Bij den Dood en ter Gedachtenis mijner teederbeminde Gade, ontslapen in den jeugdigen leeftijd van 22 jaren. Door Mr. B.H. Lulofs. Te Groningen, bij J. Oomkens. 1818. In 8vo. 23 Bl. f :-5-8
Wie Dichter is, stort gaarne zijne aandoeningen in verzen uit. En is het ook geen loutere drang der natuur, zoo is het misschien toch goed, zich, bij het maken van treur- en lofdichten, eene poos geheel met het verlorene bezig te houden, ten einde regt uit te weenen, regt gemeenzaam met het verlies te worden, en den tijd vooruit te snellen, die den rouw in welgestelde harten niet dooft, maar verzacht en veredelt. Borger heeft ons nog onlangs een aantal schoone regels, als de vrucht van zulk eene inspanning, of liever ontspanning, gegeven. Lulofs volgt hier zijn voorbeeld na.
Men mag in zulke gelegenheidsstukjes met grond veel waar gevoel verwachten. Wanneer de vervaardiger maar eenigzins door Apollo en de Muzen begunstigd is, dan zal de lezer, door medelijden terstond gunstig gestemd, onmisbaar door hem worden medegesteept. En wij betuigen gaarne, dat dit ons geval met deze stukjes is geweest. De eenvoudige beschrijving der zaak, vele regt melankolieke beelden, een zeker doodsch waas, niet zonder Ossiaansche verhevenheid, deden ons waar genoegen.
Doch van den kant der eigenlijke kunst behoort men, onzes oordeels, niet gestreng te zijn. Een Dichter in zulke omstandigheden is minst van allen fijne schaver. Hij wil de naauwkeurige, waarachtige uitdrukking van zijn gevoel om geene vloeibaarheid, geene harmonie, geenen bijzonderen vorm, hoe aanprijsselijk ook, immer ten beste geven. Hij volgt den stroom zijner gewaarwordingen, de aantokkeling zijner behoeften, de rigting zijner invallen (zoo men ons deze uitdrukking vergeven wil), en schildert zichzelven ook in die eigenaardige trekken, welke zijn karakter als van nature aankleven.
Wij wenschen, daarom, even zoo min eene eigenlijke kritiek van dit boekje te geven, als wij dit werk des Hoogleeraars in het licht van model willen hebben beschouwd.