Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1820
(1820)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 88]
| |
als: 1. Proeven van dichtmatige Schilderkunst, of Galerij van Dichttafereelen; 2. Scipio, overwinnaar van zich zelven; 3. De Droom des Levens; 4. De Herfst van het jaar 1815; 5. De Winter; 6. De Tempel der Fortuin; 7. De Bedilzucht; 8. Natuurbeschouwing in de jaren 1816 en 1817, in twee Zangen; 9. Alexander Menzikoff, of Hoogheid en Vernedering. - Voorts zijn de uitgebreidere stukken: 1. Brief eens Romeinschen Burgers aan Nero, na den brand van Rome; 2. Triomf der Ontucht in de Amstelstad, onder het Fransch beheer, 1810-1813; 3. Pleidooi voor de Regtbank van Apollo door de Mrs. Metrophilus en Prozanius; 4. Le Trafic des Nègres aboli, en deux Chants; 5. Deszelfs vertaling; 6. De Tooneelist, Leerdicht, Tweede Zang. (De eerste is reeds in 1810, in 's Dichters Mengelwerken, uitgegeven.) 7. Eerste Bedrijf van het Treurspel Sertorius, naar het Fransch van Corneille; en 8. Eerste Bedrijf van het Blijspel Harpagon, of de Vrek, naar het Fransch van Molière. Eindelijk zijn hier een aantal kleinere stukjes van velerlei aard tusschen gevoegd. - Dit geheel noemt de Heer barbaz een' Bloemhof, waarin men (zegt hij in de inleiding) zich frissche Rozen
Bevallig zal zien tegenblozen,
Verheven Tulp en Anemoon,
Veelkleurig, fier op dosch en kroon,
Zal pralen zien, als hofsieraden,
Wier groenend loof haar luister bied,
Doch zal, om 't rijke van haar bladen, (?)
Het Veldviooltje ook niet versmaden,
Zoo min als 't kleen Vergeet-mij-niet.
Wij zien hier meer een' zoogenoemden Engelschen Tuin, waarin allerlei bloemdragende heesters en ander laag gewas, zelfs hooge boomen, groeijen, en hier en daar een enkel bloempartijtje voorkomt, dan een' enkelen Bloemhof. - Frisch kunnen wij alles niet noemen. Wij vonden aan boomen en heesters vrij wat welig hout en kwijnende takken, en aan de bloemen veel verwelkt blad. Ook zou de schoffel, zoowel als het snoeimes, er heel wat werks kunnen vinden. Zij, die alles uitgelezen en even proper willen hebben, zullen dus hier (vreezen wij) zich niet zeer voldaan zien; maar het mees- | |
[pagina 89]
| |
te deel van het publiek, dat niet vele botanische kennis heeft en zoo naauw niet schouwt, zal waarschijnlijk den Heer barbaz gaarne danken, dat hij het zijnen hof ontsloten heeft. Het kan zich dan nu verlustigen; en niemand late zich terughouden, uit vrees, dat de eigenaar een groot heer is, die hem welligt met trots zou kunnen tegenkomen; want hij verzekert ons, dat hij een nederig man is, Die, zonder praal, of trotschen waan,
Reeds wijsgeer in zijn jonglings dagen,
Des waerelds schijnglans kon versmaên,
Doch, uit het duister opgestaan,
Nochtans een eigen vaart dorst wagen,
Langs ongewezen gloribaan.
Elk moet ondertusschen voor zich zelven weten, hoe hij met den Heer barbaz sta, en of hij ook reden hebbe, om te vermoeden, dat hij niet welkom zou zijn, zoo hij ook eens kwam wandelen: want het komt ons voor, dat zijn Ed. tegen sommigen niet welgemutst is. Men oordeele uit de volgende regelen: Zijn ziel, ver boven 't stof verheven,
Belagcht der Grooten ijdle gunst,
Meest valsche regters in de kunst,
In ed'len zangtoon onbedreven;
Hij ziet hen vaak, uit trotsch gevoel,
Minachtend, voor verdiensten koel;
Hij ziet fortuin den prijs bedeelen
Zelfs in Apolloos heiligdom:
Homeer' zwerft blind en beedlend om,
Ondanks zijn godlijk cyterspelen;
Maar Nero, dien zij grootsch lauriert,
Als hij zijn dwaze zangdrift viert,
Op 't Schouwtoneel van 't spottend Romen,
Mag 's vleijers handgeklap bekomen,
Omdat een kroon zijn schedel siert.
|
|