| |
1. Treurspelen van Vrouwe Katharina Wilhelmina Bilderdijk. Te Amsterdam, bij P. den Hengst en Zoon. 1818. In gr. 8vo. 158 Bl. f 3-:-:
2. Alfonsus de Eerste, Treurspel; door I. da Costa. Te Amsterdam, bij P. den Hengst en Zoon. 1818. In gr. 8vo. 79 Bl. f 1-10-:
3. Omar, Koning van Grenada, Treurspel; door A.L. Barbaz. Te Amsterdam, bij J.C. van Kesteren. 1818. In kl. 8vo. 86 Bl. f :-12-:
De Gade van onzen Hoofddichter heeft zich door onderscheidene voortbrengselen van haar dichterlijk vernuft met roem bekend gemaakt. Uit hare Elfride, in het jaar 1808 uitgegeven, en ook in dit Tijdschrift aangekondigd, wisten wij, dat zij de Tooneelpoëzij mede beoefende. Thans geeft zij wederom twee Treurspelen in het licht, met name Ramiro en Dargo; stukken, welke naar den, bij de Tweede Klasse van het Instituut, uitgeloofden prijs vruchteloos hebben medegedongen.
Wanneer wij uit deze twee stukken de bekwaamheden en geschiktheid der Dichteresse voor dit allermoeijelijkste kunstvak mogten opmaken, zoude ons oordeel nagenoeg hierop nederkomen: Mevrouw biderdijk bezit, zonder tegenspraak, zeer vele en zeer voortreffelijke hoedanigheden, welke voor een' Treurspeldichter onontbeerlijk zijn. Zij is Dichteres; en dit zegt reeds zeer veel. Haar dichterlijke stijl is fraai; hare taal is zuiver; hare verzen zijn vloeijend en gemakkelijk, krachtig en stout, naar den aard van het onderwerp; en dit zegt mede veel, en meer dan sommigen, bij de thans zoo jammerlijk vervallen kunst der declamatie, zich
| |
| |
wel voorstellen. Zij heeft gevoel en verbeelding, en schildert de hartstogten uitnemend; want zij is Dichteres. Maar of zij genoegzame geestkracht heeft, om het geheel van een Treurspel te omvatten, om, na de expositie van het onderwerp en het in werking brengen der handeling, de tegenstrijdige hartstogten met kracht te doen uitkomen, de verwarring te doen toenemen, de belangstelling van den aanschouwer te vermeerderen, zijne verwachting ten top te voeren, en eindelijk eene bevredigende ontknooping daar te stellen, hieraan zouden wij meenen met reden te mogen twijfelen. In deze beide stukken vonden wij veel, dat tot dezen twijfel aanleiding gaf. Het eerste, Ramiro, houden wij voor het beste, niet zoo zeer om de bewerking, als wel om het onderwerp zelve, waarvan wij de keus allergelukkigst achten. Hoogstbelangrijk is de daad; ja, wij kunnen ons naauwelijks eenig bedrijf voorstellen, meer geschikt, om, met inachtneming der vereischte eenheden en regels, een levendiger belang te verwekken, en de sterkste hartstogten meer in beweging te brengen. De eerste Bedrijven, voor zoo verre daarin het onderwerp wordt voorgesteld en de daad in werking gebragt, zijn uitmuntend. Onze verwachting is hoog gespannen, Onze belangstelling neemt toe tot aan het tijdstip, dat de ontknooping wordt voorbereid. Doch nu vinden wij ons op eens in onze verwachting te leur gesteld; onze belangstelling neemt af, en de ontknooping bevredigt ons niet volkomen. Tot aan het vierde Bedrijf lazen wij dit Treurspel met het hoogste genoegen. Maar nu komt het op de kunst aan. Hoedanig zal de ontknooping zijn? Men verwacht eenen bloedigen strijd tusschen Ramiro en Abdallah. Doch reeds in het eerste Tooneel van het gemelde Bedrijf doet de grootmoedigheid van Abdallah deze verwachting verdwijnen. Ook dit Tooneel is treffend; maar van nu af is het Treurspel geeindigd, of, liever, het hooge belang van den
aanschouwer houdt op: want de grootmoedigheid van Abdallah heeft hem gerust gesteld. Er is nu niets meer te doen, dan Ramiro met deze gelukkige uitkomst bekend te maken. Intusschen heeft de Dichteres noodig, dat Ramiro van Abdallah's gedrag onkundig blijve, en dat de minnenijd van den eersten uitbarste, ten einde op dat misverstand de ontknooping te vestigen. Schoon ons nu wel dit plan niet behaagt, en wij van oordeel zijn, dat de Dichteres het belang verzwakt, door
| |
| |
Abdallah's grootmoedigheid te vroeg te doen uitkomen, willen wij echter het ontwerp der Dichteresse niet afkeuren: maar zij had, naar ons inzien, Ramiro in eenen toestand moeten plaatsen, dat het voor hem onmogelijk werd, met de ware toedragt der zake bekend te worden. Het tegendeel heeft nogtans plaats. Ramiro komt in gesprek, eerst met Abdallah, en naderhand, bij herhaling, met Elvire, en beide zwijgen; zwijgen op een oogenblik, dat er voor Elvire niets natuurlijker was, dan Ramiro op te zoeken, waar hij zich ook bevinden mogt, en hem, zoodra hij juist van pas verscheen, in de armen te vliegen, en hem deelgenoot van hare zoo onverwachte en hoogste blijdschap te maken. Het geheele derde Tooneel wordt verspild met ijdele declamatiën. Ramiro vertrekt. De aanschouwer gevoelt, dat het zoo in het plan van het stuk ligt, om Ramiro onkundig te houden van het voorgevallene tusschen Elvire en Abdallah. Elvire houdt nu eene alleenspraak, waarin zij uitroept:
Maar ach, waarom, waarom u alles niet ontdekt?
Waarom niet weggevaagd hetgeen u argwaan wekt?
Waarom zoo lang gedraald, en niet voor 's Sultans oogen
Alvaroos huichlarij het masker afgetogen?
Wat, zoo ik 't nog bestond? - Welaan, ik vlieg hem na!
Een oogenblik vertoefd, is 't mooglijk reeds te spâ.
Maar ach! naar wien het eerst? - Ramiro! 'k zie u keeren!
De aanschouwer, die nu ook dacht, dat het reeds te laat was, en de vraag herhaalt: ja! waarom zoo lang gedraald? ziet nu werkelijk Ramiro terugkeeren, en thans niet meer minnenijdig, maar teeder en bezorgd voor Elvire. Was het te voren natuurlijk geweest, dat Elvire hem het zoo belangrijk nieuws mededeelde, waarmede al hunne bezorgdheden ophielden, nu werd het volstrekt noodzakelijk, daar Ramiro haar dus aansprak:
Men hoort den wapenkreet der wederzijdsche heiren:
De Spaansche macht stort op dees legerplaats: Men strijdt.
De allarmkreet perst mij voort, daar is geen toevenstijd.
En Elvire spreekt geen enkel woord! niettegenstaande zij wist, dat dit zwijgen de snoode bedoelingen van haren groot- | |
| |
sten vijand (Alvaro) in de hand werkte, Ramiro aan die bedoelingen moest dienstbaar maken, en hare beste vrienden, Ramiro en Abdallah, tegen elkander moest doen strijden, (waarover zij zich, in het naastvolgende Tooneel, weder, in ijdele uitroepingen, beklaagt) en niettegenstaande zij wist, dat één enkel woord alles had kunnen voorkomen, alles had moeten ophelderen. Zij zwijgt dus, of liever de Dichteres laat haar, tegen alle waarschijnlijkheid en regels aan, zwijgen, omdat de geringste opheldering de ontknooping, zoo als die eenmaal bepaald was, zoude hebben tegengewerkt. Dit gedrag van Elvire, die, in stede van te zwijgen, zich zelfs op het slagveld tusschen de strijdenden moest geworpen hebben, om Ramiro en Abdallah te behouden, is, in ons oog, eene zoo groote leemte, dat het geheele stuk er door bedorven wordt. Ook is Alvaro een personaadje, die te weinig belang inboezemt. Wanneer deze den minnenijd in Ramiro had opgewekt, en door zijne intrigues had bewerkt, dat Ramiro onbewust bleef van Abdallah's grootmoedigheid, zou het plan der ontknooping hetzelfde hebben kunnen blijven, en het ensemble vrij wat gewonnen hebben. Eindelijk heeft de wijze, waarop de Dichteres Alvaro laat sterven, iets terugstootends, en zal, zonder twijfel, het gevoel van het publiek beleedigen.
Dargo heeft al de schoonheden van het eerste stuk, maar ook dezelfde of soortgelijke gebreken. De eerste Bedrijven zijn hier weder voortreffelijk, ten blijke, dat de Dichteres, zoo lang het op de expositie en het in werking brengen der daad aankomt, hare zaak volkomen meester is, maar dat zij, zoo ras de verwarring toeneemt en de knoop meer ingewikkeld wordt, veel te wenschen overlaat. Dit stuk heeft vooral een Tooneel, dat, naar ons gevoel, eene overheerlijke werking doet; 't is het vijfde van het derde Bedrijf. Maar van nu af begint de kunst hare zwakheid te doen blijken. Alize, na zich eerst aan Gaöl en daarna aan Edda ontdekt te hebben, wordt een onbeduidend personaadje. Zij handelt niet meer. Zij laat zich zelfs in een zijvertrek opsluiten, waar zij ook gerust blijft, niettegenstaande het geweld, vervolgens aan Edda gepleegd. Ook de ontmoeting tusschen haar en Dargo, welke zoo lang is voorbereid, is tamelijk koel. De Dichteres heeft hier, even als in het vorige stuk, weder een alleronbegrijpelijkst stilzwijgen, tegen alle waarschijnlijkheid
| |
| |
aan, noodig, om het stuk dien afloop te geven, welken zij zich heeft voorgesteld. Gaöl heeft zich aan Odo verbonden, om een huwelijk tusschen Dargo en Edda te beletten. Het treffend Tooneel tusschen hem en Dargo heeft hem reeds aan het wankelen gebragt, en het is, blijkens het volgende Tooneel, bij hem reeds beslist, dat hij werken zal,
Ter weering van den slag daar 't vloekgespan naar dorst.
In deze gemoedsstemming verkrijgt hij de ontdekking, dat hij de zoon van Dargo is; dat zijne moeder heeft, en zich in het paleis bevindt. Hij zwijgt echter, niettegenstaande hem er zoo veel aan gelegen lag, om Edda's vertrouwen te winnen, en haar in veiligheid te brengen. Edda, die van hare zijde zoo zeer bekommerd voor den Koning is, die het ergste van Gaöl ducht, die weet, dat haar aanstaande echt met Dargo de oorzaak van Gaöl's trouweloosheid is, en die mede door een enkel woord, door aan Gaöl de terugkomst der Koningin te openbaren, (want zij wist niet, dat Gaöl reeds met het geheim bekend was) al de gevaren, welke zij zich voorstelde, had kunnen voorkomen, zwijgt mede, en doet zelfs geene enkele poging, om dat allerbelangrijkst nieuws aan den Koning bekend te doen worden, - en dat alles, omdat het zoo in het plan van het Treurspel ligt, om eene ontknooping voor te bereiden, welke bovendien nog gedwongen en niet bevredigend is: gedwongen, omdat de zelfmoord van Edda, naar ons inzien, niet met haar karakter strookt, en, op dat oogenblik althans, voorbarig was; en niet bevredigend, omdat de opoffering eener zoo edele en beminnenswaardige vrouw niet noodzakelijk schijnt. Wij houden, in het algemeen, niet van bloedige Treurspelen. Edoald, wien de aanschouwer, om zijn braaf karakter, heeft lief gekregen, wordt ook noodeloos opgeofferd. Naar onze meening, zoude dit stuk er veel bij gewonnen hebben, indien Edda van de terugkomst der Koningin onkundig ware gebleven; indien Alize, van het verraad en de zamenzwering onbewust, den kloostervoogd Odo tot haren vertrouwde had gemaakt; indien Gaöl het geheim eerst had ontdekt, nadat de Koning reeds naar het leger was vertrokken; indien die
ontdekking hem tot den redder van zijnen vader had gemaakt; indien hij, na de overwinning, zijne moeder in de armen des Konings had ge- | |
| |
voerd; indien Odo het lot van Edoald had getroffen, en indien Edda nu met Gaöl ware vereenigd, nadat het gebleken was, dat zij elkander sedert lang hadden bemind, maar dat Edda hare liefde aan de dankbaarheid en het belang van haar vaderland had willen opofferen. Door dusdanige schikking zoude het geheel, zoo wij ons niet ganschelijk bedriegen, eene betere houding hebben gekregen. Dan had Alize niet meer gehandeld, omdat zij door de intrigues van den schijnheiligen kloostervoogd misleid werd; dan zouden Edda en Gaöl hebben gezwegen, omdat zij geen geheim hadden te ontdekken; dan zoude het karakter van den laatsten minder geheimzinnig geweest en beter zijn uitgekomen, en dan zoude de ontknooping den aanschouwer volkomen bevredigd hebben.
De Heer bilderdijk heeft voor deze Treurspelen van zijne Gade een Voorberigt geplaatst, waarover wij ons hebben geërgerd. Hij moge dan al geen ongelijk hebben, wanneer hij beweert, dat men, bij den toestand van het Treurspel in ons vaderland, wel eenig stuk had mogen bekroonen, en dat men de namen der afgekeurde stukken had moeten verzwijgen; maar de wijze, waarop hij spreekt van een zoo eerwaardig ligchaam, als de Tweede Klasse van het Instituut, waaronder verscheidene Leden zijn, die de Heer bilderdijk zijne Vrienden noemt, die hij zegt te achten, en aan welke hij betuigt verpligting te hebben, is, naar ons inzien, onheusch en onwelvoegelijk, en zijn toon onbescheiden en beleedigend. Ja, dat spreken uit de hoogte en die meesterachtige toon hebben ons geërgerd: maar hetgeen ons innig leed heeft gedaan, is de verzekering, welke wij in hetzelfde Voorberigt aantreffen, dat de Ega van den Heer bilderdijk in alle zijne gevoelens deelt.
No. 2 bezit, naar ons oordeel, dezelfde schoonheden als de stukken van Mevrouw bilderdijk, zonder dezelfde gebreken. Ten aanzien van taal en stijl en voordragt en versificatie, heeft de Heer da costa aanspraak op hoogen lof. En evenwel zal dit Treurspel, indien wij ons niet bedriegen, bij de vertooning minder voldoen, dan de stukken van Mevrouw bilderdijk. Wij schrijven dit toe aan twee oorzaken. De eerste is, dat het onderwerp niet zoo gelukkig gekozen is. De strijd tusschen eene moeder en eenen zoon kwetst het gevoel. De zegevierende zoon is, wel is
| |
| |
waar, braaf en edel; maar de overwonnene moeder had toch regten, welke niet te miskennen zijn, en, zonder twijfel, gehandhaafd worden door eene regtbank, die de Tooneeldichter altijd eerbiedigen moet. Wij moeten, nogtans, den Heere da costa het regt doen wedervaren van te erkennen, dat hij zelf de zwarigheden, aan zijn onderwerp verknocht, gevoeld, en daarnaar het karakter van Alfonsus met veel kunst gewijzigd heeft. Treffend zijn de laatste regels, den triomserenden zoon in den mond gelegd:
Neen, aangebeden vrouw! neen, edelste aller vrinden!
De wond van deze borst zal nooit verzachting vinden!
Het lot, wiens toorn ik lij', vereeuwigt zich dees dag!
Ga, stervling, leer van mij wat al de glans vermag
Van rang en grootheid! Op de koningstroon gezeten,
Is 's overwinnaars borst van rouw van een gereten,
En rein van hart en hand draagt hij des booswichts straf!
O hemel! 'k onderwerp me, aan wat uw gramschap gaf!
Ik weet het, ook de deugd kan hier rampzalig wezen!
Uw liefde spaart voor haar een heil meer uitgelezen!
Maar ach! verhoor de beê die hier mijn boezem stort!
Indien een moeders vloek door u gehandhaafd wordt,
Behoed, na zoo veel smart, mijn aangebeden gade!
Behoed mijn Portugal, bevrijd door uw genade!
'k Stond jaren droefheid door, met beiden lotgemeen:
Maar treff' dees laatste slag Alfonsus hoofd alleen!
De tweede is, dat het stuk wat al te geregeld, te bedaard afloopt. Men weet reeds te voren, wat er gebeuren zal. De hartstogten worden niet genoegzaam in werking gebragt; men wordt niet geschokt. Het komt ons voor, dat de Dichter, door geringe verandering, op vele plaatsen hieraan had kunnen te gemoet komen. Om slechts iets te noemen, de anders zeer fraaije Tooneelen in het begin van het vijfde Bedrijf, waarin aan Mathilde (een schoon, uitmuntend karakter, con amore bewerkt) berigten van het gevecht worden medegedeeld, zijn wat eentoonig. Hoe zeer zou de deelneming van den aanschouwer niet zijn opgewekt, en hoe zeer zou het verslag van Lorenzo (bladz. 72 en volgg.) niet in belangrijkheid gewonnen hebben, indien de voorgaande berigten, door den schildknaap en Leonora aangebragt, minder gunstig waren ge- | |
| |
weest, en onzekerheid en vrees hadden verwekt! Dit zijn echter kleinigheden. De Heer da costa vare voort, met dit schoone, hier te lande zoo weinig bebouwde, veld te bearbeiden! Wij voorspellen hem eenen heerlijken oogst.
No. 3 moet, wat de dichterlijke waarde betreft, ver beneden de voortbrengselen van Mevrouw bilderdijk en den Heer da costa gesteld worden. De Heer barbaz kent wel het Tooneel, en ook wel de regels, welke de Fransche wetgevers gesteld hebben; maar wij twijfelen, of hij wel Dichter genoeg is, om een goed Treurspel te maken. De versificatie is nu en dan gedrongen, en onderscheidene verzen zijn slechts berijmd proze. B.v. Bladz. 48.
Doch nimmer zult ge mij, ondanks mijn' jammerstaat,
Deelachtig wezen doen aan eenige euveldaad.
Bladz. 55.
Hoe!... welk een gruwzaam doel, dat ik niet durf bespeuren,
Ontdekt gij aan mijn oog, als zoude ik 't oorbaar keuren!
Bladz 62.
Het is uw minlijk oog dat mijne spijt betoomt.
De haat is een gevoel, te grievend voor mijn harte,
En ieder dreigement verstrekt mij 't eerst tot smarte.
ô Eliane! ik zou, zo gij me ooit haten kost,
Slechts wenschen dat ik wierd van 's levens last verlost.
Bladz. 68.
Der Christnen zedenwet, wier hemelstem gebied,
Dat ik mijn' vijänd zelfs moet redden uit verdriet.
Bladz. 74.
Zulk een naargeestigheid, hoewel gegrond op reden,
Vermeêrt alleen 't gewigt van uwe tegenheden;
Zij jaagt mij siddring aan: 'k vrees, als ze u overmant,
Dat ge uwen levensdraad verbreek' met eigen hand, enz.
Dit is geene poëzij. Dit zijn geene verzen, zoo als men thans in onze Schouwburgen verlangt te hooren.
Ook de karakters zijn niet fiks geteekend. Dat van Omar
| |
| |
is wel edelmoedig, maar te zwak. Zijn hartstogt is geene mannelijke liefde, maar laffe verliefdheid, welke, vooral in eenen Vorst, walgt. Er komt ook zoo veel van liefde in voor. Wij althans zouden van de drie medeminnaars Attalah gaarne gemist hebben. De toon van Mirzam is somtijds wat meesterachtig, en de daad van Henrico (bl. 67) beleedigt het gevoel. Wanneer hij zich, in het beslissend oogenblik, met zijne Spanjaarden aan de zijde van Omar gevoegd, en dus het leven van dien Vorst behouden had, zou men zulks met genoegen gezien hebben; maar den man, met wien hij tot dusverre gestreden had, en die op hem vertrouwde, onverhoeds te vermoorden, is verraderij, - en verraderij blijft laag en afschuwelijk, door wien en met welk een oogmerk ook bedreven.
|
|