| |
| |
| |
Xenophontis Ephesii de Anthia et Habrocome Ephesiacorum Libri V. Graece et Latine. Recensuit, adnotationibus aliorum et suis illustravit Petrus Hofman Peerlkamp, Gymnasii Harlemensis Rector.
(Vervolg en slot van bl. 84.)
Pag. 82. In den tekst staat: ὅπου Άβροϰόμης ὀϕθείη, ὄυτε ἄγαλμα ϰατεϕαίνετο ὄυτε &c. Dit ϰατεϕαίνετο mishaagt aan de uitleggers. De Heer peerlkamp gist, dat het zijn moet ϰαλὸν ἐϕαίνετο: Abrocomes was zoo schoon, dat, bij hem vergeleken, zelfs geen beeld voor schoon gehouden werd. Hoe specieus de gissing ook zij voorgedragen, en met welke bewijzen bekleed, nemen wij echter de vrijheid, van den geleerden Man zediglijk te verschillen. Vooreerst houden wij voor vast, dat ϰατεϕαίνετο hier niets anders beteekent, dan het eenvoudige ἐϕαίνετο: men zie stephani Thes. Tom. III. p. 31, en voege daarbij demosth. De fals. Legat. p. 348. ed. reisk. Nu zou de zin zijn: waar Abrocomes gezien werd, of verscheen, daar verscheen geen beeld. Gelijk wij van iemand, die voor zijne taak berekend is, gewoon zijn te zeggen: waar deze komt, behoeft geen andere te komen. Maar wanneer men nu met peerlkamp leest
ϰαλὸν ἐϕαίν, dan beteekent ϕαίνεσθαι hier niets meer dan δοϰεῖν, en beantwoordt niet meer aan ὄπτεσθαι, waardoor, naar ons gevoel, een groot deel van de kracht der tegenstelling verloren gaat. Eene andere reden, waarom wij van den Heer peerlkamp verschillen, ligt in de bijzondere beteekenis van de uitdrukking ὀυ ϕαίνεσθαι of ϰαταϕαίνεσθαι. Dewijl hier ὅπου voorafgaat, waaraan ἐϰεῖ correspondeert, zoo moet men lezen, alsof er stonde: ἐϰεῖ ὄυτε ἄγαλμα ἐϕαίνετο, en dit is hetzelfde met ὀυδαμοῦ ϕαίνεσθαι. Deze uitdrukking nu beteekent niets anders, dan, in de vergelijking met iets anders, als ware het, verdwijnen, en niets worden. Zoo vindt men het bij voorb. bij dio chrysost. Or. XXX. p. 308. A. τοῦτο δὲ έυθὺς ἐξίτηλον γίγνεσθαι,
ϰαὶ μηδαμοῦ ϕαίνεσθαι. Eene menigte andere voorbeelden worden aangevoerd door wyttenb ad Phaed. p. 182. - Dewijl in den tekst de woorden ἄγαλμα en ἐιϰὼν bij elkander gevoegd worden, zou over deze vereeniging en het verschil van beider beteekenis een enkel woord hebben kunnen gesproken worden. Zoo leest
| |
| |
men bij julian. p. 134. C. ὀυ μὴν ἄγαλμα, ὀυδὲ ἐιϰὼν. (Wij beroepen ons meermalen op julianus, omdat wij hem het laatst gelezen hebben, en hij nog het levendigst in ons geheugen ligt).
Pag. 88. Hier ware misschien een enkel woord over de phrase τὰ πρῶτα ϕέρεσθαι (voorkomende in den tekst, p. 2. l. 7.) niet ongepast geweest; niet zoo zeer om de uitdrukking zelve, die zeer gewoon is, maar omdat wesseling op herodot. p. 727. beweert, dat men altijd ϕέρεσθαι moet zeggen, en niet ϕέρειν. Zoo oordeelt ook valckenaer, ibid. en hemsterh. ad lucian. Tim. XXXV. Wij weten niet, hoe deze drie lettergrooten het zouden gemaakt hebben met de voorbeelden, door jacobs bijgebragt, Anthol. Palat. III. p. 431. en Anthol. Gr. VI. p. 311. Vergel. ook de Litterarische Analekten van f.a. wolf, I. p. 102 sq.
Pag. 90. Quomodo Xenophon scripserit, est incertum, scribere certe debuit cet. Deze Bentlejaansche trek is aan peerlkamp zoo ontvallen. Wij houden te veel van hem, dan dat wij op hem zouden kunnen knorren.
Pag. 91. In den tekst staat: ἑϰάστη δὲ ἀυτῶν ὅυτως ὡς πρὸς ἐραστὴν ἐϰεϰόσμητο. Er gaat in den tekst niets vooraf, waar dit ἑϰάστη ἀυτῶν op slaan kan. Hemsterhuis en ook peerlkamp, in zijn Specim. Observ., wilden het ontbrekende, ieder op zijne wijze, door eene gissing aanvullen. Maar een geleerd Recensent van dit Specimen, in de Jaarboeken van het Koningrijk Holland, had opgemerkt, dat, hoewel er in het naastvoorgaande van geene meisjes uitdrukkelijk was gewag gemaakt, men echter bij de daar vermelde dingen aan meisjes denken moest, en dat hiertoe het ἑϰάστη ἀυτῶν moest gerefereerd worden: in welke opvatting peerlkamp berust. En te regt. De aanmerking van dien Recencent is fijn en juist. Men vindt hier eene zekere grata negligentia orationis, waarvan de voorbeelden niet zeldzaam zijn, maar dikwijls over het hoofd worden gezien. Peerlkamp kent die voorbeelden zoo goed als wij. Maar, daar hij ze te dezer plaatse niet heeft bijgebragt, willen wij, niet om hem iets te leeren, maar om voor anderen nuttig te zijn, eenige dergelijke stalen van die grata negligentia aanvoeren. Herodot. p. 18. νεόγαμός τε γάρ ἐστι,
ϰαὶ ταῦτά ὁι νῦν μέλει. Welke ταῦτα? Zie valcken. Plato Apol. Socr. Vol. I. p. 44. sq. Bipont. ἀξιῶ ὑμᾶς ἀλλήλους διδάσϰειν, ὅσοι ἐμοῦ
| |
| |
πώποτε ἀϰηϰόατε διαλεγομένου. πολλοὶ δὲ ὑμῶν ὁι τοιοῦτοί ἐισιν: multi vestrum tales sunt. Wij vragen, quales? Cicer. Tuscul. Quaest. I. Cap. 2. In Graecia musici floruerunt, discebantque id omnes. Waar wij met ernesti vragen: quorsum id pertinet? Hij antwoordt: artificium intelligendum est: sed malim ideo. Dit laatste hadden wij van ernesti niet verwacht, die zelf zoo schoon over de grata negligentia geschreven heeft. Cic. l. c. Cap. 11. Democritum omittamus: nihil est enim apud istos, quod non atomorum turba conficiat. Waar zijn die isti genoemd?
Pag. 95. ἡ πολλὴ. De verandering, door peerlkamp voorgeslagen, van ἡ in ἧς is schijnbaar zeer gering en gemakkelijk. Maar niet ligt zou iemand, die minder Grieksch verstond dan peerlkamp, daarop gevallen zijn.
Pag. 96. ὀϕθαλμοὶ, ϕαιδροὶ μὲν ὡς ϰόρης, ϕοβεροὶ δὲ ὡς σώϕρονος. De tegenstelling der woorden ϕαιδρὸς en ϕοβερὸς wordt uitmuntend opgehelderd. De Grieken schijnen deze zamenvoeging aardig gevonden te hebben. Zoo lezen wij bij julian. 88. A. ἐν τοῖς δοϰοῦσι ϕοβεροῖς ϕαιδρός.
Ibid. In den tekst p. 2. l. 19. staat: ὅπλα, γωρυτὸς ἀνημμένος, τόξα, ἄϰοντες ϕερόμενοι, ϰύνες ἑπόμενοι. Met het hoogste regt heeft peerlkamp deze plaats zóó doen drukken, vertalende: Arma illius erant pharetra suspensa, arcus, tela. Wij willen echter niet ontkennen, dat dit ϕερόμενοι ons in het begin flaauw en verdacht voorkwam, zoodat wij zelfs aan πτεροῦμενοι of πτεροείμονες begonnen te denken, gelijk de πτερόεντες ὀϊστοὶ bij homerus; thans echter begrijpende, dat xenophon eene tegenstelling heeft willen maken van de ὅπλα ϕερόμενα en ἑπόμενα, berusten wij in den gewonen tekst.
Pag. 99. Wij weten van dit moeijelijke περιποιημένην ook al niet veel beters te maken, dan de Heer peerlkamp er van gemaakt heeft. Hier schijnt een buitengewoon vrouwelijk wezen te worden aangeduid, dat door Diana in hare bijzondere bescherming is genomen.
Ibid. γονεῖς - ἐμαϰάριζον. Beati praedicabantur parentes, qui tantae pulcritudinis matrem genuissent. Zeer goed wordt de form γονεῖς voor γονέας tegen dorville en locella verdedigd. Voorts had de Heer peerlkamp de litteratuur dezer Aanteekening zeer kunnen verrijken, door zich te beroepen op wetstein's N.T. Luc. XI:27.
Pag. 102. Het woord ἀνέραστος wordt daar door thomas
| |
| |
magister verklaard: ὁ μὴ ἐρῶν ϰαὶ ὁ μὴ ἐρῶμενος; bij welke gelegenheid peerlkamp eenige adjectiva noemt, die tegelijk eene active en passive beteekenis hebben. Hij schijnt hier niet gedacht te hebben aan de Aanteekening van hemsterh. op Lucian. I. 179. en van d.a. van lennep op Phalaris, pag. 207 en 293. In het voorbijgaan vragen wij de uitleggers van het N.V., of het moeijelijke ἐυπερίστατος ἁμαρτία, Hebr. XII:1. ook zoo kan worden opgevat? zoodat men niet moete vertalen: zonde, die ons ligtelijk omringt, circumstat; maar: zonde, die ons ligtelijk terug doet keeren in het begin of midden van onzen loop. Meermalen beteekent toch περιϊστημι iets ómzetten, circumagere in contrarium, gelijk budaeus zegt, Commentar. Ling. Gr. p. 226. Maar dit in het voorbijgaan. Men vindt op deze zelfde bladzijde eene drukfout: Biblioth. Crit. Vol. III. pag. 11. p. 37; dit moet zijn Vol. III. P. II. p. 35. Ook moet daar gelezen worden στρα τεύματος in plaats van στρατὸς. De voorbeelden, hier bijgebragt ten bewijze, dat woorden als
πλῆθος &c. wel eens met een verbum plurale, en zelfs met een participium plurale Mascul. gen. geconstrueerd worden, konden vermeerderd worden met beroep op ast ad Plat. Legg. p. 63. en op porson ad Euripid. Hecub. vs. 38, 39.
Pag. 116. τὰς ὄψεις τὰς ἑαυτῶν. Met goede voorbeelden bewijst peerlkamp, dat ἑαυτῶν hier voor ἀλλήλων kan en moet genomen worden. Wie derhalve er een N.V. op na houdt, met wit papier doorschoten, teekene deze Noot aan bij Philipp. II. 12, en voege daarbij, zoo het hem belieft, heindorf ad Plat. Vol. III. p. 211. ast ad Plat. Polit. p. 450, 643.
Pag. 119. τοσοῦτο δὲ ἐστέναξεν ἄν ποτε. Na naauwkeurig gelezen te hebben de Aanteekeningen van hemsterhuis, locella en peerlkamp, is en blijft dit τοσοῦτο voor ons een struikelblok. Dat τοσοῦτο dikwijls vertaald kan worden slechts, tantummodo, is bekend, en wordt door locella en peerlkamp nader bewezen. Maar wij ontkennen, dat τοσοῦτο ἐστέναξε, zoo geheel geïsoleerd daar staande, ooit beteekenen kan: hij zuchtte slechts. Er zijn, namelijk, twee gevallen, waarin τοσοῦτο gemelde vertaling toelaat: vooreerst, wanneer, gelijk dikwijls gebeurt, μόνον er bij verstaan moet worden; ten anderen, wanneer de geheele zin aanduidt, dat τοσοῦτο, hetwelk zoo veel en zoo weinig beteekent, in deze laatste beteekenis
| |
| |
moet opgevat worden. In beide gevallen vindt men iets, of in het voorgaande of in het volgende, hetwelk, als ware het, het ὅσον is, waarop dit τοσοῦτο slaat. Als de Chorus bij Euripid. Hippol. 804. zegt: τοσοῦτον ἴσμεν, zoo veel weten wij, dan slaat dit τοσοῦτο op vs. 802, en hieruit blijkt, dat de zin is: dit weten wij slechts. (Men zie op die plaats valcken., ook aangehaald door peerlkamp.) Even zoo is het met τοσοῦτον δέομαι, δύναμαι &c., welke uitdrukkingen, zoo als zij daar staan, even zoowel beteekenen kunnen: zoo veel vraag ik, kan ik, als: zoo weinig vraag ik: maar de zamenhang der rede beslist de beteekenis. Maar bij xenophon staat τοσοῦτο δὲ ἐστέναξε geheel op zich zelve, en noch in het voorgaande, noch in het volgende is iets, waarop dit τοσοῦτο slaan kan: en juist de zamenhang moest hier de beteekenis van slechts, alleenlijk, regtvaardigen. Inderdaad, men kan in zulke kleinigheden niet te voorzigtig zijn. Wij zeiden voorbedachtelijk, dat τοσοῦτο door slechts kan
vertaald worden; maar beteekenen kan het dit nooit. Peerlkamp haalt uit xenoph. eph. deze plaats aan: τοσοῦτον ἠδυνήθην τὸ σῶμα διασῶσαι. Dit kan vertaald worden: ik kon slechts het ligchaam behouden. Maar eigenlijk staat er: zoo veel kon ik, het ligchaam behouden. Het kenmerk derhalve, dat men τοσοῦτο mag vertalen door slechts, bestaat hierin, dat men het kan verwisselen met zoo veel. Nu vergelijke men de plaats van xenoph. eph. Onmiddellijk vooraf gaat: De jonge lieden schaamden zich, elkander de waarheid te openbaren. Nu volgt τοσοῦτο δὲ ἐστέναξεν ἄν ποτε Ἀβροϰόμης. Nu levert het een' goeden zin: Abrocomes zuchtte slechts. Maar om deze vertaling van τοσοῦτο door slechts te wettigen, moet men het kunnen verwisselen met zoo veel. En stelt men dit zoo veel in de plaats, dan komt er geen zin uit. Ja, wat meer is: op alle plaatsen, waar τοσοῦτο door slechts kan vertaald worden, beteekent het eigenlijk zoo weinig. En dus zou hier staan: zoo weinig
zuchtte Abrocomes. Wij gelooven derhalve, dat de Heeren uitleggers van xenoph. ephes het met ons ééns zullen zijn, dat τοσοῦτο hier door slechts niet vertaald kan worden. Wat dan? Wij weten het niet, Lezers! Is de plaats ongeschonden, dan gelooven wij niet, dat een bis daarvan gemakkelijk bij eenig ander Aucteur zal gevonden worden. Kan τοσοῦτο ook een enkele uitroep zijn? Vergel. hesych. in ν. τόσσον. Althans zoo schijnt musgrave ook op te
| |
| |
vatten eene plaats bij euripid. Ion, 386. Είς γὰρ τοσοῦτον ἀμαθίας ἐλθοίμεν ἂν: tot welk eene dwaasheid zouden wij komen!
Pag. 123. Megamedes en Evippe zagen, dat de schoonheid van Anthia verwelkte, terwijl de oorzaak van hare kwaal verborgen was, τὴν ἀιτίαν ὀν ϕαινομένην τῆς συμϕορᾶς. Bij de plaatsen, hier door peerlkamp regt ter snede aangebragt, had vooral kunnen gevoegd worden de beschrijving, door julianus gegeven, p. 347, van den op zijne stiefmoeder verliefden Antiochus, wiens ligchaam uitteerde, σαϕῆ μὲν ὀυϰ ἐχούσης ἀιτίαν τῆς νόσου, μᾶλλον δὲ ὀυδ᾽ ἀυτῆς, ἥτις ποτέ ἐστι, ϕαινομένης.
Pag. 125. Om achter de ziekte van Anthia te komen, raadpleegde men de priesters en wigchelaars. Deze ἔθυον - ἐπέσπενδον - ἐπέλεγον ϕωνὰς βαρβαριϰὰς - ϰαὶ προσεποίουν ὡς ἐίη τὸ δεινὸν ἐϰ τῶν ὑποχθονίων θεῶν. Hemsterhuis, locella en peerlkamp weten met dit προσεποίουν geen' raad. En geen wonder, voorzeker! Hemsterhuis gist, dat men lezen moet, προσεποιοῦντο: et simulabant, malum illud esse immissum a Diis inferis; welke gissing door locella en peerlkamp wordt goedgekeurd. Wij voor ons kunnen, zoo wij ons hart regtuit moeten spreken, ons zegel aan deze verandering niet hechten. Om niet te zeggen, hoe onwaarschijnlijk het ons voorkomt, dat xenoph. ephes., door, te midden van een eenvoudig verhaal, het woord veinzen te gebruiken, zijne lezers hier aan een priesterbedrog zou hebben willen doen denken; zoo is vooral de beteekenis van veinzen, welke in dezen zin door de genoemde uitleggers aan het woord
προσποιεῖσθαι gegeven wordt, bij ons zeer verdacht. Eigenlijk beteekent προσποιεῖσθαι sibi aliquid affingere, en vanhier is de overgang tot de beteekenis van veinzen, simulare, zeer gemakkelijk. Maar dit veinzen betreft altijd onze zaak, onze gedachten enz. Zoo kan ik zeggen προσποιεῖσθαι ϕιλίαν, ἐύνοιαν enz. vriendschap, goedwilligheid jegens iemand veinzen. De zaak, derhalve, die geveinsd wordt, betreft den veinzer zelven, en niet eenen anderen. Als ik dus zeggen wil, mihi aliquid affingo, simulo, dan gebruik ik προσποιοῦμαι: maar wil ik uitdrukken, fingere aliquid, comminisci, dan zeg ik πλάττω of πλάττομαι; en dit woord had, volgens de opvatting der uitleggers, xenophon ephes. moeten gebruiken. Wij ontkennen daarom niet, dat πλάττειν en πλάττεσθαι dikwijls hetzelfde beteekenen met
προ- | |
| |
σποιεῖσθαι (zie b.v. xenoph. Memor. Socr. II. 6, 37.); maar wij gelooven niet, dat προσποιεῖσθαι denzelfden omvang van beteekenis heeft als πλάττειν en πλάττεσθαι. Deze woorden beteekenen en fingere en sibi aliquid affingere, i.e. simulare; terwijl, zoo ver wij ons herinneren, προσποιεῖσθαι slechts de laatste en niet de eerste beteekenis heeft. Xenophon had dus moeten schrijven ἔπλαττον of προσέπλαττον. Vraagt men nu, of wij dit laatste woord voor de ware lezing houden? Zeker zouden wij het de voorkeur geven boven προσεποιοῦντο; maar keuren het daarom niet goed, dewijl de boven gemaakte bedenking, of het wel waarschijnlijk zij, dat xenophon hier van priesterlist zou hebben willen spreken, ook op het woord προσπλάττειν toepasselijk is. Hemsterhuis zegt: si lectio προσεποίουν proba
fit, significabit: et illud commentum addebant, insuper fingebant. Een weinig daarna leert ons locella uit dorville ad Charit., dat cocchius onder het woord
προσεποίουν een streepje gehaald had: quocirca, zegt locella, credere licet, eum in comparatione Codicis Florent. obscure scriptum hoc verbum reperisse. Is dit laatste waar, dan, gelooven wij, zal elk, die eenigzins met geschrevene Codices bekend is, ons toestemmen, dat in een woord, uit zoo vele syllaben bestaande, die onduidelijkheid gemakkelijker in het midden, dan in het einde of in de terminatie ontstaan kon. Dit zou een nieuw bewijs zijn, zoowel tegen προσεποιοῦντο, als vóór de gissing, die wij oogenblikkelijk zullen voordragen. Ik trek van de Hemsterhuisiaansche uitlegging, om bijgebragte redenen, de denkbeelden van fingere en commentum af, en houde, addebant, insuper dicebant. Hiermede komt overeen de gissing van dorville, door locella aangehaald, προσετίθουν. Ik stel mij daarenboven een woord voor, zeer vatbaar voor misschrijving, en waaruit gemakkelijk προσεποίουν kon geboren worden: en, dit alles bij elkander genomen, geloof ik, dat xenoph. ephes. geschreven heeft, προσεπεῖπον, insuper dicebant. Dit woord vindt men niet in den Thesaurus van stephanus; maar budaeus heeft het in zijnen Commentar. Ling. Gr. p. 36. En budaeus was, naar het
oordeel van valckenaer, een man, quo nemo Graece doctior fait. Wij hebben onder anderen dit woord gevonden bij eustath. ad. Il. Z. p. 523.
Maar wij moeten eindigen. Ten slotte dus zij het ons ver- | |
| |
gund, hier nog eenige litterarische kleinigheden neder te schrijven, die ons zoo voor de hand zijn gekomen, en met welker mededeeling wij den geleerden peerlkamp geen' ondienst hopen te doen.
Orelli heeft in zijne bewerking van Isocrat. Orat. περὶ άντιδοσέως door mustoxydes, 1814, de volgende gissingen op xenoph. ephes. voorgedragen, pag. 463. Op bladz. 208, naar de uitgave van mitscherlich, wil hij gelezen hebben: τῶν πώποτε γαμουμένων - ὑπάρξει. Pag. 211. ῶν ἐπεθύμησαν (διὰ) χρόνων πολλῶν. Pag. 213. interpungeert hij: ἐϰάλει μέγα, ἐις ὑπόμνησιν. Pag. 217. ϰαὶ πόθος ϰαὶ μέθη. Ἐν τούτῳ ϰαὶ (ἡ) ἀρχή. Pag. 231. ἠπόρει, ὅ, τι ποιήσει; gelijk pag. 235, 251, 310. Pag. 251. ϰαὶ (ἡ μὲν) σϰήπτεται, ὁ δέ. Pag.
255. τὸ τῆς ἡλιϰίας ἄλλως ἀνύποπτον ἦν; gelijk pag. 252. ϰαὶ ἄλλως ἀνδριϰόν.
In het derde stuk der Litterarische Analekten van f.a. wolf, uitgekomen in het jaar 1818, (hetzelfde jaar, waarin peerlkamp zijnen xenophon uitgaf) vindt men pag. 26 sqq. Conjecturae de locis nonnullis Achillis Tatii, Xenophontis Ephesii, Callistrati, aliorum. De Schrijver (f. jacobs) toont het Specimen Observatt. van peerlkamp te kennen, zie p. 37; maar de uitgave zelve van xenoph. ephes. kon hem niet bekend zijn. Jacobs verandert p. 7. (ed. peerlk.) πολλὰ ἀνανοοῦντες in πολλὰ ἅμα ἐννοοῦντες. Peerlkamp zegt, pag. 159. mihi dudum in mentem venerat ἅμα νοοῦντες. Nihil tamen nunc esse mutandum judico. Dit laatste kunnen wij ons van peerlkamp niet begrijpen. Even zoo leest jacobs op pag. 41 πολλὰ ἅμα πάθη, in plaats van πολλὰ ἄλλα πάθη. En niet alleen heeft peerlkamp deze zelfde verandering voorgeslagen, maar heeft haar zelfs in den tekst opgenomen; over welke te groote vrijheid hij zich echter beklaagt in de Praefatie, pag. 67. Pag. 7. περὶ ἀνδρὸς
ἔτι ϰατ᾽ ἐμοῦ σϰέψη. Beide, jacobs en peerlkamp, houden de plaats voor bedorven, en beide lezen σϰέψομαι. Maar jacobs, niet kunnende berusten in ϰατ᾽ ἐμοῦ, leest hier ϰαὶ γάμου. Pag. 8. Abrocomes en Anthia worden op zee aangevallen met een ἐλαυνομένῃ νηῒ τριήρης ἦν σὺν ὀξύτητι πολλῇ. Dit τριήρης ἦν is een crux interpretum. Mitscherlich houdt deze woorden voor eene parenthese, waarmede peerlkamp in zoo verre instemt, dat hij die woorden tusschen twee comma's plaatst. Maar in
| |
| |
de aanteekening, p. 179, merkt hij te regt aan, dat, naar den eisch der parenthese, er zou moeten gelezen worden: τριήρης δὲ ἦν. Dit zelfde wordt ook door jacobs aangemerkt. Peerlkamp houdt, op het voetspoor van locella, deze woorden voor eene glos. Jacobs gelooft, dat men in plaats van τριήρης ἦν behoort te lezen δἰ ἐιρεσίαν. Wij herinneren ons elders bij porson dit of iets dergelijks gelezen te hebben: Jacobus neque ingenii neque doctrinae est expers, sed subinde audacior. Pag. 35. μή με ἐπὶ ἐϰείνην τὴν τιμωρίαν ἅμα προαγάγῃς. Jacobs emendeert: ὡς μαστροπὸς ἀγάγῃς. Pag. 30 ἤγετο δὲ ἡ Ανθία ἐπὶ τὴν τάϕρον· ϰαὶ ὁι ϰύνες δὲ ἦσαν Αιγύπτιοι. Beide, jacobs en peerlkamp, gissen, dat hier
gelezen moet worden ἤγετο - τάϕρον ϰαὶ ὁι ϰύνες· ὁι ϰύνες δὲ ἦσαν Αιγύπτιοι.
Ad pag. 149. ed. peerlk. De lezing van den Codex Florent. συνηραϕήϰει, door locella te regt een monstrum vocabuli genaamd, wordt door bast in συνεῤῥαϕήϰει veranderd. Men zie zijne Commentatio Palaegraph. in de Appendix ad Gregor. Corinth. p. 788. ed. schaef. Voorts had de Heer peerlkamp hier met vrucht kunnen gebruiken de Aanteekening van jacobs in Anthol. Gr. Tom. XI. p. 126.
Ad pag. 185. Over het gebruik van het woord ἄσμενος zie men vooral p.c. hess, Observ. Crit. in Plutarch. Vitam Timol. p. 20. Francof. 1818.
Ad pag. 207. Over het gebruik te dezer plaatse van den Aoristus ἐργάσασθαι, in plaats van het Futurum ἐργάσεσθαι, zie men hess l. c. p. 12, die te dezen aanzien van hemsterhuis verschilt en met peerlkamp overeenstemt. Dezelfde overeenstemming met peerlkamp en afwijking van locella treft men hier aan ten aanzien van de lezing ἐι μὴ τύχοι in plaats van ἐι μὴ τύχῃ.
Ad pag. 248. De lezing συμϕορὰν, door locella in den tekst opgenomen, wordt door bast goedgekeurd, ad Gregor. Corinth. pag. 232. ed. schaef.
Ad pag. 261. ϰαὶ τὰ πρῶτά γε τοῦ ἔρωτος ὁδοιπορεῖ ϕιλήματα. Dit is misschien de éénige plaats, waar de naauwkeurige, geleerde en tevens cordate peerlkamp eene zwarigheid met stilzwijgen voorbijgaat. Locella zet deze woorden over: Primi quidem amoris viae duces fuere oscula. Peerlkamp zegt, dat noch locella noch cocchius den zin van xenophon gevat hebben. Maar welke is dan
| |
| |
de zin van xenophon? De zwarigheid ligt in het woord ὁδοιπορεῖν, hetwelk, gelijk bast zegt ad Gregor. p. 215, niet beteekent viae ducem esse, maar iter facere. Bast leest ὁδοιπόροι: et primum quidem amoris comites fuere oscula; gelijk de Franschen zouden zeggen: Mon amour fut accompagné de &c. Schaefer ad Gregor. l. c. verkiest liever ὁδοιποιεῖ: et primum quidem amoris stadium muniunt oscula &c. Voorts zie men over deze plaats jacobs, Anthol. Palat. III. p. 777.
Ad pag. 331. Omtrent de constructie van het woord ἐνοχλεῖν met een' Dativus en Accusativus, vergelijke men hess, l. c. p. 13.
Wij eindigen met eene Critische gissing te maken omtrent de Adversaria van peerlkamp. Abresch gist, p. 343, dat men, in plaats van σεμνὴν τηρήσειν, lezen moet ἦ μὴν τηρήσειν. Hierop zegt peerlkamp: eadem conjectura, si bene meminerim, in mentem venit Marklando ad Maxim. Tyr. III. 5. Dit is in zoo verre waar, dat markland deze gissing niet voorstelt op Diss. III, Sect. 5, maar op Dissert. XXXV. Peerlkamp heeft zeker in zijne Adversaria geschreven Dissert. 35, en daaruit is geboren III. 5, alsof hij geschreven hadde 3, 5.
Wij weten wel, dat wij de grenzen eener gewone Recensie verre zijn te buiten gegaan: maar het gebeurt ons ook niet alle dagen, zulke boeken te moeten beoordeelen. Wij doen hulde aan de geleerdheid en de werkzaamheid van den Heer peerlkamp, en wenschen hem hartelijk toe, dat God hem nog lange spare, ter handhaving van onzen vaderlandschen letterroem! Hij heeft reeds veel gedaan, en kan nog veel doen. Het Haarlemsch Gymnasium zij met zulk eenen Rector, en het geheele Vaderland met zulk eenen Letterkundige, gelukgewenscht!
Recensent, voorziende, dat hij te eeniger tijd in het geval zal komen, van zich op deze Recensie, als zijn werk, te moeten beroepen, en van de gemaakte aanmerkingen het noodige gebruik te maken, neemt de vrijheid, door onderteekening van zijnen naam, beslag op deze beoordeeling te leggen; geloovende tevens, dat de Heer peerlkamp deze openbaarmaking als een' waarborg zal beschouwen, dat wij ons, bij de beoordeeling van zijn voortreffelijk werk, vrij
| |
| |
kenden van die onedele vitzucht en kleingeestigen letternijd, die wij wel eens, bij sommige onzer vaderlandsche Geleerden, met droefheid opmerkten.
e.a. borger.
Leyden, den 16 December 1819.
|
|