voor een klein getal van uitverkorenen gestorven zij. 't Eerste wordt door hem tegen de Contraremonstranten verdedigd, maar tevens toegestaan, dat de stichters der Remonstrantsche Broederschap op de gemaakte tegenwerping, dat dan de Euangelieleer ook genoegzaam aan alle menschen moest bekend gemaakt, en door dat middel de zaligheid medegedeeld zijn, niet behoorlijk geantwoord hebben; dat zij zonder grond hebben beweerd, dat God Heidensche, Muhammedaansche en andere inwooners van landstreken, welke door de Euangelieleer niet bestraald worden, door het licht der Rede genoegzaam met het Christendom bekend maakt, en tot zaligheid brengt. Hij neemt liever een staat van tuchtiging en zuivering aan, bestemd voor de zielen van menschen, die niet als hardnekkige boosdoeners beschouwd kunnen worden, maar evenwel, bij hunnen dood, nog geene genoegzaame vatbaarheid en rijpheid voor de eeuwige zaligheid bezitten. In dien proefstaat, meent hij, dat de noodige kennis der waarheid zal medegedeeld worden aan hun, die daardoor hier op aarde in 't geheel niet, of niet helder genoeg, zijn bestraald. Dit wordt hier zoo maar ter neder gesteld, en gewezen naar eene voor negen jaren reeds uitgegevene Verhandeling, de leer des N.T. wegens een Vagevuur ontwikkeld, waarin de Eerw. bruining vertrouwt, dit met voldoende bewijzen aangetoond te hebben. 's Mans bijzonder gevoelen, over het waare oogpunt, waaruit men den dood van Jesus voor alle menschen moet beschouwen, ook reeds van elders bekend, wordt hier insgelijks op nieuw beweerd. - In het tweede gedeelte der Leerrede wordt het misbruik van de leer der algemeene genade eerst tegengegaan, en dan aangewezen, dat eene bereidwillige gehoorzaamheid aan de bevelen der Overheid een algemeene Christenplicht is. Hier bedient zich de Leeraar, behalven van den text, nog van andere gewoone bewijsplaatzen, Rom. XIII: 1, 2. Tim. III: 1. 1 Pet. II: 13,
14. waaruit hij asleidt, NB. dat men zich zelfs tegen den grootsten dwingeland niet mag verzetten, en, bij die gelegenheid, ook aanmerkt, dat de onlangs voorgevallene vernietiging van het oude Staats- en Stadhouderlijke bestuur niet als een volksopstand moet aangemerkt worden; dat het ook geen volksopstand geweest is, toen onze voorouders het juk van Spanjen afschuddeden. Bij de uitdrukkelijke voorschriften, in