kritiek alhier op kleine souten mag turen. In het stuk, getiteld: Huig de groot, dat onbeloond mededong naar den eerprijs der Maatschappij van Taal- en Dichtkunde, komen uitmuntende coupletten voor, die waarlijk voor de bekroonde Prijsverzen niet behoeven te zwichten; doch de inleiding is te lang en de inhoud te zeer buiten verband met de geschiedenis, welke toch dien grooten Man alleen doet kennen. Schoon, alhoewel niet nieuw, is de vergelijking der staatslist, welke den haat tegen hem stookte, met de Slang, welke zelfs den Leeuw, Hollands Volk, verschalkt.
Der dieren vorst, in toorne aan 't zieden,
Daar zijn gebrul het woud ontzet,
Doet dus het roofgedierte vlieden,
Als hij zijn' klaauw ten aanval wet.
Maar, als hij, ongewoon te beven,
Zich zorgloos heeft ter rust begeven,
En zich op zijnen moed vertrouwt,
Dan dringt de slang, eerst laf verscholen,
Arglistig, kruipende uit haar holen,
En treft den koning van het woud.
Bovenal onderscheidt zich de Dichter in alle zijne Zangen door de keus van bevallige en waardige onderwerpen, der geheele menschheid heilig. De Zangen aan God, Troost aan eene Moeder, aan Thirza, aan eene regtschapene Moeder, en andere meer, zijn vol van de edelste gevoelens en daardoor aan het teedere zeer na verwant, zoo als in den genoemden tweeden, bij het overlijden van een Kind:
Ach, barst vrij in tranen uit,
Stort hen, kermende op uw spruit,
Op het vruchtje, dat gij teelde,
Dat gij kuste, dat u streelde,
Dat, al dartlende op uw schoot,
't Voedsel in de lipjes vloot!
Ach! wat schenkt een grooter weelde,
Dan aan 't blakend moederhart
't Lieve Kind, gebaard met smart?
Enkele, door gewoonte gewettigde, uitdrukkingen en beelden, b.v. van zielen, die voor het oog der Godheid knielen (bladz. 32.) en van het schuim, dat, in een onweder en storm, al schuifelend, den steven bekruipt, (bl. 57.) zullen door den Dichter zelf, bij meerder nadenken, afgekeurd en door juistere bewoording des Lezers vervangen worden.