| |
Verlustiging van mijnen Ouderdom. Door Mr. Rhijnvis Feith. Te Haarlem, bij F. Bohn. 1818. In gr. 8vo. XII, 224 Bl. f 3-15-:
(Vervolg der Recensie bl. 169 env.)
Is er eenig Dichter, die, na cats, en in sommige opzigten meer, ten minste krachtiger dan cats, zoo algemeen behaagt, als de geliefde Dichter rhijnvis feith? Hij is aan alle beschaafde standen, bij beide seksen, in alle perken van een' zoo revolutionairen tijd altijd bevallen, en aan Vaderland en Zedelijkheid steeds getrouw gebleven. Wat ouden, wat jongen, wat man of vrouw, wat Nederlander, die niet van feith iets met verrukking gelezen heeft? Zijne gedich- | |
| |
ten, hoe zeer gewijzigd, hoe verschillend door kracht of teederheid, hoe hoog of laag gestemd, zijn alle doordrongen van dat gevoelige, dat godsdienstige, dat vaderlandlievende, hetwelk onzen Landaard zoo bijzonder eigen is. Ja, wij durven het gerust zeggen, feith is meer de Dichter der Natie, over het geheel, dan bilderdijk zelf. Hem komt de hooge en zeldzame eere toe, in zijne jeugd zoo wel, als in zijnen ouderdom, het ware spoor betreden te hebben om te stichten en te treffen. Hem komt de roem toe bij zijn eerste optreden als Dichter, de echte bron geopend, den juisten toon getroffen te hebben, die voor zijn Vaderland goed en welgevallig was. Tusschen hem en zijne voorgangers, weinigen uitgezonderd, is eene wijde gaping. Hij heeft het ijs gebroken; hij heeft het eerst ingang tot de harten weten te krijgen, en dat langs den waren weg, opwekking van zuiver gevoel. 't Is waar, het drooge, eentoonige, minbeteekenende en gerekte zijner voorgangeren deed hij wel eens vervangen door een ander uiterste, vermenigvuldiging van al te groote teederheid, door te veel tranen, beken, harten, wilgen, graven, uitroepingen, ja stippen en strepen. Allerlei zoogezegde sentimentele woorden domineren te zeer in zijne jeugdige werken; maar hij toonde, tot bewondering van ieder regtschapen Vaderlander en Kunstkenner, door zijne nog niet overtroffene lierzangen op de
ruiter en dergelijke, tevens eene waarlijk Vondeliaansche grootheid; hij bewees, dat de sentimentele Dichter niet altijd bij den grond kroop, voor hooger vlugt vleugels had, de wurmen missen kon, om met den adelaar ten hemel te stijgen. Zijn Graf, zijn Ouderdom en vele andere werken bezitten, op eene voortreffelijke wijze, dat weemoedige, ernstige, statelijke, wijsgeerige en zedelijke, dat men te voren te zeer in klanken deed vervliegen, later, en nu vooral, door duistere en Duitsche wijsgeerige denkbeelden te zeer als een heilig donker zamenpakt. Feith wordt verstaan, en vermoeit niet, gelijk vele anderen, die naauwelijks zichzelven begrijpen. Feith houdt in dergelijke gedichten een voor ons uitnemend geschikt midden; hij roert, terwijl hij bezig houdt; hij is niet zonder beelden, en toch niet te beeldrijk; zelfs zoude men misschien zeggen mogen, dat hij te weinig voorraad van beelden heeft, en wel eens, als in eene Rijschool ronddravende, de verscheidenheid der wijde en opene Natuur mist. Hetgeen van zeer weinige voortreffe- | |
| |
lijke Schrijvers het geval is, dat zij op den duur bevallen, is van feith als Dichter volstrekt waar; hij handhaaft zijnen roem, van zijne jeugd tot in den hoogen ouderdom. Men moet, dit spreekt van zelve, het vuur van eenen jongeling niet vergen van den bejaarden, ten zij deze een zoo irritabel en geheel bijzonder gestel en bloed, of liever ἰχωρ hebbe, als bilderdijk, ook hierin éénig, of slechts met vondel te vergelijken. Feith was dus altijd, en is ook in deze nieuwe, gelukkige vrucht zijns vergevorderden leeftijds, de gevoelige, kiesche, brave, godvreezende, roerende en stichtelijke Dichter. Die vermetelen, welke, alsof zij op edeler en hooger standpunt stonden,
op hem meenen neder te zien, miskennen hem en hunnen eigenen gevaarlijken stand. Zij mogen zich wachten voor duizeling en val! en leeren, niet dan met eerbied eenen naam uit te spreken, die gedurende eene halve Eeuw altijd met ontzag en genegenheid door de gansche Natie is, en nog te regt alzoo wordt uitgesproken! Bilderdijk en feith zullen nog leven, als welligt zeer velen, ook van naam en verdiensten, zullen gestorven zijn.
Die het verschil tusschen bilderdijk en feith kennen wil, leze slechts hunne Voorberigten. Zachter, lager dan dat van feith voor dezen bundel kon een sinds jaren geliefd Hoofddichter wel niet tot het Publiek spreken. Men vergelijke hiermede de Voorrede van den kitteloorigen bilderdijk voor de Treurspelen zijner Gade. Grootspraak is af te keuren in ieder' Schrijver, al ware hij een huig de groot of cicero. Wij willen wel gelooven, dat men bilderdijk als mensch uit zulk geschrijf en uit zijn openbaar oordeel over zich en anderen verkeerd beoordeelt, maar weten toch ook, dat eigen lof steeds stinkend is, en dat, in het vrije gebied der Letteren, alle onbetamelijke en onbewezene oordeelvelling over anderen, ook in den be kwaamsten en geleerdsten man ter wereld, op zijn zachtst genomen, oneerbiedigheid jegens het Publiek verraadt.
De stille, zachte en bescheiden geest van den gevoeligen feith heerscht volkomen in deze verzameling. Weemoed bijzonder over het gemis eener hartelijk geliefde Gade geeft een treurig aanzien aan de meeste gedichten, die, met oplettendheid gelezen, veel eenvoudige schoonheid en altijd diep
| |
| |
gevoel bevatten. In dezen trant is Herfstbespiegeling. Men leze onder anderen deze regels:
Ach! wat mijn hart ook sinds haar afzijn heeft geleden,
Hoe eenzaam ik mijn weg naar 't graf ook moog betreden,
'k Misgun de rust haar niet na haren kortren loop,
Die zij alreê geniet, die ik, nog lijdend, boop! -
Ach! zonder uitzigt op een beter eeuwig leven
Ware ons dit aanzijn met zijn heil ten vloek gegeven.
't Herdenken aan geluk, dat eeuwig ons ontvlood,
Is de allerfelste ramp, en wreeder dan de dood.
Het knaagt gelijk een worm aan 't hart, verteert de krachten,
En doet ons op den dood, als op een redder, wachten.
Alleen 't geloof aan God en aan de Onsterflijkheid,
't Bewustzijn, dat ons lot hier slechts wordt voorbereid,
Verheft ons boven 't stof, en doet, bij 't gruwzaamst lijden,
Ons in de toekomst, door een' God gestaafd, verblijden.
ô Dierbre, dierbre Gaê! schoon gij me een poos verliet,
De sterke hand des doods verbrak ons huwlijk niet.
De ware liefde is vonk van God, en zal beklijven.
Gij zijt mijne Echtgenoote en zult het eeuwig blijven!
Gemakkelijkheid van versificatie en vloeijende rolling van woorden en maat kenmerken het gedicht: Gezigt. Krachtiger is Spraak en Schrift, b.v.
ô Wonder, nooit naar eisch geschat!
Met luttel vochts en zwanenschachten
Prent zich 't onstofflijke op een blad,
Ontvangt 't geluit gestalte, en ligchaam mijn gedachten!
Het weggevloogne wordt geboeid,
De klank beveiligd voor 't verdwijnen,
En 't hart, dat voor de waarheid gloeit,
Ziet met het ligchaams oog de waarheid helder schijnen!
Ik denk, en wat mijn ziel besluit,
Wat ze in 't geheimst gevoel omvadem',
Stort ze in de ziel eens andren uit,
Schoon ze aan de Zuidpool leve, ik aan de Noordpool adem.
Door afstand, tijd noch dood gestoord,
Vereeuwigen zich mijn gedachten.
Het Voorgeslacht spreekt vreedzaam voort,
En ik spreek op mijn beurt tot late Nageslachten.
| |
| |
In het gedicht Verlichting is veel loffelijks; het harde en gezochte woord: Hij hoonlacht, stuitte ons. Feith heeft meer dergelijke woorden.
Diep trof ons Herinnering, daar de droefheid van feith over zijne verlorene Gade, en zijn verlangen, om met haar weder vereenigd te zijn, daaruit zoo zeer blijkbaar zijn.
Geheel in den toon van het Graf is dat met het opschrift: In den Grafkelder te N.G.
ô Dwaze trotsheid van vergangbre stervelingen!
Blijft nog uw valsche glans vermolmd gebeente omringen?
Hier torscht de zerk een kroon, daar prijkt helmet en zwaard;
Ginds is een mijter aan een Veldheersstaf gepaard;
Maar al die ijdle praal van Voorgeslacht en Magen
Belet Verrotting niet aan 't magtloos lijk te knagen,
En is haar taak verrigt, ach! zelfs de vorm zinkt heên,
En niets blijft ovrig dan een handvol stofs alleen!
Zie daar den mensch - en hij, hij durft een' God zich achten,
En mengt eerlang zijne asch met de asch van Voorgeslachten!
Verganklijkheid, hoe zinkt ge als lood hier op mij neêr!
Ik denk, ik voel mij naauw, of kwijn en ben niet meer.
Door Tijd en Eeuwigheid hier beurtlings aangegrepen,
Is 't of mij 't hart ontzinkt, de borst wordt toegenepen.
Mijn gantsche ziel, die naauw 't gevoel meer weêrstand biedt,
Beeft op 't gezigt van zoo veel grootheid, zoo veel niet,
En waant in 't stof, verspreid door al de sombre bogen,
De reuk te rieken van al de eeuwen, die vervlogen.
Uitmuntend en in den besten trant van cats is Kort en lang Leven. Men leze b.v.
Hij, wien deze aarde niets dan zingenot kon baren,
Sterft altijd nog te vroeg, al telt hij honderd jaren;
Maar hij, die 't wit beschiet, waartoe hij 't licht ontving,
Heeft lang genoeg geleefd, al stierf hij jongeling.
Veel godsdienstige verheffing kenmerkt het uitstekend gedicht Op het Kersfeest 1817.
Een der voortreffelijkste van dezen bundel keuren wij Bemoediging onder, voor dit leven, onherstelbaar verlies. Men zie b.v.
| |
| |
De Liefde is eeuwig aanzijn waard.
Haar wortel rijze vrij uit de aard',
Haar kruin zal 't oog ontvlugten;
Zij reikt tot aan het stargewelf,
En dringt tot in den hemel zelv',
En draagt er eedle vruchten.
ô Gij, die door het stof geleid,
U schandvlekt door vergetelheid
Van 't edelste in uw wezen!
Wat mint gij, dan u-zelv' alleen?
Uw smart, voor de eeuwigheid te kleen,
Zal ligt de tijd genezen!
Maar gij, die eens en eeuwig mint,
En hier op aard' geen trooster vindt,
Waar zielgemis u griefde!
Verhef u boven stof en schijn -
Juich, Eedle! uw ziel moet eeuwig zijn,
Want eeuwig is uw liefde!
Het gedicht Eene Fabel, gevolgd naar lavater, mishaagde ons, wegens eene gezochte toespeling op godsdienstige waarheid. Beter beviel ons dat Aan Aristus.
In de Cantante, De Verlossing van Nederland, is veel fraais, vooral in de Tercetto.
Bij het lezen der Fragmenten uit de Pharsalia van lucanus huldigen wij den grijzen feith, als een man, die, gelijk hij door de lezing der Ouden zijnen smaak in zijne jeugd heeft ontwikkeld, en in mannelijke jaren daardoor zich meerdere vastheid verworven heeft, zoo ook in zijnen ouderdom zich nog verkwikt door eene herlezing en gelukkige navolging van Latijnsche Schrijvers. Ook hier ontmoeten en verwijderen zich groote Vernuften, als bilderdijk en feith. Terwijl de eerste, eenen Griekschen Hoofddichter homerus, of Lofzangen op Goden van kallimachus, of het edelste van catullus, het huwelijksgedicht van Peleus en Thetis, volgende, stout en oorspronkelijk zich verheft, en in eigene verhevene vlugt zich toegeeft, bindt de laatste, als navolger, zijnen eigen' en meer geleidenden dichttrant met een' zachten band aan den tweeden Heldendichter
| |
| |
van Latium. Beiden erkennen in vergevorderde jaren te regt, dat de Grieksche en Latijnsche kweekhof voor de Dichters de edelste vruchten en geurigste bloemen oplevert tot voeding en versiering van den geest. Bij hen vindt men welligt daarom eene vastheid, verheffing, rijkdom en keurigheid, die andere eerste Dichters, misdeeld van de kennis der Ouden, doorgaans missen.
|
|