| |
| |
| |
Grondbeginselen der Scheikunde op de Kunsten toegepast, door J.A. Chaptal, Lid en Thesaurier van den Senaat, Groot-Officier van het Legioen van Eer, Lid van het Fransch Instituut enz., op last van zijne Majesteit den Koning van Holland vertaald en met Aanmerkingen vermeerderd, door N.C. de Fremery, Hoogleeraar in de Genees- en Scheikunde en Natuurlijke Historie te Utrecht, enz. Iste Deel. Amsterdam, bij J.S. van Esveldt-Holtrop. 1808. Gr. 8vo. In 't geheel 260 bl., met XI koperen Platen.
‘Er bestaan Werken,’ zegt parmentier, in zijn eerste Uittreksel (Annales de Chimie, Tom. LXII. p. 91.) uit dat van den Heere chaptal, ‘die zich van zelven aanbevelen, en die geene andere aanprijzing behoeven, dan dat men het onderwerp en den naam des Schrijvers noeme.’ Met regt past hij zulks toe op dit Werk, en wij kunnen ons daarmede ten volle vereenigen; waarom wij ook vermeenen, dat de Liefhebbers der Scheikunde alle reden hebben, om den Koning dank te zeggen, dat Hoogstdezelve de vertaling van dit voortreffelijk Werk aanbevolen, en te dien einde een zoo geschikten Geleerden, als den beroemden Utrechtschen Hoogleeraar de fremery, heeft uitgekozen, die dezelve bovendien met verscheidene nuttige aanmerkingen heeft verrijkt.
Dit eerste Deel der toegepaste Scheikunde begint met eenige aanmerkingen over de scheikundige werking, en bestaat voorts uit twee Hoofdstukken, wier eerste handelt over de natuurlijke oorzaken, welke de scheikundige werking wijzigen; terwijl het tweede over de middelen loopt, welke de Scheikunde bezigt, om de deeltjes der ligchamen tot de scheikundige werking voor te bereiden.
Het eerste Hoofdstuk bevat zes Afdeelingen, die elkander in de volgende orde volgen. Over de wijzigingen der scheikundige werking, door den zamenhang en de onoplosbaarheid der Ligchamen veroorzaakt. Over die, door de veerkracht der Ligchamen. Over die, door de Warmtestof. Over die, door de Lichtstof. Over de wijzigingen, welke de drukking des Dampkrings in de scheikundige werking te wege brengt. Over die, welke het Leven veroorzaakt.
| |
| |
Het tweede Hoofdstuk bevat negen Afdeelingen. Over de werktuigelijke bewerkingen, waarvan zich de Scheikundige bedient, om de deeltjes der Ligchamen tot de scheikundige werking voor te bereiden. Over de Oplossing, beschouwd als een voorbereidend middel tot de scheikundige werking. Over de Kristallisatie; over de Warmtestof, beide uit het zelfde oogpunt beschouwd. (Deze Afdeeling is in twee leden verdeeld, welks eerste aanwijst de algemeene grondbeginselen van de zamenstelling der Fornuizen, benevens de keuze der Brandstosten en de werking der Lucht in de Fornuizen; terwijl het tweede de aanwending der warmte door den Brandspiegel en de Blaaspijp bevat.) Over de toepassing der vorige grondbeginselen op de Smeltsornuizen: zijnde deze Afdeeling wederom tweeledig, als behandelende, in de eerste plaats, de Fornuizen met Blaasbalgen, of met een gedwongen luchtstroom, en, in de tweede plaats, de trekkende Fornuizen, met een vrijen luchtstroom. Over de toepassing der vorige grondbeginselen op de Fornuizen, welke tot uitdamping geschikt zijn. Over de toepassing op de Fornuizen, tot overhaling geschikt, zoo door middel van de Retort, als van den Destilleerketel en Helm. Over de uitwerking der Warmte, wanneer die, in zekere bepaalde trappen, wordt aangewend op verschillende Delfstoffen: zijnde ook deze Afdeeling tweeledig, als bevattende, in de eerste plaats, eene Tafel van de werking der warmte op verscheidene minerale zelfstandigheden, en, in de tweede plaats, op eenige zamengestelde ligchamen. Eindelijk, over de middelen, om de warmte af te meten.
‘Bij uitstek welkom (zegt de Hooggel. Vertaler in de Voorrede) moest dus, aan alle die genen, welke zich met scheikundige Kunsten bezig houden, een Werk zijn, 't geen de algemeene gronden der Scheikunde op de bijzondere gevallen, welke in de Kunsten voorkomen, leerde toepassen, en, in eene geleidelijke orde, den hoofdinhoud opgaf van alle de verbeteringen, waarmede de Scheikunde de Kunsten en Fabrijken, sedert de laatste jaren, heeft verrijkt.’
Dat het Werk van chaptal een stuk zij, der vertalinge overwaardig, zal niemand, in de Scheikunde eenigzins bedreven, ontkennen; doch dat deszelfs nut voor de Kunsten en Fabrijken zoo allesovertreffende zij, daarmede kunnen wij niet ten volle
| |
| |
instemmen. Liever vereenigen wij ons, in dezen, met den Heer parmentier (l.c.p. 129) ‘Omtrent goede Werken kan men, zonder schroom, eene beöordeeling maken, en met vrijmoedigheid zeggen, hoe men daarover, onder het lezen, dacht. Chaptal is zoo onderrigtende, dat wij met leedwezen gezien hebben, dat hij zich over vele onderwerpen niet uitvoerig genoeg uitdrukt. Aangaande de Porselein-bereiding had hij ons, bij voorbeeld, vele belangrijke onderrigtingen kunnen mededeelen. Insgelijks hadden wij verlangd, dat hij zich bezig had gehouden met een aantal stoffen uit het dierlijk Rijk: als daar zijn de Zijde; het Was, benevens deszelfs bleekerij; het Vet met het Smeer, benevens derzelver bereidingen en gebruiken in eenige Kunsten; de vaste dierlijke Olien, en zelfs de zelfstandigheid van Hoorn, Schubben, enz. Schoon, wel is waar, de Schrijver niet voornemens was, eene Verhandeling te schrijven over iedere scheikundige wetenschap in het bijzonder, zou men echter niet ondienstig gevonden hebben eene grootere uitgebreidheid over de Scheikunde der Plantgewassen, voornamelijk over de vezelachtige stoffen van de Hennip, het Vlas enz. benevens derzelver bereiding, en over de middelen, om derzelver draden zijdenaardiger, buigzamer, of sterker te maken, enz.’ Ook blijkt genoegzaam, uit de manier, op welke zich de Schrijver zelve over zijnen arbeid uitdrukt, dat hij dien niet anders wil hebben aangezien, dan als een vasten grondslag, waarop de technische Scheikunde verder moet worden opgebouwd; gelijk hij ook begonnen heeft met reeds drie afzonderlijke, zeer uitmuntende en uitvoerige werkdadige Verhandelingen in het licht te geven: te weten, over het verwen der Zijde in het rood, het blooten der Beestenvellen, en het bereiden der Wijnen.
Aangaande de schriften, die, vóór de uitgave des Werks van chaptal, over het werkdadig vak der Scheikunde zijn in het licht gegeven, merkt de Hooggel. Vertaler aan, dat, ‘hetgeen deze wetenschap ten nutte van Kunsten en Fabrijken gedaan had, in verschillende grootere Scheikundige werken, tijdschriften en kleine verhandelingen, zoodanig verstrooid was, dat het den Kunstenaar en Fabrijkeur, van welke men geene zoo uitgebreide belezenheid verwach- | |
| |
ten kan, voor een groot gedeelte onbekend bleef.’ In dezen verschilt ons denkbeeld merkelijk van dat des Vertalers, ten minste met betrekking tot die grootere scheikundige Werken, die, in dit vak, in onze moedertaal, dezer dagen zijn in het licht verschenen, hoedanige ook hier alleen in aanmerking kunnen komen, welke zijn de beschouwende en werkende Chemie, van wijlen den uitmuntenden Kunstoefenaar p.j. kastelein, en het systematisch Handboek der beschouwende en werkdadige Scheikunde, van den geleerden Franeker Hoogleeraar a. ypey. Wat het eerste betreft, heeft, wel is waar, de kundige kastelein, te midden van zijnen arbeid door den dood weggerukt, hetzelve niet kunnen voltooijen: dan, met dat alles, is het derden Deels eerste Stuk een pronkstuk in de technische Scheikunde des delfbaren Rijks, in hetwelk alles, wat daartoe betrekking heeft, zeker zonder onnoodige uitvoerigheid, bij elkander is verzameld. Het laatstgenoemde Werk van den Hoogleeraar ypey daarentegen, in vijf Deelen begrepen, is in eene gelijksoortige orde geschreven als dat van den Heer chaptal, als eerst handelende over de beschouwende, en vervolgens over de oeconomische eigenschappen der behandelde zelfstandigheden. Hetzelve is wel iets grooter en uitvoeriger dan dat van chaptal, doch daarom geenszins te uitgebreid voor het oogmerk. Zelfs zou dat Werk meer dan eens zoo groot moeten
zijn, indien het alles, wat in dezen nuttig en wetenswaardig is, zou bevatten. |
|