| |
Maria Tesselschade Visscher, op het Slot te Muiden. Blijspel, door A. Beeloo. Te Amsterdam, bij M. Westerman. 1819. In kl. 8vo. 64 Bl. f :-8-:
Het oude Tooneel kende geene andere dan Treur- en Blijspelen, omdat de oude Tooneeldichters alleen bedoelden, den mensch, of van zijne beklagelijke, of van zijne belagchelijke zijde voor te stellen, en, daardoor, of treurige, of blijde aandoeningen te verwekken. Sedert men zich ruimer stof ter bewerking verkozen, en, te regt, begrepen heeft, dat het Tooneel zich niet, bij uitsluiting, tot het droevige of gelachverwekkende behoefde te bepalen, heeft men echter de oude onderscheiding willen behouden; en dwaze kunstregters hebben menig voortreffelijk stuk alleen daarom veroordeeld, omdat het eigenlijk noch Treur- noch Blijspel kon worden geheeten; even alsof ernstige stukken, schoon zij geene tranen afpersten, - of over het geheel aangename, schoon zij niet deden schateren, - en of zulke, waarin vreugde en droefheid elkander afwisselen, geene echte afbeeldingen van het menschelijk leven konden zijn, en niet zoo bewerkt konden worden, dat men ze met deelneming en genoegen aanschouwen, en er zedelijk nut uit trekken kon. De ondervinding heeft het tegendeel geleerd; en wij zijn het met voltaire eens, die gewis een bevoegd regter was, dat men geene soort van voorstelling van het Tooneel moet uitsluiten, en dat van alle soort datgene het beste gekeurd moet worden, hetwelk best bewerkt is. Maar nu is het evenwel, naar ons oordeel, wezenlijk een misbruik van den naam, wanneer men een stuk Blijspel noemt, waarin de Dichter zich niet, als hoofddoel, heeft voorgesteld, vrolijke tooneelen te schetsen, welke den aanschouwer vreugde en gelach veroorzaken; even als men het geen Treurspel heeten kan, waarin hij, door het voorstel van menschelijken tegenspoed, ellende of
verkeerd- | |
| |
heid, niet voornamelijk bedoelt, somberheid, gevoelig medelijden, of edele verontwaardiging, te doen geboren worden: a potiore enim parte fit denominatio.
Volgens deze aanmerkingen, draagt het stuk voorhanden den titel van Blijspel niet met genoegzaam regt. Het bedoelt geenszins voornamelijk de aanschouwers de lever te doen schudden, en stelt niet één belagchelijk karakter voor. Schoon er vrolijke tooneelen in zijn, deszelfs hoofddoel is ernst, is tesselschade voor te stellen in het algemeen karakter van eene verstandige, geestige, brave vrouw, eene warme, gedienstige vriendin, vijandin van twist, en, met betrekking tot liefde, boven zwakheid verheven. - Ziet hier het beloop.
Tesselschade komt, op eene noodiging van den Drossaard hooft en zijne vrouw, op het slot te Muiden, derwaarts geleid door constantijn huigens. Zij ontmoet er caspar barlaeus, die heimelijk op haar verliefd is, zijne liefde aan den Drost en zijne vrouw beleden heeft, en van dezen de verklaring heeft ontvangen, dat zij zijne liefde goedkeuren. Coenraad burg, minnaar, mede in het geheim, van hooft's dochter christine, en van haar weder bemind, heeft met haar het plan beraamd, om, door tesselschade, aan hare ouders kennis van hunne genegenheid te geven, en hun om toestemming tot hun huwelijk te verzoeken. Vondel, sedert eenigen tijd met den Drossaard in onmin, en wenschende met hem te verzoenen, is mede naar Muiden gekomen, om door tesselschade dien zoen te bewerken. Beide vinden gelegenheid om haar hun aanzoek te doen, en zij belooft aan beide, dat zij aan hun verlangen voldoen zal. Intusschen treft barlaeus haar alleen, en doet aan haar zijne liefdeverklaring; doch hij lijdt refuus; zelfs de voorspraak van hooft, daartusschen gekomen, baat hem niet. Tesselschade doet nu aan hooft het voorstel van verzoening met vondel, en, als zeker van wèl te zullen slagen, roept zij zelfs den laatsten te voorschijn; doch nu moet zij, op hare beurt, met hem de mortificatie eener weigering en eens heengaans van hooft ondergaan. (De Dichter had haar, naar ons oordeel, deze teleurstelling moeten besparen.) Zij overreedt echter hooft daarna; en deze neemt vondel weder, als vriend, aan. Ook gelukt het haar, en wel met kleine moeite, om de toestemming van den Drost en
zijne gade, tot de echtverbind- | |
| |
tenis van burg en christine, te verwerven; doch nu doet hooft, op zijne beurt, eene nadere poging, om haar hare hand aan van baarle te doen geven; dan zij blijft weigeren, als ongezind tot een tweede huwelijk. - In het laatste tooneel van het stuk treden nog vijf vrienden en twee vriendinnen van den Drossaard op, als, buiten zijn weten, door zijne vrouw ter maaltijd genoodigd, om de vreugde van dezen dag te helpen volmaken. Slechts één derzelve, echter, spreekt weinige woorden, en onder de zwijgende is (let wel!) ger. jo. vossius, een man, door sommigen, als geleerde, zelfs boven grotius geschat!
Om nu over het geheel ons gevoelen te zeggen: hoezeer de Dichter doet opmerken, dat het stuk een karakterstuk is, (in den algemeenen zin namelijk, dien wij hebben aangewezen) gelooven wij toch niet, dat dit genoegzame reden was, om alle intrigue, waarvoor het anders wel vatbaar geweest was, en dat het interessanter en aangenamer had kunnen maken, uit te sluiten. Ook komt ons de geheele inhoud niet gewigtig genoeg voor, om veel belang te wekken, of te verwachten, dat het stuk, ten tooneele gevoerd, zeer voldoen zal; gelijk de ondervinding op ons Amsterdamsch Tooneel, ondanks al de talenten van Mejufvrouw kamphuyzen, bereids geleerd heeft.
Verre intusschen zijn wij af, van aan hetzelve alle verdiensten te ontzeggen. In tegendeel, er zijn tooneelen, die ons zeer behagen; de versificatie is doorgaans gemakkelijk en vloeijend, en de zamenspraak hier en daar voortreffelijk. Ook ontbreekt het geenszins aan fijne scherts en comische bevalligheid, welke toonen, dat de Dichter goeden aanleg voor het Blijspel heeft; en wij durven hem zeer wel aanmoedigen, om dit zijn talent verder te beoefenen.
Maar nu moeten wij toch ook onze bijzondere aanmerkingen maken. De vrouw van hooft komt hier, naar ons oordeel, in een ongunstig licht voor. Zij wil geestig wezen, en is over het geheel laf. Zij snapt veel, toont weinig oordeel, en wil ons, als gemalin van den Drossaard, maar geheel niet bevallen. Zoo ook behaagt ons christine niet, als zijne dochter. Hare gemeenzaamheid met burg is die van eene kamenier met eenen livereibediende, niet die van eene welopgevoede juffer, vooral daar hare ouders niets van hunne liefde weten.
| |
| |
Hooft is buitensporig in tesselschade's lof, en de Dichter vergat zich zeker, als hij hem, tegen zijne vrouw, zeggen liet:
In waarheid, drukte mij niet reeds een last van jaren,
Ik ging op 't oogenblik mijn liefde aan haar verklaren;
en als hij hem, op haar zeggen,
Mijn Heer gemaal vleit mij bijzonder,
laat antwoorden:
Bezat ik niet in u mijn' besten schat op aarde.
Dit is weinig beter, dan het volgende in Mevrouw hooft's mond. Zij had, zegt zij tegen van baarle, onlangs opgemerkt, dat hij, in tesselschade's bijzijn, somber, stil, als in zich zelv' begraven geweest was, enz. en, als hij zich wil ontschuldigen, zegt zij hem regtuit, dat hij verliefd is. Hij bekent het ten halve, en nu laat zij zich dus hooren:
- Ja, is men verliefd, dan is men zeker woelig
...... dan kan men immers vliên,
En dikwijls somber zijn, maar tevens heimlijk juichen.
Hoe hangt dit zamen, en hoe past dit aan de vrouw van hooft? Mij dunkt, deze moest eene deftige en waardige, hoewel minzame, matrone geweest zijn.
Hooft heeft wel groote gedachten van een huwelijk tusschen tesselschade en van baarle, als hij zegt: ‘Die echt zou zekerlijk een zegen zijn voor de aard'.’
Op bladz. 53 wenscht hooft zijne vrienden bij zich, en vraagt, naar den achtergrond van het tooneel gegaan zijnde:
Maar ziet mijn oog van verr' niet iemand in 't verschiet?
Ja (antwoordt hij) 't is mijn oude knecht.
Hier, sammer! (roept hij) wil toch komen.
| |
| |
Hij spreekt nog één' regel, en sammer verschijnt. Die oude sammer moet geen sammelaar, en nog zoo vlug op de koten, als zijn Heer goed van long geweest zijn!
De laatste regel van het stuk heeft ons gestooten. ‘Neêrland (zegt tesselschade zelve) zal ed'ler vrouwen nog dan tesselschade kweeken.’
Wij willen geene gebreken van taal en uitdrukking opmerken. Die zullen zich, met den tijd, van zelve verbeteren. Zoo ook, hier en daar, het stootende van het vers. Doch wij herinneren den Heere beeloo de aanmerking, (wij meenen van blair) dat, zoo in eenig dichterlijk werk proza te pas komt, het zekerlijk is in dat, hetwelk de verkeering der menschen, in het dagelijksch leven, nabootst. Wij houden ons overtuigd, dat zijn Ed. zich hier dikwijls anders en natuurlijker zou hebben uitgedrukt, dan hij gedaan heeft, zoo het rijm hem niet belemmerd had. - Nog ééne aanmerking, die ons schier ontslipt was. Tesselschade slaat van baarle's hand af, omdat zij (gelijk wij zeiden) tegen een tweede huwelijk is. Zij besluit hare weigering met eenige regels van cats, waarvan de laatste is: ‘Niet en gaat voor de eerste trouw.’ Was dit kiesch gezegd tot hooft en zijne vrouw, die beide te zamen in tweeden echt leefden? En hoe moest het der Drostinne smaken, dat haar man tesselschade's zeggen beaamde, met dezen regel: ‘Voorzeker, tessel's daân bestuurt een wijze rede’? Dit was waarlijk voor haar weder geen fraai compliment! Doch, gelukkig! de goede sloof bemerkte het niet.
|
|