Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1808
(1808)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijReize in eenen Palanquin; of Lotgevallen en merkwaardige Aanteekeningen op eene reize langs de kusten van Orixa en Choromandel. Door J. Haafner. In twee Deelen. Iste Deel. Te Amsterdam, bij J. Allart. 1808. In gr. 8vo. 454 Blz.Indien onbekendheid der doorreisde landstreken, indien vreemdheid van ontmoetingen, indien hagchelijkheid der doorworstelde gevaren, indien kracht en nadruk van voordragt tot de lezing eens Werks uitlokken, dan zeker zal de opgenoemde Reize zulks doen. 't Is de Heer haafner, die ons dit Werk biedt. Wanneer wij 's Mans Lotgevallen op eene Reis van Madras, over Tran- | |
[pagina 469]
| |
quebar, naar het Eiland Ceilon, aankondigdenGa naar voetnoot(*), oordeelden wij, ‘dat de Lotgevallen diens Heeren veel van het romaneske hadden;’ en bragten zijne verklaring bij, ‘dat het geene verdichtselen, maar ware gebeurtenissen waren, en eenige schakels uit de lange keten der vreemde en wonderlijke lotgevallen zijns levens.’ - Te wachten was het, dat hij meer van die schakels zou ontwikkelen. Wij treffen eenige derzelven aan in het voor ons liggend Boekdeel, 't geen op eene menigte van plaatsen een zelfde romanesk voorkomen heeft als het gemelde Werk, schoon wij er geene anna in aantroffen: de schoone Danseresse en Zangeresse mamia komt alleen als in 't voorbijgaan; doch zij zal in 't vervolg weder opdagen; wij zien haar in het Tweede Deel te gemoet. Haafner noemt deze Reize nieuw, en, onder de menigte Oost-Indische Reisbeschrijvingen, eenig in hare soort. Wij erkennen dit gaarne. Bij derzelver uitgave gevoelde de Schrijver de vreemdheid zijner Ontmoetingen en Lotgevallen; doch verzekert, dat ze met de zuivere waarheid overeenkomen, en dat hij, zoo het noodig ware, genoegzame en onwedersprekelijke bewijzen zou kunnen bijbrengen, die allen twijfel aan dezelve zouden doen ophouden. In de daad, wij hebben hier en daar, om de hooggaande vreemdheid, wel eens bewijzen verlangd; doch in zoo verre er ontmoetingen in zijn, hem alleen bejegend, moeten wij op zijn woord af. Der vreemdigheden menigte is zoo groot, dat dezelve aan te stippen, laat staan over te nemen, zeer veel meer plaats zou beslaan, dan wij met mogelijkheid kunnen inruimen. Gelijk in vroeger uitgegevene Werken haafner zich een geslagen vijand der Engelschen betoont, zoo is geen gering gedeelte van dit Werk tegen hen en hunne gedragingen in het Oosten ingerigt; en, even gelijk hij elders het pleit voor de Inboorlingen opneemt, zoo doet hij zulks in het tegenwoordig Werk. Hoe veel invloeds tegen- of vooringenomenheid, in beide gevallen, op de pen van den Heere haafner hebben, vermeten wij ons niet te beoordeelen. Dat hij te dien dage aldaar in ruime omstandigheden leefde, moeten wij uit alles opmaken. Onder veel verrukkends, hem daar ontmoet, was Ventapalam, de plaats, alwaar hij zich eenmaal voorstelde het | |
[pagina 470]
| |
voor hem zoo bekoorlijk landelijk leven te genieten. Dan, laat hij er op volgen: ‘O, ijdelheid der menschelijke besluiten en ontwerpen! Ik zag dat schoone Dorp nooit weder! Verre, verre van hetzelve, en van de ruste, het vergenoegen en de onafhankelijkheid, die ik er hoopte te genieten; verre van alle deze verrukkelijke tooneelen der milde natuur - slijt ik treurig mijne laatste dagen in een koud guur gewest, over 't welk de barre winter, den meesten tijd van het jaar, zijnen ijzeren arm uitstrekt.’ - De Heer haafner woont, meenen wij, te Amsterdam. - Hij bejammert, bl. 383 enz., de schoone gindsche gewesten op een treffenden treurtoon. De beklimming van den heiligen Berg Shiemanchelom, op welken het Feest ter eere van den Afgod appana gedurende negen dagen wordt gevierd, is hoogstbelangrijk. Breede trappen geleiden naar den top; 430 treden geklommen zijnde, omringt den Berg een krans van onoverklimbare rotsen; een overwelfde doortogt, in de rots uitgehouwen leidt nu wederom langs nog 1160 trappen naar boven. Op dezen top, verre boven de wolken, is het Dorp van dien zelfden naam, alsmede de wijdberoemde Tempel, hier beschreven. Eene massa van 40,000 menschen drong zich naar dien Tempel. Eene groote menigte lag op haar aangezigt, als zich der betredinge onwaardig achtende; eenigen zaten in diepe mijmering; sommigen prevelden, anderen baden met luider stemme; de lucht was met wierookdamp vervuld. De kracht van beschrijving, die Oostersch is, trof ons menigmalen; wij deelen ter proeve mede de waarneming der opgaande Zon op den berg. ‘Met onbewegelijke oogen staarde ik eenigen tijd voor mij heen in den zwarten nacht. Op eenmaal zag ik de lucht zich in het Oosten verdunnen. De zee scheidde zich onmerkbaar van de duisternis - de Horizon brak door - gouden en purperen strepen kwamen, als door eene tooverroede, te voorschijn, en verspreidden zich langs de oostelijke kimmen. De eene golf van licht vliegt na de andere over het uitspansel, de sterren verbleeken - en reeds omringen mij de eerste schemeringen des dags. - Nu schieten, op eenmaal, lange stralen als bliksemschichten achter den gezigteinder omhoog in den hemel. De rand der zee kookt in vuur; uit golvend goud treedt de Zon in heerlijke majesteit aan den hemel, en met onuitspreke- | |
[pagina 471]
| |
lijke verrukking zag ik hare groote schijf in gloeijende pracht voor mij staan. - De duisterheid lag nog in de diepte, doch de toppen der bergen schemerden reeds in haar licht; langzaam rolde zij den sluijer op, die nog de zee en de aarde bedekte - en welhaast lag het gansche landschap in duizend schakeringen voor mij uitgebreid,’ enz. Help, Hemel! welk eene ijsselijke ramp! Verbeeld u, Lezer, den hagchelijken toestand van den Heere haafner, op zijnen eenzamen terugtogt van Veloer naar Vizagapatnam van den weg geraakt in een' stikdonkeren nacht, hangende, door het uitglippen van zijnen voet, met beide de handen aan een kreupelbosch, dit over eenen zwarten afgrond hing! - Vruchteloos was elke poging om ergens vastigheid te krijgen; het angstzweet brak hem aan alle kanten uit; na een geruimen tijd spartelens moest hij loslaten, en, zijne ziel aan God bevelende, stortte hij met een' gil nederwaarts! Weder tot zichzelven gekomen, lag hij op het stinkend kreng van eenen Buffel, maar weinig verzeerd van den val; dikke duisternis omringde hem; een bedwelmende slaap vermeesterde zijne zinnen, en in den morgenstone werd hij met ijzing gewaar, dat hij in een Berghol lag, dat zich regts en links diep onder de aarde uitstrekte! Geene mogelijkheid van eigene uitredding zich opdoende, was roepen en schreeuwen in een gansch afgelegen oord even hopeloos; die dag verstreek echter alzoo, de nacht genaakte, en de diepte stilte werd alleen gestoord door de gonzende vleugelen en het gepiep van eene menigte vledermuizen, die uit- en invlogen, en door het gehuil der jakhalzen boven hem, die elkander troepswijze beantwoordden. Tegen het aanbreken van den dag hoorde hij op eenmaal eenig gerucht; - schielijk vloog hij overeind en riep om hulp; - op dit geluid vlugtte de verschrikte jakhals, dien de reuk van den dooden Buffel gelokt had, huilende weg, en zijn hart, dat zich reeds voor de blijdschap begon te openen, sloot zich nu weder met verdubbelde droefheid. De honger en een woedende dorst deden hem eindelijk eenig vleesch van het rottend beest verzwelgen en uitzuigen. Hierdoor een weinig versterkt, kon hij op andere redmiddelen denken. Geen ander was er, dan het ontzettend besluit, om de pikzwarte duisternis in te gaan, en het geheele Berghol te doorkruisen. Met ijzing waagde hij zulks al tastende, en den wand | |
[pagina 472]
| |
aan de eene zijde houdende. Verschrikkelijk was de onderneming. Na ruim twee uren gaans, of liever kruipens, stoot hij op... het Geraamte van een' Mensch! (gelijk naderhand bevestigd, en nog vijf andere gevonden werden.) - Hij vloog overeind, alsof hij eene adder had aangeraakt; de haren rezen hem te berge, en zijne tanden ratelden. - Maar, Hemel welk een nieuwe schrik! hij had daardoor tevens den wand verloren, die hem tot wegwijzer moest verstrekken. - Zijne luide jammertoonen weergalmden dof door deze zwarte Spelonk. Dan veldra gaf de wanhoop hem nieuwe krachten; radeloos begaf hij zich weder op weg, zonder echter te wetenof hij voor- dan achterwaarts ging; hij weende nu niet meer; eene soort van woede had zijne ziel vermeesterd. Telkens struikelende en vallende, naauwelijks meer zichzelven bewust, meent hij eindelijk van verre eenige witte stippen te ontdekken...; hij streeft voorwaarts; het licht verbreedt zich... God! ja, 't is eene kloof in den Berg, met den grond van het hol bijkans gelijk. Hij wringt zich door het kreupelbosch, 't welk de naauwe opening sluit, en - met een luid gejuich treedt hij weder in het daglicht! - Vurig dankte hij het Opperwezen voor zoo ongedachte redding, en, na eenige dagen rust en verkwikking, bevond hij zich weder hersteld. Thans verwijderde hij alle droevige denkbeelden uit zijn hart; liefelijke hersenbeelden en gelukkige dagen dansten in reijen voor zijnen geest. ‘Zoo zoet,’ - dus besluit de gevoelvolle Schrijver dit breedvoerig geschetst treurig verhaal, - ‘zoo zoet is het leven in onze jeugdige jaren, als rampen en ongelukken ons hetzelve nog niet hebben verbitterd. - Er is, naar mijne gedachten, niets schrikkelijkers, dan met een gezond hart van deze wereld te moeten scheiden. Als men op het ziekbed ligt, wandelt de Dood op een' verren afstand, naauwelijks zigtbaar, voor ons heen; wij herkennen hem niet, voor dat hij ons in zijne armen neemt, en zelfs dan nog niet. Dank zij de Hoop, die de deur des levens bij den Mensch niet eerder sluit, dan op het oogenblik dat de ziel hare woning verlaat!’ Onder den weg treft hij eene hut aan, waar men bezig was den Duivel uit te drijven. Dit geeft hem gelegenheid om de wonder vreemde leer der Booze Geesten bij de Indianen te ontleden, en de Toverheksen aldaar te beschrijven. - Het verbranden eener Vrouwe met het lijk | |
[pagina 473]
| |
haars Mans geeft hem gelegenheid, daarover ophelderende waarnemingen mede te deelen, die in vele opzigten van de algemeen des aangenomene denkbeelden verschillen. Bij het Dorp Veloer zag onze Reiziger de opoffering eener jonge Weduwe. ‘Een kuil, 10 voet lang en 8 voet breed, waarin men onophoudelijk bezig was hout te werpen, om den schrikkelijken kolengloed te vermeerderen, was gereed om het arme slagtoffer te ontvangen. Zij naderde als in triomf dien vuurpoel, welken men nu met hooge matten had omringd, opdat zij, in dit diepe bed vol gloeijende kolen ziende, niet verschrikken zoude. Het lijk van haren Man lag op eene baar aan den rand. Na vele ceremonien, en een vrij bedaard afscheid van bloedverwanten en vrienden, gaf men haar een' pot met olie, waarvan zij eerst een gedeelte over hetlijk goot, en, denzelven toen op haar hoofd zettende, riep zij driemaal: Naraina! met luider stemme. De mat werd schielijk weggenomen, het lijk in den kuil gesmeten - en, zonder de geringste draling of blijk van vrees, sprong zij het in dien gloeijenden poel na, onder een vreesselijk geschreeuw van wijven en het verdoovend geraas der speeltuigen, terwijl te zelfden tijde alle de omstanders haar eene menigte brandhouten (die elk te dien einde in de hand hield) achter na wierpen, waarmede zij terstond bedekt werd. - Ik ijsde, toen zij den sprong deed!’ - Hij leert ons de Goedergelukzeggers des lands kennen, bij gelegenheid stilstaande bij de Volksgebruiken, veelal hoogst vreemd, vol bijgeloovigheden. Allezins krielt het van Pelgrims en Monniken, wier bijgeloovigheden geen gunstig denkbeeld van de ontwikkeling des verstands inboezemen. De Heremieten, hier breedvoerig in soorten en levenswijze beschreven, strekken daarvan ten blijke. Wij nemen alleen over, hoe een Heremiet, dit leven moede zijnde en wenschende te sterven, zich op weg begeeft naar het Oosten of Noorden, in de vier-en-twintig uren maar drie mogende rusten, tot hij op de reize bezwijkt, en van vermoeijenis of krankheid den geest geeft; of het staat hem vrij, zich door een der vijf volgende verdienstelijke zelfmoorden het leven te benemen. Ten eerste, van honger te sterven. Ten tweede, zich in koedrek te doen begraven, denzelven met eigen handen aan te steken en daar in te verbranden. Ten derde, zich bij Thibet in de sneeuw te begraven. Ten vierde, aan het uiterste einde van Ben- | |
[pagina 474]
| |
galen, daar, waar de Ganges zich door duizend kanalen in zee stort, in het water te gaan, noemende alle zijne zonden op, en biddende te wachten tot dat de krokodillen komen om hem te verslinden. Ten vijfde, zich niet verre van Allahabad, bij de zamenvloeijing der beide rivieren Ganges en Jumma, de keel af te snijden, of zich te verdrinken. Dan, houden wij ons bij dezen niet langer op. Haafner merkt aan, dat men hier en daar bij de Reisbeschrijvers iets over de Indiaansche Danseressen vindt; doch dat het weinige, dat zij er van zeggen, niet voldoende is, en daar bij nog meestentijds valsch; waarom hij niet twijfelt, of eene naauwkeurige en uitvoerige beschrijving dezer in gindsche landen zoo noodzakelijke en onontbeerlijke klasse van Vrouwen zal zijnen Lezer welkom zijn. Hij geeft er een geheel lang Hoofdstuk aan, en dienen twee gekleurde Afbeeldingen tot opheldering. De voornaamste bezigheid dezer Devedachies, of Danseressen, is, om voor het beeld van den God, dien zij dienen, het zij in den Tempel of in 't openbaar, als hetzelve in processie door de straten wordt rondgedragen, te dansen, en den lof en de daden dezer Godheid te zingen. De God der Liefde, der Dartelheid en des Vermaaks! De voornaamste wonen in den Tempel, en, behalve de Tempeldiensten, die in de daad vreemd genoeg zijn, dienen zij voor Concubinen der Braminen en andere hooge Casten, om te beletten dat deze zich met openbare ligtekooijen en gemeene Danseressen vermengen, en daardoor hunne Caste verliezen, waarop zware en hoogstzonderlinge straffe gesteld is. - Tusschen de Danseressen der voornaamste Tempels, en die, welke men bij Feesten en andere gelegenheden laat roepen, om er te dansen en de gasten te vermaken, is een groot onderscheid. - Van deze laatste heeft men verschillende soorten. Sommige dezer leven onafhankelijk in troepen van tien of meerder bij elkanderen, reizen van plaats tot plaats, en deelen hare winsten met de speellieden, die haar vergezellen. - Andere zijn onder het opzigt van Daijas, of oude gewezene Danseressen, die alleen al het voordeel genieten, en deze meisjes daarvoor voeden en kleeden. - Nog andere zijn werkelijk slavinnen van zoodanige oude wijven, die in hare jeugd, door koop of adoptie, eenige zeer jonge meisjes hebben weten te bekomen, aan welke zij hare kunst hebben geleerd, ten einde voor haar op den | |
[pagina 475]
| |
ouden dag den kost te winnen. - Nog meer soorten telt onze Reiziger op. - De verkeering en gemeenzaamheid met de Danseressen van den hoogsten rang is zeer omheind, en zware straffen beteugelen zulks; dan het is er verre af, dat alle deze Danseressen Vestaalsche Maagden zijn, of der kuischheid hulde doen. ‘Het is valsch,’ schrijft haafner, ‘hetgeen Reizigers en onkundige Europeanen schrijven, dat de Danseressen verpligt zouden zijn, zich het eerst aan den Opperpriester des Tempels over te geven; het tegendeel is waar, zij kunnen hare minnaars in of buiten den Tempel kiezen, mits dezelve uit de hooge Casten, het zij die der Braminen, of Xeteries, zijn; en zoo zij zelfs haar gansche leven in den maagdelijken staat wilden volharden, zou het haar volkomen vrij staan.’ Haafner meldt niet, dat dit eeniger geval is; wel, dat zeker slag eene kostwinning met hare bekoorlijkheden maakt. ‘Dan onder deze,’ geeft hij te verstaan, ‘vindt men die onbeschaamdheid, die aanstootelijke en walgelijke manieren, houding, gebaren en woorden niet, welke men bij dergelijke vrouwlieden in Europa ontmoet. In 't openbaar zijn zij zoo zedig als de eerlijkste vrouw zijn kan; het is alleen onder vier oogen dat zij alles doen om hare minnaars te behagen, door hun de teederste namen te geven, met de vriendelijkste onthaling en de uitgezochtste vleijerijen; ook is het zeer moeijelijk, zich uit hare strikken te ontwarren.’ Haafner viel eenigzins in de strikken van dus eene Danseresse, gelijk het IXde Hoofdstuk uitwijst, daar hij op haar verslingerd geraakte; dit is die mamia, van welke wij reeds repten. Zeer uitvoerig wordt de aantokkelende kleeding beschreven. Het verblijf van eenige weken, uit hoofde van bezigheden, te Mazulipatnam geeft hem gelegenheid om daarvan meer bijzonder te schrijven. Hij bevond er zich ten tijde van de grootste hitte, welke die onder de linie, te meermalen en lang beproefd, verre overtrof, en hij niet beter vergelijken kon, dan bij het gevoel in de nabijheid van eenen gloeijenden oven. De landwind voert die verstikkende hitte aan. ‘In de eerste week is dezelve nog eenigzins dragelijk, doch dan neemt zij van dag tot dag zoodanig toe, dat men op 't laatst van angst en benaauwdheid niet weet, waar zich te keeren of te wenden. Het bloed schijnt, in de opgezwollene aderen, te | |
[pagina 476]
| |
koken; de adem wordt kort en zwaar; het aangezigt en de handen verschroeijen; de huid wordt droog als parkement; alle uitwaseming houdt op - wat men ook doet, niets kan dezelve te voorschijn brengen. Men krijgt zware hoofdpijn, vergezeld van eene raauwe keel, zoodat men naauwelijks kan slikken, en men wordt van een onleschbaren dorst gekweld. Vergeefs zoekt men allerlei middelen om zich te verkoelen; alle ligchamen, anderzins koud van aard, zijn nu warm, ja, zoo ze aan de open lucht zijn blootgesteld, heet. Het beste middel nog, om eenige verligting te verkrijgen, is, tot aan den hals in eene tobbe met water, het grootste gedeelte van den dag door te brengen.’ - Hoogstgevaarlijk is het, in eene lucht, alsdan met elektriek vuur bezwangerd, bovenal op het middaguur, buitens huis te gaan; velen zijn van onbehoedzaamheid slagtoffers geworden. Bij die hitte komt het stuiven des zands, door snelle rukwervelwinden heen en weder gevoerd, van de zandige heide. Gelukkig dat doorgaans een zeewind ten vier ure die ondragelijke hitte afkoelt! Onder de met zijn land of werelddeel ingenomene Reizigers behoort voorwaar de Heer haafner niet: het reizen in Holland, Duitschland, Frankrijk, van hem, zonder zich te overhaasten, met eene volle beurs, bezocht, veracht hij, bij het reizen in een' Palanquin in deze oorden. De ontmoeting van een Jogie doet hem die geestdrijvers beschrijven. Onder dezen had hij eenige waarlijk godvreezende, deugdzame en verstandige mannen ontmoet (wij gelooven dat hij ze elders die bijnamen niet zou gegeven hebben); doch, voegt hij er nevens, men heeft er ook vele huichelaars en bedriegers onder. Bij de fraaije beschrijving eens vreesselijken onweers, vinden wij opgeteekend, dat niemand der Inboorlingen eenige de minste vrees liet blijken. Vreemd in de daad, bij onkunde, is dit verschijnsel. Den veldslag van Perambani tusschen de Inboorlingen en de Engelschen beschrijvende, zwelt de stijl geheel tot eene Oostersche hoogte. Het geheel af te schrijven, is ons te breed. De ongelegenheid, waarin de Engelschen zich bevonden, vermeldende, schrijft hij: ‘Gelijk een orkaan, die, in zijne vernielende vaart door een digt woud gestuit, met verdubbeld gehuil en woede zich een' doortogt zoekt te banen, tot dat hij op 't laatst doordringt, en over de omgestorte boomen in het weergalmend dal | |
[pagina 477]
| |
schiet, zoo vreesselijk zijn de herhaalde schokken der Massoursche Ruiters op der Engelschen geduchte vierkant.’ Dit overhoop geworpen zijnde, vervolgt onze Schrijver: ‘Tien duizend klingen bliksemen nu te gelijk in de opgehevene vuisten der Massours. Speren zonder getal verheffen hunne fonkelende spitsen. Als golven der zee, met hunne schuimende ruggen, zoo rijzen en dalen de schemerende zwaarden op de hoofden der Britten. Het is geen geregeld gevecht van geschaarde rijen; het is eene stille slagting, een moordend gewoel. Het brieschen der paarden, het tumult en geschreeuw der strijdenden, het gekrijsch der woede, het gekerm der gewonden, en het gehuil der wilde vertwijfeling, weergalmt aan alle kanten. Stof en zand, vermengd met de stikkende uitwaseming van menschen en paarden en den damp van het rookende bloed, stijgt omhoog, en omgeeft de strijders met eene dikke wolk.’ Wij voegen er eene schilderij van tegenovergestelden aard nevens, bij de rivier Kischtnapatnam gemaald. ‘Welk een Paradijs der Natuur! welke liefelijke uitzigten, langs deze heerlijke rivier! Stil vloeide zij daar henen in schilderachtige bogten; en, het einde van hare wijdloopige baan naderende, scheen zij met hare blaauwe armen nog voor het laatst de boschrijke eilandjes te omhelzen, die zich in haren weg bevonden. Hooge Palm- en Kokostopen spiegelden zich regts en links, zoo ver men zien konde, dansende in haren effenen vloed; met liefelijke boschjes, op heuveltjes, die zich het oog als een schoon rustpunt aanboden. Het geroep en gezang der arbeideren over het water, de schelle stemmen van vrouwen, het blaffen der honden, het loeijen van het vee, dat, in de topen verborgen, de schaduw en koelte zocht, of zijnen dorst aan den oever leschte, klonk in verwisselende en zacht melodijsche toonen tot ons over.’ - Een fijn gevoel voor de schoonheden der Natuur is alomme blijkbaar in zachte en juiste schilderingen. Reeds hebben wij aangemerkt, hoe haafner doorgaande de Engelschen in den afschuwelijksten dag zet; dan hij maalt een uitvoerig afzigtig tafereel, van bl. 337-350. En wil men het reeds niet gunstig denkbeeld, in 't algemeen van hun gevormd, die men Oostindievaarders noemt, versterkt vinden, men leze van bl. 434-450. Dat de Zendelingen, om den Christelijken Godsdienst | |
[pagina 478]
| |
in het Oosten voort te planten, ook in het voorbijgaan eene beurt krijgen, is te wachten van den Schrijver, wiens Verhandeling over de Zendelingen enz. door teylers Godgeleerd Genootschap met den Gouden Eerprijs bekroond werd. Mogten de gunstige dagen, welke haafner met den veranderden Regeringsvorm, die in ons Land heeft stand gegrepen, onze Bezittingen in het Oosten spelt, aanbreken! Wij laten den Heere haafner, en hij ons, bij het einde dezes Deels, in pijnlijke ongerustheid, wegens den beet van eene giftige Slang in zijnen vinger. |
|