De verbeelding des Dichters neemt vooral hier eene stoute vlugt; maar - waarheid is het niet, dat de springvloed allerwegen op zijn' rug de lijken aanvoerde. Dit echter kunnen wij den gevoeligen en ontroerden Dichter wel vergeven. Aanschouwde hij van zoo nabij de tegenwoordige gevolgen des jammervloeds, als Recensent daartoe in de gelegenheid is, hij zoude, met duizenden, overtuigd zijn, dat de thans bestaande ellende verre overtreft de akelige voorstelling, die de eerste noodkreten van de ramp deden ontstaan. Het spijt ons, dat we, ten opzigte van taal, woordvoeging, en de caesuur van sommige regels, nog eenige aanmerkingen hebben: hen voor hun, en eerder als, ontsiert al aanstonds het Voorberigt. Hetgene daar, bl. VIII, staat: toen de | |
[pagina 436]
| |
gedachte - bij mij veld won - deed mij tot de uitgave besluiten, geeft geenen zin. Bl. 25 leest men: Voor God, de Heilige, de Regter, in plaats van den. De t is dikwijls weggelaten bij den tweeden persoon, reeds in den tweeden regel: U - die d'aard met God verzoende, en meermalen: wie zich dat ook veroorlove, het is en blijft eene fout, die we niet gaarne algemeener zagen. Of het ook niet te vele vrijheid genomen is, huldde voor huldigde te schrijven, onervaring voor gebrek aan ervaring, en ontvrêmen voor ontvreemden, als kwam het van ontvredemen, laten we nierstrasz zelven beoordeelen. Wij kunnen het ook niet goedkeuren, hoe dikwijls het geschiede, dat in het Hebreeuwsche Halleluja de klemtoon valt op de tweede lettergreep. Regels, als: En de aarde knielt, de hemel juicht, want van Gods troon
Klinkt: deze, deze alleen is mijn geliefde Zoon.
En: De zon verbleekt, de hemel buigt zich voor het wonder,
laten zich moeijelijk vloeijend lezen. Zoo de Dichter immer dit werk beschave, beoordeele hij ook eens, of de tooverblik, aan Jezus toegekend, bl. 12, Hem wel voege; wat het zij, dat de hel verbleekte, bij de opwekking van Lazarus; en of het eigenaardig zij, op de kribbe te schrijven, bl. 46. Ook komt het ons voor, niet juist te zijn, wat Salomo beveelt: ‘Men houwe en klieve 't kind in twee
En deele 't met elkander!’
De Dichter meent toch niet, dat zij, die het kind klieven (eigenlijk kloven: eene vloeistof wordt gekliefd) zouden, maar de beide vrouwen het met elkander moesten deelen. Dan genoeg - alleen nog, het Dichtwerk is versierd met eene titelplaat, verbeeldende de opwekking des Jongelings te Naïn. De Algoedheid spare dezen Dichter het leven en de kracht, en schenke hem goede gelegenheid tot de ontwikkeling van zijnen voortreffelijken aanleg, om den Vaderlande en der Gemeente van den Verlosser tot eere en nut te verstrekken! |
|