| |
| |
| |
Ontwerp van eene volledige Geschiedenis der oude Oostersche Wereld, waarin de Bijbelsche narigten daaromtrent eindelijk eens boven alle Tijdrekenkundige Bezwaren mogen kunnen worden verheven, door middel van hunne volkomene vereffening onderling, en met de Geschiedenis van China, Egypte, Assyrie, Babylon, Tyrus, enz. Door Gerbrand Bruining.
(Tweede Recensie.)
Wij hebben te voren (Alg. Vad. Letteroef. voor 1808. No. V.) den inhoud der drie eerste Afdeelingen van dit Werkje, zoo kort ons mogelijk was, opgegeven, en gaan nu over, om de twee laatste Afdeelingen op gelijke wijze te behandelen.
IV. De nakomelingschap van noach breidde zich, na den Zondvloed, uit over het westelijke gedeelte der Zuidkust van Azië, en over eenige naburige oorden van Afrika en Europa. Dit geschiedde op deze wijze. Noach, na den vloed op de bergen van Kurdestan wonende, daalde vandaar, met zijn vermenigvuldigd gezin, af naar de grazige weiden van Mesopotamie. Hier woonden zij of in tenten, of in hutten van biezen, die de rivieren hun opleverden, en van welke toen de naam van Babylon aldaar, en daarna die van Byblus in Phenicie zijn' oorsprong ontleende. Aanvankelijk leefden zij vereenigd onder het bestuur van hunner aller vader, welks magt, zonder wreed of baldadig te zijn, echter onbeperkt en willekeurig was, tot dat een gedeelte hem de gehoorzaamheid weigerde. Noach namelijk, door den overvloed der noodige bouwstoffen, dien hij vond, uitgelokt, wilde een gebouw van soortgelijken aard oprigten, als de Chinesche Pagoden of de Egyptische Piramiden, om zich weder in het aanschouwen van zulk een gesticht te verlustigen, als de voornaamste praal der vorige wereld had uitgemaakt, en om tevens aan zijne onderhoorigen, wanneer zij zich door de uitgestrekte vlakte van Mesopotamie verspreidden, op een' verren afstand de plaats van zijn vaste verblijf aan te wijzen, en hen aldaar van tijd tot tijd weder bijeen te brengen. In het eerst ging de arbeid goed voort; doch welhaast deed tegenzin in deszelfs ongewone moeijelijkheid, en de ge- | |
| |
dachte, dat het aangevangene werk Gode mishaagde, omdat het eenmaal door een ongemeen onweder beschadigd werd, hen niet alleen het bouwen staken, maar zij verwijderden zich ook in verschillende horden van elkanderen. Hieruit ontstond de bevolking der aarde, die het tooneel van den Zondvloed was geweest, en het verschil van talen. Japhet week naar den berg Caucasus, cham daarentegen naar
dat gebergte, waar zijne nakomelingschap onder den naam van Amalek woonde, en vanwaar het naburige Palestina en Arabie bevolkt zijn. Dit een en ander is in een vroeger Werkje door den Schrijver aangetoond. Een ander deel van chams nakomelingschap toog door Arabie naar Babylon, en weder een ander overmeesterde menig oord van Afrika. Van sems kinderen staken waarschijnlijk reeds toen sommigen over den Tiger, en leiden den grond tot die stad, die, na verloop van eeuwen, onder den naam van Ninus of Ninive, de hoofdstad der Assyrische heerschappij werd: aldaar en te Babylon heerschte misschien van toen af, terwijl noach uit mistroostigheid naar het gebergte Kurdestan terug week, een afzonderlijk Opperhoofd of zoogenaamde Koning. Althans in en omstreeks Babylon was zulk een Koning; want in een ander Werkie heeft de Schrijver, uit meer dan een oud narigt bij syncellus, bewezen, dat aldaar eerst zeven Chaldeeuwsche, en vervolgens zes Cusitische of Arabische Koningen geregeerd hebben, onder welker laatsten Babylon door eene overstrooming vernield moet zijn geworden, en tot aan de dagen van semiramis in puinhoopen moet hebben blijven liggen. In het zelfde Werkje heeft de Schrijver den eersten der zes Arabische Koningen in nimrod of belus gezocht, en plaatst thans den eersten der zeven Chaldeeuwsche Koningen ten tijde der geboorte van peleg, terwijl de derde der zes Arabische Koningen, Genes. XIV. onder den naam van Amraphel bedoeld kan zijn geweest. Omtrent den leeftijd van semiramis en haren Gemaal, die niet den naam van Ninus gedragen heeft, gelijk ook over de opkomst van het rijk der Meders, heeft de Schrijver elders gehandeld, en gaat dus hier dadelijk over tot den ondergang der Assyrische heerschappij, welken hij,
met venema en des vignoles, niet tot cyaxares en nabocodnosor, maar tot den eerstgenoemden en nabopulassar brengt. Het bewijs voor het eerste gevoeten, uit herodotus ontleend, wordt wederlegd
| |
| |
door de aanmerking, dat herodotus in het verhaal aangaande datgene, wat onder de regering van cyaxares voorviel, op de orde des tijds niet gelet heeft, en dus het innemen van Ninus ligtelijk na het 28 jarige gebied der Scythen over Azië heeft kunnen plaatsen, zonder dat daaruit volgt, dat zulks juist na dien tijd zou gebeurd zijn. Deze verwaarloozing der tijdorde bij herodotus, gelijk over het algemeen het gebrekkige en verwarde zijner berigten nopens de geschiedenis der Meders, wordt vervolgens door een ander voorbeeld gestaafd, en aan de Egyptenaren, van welke hij zijne narigten ontvangen had, toegeschreven. Men kan dus stellen, dat cyaxares, nog gedurende het zoogenaamde gebied der Scythen over Azië, het beleg van Ninus, waarvan hij eerst had afgezien, weder heeft hervat en ten einde gebragt. Ook het bewijs, uit het flot van het boek van tobia ontleend, gaat niet door: want gelijk de aldaar genoemde assuerus dezelfde is, die elders cyaxares genoemd wordt, zoo wordt nabopulassar, gelijk ook bij andere Joodsche Schrijvers, met nabocodnosor verwisseld; terwijl, in plaats van 127 jaren volgens de Grieksche uitgave, slechts 95 jaren, gelijk de Latijnsche uitgave heeft, voor den leeftijd van tobia moeten gesteld worden. Dus kan de verwoesting van Ninus niet later vallen, dan het eerste jaar van nabopulassar. Van dit eerste jaar tot aan het einde der regering van belzazar, of het eerste jaar der regering van nabonadius, is een tijdperk van 70 jaren verloopen; van welk tijdperk bij jesaia, Cap. XXIII:15, onder de bewoording de dagen eens Konings schijnt
gesproken te worden, dewijl, in den stijl der Hebreeuwsche Profeten, verscheidene Koningen van een' en denzelfden stam als één Koning plagten te worden voorgesteld. Ook jeremia doelt, Cap. XXV:11, op dit zelfde tijdperk, gedurende hetwelk de Chaldeeuwsche stam regeerde, die in belzazar eindigde. Nog kan men 2 Chron. XXXVI:21, en Daniel IX:2, hiertoe brengen. De Geschiedenis der Chaldeeuwsche Koningen gedurende dit tijdperk, vooral die der opvolgers van nabocodnosor, wordt vervolgens uit onderscheidene berigten van oude Schrijvers opgehelderd, en het schijnbaar verschil der berigten vereffend; belovende de Schrijver het een en ander in eenige aanteekeningen op zijn Geschiedverhaal te zullen aanvullen.
V Na aangetoond te hebben, hoe des vignoles in
| |
| |
zijne Chronologie etc. de Dynastien van manetho, door julius africanus uit de Egyptische geschiedenis van manetho uitgetrokken, en door syncellus bewaard, met andere lijsten van Egyptische Koningen, die bij denzelfden syncellus, bij eusebius en bij anderen voorkomen, van de XXI. tot de XXVI., vereffend, en op grond daarvan den aanvang der regering van den eersten Koning der XXI Dynastie op het 3622 jaar van den Juliaanschen tijdkring, of het 94 voor den Tempelbouw, gesteld hebbe; bepaalt de Schrijver, op denzelfden voet in de Egyptische tijdrekening van africanus nog al verder terug tredende, den aanvang der XX Dynastie, wier hoofdsom door africanus op 135 jaren berekend wordt, bij het 229 jaar voor den Tempelbouw. Doch zoo met de overige Dynastien voortgaande, zou de XVI. reeds voor den Zondvloed moeten hebben aangevangen, en de XV. zou tot aan den leeftijd van hoangty reiken. Hierom neemt de Schrijver, in navolging van andere tijdrekenaars, de vrijheid, om eenigen dier Dynastien nevens elkanderen te plaatsen, en gelooft zoo geslaagd te zijn, om alles onderling, en met de Bijbelsche en andere geschiedenissen, wel ineen te doen sluiten. In gevolge hiervan schuift hij de XIX eerste Dynastien zoo in elkanderen, dat de I en III te gelijk geteld, en gerekend worden, begonnen te zijn in het jaar 2454 voor den Tempelbouw, dat is 1122 voor den Zondvloed. Daar de Schrijver zelf over dit alles zeer kort is, kunnen wij in een nog korter bestek van zijne redenen geen voldoend berigt geven, maar gaan met hem, ten laatste, tot Tyrus over. - Elders heeft de Schrijver bewezen, dat Tyrus, nagenoeg 240 jaren voor den Tempelbouw, door eenige handeldrijvende burgers van het
volkrijke Zidon gebouwd is, op twee nevens elkanderen en digt aan het vaste land gelegene rotsen, die deze stad voor koophandel en scheepvaart zeer geschikt maakten. Derwaarts werd vervolgens de zetel der heerschappij van Zidon overgebragt, gelijk aldaar, ten tijde van david, zekere hiram regeerde, niet dezelfde, aan wien salomo, II Chron. II., schrijft, (want dat gedeelte van vs. 4, waaruit zulks wordt opgemaakt, is een bijvoegsel van later hand,) noch ook deszelfs vader, maar denkelijk deszelfs grootvader. Althans de hiram van salomo is, volgens josephus en andere oude Schrijvers, de
| |
| |
Zoon van een' zekeren abibal, die 20 jaren lang over Tyrus en gansch Phenicie geregeerd heeft. Hiram II. werd opgevolgd door zijn' Zoon baleazar, die niet 7, gelijk josephus zegt, maar 17 jaren heerschte, gelijk in andere lijsten gevonden wordt. Deze 10 jaren, die bij josephus ontbreken, gevoegd bij nog 8, die aan andere Zonen der Voedster van abdastartes, behalve den genen, die bij josephus voorkomt als 12 jaren geregeerd te hebben, toegeschreven worden, vullen de gaping van 18 jaren aan, die bij josephus is, zoodat hij nu met zichzelven en andere berigten overeenstemt, en het getal van 155 jaren en 8 maanden van het begin der regering van hiram II. tot op de stichting van Carthago als zeker kan gesteld worden. Vervolgens wordt nog eene andere lijst van Tyrische Koningen en Regters, insgelijks bij josephus voorhanden, vereffend en gestaafd, en volgens dezelve, van de belegering van Tyrus onder ithobal tot het achtste jaar der regering van cyrus, gesteld een getal van 54 jaren en 3 maanden. Na de gemelde belegering, die 13 jaren geduurd heeft, werd het eiland van Tyrus geheel verwoest, doch van de landstad, reeds te voren op de tegenoverliggende kust van Phenicie gebouwd, en door een dijk met het eiland vereenigd, werd een klein gedeelte gefpaard, en door de Koningen en Regters der laatstgedachte lijst bestuurd. Dit Tyrus, niet het eiland, wordt door scylax bedoeld, omdat het laatstgenoemde ten zijnen tijde nog niet herbouwd was. Dit echter in later tijd geschied zijnde, is de landstad het oude Tyrus genoemd, en komt bij strabo en plinius onder dien naam voor. - Ten aanzien der Syrische Koningen wordt eindelijk naar des vignoles
verwezen, doch tevens erkend, dat de aanvang en duur van derzelver regering zich niet juist bepalen laat.
De Schrijver heeft achter aan zijn Werk gevoegd zes Chronologische tafels, waarvan de eerste, na opgave der 687 jaren, die van het eerste jaar der Schepping tot op de geboorte van methusalah verloopen zijn, en na overspringing van een onbekend getal jaren na methusalah, met het jaar 2454 voor den Tempelbouw begint, en de laatste met het jaar 4189 der Juliaansche Periode, dat is, met het jaar 473 na den Tempelbouw eindigt. De zes tafels bevatten dus, behalve de eerstgenoemde 687 jaren, eene tijdruimte van 2927 jaren, en zijn zeer
| |
| |
geschikt, om den Lezer dat alles in eens te doen overzien, wat de Schrijver in het Werk zelf breeder ontwikkelt.
Wij vertrouwen, dat deze korte inhouds-opgave, die ons niet weinig moeite gekost heeft, onze Lezers, ook zonder nog het Werk zelf ingezien te hebben, eenigzins in staat zal stellen, om zich een begrip van den arbeid des Heeren bruining te maken, en in allen gevalle strekken zal, om velen tot het lezen en onderzoeken van 's Schrijvers nasporingen en betoog op te wekken.
Wat wij nu van dien arbeid denken? - Voor ieder beoefenaar der Geschiedenis, die gaarne ook in derzelver donkerste gedeelten tot eenige waarschijnlijkheid of gepasten zamenhang komt, en die overtuigd is, dat hierin geene wiskundige zekerheid kan gevorderd of verwacht worden, gelijk ook voor elk, die gaarne het gezag des Bijbels gestaafd ziet, en erkent, dat zulks in dezen tijd niet enkel door magtspreuken te doen is, kan dit Werk van den Heer bruining niet anders dan zeer belangrijk en hoogst aangenaam wezen. En uit dit oogpunt, waaruit wij voor ons het stuk beschouwen, en 't welk wij, als Geschiedenis-en Bijbel-minnaars, voor het eenige ware houden, juichen wij dezen arbeid toe; terwijl de lezing van het Werk ons tevens overtuigd heeft, dat de Heer bruining, zoo door zijne uitgebreide en grondige geleerdheid, als door zijn verlicht en schrander oordeel, voor de door hem opgenomene taak wel berekend is. Alleenlijk zij het ons vergund, eenige bedenkingen tegen deze en gene bijzonderheid hier bij te voegen.
I. Bl. 31. verstaat de Schrijver door de wateren boven het uitspansel, Genes. I:7, de mengelklompen, waaruit de hemelligchamen zijn voortgebragt, dewijl vs. 14. 15 en 17 de zon, maan en sterren in het uitspansel geplaatst worden, en dus, indien men de wateren boven het uitspansel voor de wolken van onzen dampkring hield, deze wolken, als boven zon, maan en sterren gelegen, zouden moeten geacht worden. Het komt ons voor, dat de Heer bruining hier aan den opsteller der oude oorkonde aangaande de schepping zijne eigene hoogere kundigheden leent, en niet in het oog houdt, dat die opsteller geen wijsgeer van later' of van den tegenwoordigen tijd was, maar zich deze aarde voorstelde als een
| |
| |
vlak, op zijne fondamenten rustende, en van rondom door de lucht, als door een kleed, omringd, vanwaar ook het woord uitspansel voortkomt. In en aan en boven ('t welk al hetzellde beteekent) dit uitspansel nu waren zon, maan en sterren geplaatst, en ook de wolken. Deze voorstelling, uit de zinnelijke aanschouwing outleend, en niet door wijsgeerige redenering verbeterd, komt, onzes inziens, veel meer met de kinderlijke denkwijze der vroegste tijden overeen, dan het meer verlicht begrip aangaande den lageren stand der wolken beneden zon, maan en sterren. Wij zonden dus hier liever den Hoogleeraar muntinghe volgen.
Bl. 41. wordt gezegd, dat de gaping in de geslachtlijst van adam tot noach niet wel boven enoch kan worden geplaatst, omdat deze in den Brief van judas, vs. 14. de zevende van adam wordt genoemd. Dit bewijs doet, naar ons oordeel, weinig af, dewijl de Schrijver van dien Brief zeer wel, zonder het gezag des Bijbels in het minst te kort te doen, kan ondersteld worden, van zulk eene gaping niets te hebben geweten of vermoed, en dus, al ware de gaping werkelijk vroeger te stellen, het zelfde te hebben kunnen zeggen, of, indien het met zijn plan gestrookt had, lamech den negenden van adam te hebben kunnen noemen. Weinig meer klemt het bewijs, dat juist achter methusalah die gaping te stellen is, dewijl dezelve anders nog tien maanden na het begin van den Zondvloed zou moeten geleefd hebben. Hoe ligt toch kan er in de opgave der jaren een misslag zijn ingeslopen! Hoe vele bewijsredenen van bruining zelven in dit Werk berusten op de onderstelling van zulke misslagen! en wat waren toch jaren en maanden in dat overoude tijdvak? De onzekerheid hiervan komt alleen ons toereikende voor, om alle bewijs, daar op gebouwd, als niet geldig te verwerpen.
II. Bl. 56. volgg. dunkt ons het verhaal aangaande de verschijning van eene geduchte staartster, als de oorzaak van den Zondvloed, al te sabelachtig en in zich zelf te ongerijmd, om daarin te kunnen berusten. Wij achten, dat het zien van eene staartster, als een ongewoon verschijnsel, op zich zelf en zonder de ondervinding van nadeelige uitwerkselen of gevolgen, bij de bijgeloovige oudheid genoegzaam geweest is, om tot de verdichtselen van een Typhon, Pytho enz. aanleiding te geven, indien men al den grond dier verdichtselen in gemelde
| |
| |
luchtverschijnsel zoeken moet. En dat zulk eene ster van de nabijheid der zon zoo vele hitte zou ontleend hebben, als noodig ware geweest, om het zuidelijk gedeelte van onzen aardbol te verzengen, en het ijs der zuidpool ontijdig te doen smelten, komt ons geheel ongerijmd voor, dewijl de medegedeelde hitte dan zeker de Komeet zelve zou hebben doen smelten en in de hemelruimte verdwijnen.
III. Wat de Chinesche Geschiedenis betreft; de Schrijver erkent zelf, bl. 111, dat er voor den tijd van hoangty veel fabelachtigs en veel verschil in de berigten heerscht, en brengt dus ook den genoemden hoangty als den eersten Chineschen Monarch op zijne Chronologische tafels. Gelijk wij dit laatste goedkeuren, zoo meenen wij, dat de bekende zucht van alle oude Volken, om hunnen oorsprong tot het vroegste tijdperk terug te brengen, en zelfs tot boven den aanvang van het historisch tijdperk te verheffen, reden genoeg aan de hand geeft, om ook in het vroeger gedeelte der geschiedenis van see-ma-tsien eene vrij lange reeks van jaren voor louter verdicht te houden. Hierbij komt ten aanzien der Chinezen bepaaldelijk nog dit, dat alles, wat wij daarvan weten, ons uit de tweede en derde hand is toegekomen, en dat wij geheel niet zeker zijn, of die handen ons getrouwe en onvervalschte berigten hebben willen of kunnen geven. Wij zien dus geen' voldoenden grond, om de Chinezen als niet van noach afkomstig te rekenen, of ten minste zoo oud te stellen, als hier gedaan wordt. Zoo het al waar is, dat het gevoelen aangaande de hooge oudheid van dit Volk onder hetzelve het gewigt van een geloofsartikel heeft, dan bewijst zulks nog niets meer, dan, hetgeen wij ook onder vele andere Volken zien en gezien hebben, dat eene dwaling diep ingeworteld en algemeen kan zijn. Hoe vele voorbeelden zouden hiervan kunnen worden bijgebragt!
IV. Bl. 127. volg. wordt, met beroep op een ander Geschrift van den Heer bruining, gesteld, dat er eerst zeven Chaldeeuwsche Koningen over Babylon geregeerd hebben, en vervolgens zes Cusitische of Arabische, wier eerste nimrod of belus zou geweest zijn. Dit laatste gevoelen omtrent nimrod is het algemeene, en komt ons ook het waarschijnlijkste voor. Doch hoe kunnen er voor hem nog zeven andere Koningen, gedu- | |
| |
rende meer dan 200 jaren, over Babylon geheerscht hebben, zoodat hij bijna een tijdgenoot van abraham zou geweest zijn, gelijk hij ook op de Chronologische tafels aangeteekend staat, terwijl hij Genes. X:8. uitdrukkelijk als de Zoon van cus, en dus als een Kleinzoon van cham voorkomt, en dus veeleer een tijdgenoot van sela, heber, peleg, of op zijn hoogst van rehu geweest is? Ook ten aanzien der oude berigten omtrent Babylon, vooral voor zoo ver zij oorspronkelijk van berosus ontleend zijn, geldt de te voren gemaakte aanmerking, dat namelijk de zucht, om eene hooge oudheid op te geven, de geschiedkundige waarheid zeer heeft benadeeld. Men maakt zich dus de zaak, onzes inziens, noodeloos moeijelijker, met aan al zulke berigten gewigt te hechten, zonder dat men, na alle de zelfsgemaakte zwarigheden met veel arbeid en overleg uit den weg te hebben geruimd, een evenredig nut aan de Geschiedenis bewezen heeft. Dit willen wij vooral gezegd hebben van 't geen
V, bl. 164. volgg. over de rangschikking der Dynastien van manetho voorgedragen wordt. Een groot aantal tijdrekenkundigen heeft zich te voren met het zelfde oogmerk afgesloofd, en wij bleven even ver, gelijk wij nu ook wel, na deze nieuwe poging van den Heer bruining, even ver zullen blijven. Een ander kan weder een ander stelsel voordragen, en zoo tot in het oneindige. En geen wonder. Die Dynastien behelzen meestal bloote namen van onbekende Koningen, die zich juist daardoor plaatsen laten, waar men wil, doch die, naar het doel des verdichters, niet anders dan achter elkanderen mogen geplaatst worden. Waarom ze niet liever gehouden voor 't geen zij zijn, namelijk voor verdichtselen, met het blijkbaar oogmerk verzonnen, om de oudheid van Egypte boven die van alle andere Volken te verheffen?
Wij zouden deze bedenkingen nader kunnen ontwikkelen en nog met eene en andere vermeerderen, doch ons bestek gedoogt zulks niet: wij laten ze dus, zoo als zij zijn, met alle bescheidenheid, aan de overweging onzer Lezers, en vooral aan die van den Heer bruining, over. |
|