Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1808
(1808)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijHuig de Groots Tweede Ballingschap of Vlugt uit Amsterdam, Tooneelspel door A. Loosjes Pz., gevolgd door een Lofdicht. Te Haarlem, bij A. Loosjes Pz. 1808. In gr. 8vo. 124 Bl.Alles, wat tot onzen grooten en verdienstelijken Landgenoot, wiens vlugt uit Amsterdam het onderwerp van het aangekondigde Tooneelstuk uitmaakt, eenige betrekking heeft, zal, zonder twijfel, door elken Nederlander met genoegen worden ontvangen. De namen van de groot, vondel en uitenbogaart zijn zoo beroemd in 's Lands Geschiedenis, dat ieder stuk, dat met dezelve prijkt, naauwelijks eenige aanbeveling behoeft, en de poging, om de nagedachtenis van deze en andere Vaderlandsche Mannen door middel van het Tooneel levendig te houden, is indedaad den hoogsten lof waardig. Een der grootste voordeelen, welke ons de Geschiedenis aanbrengt, is het voorbeeld dier Grooten en Edelen, welke door haar zijn vereeuwigd; - en waar is eene plaats, zoo geschikt als het Tooneel, om dat voorbeeld te doen uitblinken en met kracht en nadruk te laten werken? Het Tooneel verplaatst ons zoo geheel in de vorige tijden, van welke de Geschiedenis slechts verhalen geeft; het maakt ons zoo bekend met de personen, welke in die tijden geleefd hebben; wij worden, als het ware, hunne tijdgenooten; wij nemen deel in hunne verrigtingen, wij hooren hen spreken, wij zien hen werken en handelen, en er is niets, dat onze zinnen levendiger aandoet en in ons gemoed een' krachtiger indruk nalaat, dan eene Tooneel-vertooning van ware en belangrijke gebeurtenissen, van edele en vereerenswaardige personen, wier bedrijven wij bewonderen en wier namen bij ons in zegening zijn. Wanneer wij het Tooneel uit dit oogpunt beschouwen, en de verdienste van Historische Drama's daar in stellen, dat zij ons personen van vorige tijden in een levend tafereel vertoo- | |
[pagina 479]
| |
nen, voor ons oog doen spreken, werken en handelen, dan volgt het, onzes inziens, ook van zelfs, dat het eerste en voornaamste vereischte in deze Drama's historische waarheid moet wezen, daar anders het opgegeven oogmerk met de voorstelling dezer Drama's ganschelijk zoude verloren gaan. Men zegge niet, dat het stuk, als voortbrengsel van kunst, in waarde moet verminderen, naar mate men zich met meer naauwgezetheid aan de waarheid van het historisch verhaal binden moet. Neen - waarheid moet hier tevens schoonheid zijn, of liever - waarheid en schoonheid moeten zoodanig vereenigd wezen, dat geene van beide behoeft te worden opgeöfferd; en het voorbeeld van geschiedenissen, die niet zonder verdraaijing van gebeurde zaken, of zonder verwaarloozing van eenheid in handeling, tijd en plaats, ten tooneele kunnen gevoerd worden, bewijst niets meer, dan dat die geschiedenissen in het geheel voor geene dramatische voorstellingen geschikt zijn. Dat nu de Heer loosjes aan het opgegeven vereischte niet heeft voldaan, zal de Lezer spoedig ontdekken. Wij behoeven den Schrijver de afwijkingen, door hem gebruikt, niet onder het oog te brengen, en doen dit dies te minder, omdat die afwijkingen juist niet van de ergste soort zijn, omdat dit stuk nog onlangs breedvoerig in deze Letteroefeningen is behandeldGa naar voetnoot(*), en omdat wij ruimte willen behouden voor eenige aanmerkingen op de Dramatische behandeling van dit stuk en het mededeelen van eene enkele proeve. Wij voegen er alleenlijk nog bij, dat het den Dichter tot geene de minste verschooning verstrekt, dat hij de historische vrijheden binnen vrij enger palen heeft besloten, dan onlangs een buitenlandsch Genie omtrent onzen huig de groot gedaan heeft: daar toch de Heer von kotzebue de geschiedenis en het karakter van onzen de groot zoodanig heeft verknoeid, dat het elken Vaderlander met verontwaardiging moet vervullen. Wat nu het stuk zelve aangaat - als dichterlijke zamenspraken, bloot voor de lectuur, is het, naar ons oordeel, uitmuntend. De verzen zijn doorgaans vloeijend en krachtig. De karakters zijn goed voorgedragen en wel volgehouden. De taal, die de personen voeren, is waardig en edel, en men leest het geheele Dichtstuk met het hoogste genoegen. Doch als Drama, om ten Tooneele gevoerd te worden, ontbreekt het dit stuk aan genoegzame handeling. De geheele intrigue bestaat in gesprekken en overleggingen van de groot's Vrienden, om hem zijne voorgenomene vlugt af te raden, althans te doen uitstellen tot de komst van uitenbogaart. De eenige persoon, die het stuk op het Tooneel nog zou verlevendigen, | |
[pagina 480]
| |
is tesselschade; doch wij vreezen, dat het bedrog, hetwelk de Dichter haar laat spelen, met het karakter dezer kiesche en edele Vrouw weinig overeenkomt. Het stuk loopt veel te eentoonig af; de gesprekken zijn niet belangrijk genoeg en veel te lang uitgerekt, en de Aanschouwer neemt te weinig deel aan den Held van het stuk. Misschien moeten deze gebreken wel voor een deel aan de Geschiedenis zelve worden toegeschreven; doch de Dichter had dezelve ook grootelijks kunnen wegnemen. Zoo hij had kunnen goedvinden, om er een paar vijanden van de groot in te brengen, die beraadslaagd hadden, om deszelfs verderf te bewerken; zoo hij het gevaar, waarin de groot zich bevond, sterker had doen uitkomen; zoo er werkelijk pogingen waren gedaan, om de groot gevangen te nemen, en deze dan eindelijk, door de hulp zijner vrienden, alle deze lagen ware ontkomen en zich met de vlugt had gered - dan zou de belangstelling van den Aanschouwer veel grooter zijn geworden. Ook geven wij den Dichter in bedenking, of het stuk er niet bij zou gewonnen hebben, wanneer de vaderlandsliefde, of liever de zucht tot den vaderlandschen grond, in de groot eenigzins sterker ware geschetst? De vrienden van de groot laten niets onbeproefd, om hem te bewegen, van te Amsterdam te blijven. Hiertoe worden zelfs bedrog en kunstenarijen aangewend. (Dit komt zeker uit groote genegenheid voort; maar dewijl zij de groot en het gevaar, waarin hij zich bevond, kenden, heeft het veel van malle, onverstandige liefde.) De groot daarentegen wijst alle deze aanzoeken van de hand, heeft vast besloten, om het Vaderland te verlaten, en men ziet niet, dat hem dit veel moeite kost. Zoo het gevaar, waarin de groot zich bevond, met sterker kleuren ware geschilderd; zoo hetzelve van oogenblik tot oogenblik ware toegenomen en al dringender geworden; zoo de groot niet dan met moeite had kunnen besluiten, om den vaderlandschen bodem te verlaten; zoo zijne vrienden op zijne vlugt, uit vrees voor zijne veiligheid, hadden aangedrongen, ja, zelfs eenige zich hadden aangeboden, om met hem te gaan - dan zou, naar ons gevoel, de werking van het geheel schooner, treffender en krachtiger zijn geweest. Doch wij bedwingen ons, om verdere aanmerkingen hieromtrent te maken. Elk heeft zoo zijne eigene wijze van zien, en de gebreken, die het stuk, als bestemd voor het Tooneel, moge hebben, worden door de schoone, regt Dichterlijke verzen rijkelijk vergoed. Reeds het eerste Tooneel tusschen vondel en zijne Vrouw is zeer schoon. Vondel werkt aan het Dichtstuk: Jaargetijde van wijlen den Heer joan van oldenbarneveld, Vader des Vaderlands. De Vrouw is beducht, dat vondel's hekelzucht | |
[pagina 481]
| |
hun nieuwe onheilen zal berokkenen. Op den wensch van maria: ‘Ach! waar' dat hekelvuur, ô vondel! uitgebluscht,’
legt de Heer loosjes aan van vondel deze krachtige regels in den mond: ‘Gij wenscht dit, en gij kent mijn Vaderlandsche rondheid,
Mijn' fieren vrijen geest. Al wat op 's harten grond leit,
Dat welt mij naar de keel. Neen! neen! mijn hekelvuur
Zal niet gebluscht zijn voor mijns levens avonduur,
Wanner zich traagheid aan gevoelloosheid zal huwen,
Wanneer ik gruwlen kan aanschouwen zonder gruwen,
Als 't schoone op mijnen geest zijn' zaalgen invloed derft,
Als 't rein gevoel der deugd in mijnen boezem sterft;
Of zoo 'k, met een verstompt of toegeschroeid geweten,
Gelijk er velen zijn, het kwade goed kan heeten,
En 't brave weder snood, naar d'eisch van eigenbaat,
Die slechts zich zelf bemint en God en menschen haat.’
En een weinig verder: ‘Maria, dierbre Vrouw! als ieder kruipt en krimpt;
En, vol van menschenvrees, zelfs gruwlen Ioos verglimpt,
Dan mag de Dichtkunst nog de taal der waarheid spreken,
En doet, als door Gods taal, den wreevlen trots verbleeken.
Dit is het heilig regt, dat God den Dichter gaf,
En 'k sta voor mijnen dood dit dierbaar regt niet af.’ enz.
Op bladz. 22 zegt van den velden aan de groot: ‘Uw hoofd omringde een kroon, indien het stond aan mij.’
En het edele antwoord van de groot is: ‘Voor Pleitrol, Boekvertrek en Raadzaal opgetogen,
Heeft zelfs de glans der kroon niets heerlijks in mijne oogen
Hoe verder van den troon hoe nader aan 't geluk!
Ach! dat men nimmer mij mijn boekeel weêr ontruk,
Dat ik, dit Land ontvlugt, mij aan den boord der Elve,
Vergeten van elk Hof, in eenzaamheid bedelve,
En bij mijn sorgius die reine vreugd geniet,
Die Letteroefening aan hare vrienden biedt.
Gelukkig is de man, zelfs bij de felste slagen,
Die als simonides al 't zijne met zich dragen,
En in zijn hart een schat van vreugde vinden kan. -
Maar bovenal, mijn Vriend! is 't een gelukkig man,
| |
[pagina 482]
| |
Die, met den schat van kunde, in zijnen geest vergaderd,
De reinste bron van vreugd voor 't menschlijk harte nadert,
Die, daar hij de ijdelheid van 't ondermaansch beseft,
Zich als een adelaar sier boven 't aardsch verheft,
En, zonder dweeperij, in zijn bespiegelingen,
Als tot het Heiligdom der Godheid door kan dringen.’
Het Dichtstuk, dat de Heer loosjes aan vondel in den mond legt en de plaats bekleedt van het verlorene, is, naar ons oordeel, uitmuntend uitgevallen. Men ontdekt er de manier van vondel in, zonder dat het iets gemanierds bezit, en het doet der kunst van den Heere loosjes geene geringe eer aan. Het is waarlijk jammer, dat de schoone verzen van dit Tooneelstuk door eenige vlekken, die de Dichter ligtelijk had kunnen wegnemen, ontluisterd worden. De uitdrukking op bl. 14: ‘Op dat zij (eene rol papier) niet zou dolen,’ is gedwongen. Op bladz. 21 komt in den regel: ‘Die zag mij altijd koel: toen met den nek mij aan’ - het woordje mij verkeerdelijk tweemaal voor. Waarom niet liever: ‘Die zag met koelheid steeds - toen met den nek mij aan?’ Het gezegde van vondel op bladz. 23: - - - - ‘'t Is vondel, die u zoekt,
En zich tot dit bezoek zoo onverwacht verkloekt,
klinkt in onze ooren zeer onaangenaam. De uitdrukking op bladz. 44: ‘Ik ben voor deze rol slecht opgewassen,’ is plat, en komt ons in den mond van tesselschade niet waardig genoeg voor, enz. Aan andere plaatsen, als aan den eersten regel op bladz. 25; aan het gebruiken van: ‘Mijne Heer - eene nieuwe last; - bestierde voor bestierdet, verdiendet voor verdiendet, enz.; als mede aan het bezigen van onderscheidene korte voor lange lettergrepen, behoeven wij den Heere loosjes slechts te herinneren. De Beoefenaars onzer Geschiedenissen en de Beminnaars van hun Vaderland en tevens van die Edelen, welke dat Vaderland tot luister verstrekten, zullen zich met de lezing van dit Tooneelstuk op de aangenaamste wijze verpoozen, en er veel in aantreffen, dat de dierbaarste herinneringen bij hun opwekt.
Het Lofdicht op huig de groot, dat mede gedongen heeft naar den prijs, door de Maatschappij van Taal- en Dichtkunde uitgeloofd, is zeer gepast achter dit Tooneelstuk geplaatst. Het heeft vele en onderscheidene verdiensten, en de gevoelige toon, die er in heerscht, vooral in het slot, heeft ons bijzonder behaagd. | |
[pagina 483]
| |
Laat ons, tot eene proeve, een paar coupletten mededeelen. ‘ô Delft, die 't wonder van verstand,
Den Feniks der geleerdheid baarde,
Gij gunde(t) de eer van 't Vaderland,
Na zijnen dood, een handvol aarde.
Hier, Broeders! hier drukt mijne voet
's Mans grafzerk. - Deze grond is heilig.
Hier rust zijn(e) asch voor wraakzucht veilig,
Hier heeft vervolgzucht uitgewoed.
Dat Eerbied zich een(e) eeuw verschuil',
In 't eind zal zij (hij) haar (zijn') kracht ontvouwen;
Uit marmer, uit arduin een zuil,
Ter eer van Deugd en Wijsheid, bouwen.
Hier was 't, dat, met een reine vreugd,
Onze eeuw een' schoonen pligt vervulde;
Hier deed het dankbaar nakroost hulde,
De groot! aan uw Verstand en Deugd.
Ja! hier aanschouwt ons oog uw beeld,
Met lauwren, met cipres omtogen.
Wat vreugd is 't, die mijn' boezem streelt?
Wat tranen wellen in mijne oogen?
Dit eergraf wordt een dankaltaar.
Wat, wat belet mij hier, in 't midden
Der doodsche stilte, de asch te aanbidden,
ô Vrijheid! van uw' Martelaar?’ enz.
De druk, het papier en het Vignet op den Titel zijn fraai en keurig. |
|