| |
Onderzoek naar den zin en de wettigheid van het Decreet van 24 Januarij 1812, betrekkelijk de instandhouding der Substitutiën, ten behoeve van den premier appelé. Door Mr. H.J. Dijckmeester. Te Tiel, bij C. Campagne, Jr.
(Vervolg en slot van bl. 220.)
De Heer dijckmeester tracht alverder zijn gevoelen te staven door een arrest van het Hof van Turin en een vonnis van de Regtbank van Leeuwarden, bl. 49-58. Wat het eerste betreft: in Piemont had niet alleen de legislatie van art. 896 bestaan, maar te voren waren eerst de fideïcommissen geheel afgeschaft geworden, en daarna was bij andere wetten verstaan, dat de bezwaarde erfgenamen, welke alstoen geene kinderen hadden, de bezwaarde goederen voor de helft zouden moeten achterlaten au plus proche appelé. Nu wordt art. 896 ingevoerd, en het Hof ontzegt den eisch tot uitkeering van die gezegde helft. De reden komt ons voor, hierin gelegen te moeten zijn, omdat die fideïcommissen, door eene vroegere wet afgeschaft, (wij beoordeelen de billijkheid of onbillijkheid daarvan niet; maar het was in allen gevalle facto geschied) nu moesten beschouwd worden als regten, alleen van de wet afhangende, en dus, door de wet gegeven, ook
| |
| |
door de wet weder te ontnemen. De gronden, die het arrest echter gemotiveerd hebben, zijn geheel overeenkomstig de stelling van den Heer dijckmeester; doch wij meenen het onjuiste daarvan te hebben aangetoond. Wat het vonnis van de Regtbank van Leeuwarden aangaat, Rec. moet verklaren, zich hetzelve volstrekt niet te kunnen begrijpen. Bestaat er toch in ons land niet het Decreet van 24 Jan. 1812, dat aan den premier appelé de bezwaarde goederen toekent? In dit gegeven geval schijnt Jonker ulbo van burmania de bezitter geweest te zijn, tijdens de invoering van het Fransche regt in ons vaderland. Had men dan niet aan den eischer, als premier appelé, zijne vordering moeten toewijzen? Het komt ons ook voor, dat, bij het bestaan van dat Decreet van 24 Jan. 1812, de algemeene gronden, in de motiven van het vonnis vervat, minder noodig waren, en men zich bijzonder tot de applicatie van dat Decreet had moeten bepalen. Of erkent men hetzelve, met den Heer dijckmeester, niet als wettig, zoo had men zulks, met opgave der gronden, dienen te vermelden. Men houde ons deze aanmerking op het vonnis van eene vaderlandsche Regtbank ten goede. § 3. brengt de Heer dijckmeester eenige bepalingen bij, welke bij het invoeren van het Burg. Wetb. in andere ingelijfde Staten nopens de fideïcommissen gemaakt zijn. Bij het Decreet van 14 Prairial, an 13, worden de fideïcommissen gezegd afgeschaft en vernietigd te zijn, en den tegenwoordigen bezitter de volle eigendom toegekend. Hieruit blijkt, zegt de Schrijver, dat men gedacht heeft, dat de bestaande fideïcommissaire substitutiën dadelijk ophielden bij de invoering van het Wetboek. Maar, had men dit gedacht, zoo ware, onzes inziens, het Decreet overbodig geweest.
Doch al bleek eens hieruit, zoo als uit het Decreet van 1 Maart 1813, art. 12, dat men wezenlijk van gedachte was, dat de invoering van het Wetboek dadelijk alle bestaande fideïcommissen deed ophouden, dan blijft nog de vraag, of deze opinie juist is; en wij meenen hare onjuistheid te hebben aangetoond. Bij de invoering van het Wetboek in Genua heeft men uitdrukkelijk de vroegere wetten gehandhaafd. Het Decreet van 4 Julij 1811, art. 155, voor de Hanze-Departementen (welk art. dan op onze Provinciën mede toepasselijk is gemaakt) komt ons voor bijna die expresse bepaling te bevatten, die regtens zou zijn, al
| |
| |
bestond dat Decreet niet, en al had men namelijk het Burg. Wetb. alleen ingevoerd, zonder bijgevoegde bepaling. - De fideïcommissen toch, volgens onze stelling, houden niet geheel op, maar komen tot diegene, welke, tot dezelve geroepen, tijdens die invoering bestonden en in leven waren. Dit heeft dan ook dit Decreet bepaald, alleen met de beperking tot den premier appelé né avant cette époque; terwijl het zich anders tot alle appelés nés avant cette époque zou hebben uitgestrekt. Dit Decreet zou dus meer zijn juris declarativum, dan wel exceptiën invoeren.
Het tweede deel van dit Onderzoek, bl. 68-75, bepaalt zich tot de opgave van het oogmerk, dat men met het invoeren van dat Decreet in ons land zal gehad hebben. Zoo als wij zoo even opmerkten, het Decreet geeft meer op, wat zelfs alleen volgens het Code regtens zou zijn, dan dat het iets nieuws zou invoeren. Rec. gelooft, dat dit Decreet gegeven is, als, 1. legitima interpretatio van datgene, wat regtens behoort te zijn, om alle questiën weg te nemen; 2. om de fideïcommissair gesubstitueerden gerust te stellen; en 3. heeft men de restrictie, van de fideïcommissen alleen tot den premier appelé uit te strekken, er bijgevoegd, om des te eer een einde aan die substitutiën te maken. De gevolgtrekkingen, die de Heer dijckmeester voor zijn systema, in het eerste deel ontwikkeld, meent te mogen ontleenen uit de plaatsing der beide gedeelten van het questieuze art. 155, en uit het opschrift van het Decreet van 24 Jan. 1812, komen aan Rec. voor, minder decisief te zijn, en weinig te bewijzen.
In het derde deel, bl. 75-78, betoogt de Schrijver, dat de toenmalige Keizer niet de magt had, het Decreet van 24 Jan. 1812 uit te vaardigen, en hetzelve dus onwettig en ongeldig is. Hetzelve is posterieur aan de invoering van het Burg. Wetb. in ons land. Daaruit besluit de Heer dijckmeester, dat, (volgens zijne stelling) de fideïcommissen door de bloote invoering van dit Code eens afgeschaft zijnde, 1. de toenmalige Keizer, door het bij dat Decreet weder in werking brengen van de reeds afgeschafte fideïcommissen, eene daad van wetgeving heeft gepleegd, die hij niet dan bij form van wet, te zamen met het Wetgevend Ligchaam, had kunnen uitoefenen; 2. de toenmalige bezitters (volgens zijne stelling) den eigendom reeds verkregen hebbende, zoo kan nu hun dat eens verkregen regt van eigen- | |
| |
dom niet meer ten behoeve van eenen premier appelé ontnomen worden. Het is waar, het Hof van Cassatie heeft bij arrest van 23 Floréal, an 10, (bij denevers, Rec. tom. 1. p. 479.) verstaan, dat de regtbanken niet mogen nalaten een besluit van het Gouvernement toe te passen, onder voorgeven, dat het inconstitutioneel zou zijn; dat zij niet moeten onderzoeken, of het Gouvernement zijne magt hebbe te buiten gegaan. Doch, in ons vaderland, onder eene vrije constitutionele wetgeving, is dit onderzoek wel zeker van de bevoegdheid der regtbanken. Verg. quinet, Comment. sur la loi de la public. des lois etc. no. 24-27. et no. 51. Rec. gelooft echter, dat dit Decreet van 24 Jan. 1812 zeer gevoegelijk kan beschouwd worden als een besluit, bepalende de wijze van invoeren van het Code, in zoo verre dit de fideïcommissen aangaat. Het zou dan wezenlijk tot de puissance
exécutrice behooren. Maar worden hier niet (zelfs in ons gevoelen) de regten verlet van diegene, welke, in eenen verderen graad tot het fideïcommis geroepen, nu in leven zijn, en op het fideïcommissaire goed een verkregen regt (volgens onze stelling) hebben? Dit zouden wij niet kunnen ontkennen. Veel is er, dat verkregen regt genoemd kan worden, dat door den loop der tijden, door veranderde omstandigheden moet veranderd worden. Hoe vele overblijfselen van dienstbaarheden uit vroegere tijden afkomstig, hoe vele restes van feudalisme zijn niet in den loop der laatste 25 of 30 jaren vernietigd, die toch ook misschien op verkregene regten gegrond waren! Rec. erkent de moeijelijkheid, om hier de goede denkbeelden van verbetering, meerdere beschaving en verlichting met de stricte regtsgronden altijd te doen overeenstemmen. Hij gelooft, dat het zeer goed is, dat er een perk, een einde aan de fideïcommissaire substitutiën gemaakt worde; hoewel hij moet erkennen, dat hij dezelve liever tot al de appelés nés avant cette époque, dan alleen tot den premier appelé, had zien uitstrekken. Doch men schijnt zoo lang niet te hebben willen wachten.
In het vierde en laatste deel, bl. 80-88, onderzoekt de Schrijver ten overvloede, (want, indien zijn betoog van de onwettigheid van het Decreet juist is, vervalt hetzelve geheel) wie eigenlijk in het Decreet door premier appelé bedoeld wordt. De Heer dijckmeester is van gevoelen, daardoor, met den Heer van herzeele, te moeten ver- | |
| |
staan den eerstgeroepenen bij het testament, en niet den eerstgeroepenen na den tegenwoordigen bezitter. De gronden, tot betoog hiervan aangevoerd, komen ook met de door den Heer van herzeele bijgebragte overeen. Rec. zoude tot het andere gevoelen overhellen, en daardoor liever verstaan den eerstgeroepenen na den tegenwoordigen bezitter, 1. omdat anders het geval zeer zeldzaam zou bestaan, en de wetgever niet gerekend kan worden te willen, dat zijn Decreet slechts aan eenige enkelen eenig voordeel zou aanbrengen; 2. de reden, om de verwachting van den volgenden gesubstitueerden te realiseren, is bij allen evenzeer aanwezig; 3. de fideïcommissen niet geheel door de invoering van het Code afgeschaft zijnde, zoo moet men aan dit Decreet geene restrictive uitlegging geven, om niet wezenlijke regten te schenden; daarenboven, 4. deelt het Decreet eene faveur uit. Welnu! in favorabilibus benigniorem interpretationem sequi oportet. Het is waar, art. 1048 en 1049 Burg. Wetb. laten alleen substitutie voor éénen graad toe: men zou met den Heer dijckmeester kunnen denken, dat dan ook in dit Decreet de substitutie slechts voor éénen graad gehandhaafd zal zijn; maar de artt. van het Wetboek betreffen substitutiën tijdens deszelfs vigeur gemaakt; doch hier bepaalt de Wetgever de gevolgen van substitutiën, onder vroegere wetten daargesteld, die tot verdere graden
substitutiën toelieten. - Rec. stemt voorts geheel toe in de gronden, door den Schrijver bl. 82-86 aangevoerd tegen het gevoelen van den Heer meijer, dat dadelijk hij, die bij de invoering van het Wetb. de premier appelé was, onherroepelijk eigenaar zou geworden zijn. Wij gelooven met den Schrijver, dat de premier appelé moet existeren, tijdens het overlijden van den tegenwoordigen bezitter, en dat hij dan eerst den eigendom verkrijgt; welke stelling ook door zeer goede argumenten verdedigd wordt in de Akademische Dissertatie van den Heer hiddinga, de vi legis novae in ultimas voluntates, te Utrecht in 1818 openlijk verdedigd, bl. 73 en volg. - Rec. gelooft ook, dat de Schrijver zeer te regt van den Heer meijer verschilt, in de decisie van de vraag: ‘of, wanneer iemand met een fideïcommis bezwaard is, ten behoeve van zijne kinderen, dan hetzelve alleen maar zou strekken ten profijte dier kinderen, die tijdens de invoering van het Wetb. zouden geboren zijn, met uitsluiting van an- | |
| |
deren, die naderhand mogten geboren worden.’ Het is waar, de letter vordert né avant cette époque; maar de gronden, die de Schrijver bijbrengt, wettigen hier, onzes oordeels, zijne voorgedragene extensive interpretatie.
Ziedaar dan deze Regtsgeleerde Verhandeling ontvouwen en onderzocht. Rec. wenscht de administratie der Justitie geluk met eenen Ambtenaar, die zoodanige blijken van kunde aan den dag legt. Verschil van denkbeelden in sommige hoofdpointen deden deze beoordeeling vrij wijdloopiger worden, dan Rec. zich eerst had voorgesteld. Dat bescheidene en kundige Lezers de gronden van de omtrent dit onderwerp zeer uiteenloopende gevoelens onderzoeken, en aan hun oordeel wil ook Rec. het zijne gaarne onderwerpen.
|
|