Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1808
(1808)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijLof der Kwaadsprekendheid. Boertig Dichtstuk, door A.L. Barbaz. Te Amsterdam, bij W. van Vliet. 1808. In gr. 8vo. 18 Bladz.Onder de Vaderlandsche Dichters van onzen leeftijd kennen wij gaarne eene plaatse toe aan den arbeidzamen barbaz. Zeer onlangs hebben wij nog in ons Maandwerk 's Mans luimige Beschouwing van Amsterdam bij den nacht beoordeeldGa naar voetnoot(*), en na die latere Voorlezing zendt hij thans eene vroegere in het licht, wier opschrift alleen genoegzaam toont, eene navolging te zijn van den Lof der Zotheid, en Lof der Geldzucht, de eerfte door den grooten erasmus, de andere van onzen begaasden Dichter jer. de decker geschreven. Niet dat wij hiermede willen aanduiden, als zochten wij dezen Lof der Kwaadsprekendheid in eenige vergelijking te brengen met die vermaarde Meesterstukken van gezegde zijne Voorgangeren, alreede bekroond met den roem der Eeuwen; zulks toch, vertrouwen wij, laat zich onze Dichter zelve niet voorstaan; en | |
[pagina 352]
| |
wij alleen hebben daarom gewaagd van die vroegere wijsgeerige en geleerde Hekelschriften, om zoo den geest en toon, waarop deze Dichterlijke Voorlezing van den Hr. barbaz gestemd is, beter te kenschetsen voor onze Lezers. Voor het overige moeten wij hier met voltaire zeggen:
Tel brille au second rang, qui s'éclipse au premier.
Wij herhalen onze vorige aanmerkingen niet, wegens de benaming van boertig Dichtstuk op den titel, hoezeer daartoe op nieuws aanleidinge is, en schoon de eenvoudigheid der Ouden, kariger in het beloven, milder in het geven, steeds beter ons gevalt, en wij liever door gezoute scherts verrast worden, dan eene aankondiging van boert op den titel lezen. Maar wij betwisten onzen Dichter ongaarne, in eene zoo kleine zaak naar eigen luim te handelen, even weinig als zijne spelling, hoe wraakbaar in een en ander opzigt. Zijne verzen zijn doorgaans los, zoetvloeijende en zuiver; ja, wanneer men den enkelen regel uitzondert, in welken al te - lang, dus afgebroken, rijmen moet op gestalte, zoude het kwaadsprekendheid kunnen schijnen, dezelve in dit opzigt te gispen. Aan vernuft en de noodige bekwaamheid om de hekelpen te voeren, ontbreekt het, gelijk onzen Landgenooten reeds bekend is, den Hre. barbaz niet; en betuigt hij te regt op den omgekeerden titel, geene personen, maar wel de gebreken en het belagchelijke der zeden, te hebben willen ten toon stellen. Het gelust ons, kortelijk dit Dichtstukje met onze Lezers door te loopen. Niet ongevallig is de boertende aanhef van den lof der Kwaadsprekendheid, die zich barbaz voorstelt te bezingen, als de moeder van het gezellig vermaak, rijk in vinding, eene vijandin der zelfsverveling, en eene troosteresse tevens in ramp en verdriet. De mensch heeft wel in dit tranendal zoodanig iets noodig tegeu neerslagtigheid: en boven Godsdienst, Deugd, Rede, Wijsbegeerte en Kunsten, - zoekt men, om zorg en walg te mijden,
Een zoeter bron van streelend zielverblijden:
Kwaadsprekendheid, ook achterklap genoemd,
Baart meest die vreugd, en dient het meest geroemd.
Een norsch Filosooph bijt hem hierop tegen, dat dit geheel eene verkeerde stoffe is, en hij die pest van goede zeden eerder wraken, dan roemen moest. Doch de Man onderscheidt niet tusschen den laster, uit baatzucht ontstaande, en kwaadsprekendheid, of achterklap, en praatzucht, veelmeer eene telg van gewoonte en vernuft, en als zoodanig zeer welkom bij de vrouwtjes. Zij vermaken (zegt barbaz aan de Juffer- | |
[pagina 353]
| |
schap in vertrouwen) zich lustig daarmede omtrent aswezigen; en komt het gesnap dezelve ter ooren, dan heet men 't logentaal,
En haar vernoegt het vrindlijkst kuschonthaal.
Na deze boerterij bezoekt zijne Zangster, onder geleide der Godin, een en ander kransje, waar Zij vereerd wordt, en telkens de aangeslagen toon in dien van lof- en achting-betuigingen verandert, wanneer de Man of Vrouw zelve, die over de tong rolde, verschijnt in den zoogenaamden Vriendenkring. De verkeering der fijnen of schijnvromen, die der Akteurs en Aktrices, van Vrienden alzoo en Bloedverwanten in het algemeen, bijzonder ook de redenen en het oogmerk, waartoe de praatzieke Sophie na het herstel van hare gezondheid een seestmaal aanrigtede, maken eene niet ongevallige verscheidenheid uit, en worden tot nuttige leering naar verdienste beschimpt: waarna de Dichter, om alles eene meer boertende houding te geven, ten slotte zichzelven niet spaart, en eenen rijmelaar, taalgeleerde, en Pedant, te zamenbrengt, die onderling aan hunnen vitlust tegen hem den teugel vieren, maar ook bij zijne komst geheel eene andere en vleijende taal voeren. Ons bestek gehengt niet, dat wij in deze bijzonderheden ons inlaten, of daarvan proeve geven, waarbij toch het geheel zoude gemist worden. Liever zenden wij dus den nieuwsgierigen Lezer tot het Dichtstukje zelve, allezins geschikt om te vermaken, zoowel als te onderwijzen. Dat eentoonige nogtans der gedurig herhaalde afwisseling van de taal der kwaadsprekendheid in het afzijn, met die des lofs in de tegenwoordigheid der bedoelde personen, geviel ons wel het minste; en zouden wij almede verlangd hebben, dat het onderwerp in meerdere bijzonderheden ware behandeld geworden. Geen woord is hier toch (opdat wij een voorbeeld toonen) van menlgerlei kwaadsprekendheid, die tusschen mededingers of lieden van één beroep en stand zoo dikwerf heerscht; geen woord wederom van het beoordeelen der openbare gebeurtenissen, en daden van het bestuur, waarover toch een iegelijk schier te allen tijde en onder elk Volk zoo gaarne en doorgaans ongunstig zich uitlaat. Ten minste in zijne Zedeprint teekent en noemt huygens onder andere den Koning ‘Een doel van ondancks pijl, en achterklappers roer;
Een aller voorspoeds eer en schades schande draeger.’
Of zouden mogelijk wij Hollanders nog te weinig gewoon zijn aan den Koninklijken scepter, en te zeer ingenomen met deszelfs nieuwheid, om schuldig te worden aan het kwaad, waaraan de Natien ziek liggen, en waarvan huygens spreekt? Hoe het zij, wij herinneren ons wel ter snede het slot, waar- | |
[pagina 354]
| |
mede onze Dichter eindigt, en, niet gezind om zijnen gevalligen arbeid met de uiterste strengheid te gispen, bedwingen wij onze snappende pen, en deelen liever die laatste regelen, als een niet ongevallig staaltje, onzen Lezeren nog mede. Kwaadsprekendheid! ô voorwerp van mijn' lof!
Ik koos te recht(gt) u tot mijn grootsche stof;
Doch dit gedicht (ik wil 't wel onderschrijven)
Zal ook niet vrij van uw bemoeij(i)ng blijven:
Goed zó(ó)! dat zich daarop uw angel scherp'!
Dit zelfs belooft me op nieuw een onderwerp;
Hoe meer gij snapt, hoe meer ik stof zal vinden
Mij, jegens u, iets grooters te onderwinden.
Vaar, midlerwijl, vrij voort in uwe taak:
Verstrek de liên tot schadeloos vermaak;
En geen van hen, zo(o) lang ze u vlijtig eeren,
Zal tegen kerk, of staat, ooit zamenzwee(e)ren!
|
|