| |
De Wiskunde. Dichtstuk. Door Jn. Bn. Christemeijer. Te Utrecht, bij J. van Schoonhoven. 1818. In gr. 8vo. 35 Bl. f :-10-:
Bloemenknopjes van onbekenden inhoud, of eerste dichtkundige Proeven van c. Te Franeker, bij T.I. Tuinstra, enz. 1818. In gr. 8vo. 103 Bl. f 1-10-:
Eerstelingen van B.A.W. Te Groningen, bij J. Römelingh. 1818. In gr. 8vo. 48 Bl. f :-15-:
| |
| |
Krijgszangen van J.T. Büser, Eersten Luitenant bij het Bataillon Jagers, No. 16. Te Nijmegen, bij C.J. van Goor en Zoon. 1818. In gr. 8vo. XIV, 146 Bl. f 2-8:
Het is wezenlijk een bevallig vermogen, om ook eens een versje te kunnen maken. Men kan er, bij allerlei gelegenheid, genoegen van hebben, en genoegen mede geven. En al waren onze omstandigheden te dezen opzigte ook nog zoo ongunstig, de eigene oefening heeft ten minste al ligt dit voordeel, dat wij het werk van anderen beter leeren beoordeelen, hooger schatten en volkomener genieten. Even als men, in den fatsoenlijken stand, zijne dochters wel muzijk dient te laten leeren, opdat ze wat aan de concerten hebben, zich onderling daarmede vermaken kunnen, en niet staan als steenen Roelands, wanneer de aandoeningen, of ten minste de tongen, van andere in eene hemelsche beweging zijn.
Doch, wanneer met deze ontwikkeling van smaak en kunstvermogen noodwendig verbonden is, dat men spoedig een' bundel of bundeltje moet uitgeven, dan zouden wij voor de goede zaak der schoone poëzij nog liever wenschen, dat men zijne oefening maar alleen tot het oplettend lezen van derzelver meesterstukken bepaalde, en, moest er dan eens een gelegenheidsversje of zoo opgesneden worden, hetzelve uit zijne bibliotheek of zijn geheugen haalde. Niemand duchte, en voere ons tegen, dat er dan in het geheel geene meesterstukken meer zullen ontstaan, omdat men toch eerst leerling moet zijn, zal men ooit meester worden. Wij gelooven zoo vast aan de oude spreuk, dat een dichter geboren wordt, dat wij geenszins twijfelen, of de zaden der kunst, eenmaal gestrooid zijnde, zullen zekerlijk uitbotten, waar slechts de zon der beschaving en de koestering van voorzeide lectuur dezelve aankweekt; en, de eersteling van zulk een waar genie moge dan al vele gebreken hebben, zoo geheel mis heeft vader feith het niet, het kan evenwel, in vele opzigten, een meesterstuk genoemd worden. Het is met zulke schrandere vernuften even als met de kuikens; zoodra zij uit den dop komen, loopen en eten ze, terwijl een minder slag van geesten naauwelijks kruipt en van niets dan schreeuwen weet, om zijn verlangen naar den naam van hoogvlieger te kennen te geven. - Ja maar, elk meent dat zijn uil een valk is; en wat middel derhalve, om de uilskuikens van de baan te hou- | |
| |
den, zoo lang het niet te ontkennen is, dat er nog valken geteeld worden? Hierover waren wij juist van zins een woord te spreken, om alzoo toch een wezenlijk nut van den arbeid te trekken, dien wij en de dichters te zamen aan opgenoemde werkjes besteed hebben. Het ware, namelijk, te wenschen, dat alle vaders van eerstelingen in de poëzij deze teedere spruitjes onderwierpen aan het oordeel van dichters en geleerden van naam, alvorens aan
derzelver uitgave te denken. Maar, de verkozen beoordeelaar moet niet weten, van wien het stuk zij; hetzelve moet vooral niet lang wezen, en ontdekt hij er den stempel van het genie niet op, zoo wordt het eenvoudig ten vure gedoemd, zonder dat er de wereld ooit van hoort, of de vader zelf, als een echt Spartaan, daarom een oog vertrekt. Vindt men, daarentegen, dat er van den inzender wat te maken is, dan adresseert zich deze, met dit of een ander stukje, eens bij den Redacteur van een maandschrift, of Mnemosyne of Euphonia; en maken de meest kiesche onder deze verzamelaars geene zwarigheid om de gezondene waar op te nemen, dan wage de jonge dichter nu en dan een' stap verder, tot hij, met loots, van hall en wiselius, na de eerste vijftig jaren achter den rug te hebben, of zelfs vroeger, eenen geheelen bundel in het licht geeft.
Wij willen al het gezegde het minst toegepast hebben op den heer christemeijer, van wien nu of dan een stukje met genoegen door dit maandwerk zelf is opgenomen, en die ook hier geenen, hetzij kleiner' of grooter', bundel, maar een afzonderlijk stuk in het licht zendt. Dat stuk, durven wij zeggen, doet eere aan zijn verstand en bekwaamheid, in zoo verre daaruit zijne zucht voor de edele wiskunst, zijne bekendheid met vele wetenswaardige zaken, en tevens zijn smaak voor poëzij aan den dag komt, die met gene afgetrokkene wetenschap in lange niet altijd gepaard gaat. Doch, had hij eenen bevoegden en onpartijdigen regter over de uitgave geraadpleegd, gewis had hij en van de verhevenheid zijns onderwerps, en van de moeijelijkheid om dat waardig te bezingen, en van het lot van icarus zóó veel gehoord, dat hij liever deze stof voor zich, en eens eene andere min grootsche voor het publiek behandeld had.
Aan de twee andere boekjes willen wij geenszins alle waarde betwisten. Maar zijn het waarlijk bloemknopjes, althans
| |
| |
rozeknopjes, dan is het jammer, dat zij zoo vroeg en onrijp geplukt zijn. In het licht beschouwd van eerstelingen, zouden wij, daarentegen, de schrijvers verwijzen naar Leviticus XIX:23, 24 en 25. En, daar de heeren wat ongeduldig vallen, en misschien ook met de taal der beelden zoo niet te regt kunnen, voegen wij er bij, dat men een waar vernuft moet zijn, om verschooning te vinden voor herhaalde vergrijpen tegen het werktuigelijke, zoo als hier gevonden worden.
Het is in meer dan één opzigt een gewenscht verschijnsel, zulk een bundeltje krijgszangen van een' krijgsman. Vooreerst zullen de aansporingen, hoedanig ook ingerigt, meer helpen, wanneer ze met daden vergezeld gaan; waarvoor het bekende voorbeeld van tirtaeus mede getuigt. Ten andere is het behandelen der lier, tot afwisseling van den wapenhandel, eene zoo aangename als onschadelijke en vereerende bezigheid. En eindelijk voegen wij hierbij, dat wel het voornaamste van allen zijn mag, dat het beoefenen der edele kunsten de zeden verzacht, en geene woestheid in dezelven duldt; en dat er niets belangrijker voor het geluk en de eer des menschdoms is, dan dat deszelfs voorvechters en beschermers zelve, in den volsten zin, menschen zijn.
Over het geheel genomen, spreekt een ieder ook best over zijn vak; en daarom verlangen wij van een' krijgsman - krijgszangen. Dit heeft de heer büser te regt begrepen, zoo het hem zijne Muze al niet ingegeven en met onweêrstaanbaar geweld voorgeschreven heeft. Doch in het algemeen is het toch een beetje ongemakkelijk, als men zich zoo geheel tot één vak bepalen wil of moet. De rijkste dichtader, zoo men die al heeft, wordt eindelijk uitgeput; de buigzaamste Zanggodin wordt stijf, als zij zich bij een zelfde onderwerp in zoo vele bogten wringen moet, en - wat er nu toevallig nog bij komt - er hebben zich reeds zoo vele, min bevoegde zangers afgesloofd, om de krijgstrompet te doen hooren; het is, over het geheel, zulk een oorlogzuchtig tijdvak, ook in de schoone poëzij, geweest, dat de menschen al het horten en bloedplassen en lendentreden en bliksemen en donderen tot in den diepsten afgrond zoo wat moede, ja er schier bang voor worden. Niet, dat de heer büser het zoo vreesselijk bont maakt. Neen, menig papiermannetje, dat op het gezigt van een' voetzoeker misschien al meenen zou in volle vlam te staan, heeft met zijne stevige
| |
| |
pen den vijand erger gekneusd en als tot louter inkt verwreven, dan onze Luitenant met zijn geweer. Maar, zoo men weet, die eerst met eenige waar aan de markt komt en de mode weet te treffen, behoeft zoo naauw niet te zien. Doch begint het met zulk een artikel te slappen, dan loopt men, slechts een weinig te min voldoende, terstond het grootste gevaar van gekat te worden.
En waarlijk, bij eene vreedzame stemming der gemoederen, schijnt het niet gemakkelijk, met krijgszangen te behagen. Niet hierom of daarom, maar omdat het wezenlijk zwaar valt, goede, inzonderheid goede en vele krijgs-zangen te maken. Er wordt zoo veel vuur, zoo vele kracht, zoo vele stoutheid, zoo veel vermogen, om met de taal zelve, met maat en rijm te donderen, (ja, nu eens donderen; op zijn' tijd is het heilzaam) vereischt; en van den anderen kant hebben zoetvloeijendheid, menschelijkheid en verscheidenheid weêr zulke oude en gegronde regten, dat...... een bundel, een heele bundel goede krijgszangen Herculeus est labor, kerelswerk is. Intusschen goed, dat is best, mooi, voortreffelijk, moeten ze zijn; in dit opzigt gelijk staande met den zeevisch, waaraan de liefhebbers geen slappigheidje of flaauwigheidje willen velen, ja die springlevend dient te wezen. In het Latijn kon ik dit korter zeggen; maar alle menschen verstaan geen Latijn.
De slotsom is, dat wij onze achting betuigen voor een' man van büser's liefhebberij en talent. Wij lazen geen zijner stukjes met eigenlijke af-, vele met goedkeuring. Doch hij haaste zich niet te zeer met mededeelen aan een ondankbaar en grillig publiek, dat wij Recensenten zelve zóó niet leiden kunnen, of het sleept ons somtijds ook al mede. Of, is het met de dichters als met zeker iemand in het alleroudste dichtstuk, dat wij kennen: indien ik nu niet spreke, (schrijve, drukke) dan sterf ik; zoo durven wij zijn Ed. wel raden, tusschenbeiden eens eene andere stof te kiezen, en b.v., als wijlen God vulkaan, venus en mars eens in ééne kooi te besluiten. Alles in eer en deugd, dat spreekt van zelf; of, slaat hij misschien liever het zwaard tot sikkelen, om de natuur en hare werkzaamheden, het land en deszelfs zaligheden, eigen huis en haard te bezingen.... tout bon.
|
|