| |
Belangrijke Tafereelen uit de Geschiedenis der lijfstraffelijke Regtspleging, en merkwaardige bijzonderheden uit de levens van geheime misdadigen. Een aantal oorkonden, oorspronkelijk bijeengebragt door J.B. Christemeijer. Te Amsterdam, bij J.C. van Kesteren. 1819. In gr. 8vo. IV en 243 Bl. f 2-8-:
Wanneer wij den vloed - neen, den stroom van meestal vertaalde Romans overzien, die allengs de hechte, solide lektuur geheel dreigt te verzwelgen, terwijl de winst van op zijn minst negen tiende van dezelve voor menschenkennis nul, en voor zedelijkheid onder nul is, zoo vragen wij ons wel eens af: Is dan de waarheid inderdaad zoo onvruchtbaar? Moet men volstrekt vinding bezigen, om de deugd eindelijk te zien zegevieren, de ondeugd althans te zien straffen? Het is waar, de algemeene Volksgeschiedenis levert daarvan niet altijd bewijzen op, (schoon, bij naauwkeurig onderzoek, ook deze niet alleen daarvan gansch niet ontbloot is, maar ook de treffendste blijken der Voorzienigheid vertoont;) maar de onoverzienbare, en toch nog zoo weinig beoefende, bijzondere geschiedenis der leidingen van elken mensch door de Voorzienigheid
| |
| |
moet vooral, uit het weinige, dat ons daarvan bekend is, de zoogenoemde dichterlijke Regtvaardigheid, die in zeer vele gevallen ook eene waarheid der ondervinding is, staven. Doch het is opmerkelijk, dat de deugd hier beneden minder beloond, dan de ondeugd gestraft wordt. In kommer, gebrek, ziekte, onder lasteringen en valsche geruchten verkwijnen duizende braven; maar zelden blijft - in eene geregelde Maatschappij - de misdadiger lang de vrucht zijner misdaad genieten. Is dit misschien, om de deugd niet tot eenen dienst om aardsch loon te vernederen; terwijl de rust der wereld daarentegen vereischt, dat de ondeugd, al ware het ook door vrees, gestuit worde? Dan, het voegt ons niet, in de geheimen der Godsregering in te dringen: zoo veel is zeker, dat, zelfs volgens het algemeene gevoelen, verborgene misdaden, die de veiligheid der Maatschappij in gevaar brengen, bijna altijd, en soms langs de zeldzaamste wegen, aan het licht komen. Hieruit ontstaan dan voorvallen, die, bij de verdienste der waarheid, al het treffende en onderhoudende van den Roman hebben, en die vooral uit geregtelijke lijfstraffelijke Akten kunnen getrokken worden; gelijk sommige der bekende verzameling Causes célèbres, eenige door meissner verhaalde (en wel eens verfraaide) gebeurtenissen, en de voor ons liggende verhalen van den Heer christemeijer.
Dit werk schijnt, althans volgens den Titel en de Voorrede des Schrijvers, niets dan waarheid te behelzen, op geregtelijke oorkonden rustende; en wij hebben ook slechts zelden eenige verfraaijing van stijl ontmoet, die eene wijziging, althans in den vorm, zou doen vermoeden. En toch zijn deze verhalen zoo belangrijk, zoo verrassend in de uitkomst, zoo sprekend is de tusschenkomst der Voorzienigheid in de meeste, dat wij onzen Lezeren, die uitspanning in Romans zoeken, in plaats dezer, thans, door de overgroote meerderheid der prullen in dit vak, meestal nuttelooze, lektuur, gerustelijk boeken, als dat van den Heer
| |
| |
christemeijer, waarvan ons in de Voorrede een tweede bundel beloofd wordt, durven aanbevelen. De stijl is noch plat noch gezwollen: slechts eene enkele maal, zoo als wij boven zeiden, (vooral bl. 139 env., waar hij aan zijne helden ook verdichte redevoeringen en zamenspraken in den mond legt, die zij, naar de mate hunner beschaving, dus niet kunnen gehouden hebben) zien wij trekken van blijkbaren opschik. Doch deelen wij onzen Lezeren kortelijk den inhoud dezer verhalen mede.
In het eerste zien wij een onschuldig slagtoffer der schromelijkste vergissing, om zijne gelijkvormigheid met eenen moordenaar, door het rad ter dood gebragt; doch 15 jaren later dien moordenaar, door den zonderlingsten zamenloop van omstandigheden, ontdekt. De schijn was den eerstgenoemden volkomen tegen. Hij was een veearts, wat los van gedrag en doodarm, terwijl de vermoorde eene gegoede weduwe was; eene obligatie op hem was alleen op het punt geweest van door den moordenaar te worden medegenomen, en twaalf getuigen traden tegen hem op. En toch bedroog ook hier de schijn! Een Predikant, die den ongelukkigen ter dood had helpen bereiden, terwijl deze zijne onschuld tot op het laatste oogenblik beweerde, ontmoet, 15 jaren later, door allerlei oponthoud later, dan hij voornemens was, te Amsterdam in de schuit gaande, eenen jager, die treffend op den ter dood gebragten veearts geleek, en zich door zijn kwaad geweten zelf verried. Intusschen, hoezeer de misdaad ontdekt werd, de misdadiger ontsnapte, en de onschuldige was geradbraakt. Hier blijven nog altijd duisterheden over in Gods wegen, die het ons past te eerbiedigen, en de ontknooping in de Eeuwigheid te verwachten.
In het tweede wordt de onschuld luisterrijk aan den dag gebragt. Eene dienstmeid in eene school, bij haren minnaar een onecht kind hebbende, werpt dit in het water; kort daarna worden er eenige lepels gestolen. Zij belet het voorgenomene baggeren in de naburige
| |
| |
gracht, door het beschuldigen van eenen boodschaplooper. Deze, uit de school weggezonden, klaagt de beschuldigster aan; doch de schijn is tegen hem. Maar eindelijk wordt de vrouw van een' pruikmaker gevat. Zij verzint eerst eene onwaarheid tegen den armen boodschaplooper; doch, daar haar man nu ontsnapt, doet zij der waarheid hulde, en bekent, dat deze de dief was. Maar nu werd de zaak van de dienstmeid en haren minnaar onderzocht, en het bleek, door tegenstrijdige bekentenissen, dat er een geheim was, hetwelk daarop door baggeren in de gracht werd ontdekt. - Hoe zonderling moest hier alles zamenloopen tot ontdekking van den kindermoord!
Niet minder treffend is het derde geval: de Koetsier Jakob. Het is te ingewikkeld, om er een kort verslag van te geven; doch alles liep zamen, om een' zekeren eerlijken, maar, in eenen roes, geweldig driftigen koetsier, als moordenaar eens zadelmakers, die den avond bij hem had doorgebragt, te doen verdenken. Nogtans was hij, schoon met het zwaard over het hoofd gestraft en tot 30 jaren tuchthuisstraf veroordeeld, volkomen onschuldig. Een in het huis verscholen dief had den zadelmaker, bij eene korte afwezigheid des koetsiers, vermoord, zich weggemaakt, en gaf zich naderhand zelf wegens deze daad aan. - Het geval luidt romanesk; maar de bijomstandigheden maken het niet onwaarschijnlijk.
In den raadselachtigen Vreemdeling wordt, door een zonderling toeval, het lijk van een' vermoorde gevonden, en, door een' nog zonderlinger zamenloop van omstandigheden, de moordenaar, na verloop van 15 jaren, ontdekt.
Van eenen geheel anderen aard is de geschiedenis van den armen Schrijnwerker. Hier is geene ontdekking eens verborgenen moordenaars door zonderlinge wegen der Voorzienigheid; in tegendeel, een reeds gegrepen moordenaar weet, door fijngesponnen list, zijne Regters, het Publiek, en - zoo wij van ons tot anderen
| |
| |
mogen besluiten - ook de Lezers zijner Geschiedenis te misleiden. Eerst na eenen, althans uitwendig, voorspoedigen levensloop erkent hij op zijn doodbed zijne schuld. De Schrijver deelt dit mede als een' wenk voor Regters; maar wij moeten opmerken, dat, als men de verzekering, door den schrijnwerker van zijne onschuld aan den Predikant gedaan, en onder zulke omstandigheden gedaan, niet mogt gelooven, men nog veel minder kon hechten aan de betuiging zijner onschuld, door den veearts in het eerste verhaal, onder veel meer bezwarende omstandigheden, afgelegd, en die toch waarlijk onschuldig was. Volgens den heiligen regel, van liever tien schuldigen te laten ontsnappen, dan éénen onschuldigen ter dood te brengen, konden dus de Regters, in het geval des schrijnwerkers, niet anders handelen, dan zij werkelijk deden. Dit verhaal is, voor het overige, met de meeste levendigheid van stijl - hier en daar zelfs wat veel opgesmukt, gelijk wij boven zagen, - verhaald.
De stem van den Godsdienst biedt ons aangenamere stoffe: eenen dief, die, in huis geslopen om te stelen, door het luide gebed des huisvaders, dat hij beneden zich hoort, tot inkeer komt, en de woning verlaat, zonder zijn opzet te volvoeren.
Het laatste dezer verhalen geeft eene belangrijke waarschuwing aan jonge lieden, om zich voor de strikken te wachten, die men, helaas! ook in ons Vaderland maar al te veel aan de onschuldspant. Een jong, deugdzaam landmeisje ware bijna de prooi geworden van eenen doorslepenen, verleidelijken, rijken wellusteling. Hij bezigt daartoe hetzelfde middel, waardoor lovelace clarissa, thornhill olivia, (in den Vicar of Wakefield) en kraijestein susanna bronkhorst zoekt in het net te lokken; twee listige koppelaarsters, waarvan de eene de rol eener oud-Tante van het bestemde slagtoffer, de andere die harer Gezelschapsjuffer speelt. Op deze wijze in Amsterdam en in een slecht huis gelokt, is het ongelukkige meisje op
| |
| |
het punt om voor geweld te bezwijken, toen haar geschreeuw de omstanders tot hare bevrijding doet toesnellen. - Deze geschiedenis en die der lepels zijn dus uitreddingen; de overige (met uitzondering van die des schrijnwerkers) behelzen strafgerigten. Maar, zal men ligt vragen, waarom dan het booze niet liever vóór de uitvoering belet, dan het zoo laat, somtijds een' halven leeftijd en meer, te straffen? Vermetele vragen, die slechts de Eeuwigheid volkomen kan beantwoorden! Gods wijsheid staat ons borg, dat het, zonder krenking van ons dierbaarste goed, onze vrijheid, niet mogelijk was, die misdaden te beletten. En wat het late der straf aangaat, daaromtrent heeft de groote plutarchus, onder den overvloed zijner doorwrochte zedelijke geschriften, ook een boekje achtergelaten, hetwelk bijna een' Christelijken geest ademt. Slechts ééne plaats uit hetzelve, die geheel niet vreemd aan het onderwerp van dit boek is, moge onze Lezers, die het nog niet kennen, over deszelfs waarde doen oordeelen, en dit artikel besluiten: ‘Het betaamt ons, wanneer wij op God zien, die, schoon geene vrees of berouw over eenige daad kennende, nogtans de straf uitstelt en zijnen tijd afwacht, ontzag te koesteren, en genade en langmoedigheid als een gedeelte zijner deugden te erkennen, die God daardoor ten toon spreidt, dat Hij wel enkelen, door hen spoedig te straffen, verbetert, doch velen door vertraging van straf heil aanbrengt en tot rede wil opleiden. Hij zendt dus zijne straf niet aan allen gelijkelijk. Maar, hetgene ongeneeslijk is, rukt Hij terstond uit het leven en snijdt het af, als zijnde het allerschadelijkst voor anderen, doch meest voor zich zelven, altijd in de ondeugd te verkeeren; hun, daarentegen, die meer uit onkunde van het goede, dan uit verkiezing van het kwade, eene hebbelijkheid tot ondeugd verkregen, geeft Hij tijd tot bekeering;
maar, zoo zij volharden in het kwaad, zullen ook zij regtvaardige vergelding ontvangen: want het is niet te vreezen, dat zij Hem zullen ontkomen.’
|
|