Vaderlandsche Letteroefeningen Jaargang 1806 GEBRUIKT EXEMPLAAR eigen exemplaar dbnl ALGEMENE OPMERKINGEN Dit bestand biedt, behoudens een aantal hierna te noemen ingrepen, een diplomatische weergave van Vaderlandsche Letteroefeningen uit 1806. Deze jaargang bestaat uit twee delen die in twee banden zijn verschenen. In deze digitale versie is er één bestand van gemaakt. REDACTIONELE INGREPEN Fragmenten van de tekst uit het eigen exemplaar zijn onleesbaar en daarom aangevuld aan de hand van het exemplaar universiteitsbibliotheek Leiden, signatuur: V309. Deel 1, p. 54, 55, 86, 87, 223, 319, 463, 464, 624, 680, Deel 2, p. 134, 146, 321, 382, 563, 565, 566, 567, 568: op deze pagina's staat een omgekeerde † als nootteken. Dit teken kan in deze digitale versie niet worden weergegeven en is daarom vervangen door ‡. Deel 1, p. 319: op deze pagina staan twee omgekeerde †'s als nootteken. Dit teken kan in deze digitale versie niet worden weergegeven en is daarom vervangen door ‡‡. Deel 1, p. 619, noot *: het nootverwijzingsteken in de noot komt niet overeen met het teken in de lopende tekst. De redactie heeft ook in de tekst ‘*’ geplaatst. Deel 2, p. 398-403: de volgorde van deze pagina's klopt niet: p. 399 staat op de plek van p. 400, p. 400 op de plek van p. 402, p. 401 op de plek van p. 399 en p. 402 op de plek van p. 401. In deze digitale editie zijn de pagina's in de juiste volgorde geplaatst; de paginanummering van het voor digitalisatie gebruikte exemplaar is echter aangehouden. Bij de omzetting van de gebruikte bron naar deze publicatie in de dbnl is een aantal delen van de tekst niet overgenomen. Hieronder volgen de tekstgedeelten die wel in het origineel voorkomen maar hier uit de lopende tekst zijn weggelaten. Ook de blanco pagina's (deel 1 p. II, IV, deel 2 p. II, IV) zijn niet opgenomen in de lopende tekst. [deel 1, pagina I] LETTER-OEFENINGEN, VOOR 1806. [deel 1, pagina III] {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} ALGEMEENE VADERLANDSCHE LETTER-OEFENINGEN, WAARIN DE BOEKEN en SCHRIFTEN, DIE DAGELIJKS IN ONS VADERLAND EN ELDERS UITKOMEN, OORDEELKUNDIG TEVENS EN VRIJMOEDIG VERHANDELD WORDEN. BENEVENS MENGELWERK, tot Fraaije Letteren, Konsten en Weetenschappen, betrekkelijk. EERSTE STUK. VOOR 1806. Met Plaaten. Te AMSTERDAM, bij G.S. LEENEMAN van der KROE en J.W. IJNTEMA en COMP. 1806. [deel 1, pagina 729] REGISTER VAN BOEKEN en SCHRIFTEN, Die in dit Stuk oordeelkundig tevens en vrijmoedig verhandeld worden. Met derzelver Prijzen. A. Aan Herman Muntinghe. Amst. bij P. den Hengst en Zoon, in gr. 8vo. ƒ 0-6-0 623 Acerbi, (J.) Reizen door Zweeden en Finland tot aan de uiterste grenzen van Lapland. IIde D. Haarl. bij F. Bohn, in gr. 8vo. ƒ 3-12-0 309 Aken, (F. van) Mengelschriften voor de Jeugd. IIIde St. Amst. bij de Erve W. Houtgraaf, in 12mo. ƒ 0-18-0 95 Alpen, (H.S. van) Letterkundige Geschiedenis van den Heidelbergschen Catechismus. IIde of laatste St. Gorn. bij J.v.d. Wal, in gr. 8vo. ƒ 1-16-0 155 Avond-onderhoudingen voor de Jeugd, ter vorming van Verstand en Hart. Amst. bij W.v. Vliet, in 8vo. ƒ 1-16-0 424 B. Barbaz, (A.L.) De zege des Menschdoms, door de Koepok-inenting. Dichtstuk. Amst. bij W. Vermandel, in gr. 8vo. ƒ 0-11-0 141 - Offerhande der Vrouwen aan de Zindelijkheid. Dichtstuk. Amst. bij P.J. Uijlenbroek, in gr. 8vo. ƒ 0-9-0 141 - La Campagne des trois Empereurs. Poëme. Alsmede de Nederduitsche Overbrenging. Amst. bij P.J. Uijlenbroek, in gr. 8vo. ƒ 0-16-0 452 - Het Tooneelvermaak. Hekeldicht. Amst. bij W. Vermandel en Zoon, in gr. 8vo. ƒ 0-11-0 517 Barends, (J.F.) Noodige Aanmerkingen op de Juridicque Memorie van Dirk Hoola van Nooten, enz. Amst. bij J.A. Meijboom, in gr. 8vo. ƒ 0-10-0 382 [deel 1, pagina 730] Barrow, (J.) Reizen in de Binnenlanden van het zuidelijk gedeelte van Africa. IVde en laatste D. Haarl. bij F. Bohn, in gr. 8vo. ƒ 3-18-0 395 Bastert (C.N.) Kunst en Vriendschap de waardige Genoegens voor den Redelijken Mensch. Amst. bij W. Holtrop, in gr. 8vo. ƒ 0-5-8 189 Beets, Pz. (P.) Handleiding tot Onderwijs in den Christlijken Godsdienst. Zaand. bij H.v. Aken, in gr. 8vo. ƒ 1-2-0 429 Benzenberg, (H.) Het oogmerk van Jesus dood is de verzoening met God en inleiding in Gods Vaderliefde. Amst. bij A.B. Saakes, in gr. 8vo. ƒ 0-11-0 246 Berkheij, (J. le Francq van) Natuurlijke Historie van Holland. IVden D. 2de St. Leijd. bij P.H. Trap, in gr. 8vo. ƒ 10-0-0 116 - Vden D. 1ste St. ƒ 5-0-0 529 - Lijkgedachtenis van Prins Willem den V. Amst. bij J. Allart, in gr. 8vo. ƒ 1-16-0 689 Betoog (Kort) van de overeenstemmende Leer van Bijbel en Rede, aangaande de Opstanding. 's Hag. bij J. Immerzeel, Jun. in gr. 8vo. ƒ 0-8-0 150 Bibliotheca Critica. Vol. III. Pars 3. Amst. apud P. den Hengst, 8vo. ƒ 1-8-0 122 Bibliotheek, (Röveriaansche) of Naamlijst van Boeken van M. de Röver. II Deelen. Leijd. bij Haak en Comp. en Amst. bij P. den Hengst, in gr. 8vo. ƒ 3-0-0 89 Bilderdijk, (W.) Fingal in zes Zangen. Naar Ossiaan gevolgd. II Deelen. Amst. bij J. Allart, in gr. 8vo. ƒ 5-4-0 264 - Nieuwe Mengelingen. Iste D. Amst. bij J.W. IJntema en Comp, in gr. 8vo. ƒ 2-8-0 314 - Tweede Berigt. 459 Bosveld, (P.) Verklaaring van Paulus Brief aan de Romeinen. IIden D. 1ste St. Dordr. bij P.v. Braam, in gr. 8vo. ƒ 2-4-0 237 Boullier (J.R.) Leerredenen. Amst. bij J.J. Geijler en Comp., in gr. 8vo. ƒ 3-0-0 333 Brieven over eene nadere vereeniging van de Bat. Republiek met Frankrijk. Amst. bij J. ten Brink Gz. in gr. 8vo. ƒ 0-4-0 216 - (Bijzondere) van Saulus en Paulus, door Nathalion a Sacra Rupe. Hoorn, bij J. Breebaart, in gr. 8vo. ƒ 1-2-0 241 [deel 1, pagina 731] Brink, (A.) over den Eersten Brief van Apostel Joannes. Amst. en Leeuw. bij W. Brave en J.W. Brouwer, in gr. 8vo. ƒ 3-0-0 565 en 613 Brinkman, (N.C.) Julius en Amalia, of de gevaaren van een al te gevoelig hart. Iste en IIde D. 's Hagbij de Erven van I.v. Cleef, in gr. 8vo. ƒ 4-10-0 327 Broedelet, (D.) De Hoofdstukken van het Kort Begrip der Christelijke Religie, enz. Haarl. bij J.L. Augustini, in 8vo. ƒ 0-3-0 338 Bruggemans, (A.) Tafereelen uit het Menschlijk Leeven. IVde D. Dordr. bij E. Bonte, in gr. 8vo. ƒ 1-16-0 46 Bruining, (G.) Opwekking tot het aanbevolene Gebed voor zijne Majesteit, enz. Rott. bij C.v.d. Dries en Zoon, in gr. 8vo. ƒ 0-6-0 620 Bijdragen tot bevordering van Waarheid en Godsvrugt. IIden D. 1ste en 2de St. Amst. bij W. Brave, in gr. 8vo. ƒ 1-16-0 197 - IIden D. 3de St. ƒ 1-2-0 473 C. Christ, (J.C.) Fruitkundig Woordenboek, enz. Iste D. Amst. bij J. Allart, in gr. 8vo. ƒ 3-15-0 481 Christelijke Feestviering, (De) in Ontwerpen van Leerredenen, voor het Kers-, Paasch-, Hemelvaart- en Pinksterfeest. Gron. bij W. Zuidema, in gr. 8vo. ƒ 4-0-0 666 Clerk, (J.) Krijgskunde ter Zee, of Zee-tacticq, Systhematisch en Historisch onderzogt. Iste D. Amst. bij W. Holtrop, in gr. 4to. ƒ 6-0-0 533 Constans, De Dood van Willem den V, in Zamenspraaken. Amst. bij J.v. Geenen, in 8vo. ƒ 0-10-0 561 Coopmans, (A.) De Variolis Vaccinis. Worcumi apud I. Verweij, 8vo. ƒ 1-0-0 198 Cramer, (J.H.F.) Het voorbeeld van Jesus Christus ter navolging voorgesteld. Een Godsdienstig Leesboek. Work. bij I. Verweij, in gr. 8vo. ƒ 3-0-0 377 D. Daalberg, (B.) Twee-en-dertig Woorden, of de Les van Kotzebue. II Deelen. 's Hag. bij J. Immerzeel, Jun. in gr. 8vo. ƒ 6-18-0 91 - De Steenbergsche Familie. Iste D. 's Hag. bij J. Immerzeel, Jun. in gr. 8vo. ƒ 1-16-0 610 [deel 1, pagina 732] Daalberg, (B.) Nog wat Lectuur op het Ontbijt en de Theetafel. Iste Bandje. 's Hag. bij J. Immerzeel, Jun. in gr. 8vo. ƒ 0-18-0 610 Dorper, Jun., (E.M.) Dissertatio Exegetico-Theologica, &c. Amst. apud. J.A. Meijboom, 8vo. 476 Dupatij, (E.) Van Herberg tot Herberg. Zangspel. Amst. bij R.J. Berntrop, in 8vo. ƒ 0-14-0 283 E. Ebert, (J.J.) Merkwaardigheden van Natuur en Kunst. Een Leesboek voor de Jeugd. Zutph. bij H.C.A. Thieme, in 8vo. ƒ 1-2-0 701 Espenberg, (J.C.) Beknopt Verslag, wegens de Ontdekkingsreis van von Krusenstern, enz. Amst. bij P.G. en N. Geijsbeek, in gr. 8vo. ƒ 0-8-0 555 Ewald, (J.L.) De goede Jongeling, Echtgenoot en Vader, enz. II Deelen. Eene Wedergat tot De Kunst om een goed Meisje te worden. Haarl. bij F. Bohn, in gr. 8vo. ƒ 4-8-0 653 F. Fanchon, het Liermeisjen. Blijspel van Bouillij, door A. von Kotzebue. Amst. bij Gartman, Smit en Holtrop, in 8vo. ƒ 0-16-0 702 Fischer, (C.A.) Tafereelen van Madrid. Haarl. bij F. Bohn, in gr. 8vo. ƒ 1-16-0 445 - Bergreizen. Iste D. 's Hag. bij J. Immerzeel, Jun. in gr. 8vo. ƒ 1-2-0 684 Fokke, Simonsz., (A.) Het Hollandsche Spreekwoord: Elk is een Dief in zijn Neering, Ironisch Comiesch verklaard. Amst. bij A.B. Saakes, in gr. 8vo. ƒ 0-16-0 41 - Iets over alles; eene Menippische Satire, enz. Amst. bij J.v.d. Heij, in gr. 8vo. ƒ 1-16-0 370 Funke, (C.P.) Handboek van Welgemanierdheid en Zedelijkheid, in Karakterschetzen, enz. IIde D. Zutph. bij H.C.A. Thieme, in gr. 8vo. ƒ 0-16-0 144 - Vertellingen voor de Jeugd. Zutph. bij H.C.A. Thieme, in 8vo. ƒ 0-4-0 332 G. Gedachten, (Verstrooide) over verschillende Onderwerpen, enz. IVde St. Franek. bij D. Romar, in gr. 8vo. ƒ 1-2-0 425 [deel 1, pagina 733] Geest (De) der Engelsche Staatkunde. Amst. bij J.L. Werlingshoff, in gr. 8vo. ƒ 1-0-0 260 Geschiedenis (Beknopte) van den Veldtogt van Napoleon I., in Duitschland en Italie. Haarl. bij F. Bohn, in gr. 8vo. ƒ 1-10-0 263 - van den Oorlog der drie Europeesche Keizers in 1805. Amst. bij J. Allart, in gr. 8vo. ƒ 3-18-0 583 Gessner, (G.) Het Leeven van J.K. Lavater. IIIde D. Amst. bij J. Allart, in gr. 8vo. ƒ 3-0-0 499 Geijsbeek, (P.G. Witsen) Beknopte Leerwijze der Hoogduitsche Taal, naar het Ontwerp van J.D. Dessman. Amst. bij L.A.C. Hesse, in 8vo. ƒ 0-12-0 330 Gezangen, (Evangelische) om, nevens het Boek der Psalmen, in de Nederlandsche Hervormde Gemeenten gebruikt te worden, enz. Amst. bij J. Allart, in gr. 4to. ƒ 1-16-0 647 Glover, (J) Tweetal Verhandelingen. Harderw. bij J.v. Kasteel, in gr. 8vo. ƒ 0-14-0 164 Goede, (C.A.G.) Engeland, Wales, Ierland en Schotland, enz. Iste D. Haarl. bij F. Bohn, in gr. 8vo. ƒ 2-10-0 253 Gratama, (S.) Oratio, &c. Gron. apud T. Spoormaker, 4to. 186 H. Haas, (G. de) Over de Openbaaring van Joannes, als een Boek voor het Verstand en het Hart. IIde D. Haarl. bij J.L. Augustini, in gr. 8vo. ƒ 2-12-0 239 Handschriften. (Kleine Dichterlijke) XVI en XVIIde Schakeering. Amst. bij P.J. Uijlenbroek, in gr. 8vo. ƒ 3-0-0 274 Hasselt, (G. van) Brieven, gewisseld tusschen Nijmegen met haare Spaansche Bezetting en Arnhem, in 1587. Arnh. bij J.H. Moeleman, Jun., in kl. sol. ƒ 0-15-0 206 - Twee Schetzen van Geldersche Klaarbanken van het Hooge Gericht van Veluwe en Veluwenzoom. Arnh. bij J.H. Moeleman, Jun. in gr. fol. ƒ 2-10-0 206 - Bijdraagen voor den Burg van Nijmegen, enz. Arnh. bij J.H. Moeleman, Jun, in gr. 8vo. ƒ 0-12-0 250 [deel 1, pagina 734] Hasselt, (G. van) Arnhemsche Oudheden. III en IVde D. Arnh. bij J.H. Moeleman, Jun. in gr. 8vo. ƒ 3-12-0 252 - Bijdragen tot de oude Geldersche Maaltijden. Arnh. bij J.H. Moeleman, Jun. in gr. 8vo. ƒ 2-0-0 401 - Stof voor eene Geldersche Historie der Heidenen. Arnh. bij J.H. Moeleman, Jun. in gr. 8vo. ƒ 0-12-0 439 Heilig Euangelium, (Het) of het Leeven en de Leer van Jesus Christus, zamengevoegd uit de vier Euangelisten. Amst. bij J. ten Brink, Gz. in 8vo. ƒ 1-5-0 671 Hervormde Godsdienstvriend. (De) Isten D. 1ste St. Amst. bij J. Tiel, in gr. 8vo. ƒ 2-0-0 713 Heijningen Bosch, (M. van) Vader Jacob en zijne Kindertjes. Amst. bij W. Brave, in 12mo. ƒ 0-4-0 332 Hirschman, (C.A.) Kleine zedelijke Kinderwereld, in aangenaame Verhaalen. Gorn. bij J.v.d. Wal, in 8vo. ƒ 0-15-0 191 Hoek, (S. van) Gedenkwaardigheden uit de Geschiedenis der Israëliten, met ophelderende en practicaale Aanmerkingen. Iste D. Amst. bij W. Holtrop, in gr. 8vo. ƒ 2-10- 295 Hoeufft, (J.H.) Carmina. Bredae Typis G.v. Bergen, 8vo. ƒ 3-12-0 85 Hulst, (N. van der) Gods Grootheid uit de Werken der Natuur betoogd, in eene Redenvoering; waaragter eenig Mengelwerk. Rott. bij Cornel en v. Baalen, in gr. 8vo. ƒ 2-0-0 128 - Vrolijke Lentezang; waaragter eenig Mengelwerk. Rott. bij Cornel en v. Baalen, in gr. 8vo. ƒ 0-16-0 462 Humbolt (A. van) en Bonpland, Reis naar de Keerkringen, in 1799 tot 1804. Een Uittrekzel uit hunne Aanteekeningen van J.C. Delametherie. Amst. bij W.v. Vliet, in gr. 8vo. ƒ 0-11-0 72 J. en I. Jablonskii (P.E.) Opuscula. Tomus I. Edidit atque animadversiones adjecit J.G. te Water. Lugd. Batav. apud A. & J. Honkoop, 8vo. ƒ 4-0-0 49 Jefferijs, (N.) Beschouwing van het gedrag van den Prins van Wallis omtrent denzelven, enz. Haarl. bij A. Loosjes, Pz. in gr. 8vo. ƒ 0-15-0 717 [deel 1, pagina 735] Iets over den Rhijnlandschen Slaperdijk. Amst. bij J. Allart, in gr. 8vo. ƒ 0-5-8 443 Ik ben ook te Londen geweest. Een Pendant tot Ik ben ook te Parijs geweest. 's Hag. bij J. Immerzeel, Jun. in 8vo. ƒ 1-10-0 638 Jong, (C. de) Verantwoording en Verdeediging. IIIde en laatste St. Haarl. bij F. Bohn, in gr. 8vo. ƒ 2-10-0 214 Jongh, (J. de) Gedachten over Godsdienstige Onderwerpen. Leeuw. bij J.W. Brouwer, in gr. 8vo. ƒ 0-16-0 414 Jungst, (J.P.) Lexicon Latino-Belgicum ex majori Schelleriano aliisque contractum in usum studiosae Juventutis. Zutph. apud H.C.A. Thieme, 8vo. ƒ 6-8-0 633 K. Kellner, (J.W.) De Geboden van onzen Heere Jesus Christus. Iste D. Zutph. bij H.C.A. Thieme, in gr. 8vo. ƒ 1-4-0 10 Kisselius, (J.) Treurzangen. Haarl. bij A. Loosjes, Pz. in gr. 8vo. ƒ 1-16-0 691 Kist, (E.) Beoefeningsleer. Isten D. 2de St. Dordr. bij A. Blussé en Zoon, in gr. 8vo. ƒ 2-16-0 7 Kleijnhoff, (C.F.) Bedenkingen over het einde, waartoe de Insecten vermoedelijk geschapen zijn. Amst. bij P.J. Uijlenbroek, in gr. 8vo. ƒ 2-10-0 182 Kluit, (A.) Historie der Hollandsche Staatsregeering, tot aan 1795, enz. Met veele onuitgegeeven Bijlagen. Vde D. Amst. bij W. Brave, in gr. 8vo. ƒ 4-6-0 715 Klijn, (H.H.) Jan van Oldenbarneveld. Lierzang. Amst. bij P.J. Uijlenbroek, in gr. 8vo. ƒ 0-15-0 367 Kotzebue, (A. von) Vertelzels uit den ouden tijd, enz. Amst. bij W. Holtrop, in gr. 8vo. ƒ 1-10-0 235 - (Zelfstandigheid, Individualiteit, van) Berlijn, bij H. Frölich, in 8vo. ƒ 0-10-0 520 - Herinneringen eener Reize van Lijfland naar Rome en Napels. IIIde D. Amst. bij Gartman en Holtrop, in gr. 8vo. ƒ 2-12-0 551 - De Predikants Dochter. Iste Boek. Amst. bij Gartman, Smit en Holtrop, in gr. 8vo. ƒ 1-5-0 602 Krummacher, (F.A.) Parabels. Zutph. bij H.C.A. Thieme, in 8vo. ƒ 1-8-0 107 [deel 1, pagina 736] L. Lafontaine, (A.) Zoo gaat het in de Wereld. Iste D. Amst. bij J. Allart, in gr. 8vo. ƒ 3-12-0 137 - IIde D. ƒ 3-12-0 467 - Saint Julien en zijne Familie. Haarl. bij F. Bohn, in gr. 8vo. ƒ 2-16-0 277 - Nuttig en aangenaam Leesboek, voor het Vrouwlijk Geslacht. Gron. en Amst. bij W. Wouters en J.F. Nieman, in gr. 8vo. ƒ 1-16-0 418 - Fedor en Maria, of getrouw tot in den dood. Haarl. bij F. Bohn, in gr. 8vo. ƒ 2-16-0 512 - Het Geslacht Beerburg, of de Familie-twist. Amst. bij H. Gartman en W. Holtrop, in gr. 8vo. ƒ 2-12-0 561 Langenbeck, (C.J.M.) Eenvoudige en zekere manier van Steensnijden. Amst. bij W. Holtrop, in gr. 4to. ƒ 3-0-0 582 Laun, (F.) Jean Jaques L'Eclair. Blijspel. Leeuw. bij de Wed. J.P. de Boij, in 8vo. ƒ 0-14-0 192 Lavater, (J.C.) Pontius Pilatus, of de Bijbel in 't klein en de Mensch in 't groot. IIde D. Hoorn, bij J. Breebaart, in gr. 8vo. ƒ 2-8-0 103 Leeven van Horatio Nelson. Haarl. bij A. Loosjes, Pz. in gr. 8vo. ƒ 0-15-0 211 - (Het) en Staatsbestuur van William Pitt, of Pitt voor den Regterstoel der Nakomelingschap, enz. Haarl. bij F. Bohn, in gr. 8vo. ƒ 1-10-0 644 Leevensbeschrijving (Echte en merkwaardige) van den zeer zonderlingen J.W. Brenk, enz. Alom, in gr. 8vo. ƒ 0-14-0 62 Loosjes, Pz. (A.) Johan de Wit, Raadpensionaris van Hooland. Haarl. bij A. Loosjes, Pz. in gr. 8vo. ƒ 4-18-0 34 - Bijvoegzels op Hollands Arcadia, enz. Haarl. bij A. Loosjes, Pz. in gr. 8vo. ƒ 2-0-0 79 - Katwijks Zomertogtje. Haarl. bij A. Loosjes, Pz. in gr. 8vo. ƒ 2-16-0 90 - Historie van Susanna Bronkhorst. Iste en IIde D. Haarl. bij A. Loosjes, Pz. in gr. 8vo. ƒ 5-16-0 726 Loots, (C.) De Voortreflijkheid van den Mensch. Amst. bij P.J. Uijlenbroek, in gr. 8vo. ƒ 0-11-0 231 [deel 1, pagina 737] Lossius, (K.F.) Zedekundige Prentbijbel. Isten D. Iste St. Amst. bij W.v. Vliet en J.v.d. Heij, in gr. 8vo. ƒ 2-8-0 329 Lotze, (J.A.) Oratio, &c. Leovard. apud D.v.d. Sluis, 4to. ƒ 1-0-0 661 Lijnden, (F.G. van) Specimen Juridicum inaugurale, &c. Lugd. Batav. 37 M. Marshall, (J.) Het Leeven van George Washington. IIde D. Haarl. bij A. Loosjes, Pz. in gr. 8vo. ƒ 2-10-0 434 Meerman, (J.) Eenige Berichten omtrent het Noorden en Noord-Oosten van Europa. IIIde D. 's Hag. bij de Erven van I.v. Cleef, in gr. 8vo. ƒ 2-16-0 73 - IVde D. ƒ 2-16-0 720 - Klopstock's Messias. IIIde en IVde D. 's Hag. bij de Erven van I.v. Cleef, in gr. 4to. ƒ 11-4-0 502 - Aan den Hoogleeraar Siegenbeek, over de Vocaal-verdubbeling, enz. 's Hag. bij de Erven van I.v. Cleef, in gr. 8vo. ƒ 0-12-0 507 - Aanspraaken, gedaan op de Synodes van 's Gravenhage en Woerden. 's Hag. bij de Erven van I.v. Cleef, in gr. 8vo. ƒ 0-6-0 582 - Over de blijken der Goddelijke Wijsheid, welke de Geschiedenis oplevert. Eene Voorleezing. 's Hag. bij de Erven van I.v. Cleef, in gr. 8vo. ƒ 0-11-0 590 Meiszner, (A.G.) Het Leeven van Epaminondas. IIIde en IVde St. Haarl. bij A. Loosjes, Pz. in 8vo. ƒ 2-0-0 191 Michaud, Reis door Opper-Pensilvanie en den Staat van Nieuw-York. Iste D. Amst. bij J. Allart, in gr. 8vo. ƒ 3-12-0 492 Middleton, De Geschiedenis van het Leeven van M. Tullius Cicero. IIIde en laatste D. Utr. bij G.T.v. Paddenburg en Zoon, in gr. 8vo. ƒ 3-0-0 677 Milner, (J.) Geschiedenis der Kerk van Christus. Een Leesboek voor Christlijke Huisgezinnen. Isten D. 1ste St. Haarl. bij J.L. Augustini, in gr. 8vo. ƒ 2-15-0 291 Muller, (E.) Sander en Juliane. Een Huislijk Tafereel. Amst. bij W.v. Vliet, in 8vo. ƒ 0-16-0 144 [deel 1, pagina 738] Muller, (J.G.) Ferdinand. Ide St. Haarl. bij F. Bohn, in gr. 8vo. ƒ 1-16-0 470 Museum voor de Jeugd. Iste en IIde St. Amst. bij E. Maaskamp, in 2mo. ƒ 3-12-0 657 N. Natter, (J.J.) Roomsch-Catholijk Gebedenboek, in den geest van Jesus Godsdienst. Amst. bij W. Holtrop, in 12mo. ƒ 0-16-0 110 Nederland, en wel bijzonder het Protestantsch Christendom, op nieuw opgewekt, enz. Iste St. 's Hag. bij de Erve Thierrij en Mensing, in gr. 8vo. ƒ 1-2-0 12 Numan, (A.) Dissertatio Pharmaceutico-Medica inauguralis, &c. Groningae. 297 - Tweede Berigt. 347 O. Owen, (J.) De Fatsoenlijke Wereld in 't licht gesteld. Haarl. bij J.L. Augustini, in 8vo. ƒ 1-0-0 556 P. Paauw, (P. van der Breggen) Aanwijzing van de godsdienstige denkwijze der Remonstrantsche Broederschap, enz. 's Hag. bij J. Plaat, Jgzn. in gr. 8vo. ƒ 0-10-0 576 Paehlig, (C.C.) Oratio, &c. 4to. 218 Paleij, (W.) Overzicht van de Bewijzen voor het Christendom. IIde D. Haarl. bij A. Loosjes, Pz. in gr. 8vo. ƒ 2-4-0 336 Palm, (J.H. van der) Jesaïas vertaald en opgehelderd. II en IIIde D. Amst. bij J. Allart, in gr. 8vo. ƒ 6-12-0 521 Pamela, Clarissa en Grandison verkort. Amst. bij J. ten Brink, Gerritsz. in 8vo. ƒ 1-16-0 48 Peerlkamp, (P.H.) Vitae aliquot excellentium Batavorum. Harl. apud A. Loosjes, Pz. 8vo. ƒ 0-6-0 601 Perponcher, (W.E. de) De Brieven van Paulus aan de Galaten, Thessalonicensen en Titus. Utr. bij J.v. Schoonhoven, in gr. 8vo. ƒ 1-5-0 195 - De Eerste Brief van Paulus aan die van Corinthen. Utr. bij J.v. Schoonhoven, in gr. 8vo. ƒ 1-10-0 669 Petri, (J.F.) Leerreden, ter gelegenheid van het afsterven van Willem den V. 's Hag. bij de Erve J. Thierrij en C. Mensing, in gr. 8vo. ƒ 0-5-8 622 [deel 1, pagina 739] Petsche, (G.J.) Overdenkingen bij de Lijdensgeschiedenis onzes IIeilands, ter bevordering van Leevenswijsheid. Leijd. bij A. en J. Honkoop en Amst. bij W.v. Vliet, in gr. 8vo. ƒ 1-12-0 145 Pierre, (A.J. la) Aanspraak bij gelegenheid van de solemneele aanzegging des doods, enz. met de Vonnissen. 's Hag. bij de Wed. J. de Groot en Zoonen, en J. Plaat, in gr. 8vo. ƒ 0-12-0 81 Pischon, (J.K.) Philoikos, of de Huisvriend. Een Boek ter bevordering van Huislijke Deugd en Geluk. Iste D. Amst. bij C. Sepp, Jansz. in gr. 8vo. ƒ 2-16-0 384 Poppe, (J.H.M.) De Physische Kindervriend, enz. Iste St. Gorn. bij J.v.d. Wal, in 8vo. ƒ 0-18-0 284 Procedures, (Kerklijke) gehouden in de zaak van Arij Boer, c.s. enz. Amst. bij W. Brave, in gr. 8vo. ƒ 2-0-0 341 R. Randhan, (J.F.) Verhandeling over de afhaaling der Nageboorte, enz. Amst. bij W.v. Vliet, in gr. 8vo. ƒ 0-14-0 432 Ravii (S.F.J.) Oratio, &c. Lugd. Bat. 4to. 363 Reddingius, (G.B.) Over den Heidelbergschen Catechismus. IIIde D. Gron. bij W. Zuidema, in gr. 8vo. ƒ 1-4-0 153 Reneman, (T.) Korte Verklaaring van den CXIX Psalm. Work. bij I. Verweij, in gr. 8vo. ƒ 2-5-0 149 Rensing, (C.) Verhandeling, betreffende het Lijden, Sterven en de Opstanding van den Zaligmaaker, uit een Geneeskundig oogpunt beschouwd. Amst. bij L.v. Es, in gr. 8vo. ƒ 1-10-0 624 Ring (De) van Gyges wedergevonden; of Verzameling van Nederlandsche Characters. Iste D. Haarl. bij F. Bohn, in gr. 8vo. ƒ 3-0-0 421 Roemer, (J.) Het Leeven van Jan Nieuwenhuijzen, voor de Jeugd. Leijd. bij D. du Mortier en Zoon, in 12mo. ƒ 0-5-8 694 Roest, (J. van der) Leerredenen over de genoegens van den Godsdienst. Iste St. Haarl. bij J.L. Augustini, in gr. 8vo. ƒ 1-10-0 193 - IIde en laatste St. ƒ 1-16-0 522 Röschlaub, (A.) Onderzoekingen over het ontstaan der Krankheid of Pathogenie. Iste D. Rott. bij W. Locke en Comp. in gr. 8vo. ƒ 2-4-0 156 [deel 1, pagina 740] S. Scharp, (J.) Oudheid- en Geschiedkundige Verhandeling over de Bessen en Halskraagen, inzonderheid der Kerkelijken. Rott. bij J.P.v. Ginkel, in 8vo. ƒ 1-2-0 696 Scheidii (E.) Lexicon Hebraicum & Chaldaicum Manuale in Codicem Sacrum Veteris Testamenti, et J.J. Groenewoud. Pars I. Lugd. Batav. apud S. et J. Luchtmans, 4to. ƒ 4-16-0 285 Scheltema, (J.) Staatkundig Nederland; een Woordenboek tot de Biographische Kaart van dien naam. Iste D. A-K. Amst. bij J. ten Brink, Gerritsz. in gr. 8vo. ƒ 9-16-0 168 Schenk, (A.C.) Young's Nachtgedachten. I-IIIde Zang. 's Hag. bij J. Immerzeel, Jun. in gr. 8vo, ƒ 2-4-0 222 Schoenmaakers (De twee) en de Schaapherder uit de vlakte van Salisbury. Haarl. bij J.L. Augustini, in 8vo. ƒ 0-18-0 372 Schonck, (E.J.B.) Nieuwe Gedichten voor Kinderen. Nijm. bij J.C. Vieweg, in 8vo. ƒ 0-16-0 192 - Het Masker der Wereld, naar het hedendaagsch Tooneel geschetst. Nijm. bij J.C. Vieweg, in 8vo. ƒ 0-5-8 415 School voor de Vrouwen. (Het) Blijspel van Moliere, door A. von Kotzebue. Amst. bij Gartman, Smit en Holtrop, in 8vo. ƒ 0-16-0 702 Schoonheden (De) der Geschiedenis, of Tafereel van Deugden en Ondeugden. Amst. bij J.v.d. Heij, in 8vo. ƒ 1-16-0 191 Schueren, (G. van der) Teuthonista, of Duytschlender, uitgegeeven door C. Boonzajer, enz. Leijd. bij Herdingh en du Mortier, in gr. 4to. ƒ 8-0-0 594 Seiler, (G.F.) Godsdienstig Bijbelsch Huisboek voor Christenen. Iste D. Gorn. bij J.v.d. Wal, in gr. 8vo. ƒ 3-6-0 97 Selpert, (H.G. von) Voorleezingen, over de werkzaamheden der Herssenen, enz. Amst. bij W. Holtrop, in gr. 8vo. ƒ 1-0-0 202 Siegenbeek, (M.) Woordenboek voor de Nederduitsche Spelling. Amst. bij J. Allart, in gr. 8vo. ƒ 2-8-0 33 Simons, (A.) Gedichten. Amst. bij J. ten Brink, Gz. in 8vo. ƒ 2-4-0 270 [deel 1, pagina 741] Skolka, (A.) Zeldzaame Natuur-verschijnzelen tot Vermaak en Onderwijs der Jeugd. Iste St. Gorn. bij J.v.d. Wal, in 8vo. ƒ 1-4-0 376 Smits (D.W.) Drie laatste Leerredenen, uitgegeeven door J. Scharp. Rott. bij J.P.v. Ginkel, in gr. 8vo. ƒ 0-18-0 380 Spaen, (W.A. van) Oordeelkundige Inleiding tot de Historie van Gelderland. IVde D. Utr. bij B. Wild en J. Altheer, in gr. 8vo. ƒ 3-10-0 485 Staveren, (R.F. van) Vertoogen over het waare Geschiedkundig oogpunt, waaruit het laatste Lijden van Jesus Christus beschouwd moet worden, enz. Isten D. 3de St. Rott, bij Cornel en v. Baalen, in gr. 8vo. ƒ 1-10-0 101 Steenmeijer, (J.) Leerredenen over de Geschiedenis van 's Heilands Lijden en Dood. Iste D. Utr. bij W.v. IJzerworst, in gr. 8vo. ƒ 2-14-0 147 Stilling, (H.) Tooneelen uit het Rijk der Geesten. II Deelen. Dordr. bij A. Blussé en Zoon, in 8vo. ƒ 3-2-0 526 Stipriaan Luïscius, (A. van) Antwoord over een middel om bedorven en stinkend water te zuiveren, enz. Haarl. bij A. Loosjes, Pz. in gr. 8vo. ƒ 0-15-0 21 - Beschrijving van een Zeepeiler of Bathometer, enz. 's Hag. bij J. Immerzeel, Jun. in 4to. ƒ 1-16-0 111 Straalman, (M.) Philips de II, Koning van Spanje. Treurspel. Amst. bij P.J. Uijlenbroek, in 8vo. ƒ 0-12-0 728 Stuart (M.) en J. Kuijper, De Mensch, zo als hij voorkomt op den bekenden Aardbodem. IIIde D. Amst. bij J. Allart, in gr. 8vo. ƒ 10-15-0 66 - Herinneringen uit de Lessen van F.J. Gall, over de Herssenen, als onderscheidene en bepaalde werktuigen van den Geest. Amst. bij J.W. IJntema en Comp. in gr. 8vo. ƒ 1-5-0 353 Swinderen, (T. van) Disputatio Chemico-Physica inauguralis, &c. Gron. apud T. Spoormaker, 8vo. 390 T. Teisterbant, (G. a) (dict. Bilderdijk) Icti Observationum & Emendationum Liber unus. Brunovici Typis C. Reichard. 82 [deel 1, pagina 742] Testament (Het) van Moeder Martha, enz. Gron. bij W. Zuidema, in 8vo. ƒ 0-4-0 331 Tcutem, (F. van) Bijbelsche Tafereelen. IIde D. Rott. bij C.v.d. Dries en Zoon, in gr. 8vo. ƒ 1-8-0 148 - Verslag eener Reize van Utrecht na Warendorff, enz. Amst. bij J. ten Brink, Gz. in gr. 8vo. ƒ 0-5-8 539 Thomassen a Thuessink, Waarneemingen omtrent de Ziekten, in het Nosocomium Clinicum te Groningen behandeld. Gron. bij J. Oomkens, J. Zoon, in gr. 8vo. ƒ 1-16-0 248 Tollens, Cz. (H.) De Hoekschen en Kabbeljaauwschen. Treurspel. Amst. bij P.J. Uijlenbroek, in 8vo. ƒ 0-12-0 324 Tom White de Postrijder, de Kok voor de Arme Lieden, en de Zondagsschool. Haarl. bij J.L. Augustini, in 8vo. ƒ 0-18-0 372 Touby, (J.J.) Gedachtenis-rede over Willem den V. 's Hag. bij J.F. Jacobs D'Agé, in gr. 8vo. ƒ 0-6-0 479 Twent, (A.P.) Proeven, in den Winter van 1805 op Raaphorst genomen, enz. 's Hag. bij Vosmaer en Zoonen, in gr. 8vo. ƒ 0-4-0 362 V. Veen, (J.) Zedige Bedenkingen, of onpartijdig Onderzoek van Rom. IX. Rott. bij M. Wijt, in 8vo. ƒ 0-8-0 109 Verhaalen, (Uitgezogte Zedelijke) voor de beschaafde Jeugd. Amst. bij W.v. Vliet, in 8vo. ƒ 1-4-0 96 - Vertelzels, Geschiedenissen, enz. door een Gezelschap van jonge Juffrouwen. 's Hag. bij J. Immerzeel, Jun. in gr. 8vo. ƒ 1-2-0 134 - (Belangrijke) uit de Algemeene Geschiedenis. Zutph. bij H.C.A. Thieme, in 8vo. ƒ 0-16-0 192 Verhandelingen, uitgegeeven door Teyler's Tweede Genootschap. XIVde St. Haarl. bij J.J. Beets, in gr. 4to. ƒ 1-2-0 13 - van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde te Leijden. Iste D. Leijd. bij Haak en Comp. in gr. 8vo. ƒ 3-18-0 543 Vermommingen. (De) Blijfpel. Amst. bij R.J. Berntrop, in 8vo. ƒ 0-8-0 564 [deel 1, pagina 743] Verschuir, (H. Forsten) Dissertatio Medica inauguralis, &c. Gron. apud A. Groenewolt, 8vo. 352 Vervolg op J.G. Trimolt's merkwaardige Voorbeelden, voor de Jeugd, enz. Amst. bij W.v. Vliet, in 8vo. ƒ 0-18-0 514 - (Tweede) ƒ 0-18-0 514 Verzameling van uitgezogte Verhandelingen, betreffende den Landbouw in Suriname, enz. Amst. bij H. Gartman en P.J. Uijlenbroek, in gr. 8vo. ƒ 1-5-0 466 Vloten, (W.A. van) Verhandeling over den zorgelijken toestand der onderscheidene Godsdienstgezindheden in den tegenwoordigen tijd, enz. Amst. bij J.v.d. Heij, in gr. 8vo. ƒ 1-2-0 56 - Tweede Verhandeling, den middenweg aanwijzende tusschen de uitersten van den tegenwoordigen tijd, enz. Amst. bij J.v.d. Heij, in gr. 8vo. ƒ 2-10-0 571 Voorboden en Tekenen der tweede Toekomst van den Messias, enz. IIde St. Rott. bij Cornel en v. Baalen, in gr. 8vo. ƒ 0-12-0 523 W. Weekblad Tot Nut van 't Algemeen, voor het Jaar 1804. Gron. bij W. Zuidema, in gr. 8vo. ƒ 1-10-0 509 - Tot Nut en Vermaak. Iste D. Gron. bij W. Zuidema, in gr. 8vo. ƒ 2-13-0 511 Weiland, (P.) Nederduitsche Spraakkunst. Amst. bij J. Allart, in gr. 8vo. ƒ 2-8-0 24 Wenck, (A.H.) Bericht en Beschrijving eener Muziek-Academie, en daarmede vereenigd Muziek-Conservatorium. Amst., in gr. 8vo. 651 Wester, (H.) Les Histoires les plus remarquables de la Bible, &c. vertaald door J. van Bemmelen. Gron. hij J. Oomkens, in 12mo. ƒ 0-3-0 728 Wetzel, (J.K.) Werklijke Verschijning van mijne Vrouw naa haaren Dood, enz. Amst. bij G. Roos, in gr. 8vo. ƒ 2-4-0 177 Wieland, (C.M.) Euthanasia, of drie Gesprekken over het Leeven naa den Dood. Haarl. bij A. Loosjes, Pz. in gr. 8vo. ƒ 1-10-0 407 Willemsen, (P.F.) De Duitsche Kindervriend in eenen Bataafschen veranderd. Zutph. bij H.C.A. Thieme, in 8vo. ƒ 0-5-0 563 [deel 1, pagina 744] Willigen, (A. van der) Reize door Frankrijk, in gemeenzaame Brieven aan den Uitgeever. IIde St. Haarl. bij A. Loosjes, Pz. in gr. 8vo. ƒ 2-4-0 303 Witte, (K.) Israël, of de edele Jood. Gron. en Amst. bij W. Wouters en J.F. Nieman, in 8vo. ƒ 0-14-0 471 Y. Ypey, (A.) Geschiedenis der Kristlijke Kerke in de Achttiende Eeuw. Vde D. Utr. bij W.v. IJzerworst, in gr. 8vo. ƒ 4-16-0 1 - VIde D. (Ook onder den Titel van Geschiedenis van het Kerkgenootschap der Hervormden in de XVIIIde Eeuw. Iste D.) Utr. bij G.T.v. Paddenburg en Zoon, in gr. 8vo. ƒ 4-16-0 705 - Verzameling van eenige op eenen Evangelischen toon gestemde Psalmgezangen, enz. Amst. bij J. ten Brink, Gz. in 8vo. ƒ 1-2-0 670 Ypey, (A.) Systematisch Handboek der beschouwende en werkdaadige Scheikunde, enz. IIIde D. Amst. bij W.v. Vliet, in gr. 8vo. ƒ 3-18-0 673 Z. Zak-Bibliotheek van Vernuft en Smaak. VIIIste D. Amst. bij J. Allart, in 12mo. ƒ 1-10-0 143 [deel 2, pagina I] MENGELWERK, VOOR 1806. [deel 2, pagina III] {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} ALGEMEENE VADERLANDSCHE LETTER-OEFENINGEN, WAARIN DE BOEKEN en SCHRIFTEN, DIE DAGELIJKS IN ONS VADERLAND EN ELDERS UITKOMEN, OORDEELKUNDIG TEVENS EN VRIJMOEDIG VERHANDELD WORDEN. BENEVENS MENGELWERK, tot Fraaije Letteren, Konsten en Weetenschappen, betrekkelijk. TWEEDE STUK. VOOR 1806. Met Plaaten. Te AMSTERDAM, bij G.S. LEENEMAN van der KROE en J.W. IJNTEMA en COMP. 1806. [deel 2, pagina V] INHOUD VAN HET MENGELWERK, tot Fraaije Letteren, Konsten en Weetenschappen, betrekkelijk. Schets en Beoordeeling van het Stelzel van Dr. gall, raakende de oorzaak en de uitdrukking der voornaamste verscheidenheden des Verstands en der Hartstogten. Door j.l. moreau de la sarthe. 1 Over het gebruik der Foeces Vini Rubri, Roodewijnmoer, Oleum Nucum, Nooten-olie, en de Ung. Opthalmicum Rubrum, Roode Oogzalf, in de Ooggebreken. Door f. buchner, Chirurgijn, Oog- en Stads-Breukmeester Breukmeester te Amsterdam. 10 De voornaamste Leevensbijzonderheden van den Pruissischen Generaal johan joachim von ziethen; ontleend uit de Leevensbeschrijving diens Helds, geschreeven door Madame de blumenthal, Eerste Hofdame van haare Koninglijke Hoogheid, de Weduwe van hendrik van Pruissen. 16 De een-en-dertigste van Wintermaand. 30 Nog iets over het Stelzel van Dr. gall. 33 De opspooring van het Geluk. Door wilson. 34 Getrouwheid en Moed door Edelmoedigheid beloond. Eene Vertelling. 37 Twee Anecdoten, waarin de goedhartigheid en verstandige menschenliefde des Aartsbisschops fenelon zich op het uitsteekendst deeden zien. 42 Welvergoldene Geestigheid. 44 Schets en Beoordeeling van het Stelzel van Dr. gall. (Vervolg en slot van bl. 9.) 45 Middel om het Gezigt te versterken door Holle Glazen. Door e. smith. 52 [deel 2, pagina VI] Nieuw gevoelen, wegens de herkomst van den Amber. Door patrin. 54 De voornaamste Leevensbijzonderheden van den Pruissischen Generaal von ziethen. (Vervolg en slot van bl. 30.) 57 Een Tochtje door de belangrijkste gedeelten van Noord-Wales. Door j.n. brewer, Esq. (Vervolg van bl. 619 des voorigen Jaars.) 64 Is het H. Avondmaals-Feest ook voor Verlichten? 73 Schets van de Silesische Bovenlanders. Volgens j.q. adams. 77 Twee Bijzonderheden, den Heere john quiney adams, op zijne reize door Silesiën, ontmoet. 78 Middel ter vermenigvuldiginge der Vrugtboomen, in China in gebruik. 81 Middel tegen de uitwerkzels van den Blixem. 82 De Keizerlijke Koopman, of Anecdote wegens Czaar peter den I. 82 Geschiedenis van Lindor. 84 Een Engelsche Maaltijd. 87 Kluchtig misverstand, uit gebrek aan Taalkennis. 88 Redevoering tegen het Liegen. 89 Iets over de Zwarte Staar. Volgens hufeland. Medegedeeld door Dr. a. numan, op het Hoogezand. 101 Leevens- en Characterschets van den Heere william pitt, inzonderheid als Staatsman, en overgesteld tegen fox. 105 Een Tochtje door de belangrijkste gedeelten van Noord-Wales. (Vervolg van bl. 73.) 115 Historisch Verslag omtrent Venetie. 121 Napoleon en diens Echtgenoote. 124 Grootmoedigheid van Keizer tiberius. 128 Aanmerkelijke Leevensstandsverwisseling. Eene waare Gebeurtenis. 129 Eerlijkheid van een oneerlijk Meisje. 131 Scherpe trek tegen voltaire. 132 Verhandeling over de Wonderspreuk der Stoicynen, raakende de Hartstogteloosheid, (ΑΠΑΘΕΙΑ). Door r. koopmans, Leeraar bij de Doopsgezinden te Amsterdam. 133 Berigt, wegens een, bij Zenuwziekten, zeer werkzaam Middel. Door c.w. hufeland. 150 Leevens- en Characterschets van pitt. (Vervolg en slot van bl. 114.) 151 [deel 2, pagina VII] Een Tochtje door de belangrijkste gedeelten van Noord-Wales. (Vervolg en slot van bl. 121.) 158 Bezigtiging van het Admiraalschip de Victory, liggende op de Reede van Gillingham, nabij Chatham, naa den Zeeslag van Trafalgar, den 21 van Wijnmaand 1805. In eenen Brieve van j. evans aan een Vriend. 165 Schets van de Negers in hun Geboorteland. Volgens golberry. 172 Een iets over het lachen. 175 Uitsteekend voorbeeld van klein schrijven. 176 Anecdote van christophorus columbus. 176 Iets over simeon's Lofzang. 177 Waarneemingen wegens het gebruik van Bolle Glazen voor Bijzienden. 184 Golberry's Waarneemingen wegens de Kleurveranderingen van den Cameleon. 187 Iets over de Duiven. 189 Verslag wegens de Starrekundige Ontdekkingen, door kepler gedaan. Volgens robert small, DD. F.R.S. 190 Nadere aanmerkingen en waarschuwingen, raakende de Volksverhuizing na Noord-America. 199 Biographische Schets van frederik schiller, den Duitschen Tooneeldichter; nevens eenige Aanmerkingen op zijne Werken. 206 Vergelijking tusschen voltaire en rousseau. 219 Dichtstukjens op Zee, bij mijne terugreis naar 't Vaderland. I. 220 De Dichter en de Geleerde; of, Zamenspraak over de noodzaaklijkheid der bespiegelende kennis van de Weetenschappen voor de Geletterden. 225 Waarneemingen van john jackson, Esq. F.S.A. over de heilzaamheid van Olijven-olie. 235 De nieuwste en beste narigten van het Eiland St. Helena. 235 Pompeïa. Volgens creuzé-delessert. 245 Aanmerkingen en waarschuwingen, raakende de Volksverhuizing na Noord-America. (Vervolg van bl. 206.) 251 Weerkundige Waarneeming, gegrond op den Maansomloopstijd van negentien jaaren. 258 Middel ter aankweekinge van Meloenen. 259 Nog iets over het planten en aankweeken van Meloenen. 260 [deel 2, pagina VIII] Middel om de Insecten op de Vrugtboomen te verdelgen. 261 Anecdote, ter in 't lichtstelling van rousseau's Character. Volgens marmontel. 262 De sneedig antwoordende Hoveling. 263 Dichtstukjens op Zee, bij mijne terugreis naar 't Vaderland. II. 264 Iets naders over het eerste gedeelte van simeon's Lofzang, luc. II: 29, 30. Door a. goedkoop, V.D.M. te Baarland. 269 Iets over de Breuken. Volgens hufeland. Medegedeeld door Dr. a. numan, op het Hoogezand. 275 Leevensberigten van alexander den eersten, Keizer van Rusland. 281 Aanmerkingen en waarschuwingen, raakende de Volksverhuizing na Noord-America. (Vervolg van bl. 258.) 289 Iets uit een oud Memoriaal, vondel betreffende. Medegedeeld door jeronimo de vries, te Amsterdam. 296 Ontwerp tot een Armen-fonds, bepaaldlijk ten behoeve van de verarmde Visschersdorpen in ons Vaderland. 299 Staaltjes van Volksbijgeloovigheden en Verstandsdwaalingen. 302 De Waarzegging. Eene Gebeurtenis. 306 Dichtstukjens op Zee, bij mijne terugreis naar 't Vaderland. III. 311 Aanmerkingen over de Euangelien en de overige Schriften des Nieuwen Verbonds, strekkende om die alle op de regte waarde te schatten. 313 Over de Opthalmia Neonatorum, of Oogontsteeking bij Kinderen kort naa de geboorte. Door f. buchner, Chirurgijn, enz. te Amsterdam. 324 Schilderkunstige Beschouwing van het Panorama der Stad Amsterdam, gemaald door prevost. Door a. fokke, simonsz. 329 Aanmerkingen en waarschuwingen, raakende de Volksverhuizing na Noord-America. Door beacon. (Vervolg en slot van bl. 296.) 333 Hoofdzaaklijke inhoud van een niet algemeen verkrijgbaar belangrijk Werkje van den Heere a.p. twent, getiteld: Wandeling na de Zeeduinen van Wassenaar tot digt aan Scheveningen. 338 [deel 2, pagina IX] De Schilder- en Dichtkunst met elkander vergeleeken. Volgens shee. 348 Om met Vloeispath - zuur op glas te etzen. 351 Ontleedkundige beschrijving van het hart eener Kokette. Volgens pignotte. 351 Iets anders over tiberius. 355 Dichtstukjens op Zee, bij mijne terugreis naar 't Vaderland. IV en V. 358 Lofrede op jacob simonszoon de rijk. Door c.w. westerbaen, Predikant bij de Remonstrantsche Gemeente te Amsterdam. 361 Berigt aangaande de heilzaame werking van het Zoutzuur, in een geval van kwaadaartige Kinderpokjes. Door Dr. bernigau, te Mülhausen. 376 Waarneeming, aangaande het nut der Conradische Oogenzalf, in de vlekken op het Hoornvlies. Door Dr. horst, van Aken. 377 Iets over de Verbanden, welke in gereedheid gebragt en verkogt worden bij johann bouer, Vervaardiger van Heelkundige Werktuigen en Verbanden te Weenen. 378 Leeven van paulus ernestus jablonski. Volgens den Hoogleeraar jona willem te water. 379 Nieuwste en keurige bijzonderheden, de Eilanden Malta en Goza betreffende. Door louis de boisgelin, Ridder van Malta. 385 Bezoek van den Vesuvius; tegenwoordige staat diens Volkaans. Door van buch. 394 Koninglijke Mildheid en Krijgsmans Edelmoedigheid. 397 Ronde en welgepaste taal eens Krijgsmans. 397 H. de bosch, Ad Virum Clarissimum & Amicissimum sebaldum fulconem joannem ravium, Eloquentiae Sacrae vindicem egregium. 398 Op de Redenvoering van den Hooggeleerden Heere s.f.j. rau: Natuur, de beste Leermeestresse der Gewijde Welsprekendheid. Het Latijnsche van jeronimo de bosch vrij gevolgd, door Mr. w. bilderdijk. 399 Anecdote van leprince. 404 De Keurvorstlijke Engelschman. 404 Verder iets over simeon's Lofzang. (Of vervolg van bl. 183.) 405 Berigt van een Committé te Londen, wegens de zwaarigheden, tegen de Koepok-inenting ingebragt. 410 [deel 2, pagina X] Het Leeven van frederik theophilus klopstock, Schrijver van de Messiade en andere Dichtwerken. 415 De voor- en nadeelen des Landleevens vergeleeken, en tegen elkander opgewoogen. 425 De stelling, dat 'er meer Knevelarij en Bedrog op de kusten van de Middellandsche Zee gepleegd wordt, dan in de geheele overige wereld, toegelicht en beweezen, door john jackson, Esq. F.S.A. 430 Beschrijvende Schets van de Stad Koppenhagen en de Zeden der Inwoonderen. Door den Hoogleeraar olivarius, van Kiel, in Holstein. (Vervolg van bl. 650 des voorigen Deels.) 433 Iets over de voortreflijkheid en aangelegenheid der Honden. 443 Dichtrenvlucht. Dichtstuk. 446 Wijsgeerig Onderzoek, of 'er eenige toeleg, om elende aan het Menschdom te veroorzaaken, in de Natuur te ontdekken zij. Volgens w. paley. 449 Egt Berigt, wegens van zelf voortgekomene Paddestoelen op eene Beenbreuk. 461 Berigt, aangaande het nut der Zoutzuure Zwaaraarde, in een kropzeerig ongemak. Door j.h. brefeld, M.D. te Telgte. 463 Het Leeven van klopstock. (Vervolg en slot van bl. 424.) 465 Tegenwoordige staat der Jooden in Frankrijk en Duitschland. 473 Strijd tusschen Smaak en Mode. 479 De wijsgeerige Ridder en Krijgsman. 484 Weêrvoorspellingen uit de Dieren. 487 Eene zeldzaamheid in de Natuur; of een Schaap, dat, met tusschenverloop van tien dagen, telkens twee Lammeren voortbragt. 488 Iets over en iets van de Hertoginne d'aiguillon. 489 Bewijs van Kinderlijke Goedaartigheid. 490 Aan een' Vriend, op zijn nieuwgekogt Buitengoed. Dichtstukjen. 491 Het Gedrag en Character des grooten Kerkhervormers m. luther uit twee zeer verschillende oogpunten beschouwd. Volgens roscou. 493 Brief van den Heer L......, over de Bataafsche Apotheek. 498 Blaartrekkend middel uit het Groeijend Rijk. 502 Mislukte en hoogst ongelukkige Onderneeming van Ca- [deel 2, pagina XI] pitein philip beaver, om eene Britsche Volkplanting aan te leggen op het Eiland Bulama, op de Westkust van Africa, in den Jaare 1793. 503 Reize na den Berg Vesuvius, 5 Jan. 1804. Door de chateaubriand. 514 Uittrekzel uit eenen Brief uit Resina, digt bij Napels, over de jongste Uitbarsting van den Berg Vesuvius. 521 Iets over geoorlofde en ongeoorlofde Vermaaken. Door richard warner. 523 Een groot Spaansch Gastmaal beschreeven. 525 De President de montesquieu en Milord chesterfield. 527 Anecdote van Czaar peter den I. 528 Ziunebeeldig Onderrigt. 529 De Slaap. Dichtstuk. 530 Eenige Charactertrekken der Christlijke Liefde, door Apostel paulus den Corintheren voorgedraagen, ontvouwd. Door w. enfield, L.L.D. 533 Wijze van het kweeken van de Rhabarber; belangrijkrijkheid van derzelver Aankweeking, en Gebruik. Door w. fordyer. 543 Keurige Waarneemingen over den Vogel Ibis, en het vermeende Slangen-eeten van denzelven. Volgens julius caesar savigny, Lid van het Egyptisch Institut. 548 De voornaamste Leevensbijzonderheden van charles jean françois hénault. 553 Tafereel van Lissabon, in den Jaare 1796. 557 Iets over den Dans der Ouden in 't algemeen, en de Orchesis en Pedema der Grieken, als ook over de nieuw uitgevondene Orchesische Schoenohasis, of Danskunst op de Koord, van den Heer forioso, en de Equilibre te Paard van den jongsten kinsbergen. Door a. fokke, simonsz. 561 Bijzonderheden wegens goldsmith. 571 Kwalijk verkreegen Geld beklijft niet. 575 Anecdote raakende voltaire. 576 Anecdote raakende piron. 576 Eenige Charactertrekken der Christlijke Liefde, door Apostel paulus den Corintheren voorgedraagen, ontvouwd. (Vervolg van bl. 542.) 577 Waarneeming, wegens de heilzaame werking van den Braakwijnsteen, in eene Krankzinnigheid. Door j. fr. müller, M.D. te Lunenburg. 588 [deel 2, pagina XII] De voornaamste Leevensbijzonderheden van Lord macartney. 590 Ossian's Geboorteplaats met bloed getekend. Vogegns william gilpin. 596 Het IJzeren Masker. 600 Over de Kloekmoedigheid. Eene Verhandeling, in het Institut National voorgeleezen. 603 De gevaaren van een losbandig leeven, en de dwaasheid van op de beloften der Grooten te vertrouwen, uit de Leer der Ondervinding opgemaakt. 607 Portret van pope, en iets raakende swift en Milord lyttleton. 616 Antwoord van catharina de II aan den Marschalk romantzof. 617 Bezoeken. Dichtstuk. 618 Over de Oudheid der Volken. 621 Vrijmoedige Aanmerkingen op zekeren Brief, over de ataafsche Apotheek, van den Heer L......, uit Leijden. (Zie boven, bl. 498.) 626 Twee Waarneemingen, wegens de heilzaamheid der Olie, in besmetlijke Ziekten. 634 Voorbeeld van eene leevende Padde, in een Steenblok gevonden. 635 Over het verschijnzel van Luchtsteenen. 636 Waarneemingen op de Basalten en Heete Bronnen omstreeks Lissabon. Volgens den Graaf hoffmanzegg. 638 De voornaamste Leevensbijzonderheden van den Dichter giovanni boccaccio. 640 Tegenwoordige staat der Jooden in Frankrijk en Duitschland. (Vervolg en slot van bl. 478.) 642 Historisch Berigt wegens Dr. gall's Hersen- of Schedelleer, en de Proeven, door hem genomen. 647 Dr. b. franklin's zonderlinge wijze van brillen. Uit een' zijner jongst uitgekomene Brieven aan Mr. whatley. 658 Trekken des Hoogmoeds van den Heere de clermont de tonnerre, Bisschop van Noyon. 659 Anecdote, betreffende Dr. thomas gisborne, F.R.S. en Lijfarts des tegenwoordigen Konings van Engeland en van de Koninglijke Familie. 660 Een wenk voor de Verlichters. 660 Iets voor de Bestrijders der Rede, in zaaken, den Godsdienst betreffende. Volgens bulkley. 661 [deel 2, pagina XIII] Tweede Voorbeeld van herstelde Zinneloosheid, door het aanleggen van leevende Daauwpieren aan de voetzoolen eens Lijders. Medegedeeld door jan brouwer, Leeraar bij de Doopsgezinden te Leeuwarden. 663 Aanmerkingen op Dr. gall's Schedelleere. (Zie boven, bl. 647.) 665 De Schotsche Hooglanders, en de Zaturdag-avond van een Hooglandschen Boer. 670 Brieven van Dr. tilesius, een' der Geleerden, op de Russische Ontdekkingsreize uitgezonden. 676 Middel tegen Verstuikingen; door een Duitschen Arts. 678 Middel ter verdelginge van eene soort van groen Wormpje, 't welk aan de bladeren van den Angelier zich vasthegt. 678 Voorschrift, om, door middel van Vischlijm, Afdrukzels van Medailjes te maaken. 679 Voorschrift om Marmer schoon te maaken. 680 De ongelukkige Minnaar en Minnaresse. Eene waare Gebeurtenis. 680 Een blinde Italiaansche Schoolmeester en petrarcha. Volgens dobsoin's. 683 De Buikspreeker. 684 De wellevende Echo. 684 2009 dbnl _vad003180601_01 grieks Vaderlandsche Letteroefeningen. G.S. Leeneman van der Kroe en J. W. Yntema en Comp., Amsterdam 1806 DBNL-TEI 1 2009-10-26 KE colofon toegevoegd Verantwoording Dit tekstbestand is gebaseerd op een bestand van de Digitale Bibliotheek voor de Nederlandse Letteren (https://www.dbnl.org) Bron: Vaderlandsche Letteroefeningen. G.S. Leeneman van der Kroe en J. W. Yntema en Comp., Amsterdam 1806 Zie: https://www.dbnl.org/tekst/_vad003180601_01/colofon.php In dit bestand zijn twee typen markeringen opgenomen: paginanummering en illustraties met onderschriften. Deze zijn te onderscheiden van de rest van de tekst door middel van accolades: {==13==} {>>pagina-aanduiding<<} {==Figuur. 1: Onderschrift van de afbeelding.==} {>>afbeelding<<} {==1==} {>>pagina-aanduiding<<} Algemeene Vaderlandsche Letter-oefeningen. Geschiedenis van de Kristlijke Kerk in de Achttiende Eeuw. Door A. Ypey, Dr. in de Godg., gewoon Hoogleeraar in de Godg. en Kerkl. Geschied. en Akademieprediker aan de Hooge-School te Harderwijk, enz. Vde Deel. Te Utrecht, bij W. van Yzerworst. In gr. 8vo. 572 Bl. Wanneer de Schrijver eens Werks van eenen eenigzins langen adem zichzelven gelijk blijft, kunnen de beoordeelingen, zijn ze wel gewikt en gewoogen, niet van elkander verschillen. Hetgeen men 'er in lofwaardig keurde, of 't geen ons voorkwam eenige aanmerking onderhevig te zijn, zal denzelfden stempel moeten draagen, en de aanwijzing gevolglijk met dezelfde of soortgelijke woorden moeten worden ingekleed. De Hoogleeraar schoeit, hetgeen hij in dit Deel bijbrengt, zo volkomen op dezelfde leest, als hij in het laatstvoorgaande Deel gebruikte, dat wij, ten deezen opzigte, ons vrij en gerust durven beroepen op 't geen wij deswegen van het jongstvoorgaande Deel gezegd hebben. (*) Wij hebben dan tegenwoordig niets meer te doen, dan den hoofdinhoud van dit Deel mede te deelen. - Ook dit gedeelte is aan het Luthersche Kerkgenootschap geheel gewijd. De eerste Afdeeling geeft ons een Historisch Verslag van deszelfs voornaamste Godgeleerden. Hier staan op den voorgrond, filip jacob spener, gottfried arnold, johann andreas schmidt, august hermann franke, johann franciscus buddeus, johann jacob rambach, joachim lange, johann albrecht bengel, israël gottlieb canz, johann lorenz van mosheim, sigismund jacob baumgarten, christoph matthias pfaff, christoph august heumann, johann gottlob tollner, johann georg walch, gotthilf traugott zacharia, johann august ernes- {==2==} {>>pagina-aanduiding<<} ti, johann willem friederich jerusalem, johann benjamin koppe, johann salomo semler, johann david michaëlis, samuel friederich nathanaël morus, en johann christoph doederlein. Wij schrijven deeze naamlijst af, dewijl die Mannen, van welke allen wij hier een Verslag aantreffen, doorgaande, in dit Boekdeel, in onderscheide vakken voorkomen. Op die naamlijst treffen wij ettelijken aan, wier vertaalde Werken hun in 't algemeen bij onze Landgenooten hebben bekend gemaakt. De berigten zijn egter meer Letterkundig dan Leevensbeschrijvend. Aan 't einde deezer komt een bloote naamlijst van Mannen, wier bijzondere verdiensten onvermeld blijven. Eenigen deezer ontmoeten wij in volgende Afdeelingen. Tot het Geschiedkundig Verslag komende van de Systematische Godgeleerdheid in het Luthersche Kerkgenootschap, kan de Schrijver niet nalaaten op te merken, dat dit gedeelte aangemerkt behoort te worden als een Vervolg van het voorheen door hem bearbeide Geschrift, uitgegeeven in drie Deelen, onder den Titel van Beknopte Letterkundige Geschiedenis der Systematische Godgeleerdheid. Men zal het zegel moeten hangen aan des Schrijvers algemeene aanmerking, ten opzigte van dit gedeelte der Geschiedenis, dat, hoe zeer het zomwijlen, vooral in het laatst, misschien stof zal leveren om ons te bedroeven over de al te groote losheid van geest, waarmede de Leerstukken des Kristendoms van dezen en genen zijn behandeld geworden, het echter, over het geheel genomen, bij verstandigen, ter eere van de Theologanten van de Achttiende Eeuw zal strekken, ten dien aanzien, dat zij, van de Kristlijke Godgeleerdheid zuiverder begrippen gekreegen hebbende, derzelver stelzels in een vrij beter form allengskens hebben begonnen te bearbeiden en voor te draagen. De veelvuldige arbeiders in dit vak sloegen niet allen denzelfden weg in. Hij onderscheidt en rangschikt ze in deezer voege: ‘'Er waren zodanige Theologanten, die eene zuiver Bijbelsche en van alle Filosoosij vervreemde leermethode zogten in te voeren. - 'Er waren 'er, die slechts de oude schoolsche methode zogten te verbeteren, en van in 't oog loopende gebreken te zuiveren. - 'Er waren 'er, die, bij het behandelen der Systematische Godgeleerdheid, gebruik maakten van de nieuwe Leibnitz-Wolsiaansche Filosoosij, en, op die wijze, den ouden schoolschen leer- {==3==} {>>pagina-aanduiding<<} trant poogden te hervormen. - 'Er waren 'er, eindelijk, die, de Godgeleerdheid ontkleedende van alle hoegenoemde schoolsche wijsgeerigheden, aan dezelve het valsche en vreemde, 't welk, door alle eeuwen heen, haar ontluisterd hadt, geheel wilden ontneemen, en haar alzo in heuren oorspronglijken luister herstellen.’ Van deeze vier soorten treffen wij een onderscheiden Geschiedkundig Verslag aan: de berigten, daartoe betrekkelijk, zijn ontleend uit de Systematische Leerboeken, welke het licht zien. - De Bijbelsche Godgeleerdheid beschouwd hebbende, geeft hij een Verslag van de Populaire Godgeleerdheid, met dezelve in een naauw verband staande. Men begrijpt ligt, de schrijfwijze van den Hoogleeraar kennende, dat deeze Afdeeling uitvoerig is: dezelve loopt van bl. 87 tot bl. 230. Hieraan hegt onze Geschiedboeker een Verslag van de Christlijke Zedekunde in het Luthersche Kerkgenootschap, welke hij, bij den aanvange, wel onderscheiden wil hebben van de Wijsgeerige. Een algemeen berigt wegens de deerlijke gesteldheid dier weetenschap, vóór de tijden der Hervorming, ontsluit deeze Afdeeling, welke eindigt met een Verslag aangaande den invloed van de Kantiaansche Wijsgeerte op de Christlijke Zedekunde. Hetzelve strekt, naar 's Schrijvers overzigt, ten overtuiglijken blijke, dat 'er in dit vak vrij wat met vrugt gedaan is, vooral ten behoeve van openbaare Leeraars, die 'er zich van bedienen kunnen bij het Volks-onderwijs. Dan veel blijft 'er nog te doen, op welks volbrenging ypey zijne hoope ten slot te kennen geeft. Tot het mededeelen van berigten, wegens de Uitlegkunde en Uitlegging des Bijbels, in het Luthersche Kerkgenootschap, is de volgende Afdeeling bestemd. De Schrijver, van de Uitlegkunde des Bijbels spreekende, wil dezelve wel degelijk onderscheiden hebben van de Uitlegging zelve: beide moeten zij hier geschiedkundig beschouwd en dus wel onderscheiden worden. Vooraf zendt hij een Berigt, voor den aart deezes Werks, onzes inziens, ruim breed genoeg, over beide, in de Eerste Eeuwen, in de Middel-Eeuwen, en komt dus tot die naa de Kerkhervorming, en eindelijk tot die der Achttiende Eeuwe: veel weinig beduidends treffen wij hier aan. En geen wonder: want de Duitschers, gelijk ypey schrijft, waren ons hierin verre ten achteren; het was reeds volkomen dag bij ons, maar onder hen {==4==} {>>pagina-aanduiding<<} was het nog nacht, ten minste niet meer dan morgenschemering. Terwijl de zaaken zo stonden, trad michaëlis als taalkundig Uitlegger van het O.T. ter baane, alles te regt brengende, wat hervorming noodig hadt. 't Geen schultens reeds lang voor ons geweest was, dat werd nu michaëlis voor zijne Landgenooten. In Engeland hadt hij waargenomen, hoe de Britsche Godgeleerden, bij de gewelddaadige aanslagen der vermenigvuldigende Deïsten, de beste middelen van tegenweer hadden meenen te vinden in eene van den allegorischen trant gezuiverde Schriftuitlegging, welke zij dus met vlijt beoefenden; dit hadt hem aldaar genegenheid voor dezelve doen opvatten. In Leijden, hier te lande, hadt hij den onsterslijken schultens leeren kennen, wiens gereinigde Oostersche Literatuur hem, in het vak der Uitlegkunde des O. Verbonds, ter leidsvrouw verstrekte, om uit den zwaaren nevel van onzekerheid en mistasting, ook opzichtlijk de allegorische en weelderige Schriftuurverklaaring, waarin hij tot nog toe hadt omgedwaald, in een helder licht daadlijk over te stappen: zo dat van nu af aan alles, in zijn oog, een veel schooner, en ook veel vaster, gedaante bekwam. - Semler's veelvuldige verdiensten worden niet vergeeten, noch ook die van ernesti, die onzen grotius voor den grootsten Uitlegger hieldt: en gedenkt onze Schrijver wel bijzonder aan de verdienstlijke Mannen, die in 't laatst der Eeuwe aan de Schrift-uitlegkunde arbeidden. - Deeze Afdeeling wordt beslooten met een Berigt aangaande de Uitlegging van den Bijbel, in 't begin der Negentiende Eeuw. - Ypey hadt, in 't voorbijgaan, opdat wij niet nalaaten, dit, ten blijke van 's Mans onpartijdigheid, bij te brengen, aangemerkt: ‘De Arminiaanen, (waartoe die Naam, welken zij niet gaarne voeren?) om van de Sociniaanen te zwijgen (*), {==5==} {>>pagina-aanduiding<<} het blinkend voetspoor van grotius betreedende, haalden, met hunne ervaarenheid in de Taalkunde, uit den Text den eenigen, egten, letterlijken zin, die hun gezonde waarheden opleverde, terwijl zij steeds alle dogmatische omwegen vermijdden.’ - Met hoe veel regts vaart onze Geschiedschrijver uit, tegen die zich nog, bij het begin der Negentiende Eeuw, voor het oude Schoolsch of Academisch Systema verklaaren! Met hoe veel regts verheft hij de poogingen van wakkere Mannen! Hoe komt hij rustig voor zijne begrippen uit! In eene Aanteekening, van de nieuwe Schriftuurverklaarders spreekende, laat hij zich dus hooren: ‘Wij betuigen, het niet te kunnen verdraagen, dat zelfs de geringste afwijkers van de waare zuivere Euangelieleer, door veelen, in onze dagen, van slechte oogmerken worden verdagt gehouden. Dat 'er onder de Neologische Theologanten slechtaartige menschen gevonden worden, die het Deïsme op de puinhoopen van het Kristendom zoeken te stichten, denke men niet, dat wij willen loogchenen. Onder alle klassen vindt men zodanige lieden. Maar de meesten mogen wij toch, naar het oordeel der Liefde, van zulk eene verdenking vrij kennen. - Zeer veelen, is zijne taal in den Text zelven, hebben geen ander oogmerk, dan om mede te werken aan de dierbaarste belangen van het Kristendom, de waarheid ernstig zoekende; waarom het ons bejammeren moet, dat zij dikwerf die niet vinden kunnen, en dan deerlijk mistasten. Trouwens zeer veel van 't geen zij voordraagen is echter van dien aart, dat elks gezond verstand, na aflegging van allen vooroordeel, hetzelve, bij de eerste overweeging, goedkeuren moet. Dan het zij, zo het wil, de waare uitlegkunde heeft veel voordeel gehad van die, zulke opspraak verwekkende, nieuwigheidzugt, anders Neologisme genoemd. Men is toch door haar toedoen vrij wat ballast kwijtgeraakt, waardoor men thans veiliger zee kan bouwen. [Tusschen beiden, overlast zou hier beter dan ballast gevoegd hebben: ballast toch wordt te scheep genomen om met een anders ledig schip te veiliger te vaaren.] Men heeft, in het verschil met de Neologen, verscheide gebreken, die zij niet schroomden ronduit te {==6==} {>>pagina-aanduiding<<} noemen, openlijk erkend en afgelegd. In derzelver filosoofische, filologische en exegetische aanmerkingen heeft men onder het kaf ook veel koorn, onder het valsche veel waars en gegronds gevonden.’ Dan wij moeten met uitschrijven ophouden; anderzins zouden wij hier gaarne bijvoegen, wat hij meldt van de schoone uitzigten, welke zich voor eenvoudige Christen-waarheid opdoen. De Predikkunde en het prediken in het Luthersche Kerkgenootschap is in het volgend Historisch Verslag begreepen. Wat te uitgebreid dunkt ons de Geschiedkundige omhaal in den aanvange, welke van bl. 386 tot bl. 406 loopt, eer wij aan luther en melanchton komen. Deeze breedspraakige Afdeeling sluit met het betuigd genoegen, dat het tot eer van de Achttiende Eeuw strekt, dat de Predikwijze, die 'er lang jammerlijk uitzag, aanmerkelijk verbeterd is, ten aanzien zo van de stof, die men behandelt, als van de form, waarin men die bearbeidt. Korter, doch voldoende, is het Historisch Verslag van de Bijbelvertaalingen in het Luthersche Kerkgenootschap; dit mogen wij ook zeggen van 't geen ons in eene andere Afdeeling voorkomt wegens het Katechetisch Onderwijs bij 't zelvel, alsmede van de Verbetering der hooge en laage Schoolen. Veele hinderpaalen staan nog der volkomenheid in den weg. ‘Onder deezen, schrijft ypey, is gewis de voornaamste, dat veele Staatsmannen de Volksverlichting als schadelijk voor het gemeene welzijn beschouwen, en, uit dien hoofde, meer zoeken te verhinderen dan te bevorderen.’ Der zodanigen waan- en wanbegrip, alsof, door die verlichting, de jonge lieden gevaar loopen van Vrijheid en Gelijkheid te droomen, de Overheid aan te tasten, en Oproer te stichten, gaat de Hoogleeraar met bescheiden ernst te keer, prijst het oogmerk dier Menschenvrienden, ten slot zeggende: ‘Hadde men van vroeger tijd herwaards zulk een menschlievenden toeleg gehad, ter verädeling van het beschaafde Kristenvolk, er zoude, hoogstwaarschijnlijk, zo wel meer zedelijkheid, als verlichting, onder 't zelve plaats grijpen; denklijk zou Europa, in de laatste twintig jaaren, niet door zo veele binnenlandsche onlusten geschud zijn geworden; welligt zouden wij ook thans Vrede van binnen en buiten hebben!’ Een Naschrift, behoorende tot het Historisch Verslag van de, voor eenige jaaren, ontstaane Scheuring in de Luthersche Gemeente te Amsterdam, den Heer jan jacob lammers betreffende, sluit dit Boekdeel. {==7==} {>>pagina-aanduiding<<} Beöeffeningsleer, of de kennis der middelen, om als een waar leerling van J.C. getroost en heilig te leven, enz. Door Ew. Kist, Predikant te Dordrecht. Isten D. 2de St. Te Dordrecht, bij A. Blussé en Zoon. 1805. In gr. 8vo. 462 Bl., behalven het Voorwerk van XXXIV bl. De Eerw. kist laat dit tweede Stuk spoedig op het voorgaande volgen, wegens het naauw en onafscheidbaar verband, het welk tusschen den inhoud van beide deze Stukken gevonden wordt. De uitgave van het tweede Deel heeft men, zoo 't schijnt, nog vooreerst niet te verwachten. De Schrijver zegt, in de Voorrede, liever den tijd te willen nemen, om de belangrijke onderwerpen, die daarin zullen moeten voorkomen, met bedaardheid naauwkeurig te kunnen behandelen, dan, om aan de begeerten van sommigen voldoening te geven, door overhaasting aan de juistheid van behandeling te kort doen. Dit is geenzins te misprijzen. Ondertusschen hopen wij, dat dan ook de Dordrechtsche Gemeente haren Leeraar daartoe den tijd late, waartoe zij hier eene zijlinksche aanmaaning ontvangt, terwijl de Schrijver zich min of meer beklaagt over onophoudelijke tijdbenemende aftrekkingen, die de openbare Leeraars, vooral in grootere Steden, dikwijls in de voortzetting van hunne werkzaamheden hinderen. Aan aanmoediging van onderscheiden aart, om aan den [de] taak, dien [die] hij op zich genomen heeft, met ijver voort te arbeiden, heeft 't anders den Leeraar niet ontbroken. Hij zegt ook, wel te vrede te zijn over onze oordeelvellingen, en die der Nieuwe Vaderlandsche Bibliotheek. Echter wordt het grootste deel der Voorrede besteed, om zich breedvoerig te verantwoorden omtrent de meeste daarin gemaakte aanmerkingen, die hem wel bescheiden, maar desniettemin, na eene bedachtzame overweging, ongegrond zijn voorgekomen. Deze apologie is ons niet bevallen, allerminst, hetgeen de bedenkingen, die in ons Maandschrift gemaakt zijn, aangaat. Wij hadden te kennen gegeven, dat de Dordsche Kerkleeraar ons nog te streng scheen in het beöordeelen van verschillend denkenden over sommige leerstellige be- {==8==} {>>pagina-aanduiding<<} grippen; dat hij met recht groslijk dwalenden omtrent den hoofdinhoud van het Euangelie, die het Christendom uit het Christendom wegnemen, gegispt heeft, maar dat dit niet zoo stellig moest gezegd worden omtrent alle bijzonderheden, die hij onder deze dwalingen rekent, en dat 'er geen genoegzaame grond is, om, ten aanzien van die allen, te beweeren, dat ze uit hoogmoed en vijandschap van het hart tegen den waaren inhoud van het Euangelie, en niet wel eens daaruit ontstaan, dat de H. Schrift die min of meer schijnt te begunstigen, of althans zich niet duidelijk omtrent dezelve verklaart. Hierop zegt de Eerw. kist, dat wij hem niet verstaan hebben; dat hij geenzins heeft gesproken van alle bijzonderheden, tot deze dwalingen behoorende, op zich zelve, en dat zijne meening geenzins is, dat iemand niet in het een of ander gewigtig stuk ter goeder trouw zou kunnen dwalen. Hij wil dan alleen gerekend worden gesproken te hebben van het stelzel der dwalenden omtrent den hoosdinhoud van het Euangelie, in zijn geheel beschouwd, zoo als hij dat daar geschetst heeft § 23, en wel bijzonder van dat stelzel, beweerd en voorgestaan op die wijze, waarop dit door de zoogenaamde Neologen geschiedt. Dat het de Schrijver zoo gemeend heeft, willen wij nu, op zijn woord, wel gelooven. Maar of zijne gezegden deze konstig uitgedachte verklaring toelaten, mogen anderen oordeelen. Men behoorde zich, over zaken van dien aart sprekende, altijd zoo duidelijk uit te drukken, dat men niet ligt kwalijk kon verstaan worden. 'Er wordt aldaar gesproken over dwalingen, die de gewigtigste hoofdpunten van het Euangelie betreffen, die hetzelve verminken en verdraijen, en welker invloed, zoo op de zaligheid, als op de praktijk, allerschadelijkst wordt geöordeeld. Wanneer deze nu, in de bijzonderheden, opgegeven worden, wie zou dan durven vermoeden, dat de Schrijver omtrent sommigen derzelven gunstiger dacht, en dan alleen verminking en verdraijing van het Euangelie oordeelde plaats te hebben, wanneer al het hier opgenoemde, als een stelzel, in zijn geheel beschouwd, wierd beweerd; en dat wel uit hoogmoed, en vijandschap van het hart tegen den waaren inhoud van het Euangelie? En wat nu de zoogenaamde Neologen zelf aangaat, de Eerwaardige kist houde het ons ten goede, dat hij over hun, die men hedendaags met dien {==9==} {>>pagina-aanduiding<<} algemeenen naam bestempelt, te streng oordeelt. 't Ontbreekt niet aan zeer geleerde, 't Christendom hartelijk beminnende, en daarvoor sterk ijverende mannen, die deze en gene, tot hiertoe bij de meeste Protestanten aangenomene, begrippen opgeven. Zij erkennen de zwakheid der menschelijke natuur, en de noodzakelijkheid van grondige verbetering van het hart, en van Goddelijke hulp om goed te doen, maar kunnen niet toestaan, dat daartoe eene bovennatuurlijke werking van God den Heiligen Geest noodig is: zij hebben den diepsten eerbied voor Jesus Christus, stellen zijne verdiensten voor 't menschdom op hoogen prijs, en houden zich stipt aan alle zijne bevelen, maar kunnen zich niet overtuigen, dat Hij wil erkend worden voor een Goddelijk Persoon, die eene en dezelfde Goddelijke natuur gemeen heeft met den Vader: zij stellen met dankbaar gevoel vast, dat wij het aan Hem te danken hebben, dat wij de genadige vergeving onzer zonden en een onsterfelijk zalig leven mogen verwachten, maar vinden geen genoegzaamen grond, om aan te nemen, dat door zijn lijden en sterven eene eigenlijk gezegde verzoening is te wege gebragt. Zij zullen, naar 't oordeel van den Schrijver, gerekend worden te dwalen omtrent den hoofdinhoud van het Euangelie. Zij zelven zullen zeggen, door ernstig nadenken, en getrouwe beoefening der Uitlegkunde, tot deze wijze van denken gekomen te zijn, en hunnen warmen ijver voor 't Christendom, daar het pas geeft, aan den dag leggen. Dat zij niet ter goeder trouwe meenen, dat de H. Schrift hunne denkwijze begunstigt, of zich omtrent deze stukken niet duidelijk genoeg verklaart, maar uit overhelling tot deze dwaling, en eene ongeneigdheid des gemoeds, om den waaren inhoud van het Euangelie aan te nemen, daartoe gekomen zijn, en dat die overhelling tot het eerste en ongeneigdheid tot het laatste voornamelijk uit hoogmoed, en vijandschap van het hart tegen die leerstukken, geboren wordt, zou den Heere kist moeielijk te bewijzen vallen. Wij hebben, daar 'er zich de gelegenheid toe aanbood, het des te noodiger geöordeeld, hierover onze gedachten eens rondelijk te zeggen, naarmate het onbepaald geschreeuw over de pogingen der Neologen, om het Christendom omver te werpen, algemeener wordt, en in vele Schriften over Godsdienstige onderwerpen onbedachtzaamer herhaald wordt, en wel allermeest door {==10==} {>>pagina-aanduiding<<} hun, die de zoogenaamde Neologen noch kennen noch gelezen hebben, immers niet de kundigsten en bezadigdsten derzelven, en alleenlijk 't geroep van eenen kist en dergelijke beroemde Godsdienstleeraars, van welken men vooronderstelt dat zij hieromtrent behoorlijk onderricht zijn, zonder eigen onderzoek nabaauwen. Zeer velen weten waarlijk niet, wat zij doen! Wij zullen ons, na dezen uitstap, nu alleen vergenoegen met de korte opgave van den hoofdinhoud van dit tweede Stuk der Beoefeningsleer, waarin de Eerw. kist zich zelven gelijk blijft (*), en waarvan hij nu alleen de volgende bijzonderheden, uitmakende den inhoud der vijf laatste Afdeelingen van het derde Hoofdstuk, behandelt: (3) Wat kan tot genezing dienen van menschen, die de paden der zonde zonder nadenken bewandelen? (4) Middelen ter genezing van menschen, die eenig nadenken hebben, maar zich van voorwendzelen bedienen, en daartoe gewigtige waarheden misbruiken, om hun kwaad te verdedigen, en zich gerust te stellen. (5) Oorzaken van de ziekte, en middelen ter genezing van menschen, die zich op bedriegelijke gronden nederzetten, en verkeerde wegen inslaan, om tot rust voor hun hart te komen, en zalig te worden. (6) Oorzaken en geneesmiddelen van de ziekten van overtuigden, bij welken de overtuiging nog eene verkeerde richting heeft. (7) Oorzaken en geneesmiddelen van de ziekten van menschen, die begeerig zijn naar God in Christus, doch die door verschillende bedenkingen neg verhinderd worden, om tot de waare rust en kracht te komen. De Geboden van onzen Heere Jesus Christus, door Mr. J.W. Kellner, Predikant te Kühndorf in het Hennebergsche. Iste Deel. Te Zutphen, bij H.C.A. Thieme. 1805. In gr. 8vo. 240 Bl. De eerste uitgave van dit boek kwam reeds 1784, in 't oorspronkelijk Hoogduitsch, te voorschijn. Sedert zijn nog twee uitgaven gevolgd, waarin de Eerw. kellner zorgvuldig heeft gebruik gemaakt van de aan- {==11==} {>>pagina-aanduiding<<} merkingen, door sommigen tegen dit geschrift geöpperd, en van de aanwijzingen, die hij daarin meende ontvangen te hebben, tot meerdere volmaking van dit werk, waaraan de Eerw. d.e. otterbein, Predikant te Emmerik, bij de overbrenging van hetzelve op den Nederlandschen grond, ook nog het zijne heeft willen toebrengen. Hij heeft niet alleen de hardheid van den Hennebergschen tongval, waardoor de stijl nu en dan stroef, de zin verwrongen en somtijds onduidelijk geworden was, getracht te verhelpen, door eene vrije vertaling, maar is ook nu en dan afgegaan van de denkbeelden van den Schrijver, wanneer hij meende 'er iets beters voor te kunnen in de plaats stellen. Hier en daar heeft hij ook eenige zwaare schriftuurplaatzen, en gebruiken of gewoonten, 't zij van Oostersche of andere volken, zoeken op te helderen, en aan 't einde van elken verhandelden plicht eenige dichtregels geplaatst, welke het verhandeide op nieuw konden te binnen brengen, en des te beter inscherpen. Deze arbeid verdient aanmoediging en lof. 'Er ontbrak, naar 't oordeel van den Schrijver, een zoodanig handboek, waarin men een leiddraad en richtsnoer, ter betrachting en beoefening der veelvuldige Christenplichten, aantreft. De tien geboden, waarvan men zich tot zoodanig einde bijna overal bediend heeft, kwamen hem, om voldoende redenen, daartoe niet geschikt voor. 'Er is een menigte van opstellen, waarin zeer vele schriftuurplaatzen, die voorschriften omtrent onze plichten behelzen, zijn bijeengebragt; maar ook dezen hadden hem even weinig genoegen gegeven, als andere zedekundige geschriften, tot opwekking en aanmoediging van Christelijke deugd ingericht. Uit alle boeken van de H. Schrift was veel stof te verzamelen, om een volledig wetboek, dat alle, zelfs de allerbijzonderste, plichten en deugden bevatten zou, te vervaardigen; maar dit zou, door al te groote uitgebreidheid, minder bruikbaar zijn naar het oogmerk, welk hij zich voorstelde. Hij heeft zich daarom liever alleen bij de gesprekken en gelijkenissen van Jesus willen bepalen, waarin naauwlijks ééne enkele voorname deugd gemist wordt, waaromtrent geen voorschrift of opwekking zou gegeven zijn. Hieruit alleen is het zamenstel van geboden van Jesus getrokken, welk de Schrijver aan zoodanige Christenen, welke een ernstigen toeleg hebben, om {==12==} {>>pagina-aanduiding<<} vroom voor God te leven, heeft willen in handen geven, om daaraan bevorderlijk en behulpzaam te zijn. Hij is daarin niet kwalijk geslaagd. Men treft in dit Deel, na eene korte Inleiding, de behandeling aan van de volgende plichten jegens God: liefde jegens God, vereering van God, vertrouwen op God, gebed tot God, zweeren bij God; en jegens ons zelven: de zorg voor het heil der ziele, waakzaamheid, matigheid, kuischheid, spaarzaamheid, waarschouwing tegen de gierigheid, en getrouwe waarneming van ons beroep. Nederland, en in 't bijzonder het Protestantsch Christendom, op nieuw opgewekt, om acht te slaan op de teekenen van dezen tegenwoordigen tijd, zoo tot deszelfs waarschuwing tegen het ontzachlijke der naderende gebeurtenissen; als tot deszelfs bemoediging wegens de heerlijke uitkomst, welke daar van voor Gods Kerk, volgens Gods onfeilbaar Woord, te wagten is. Iste Stuk. In 's Gravenhage, bij de Erve J. Thierrij en C. Mensing. 1805. In gr. 8vo. 162 Bl. Voor eenige jaren had de ongenoemde Schrijver, in een Stukjen, met dergelijk opschrift, als het hier aangekondigde, te Amsterdam bij W. Brave in 't licht verschenen, reeds eene proeve medegedeeld van de wijze, waarop hij het Boek der Openbaring van Joannes voornemens was te behandelen. Wij hebben niet lang daarna van den inhoud van 's Mans geschrijf en van 't doel, welk hij 'er zich mede had voorgesteld, eenig verslag gedaan. (*) Die daardoor, of ook wel door 't lezen van dit Stukjen zelve, zijn begeerig geworden, om zich dieper in deze bespiegelingen te begeven, en daaruit 't regte bestier en gegronde bemoediging, onder de bezwaarende uitzichten van den tegenwoordigen tijd, meenen te zullen erlangen, dezen mag men gelukwenschen met deze voortzetting van eenen arbeid, waarvan wij ons anders geene nuttigheid kunnen voorstellen, die niet door redelijker en geheel en al gepaster Godsdienstonderwijs zou kunnen bereikt worden. Wij hadden onze vorige recensie met deze vraag be- {==13==} {>>pagina-aanduiding<<} sloten: ‘Is 't ook van Gods oneindige wijsheid wel te verwachten, dat IIij, zoo lang voor de uitkomst, zulke voorspellingen zou hebben laten te boek stellen, wier vervulling wij zoo klaar en duidelijk zouden kunnen vooruitzien, als dezelve aan den Schrijver van dit Werkjen toeschijnt? Welk Gode waardig doel kan men zich daarbij voorstellen?’ Hierop wordt gezegd: ‘Vragen van 't uiterste gewigt, en geöpperd zijnde door een Genootschap van geoesende Christenen, dubbel waardig, dat wij 'er een weinig bij stilstaan. Dan met dit al vragen, wier grondslag wij ons voorstellen, dat in niets anders te vinden is, dan in geene genoegzaame overtuiging der waarde van het Prophetisch woord, en die overzulks, wanneer wij deze waarde in een helder licht zullen geplaatst hebben, rasch zullen zijn opgelost. Dit dan is het geen wij ons ten betoog voorstellen: Het Prophetisch woord is van eene onschatbare waarde.’ Daarover wordt dan nu vervolgends breedvoerig gehandeld. Maar wat doet dit nu tot de zaak? De vraag betrof bepaaldelijk en alleen zulke voorspellingen, als de Schrijver in het Boek der Openbaring meent aangetroffen te hebben; voorspellingen, wier vervulling men zoo klaar en duidelijk kan vooruitzien; en het Gode waardig doel, met zulke voorspellingen, zoo lang voor de uitkomst, te laten voorspellen. Dit hebben wij niet beantwoord gevonden. 't Zij ons geoorloofd, nog eens weder eene vraag te opperen: Zou de ons onbekende Schrijver, aan wiens welmeenenden toeleg, om zich zelven en zijne medechristenen door deze nasporingen te stichten, wij niet willen getwijfeld hebben, de weinige uuren, die hij van den slommer zijner dagelijksche bezigheden hiertoe afzondert, niet nuttiger en aangenaamer kunnen besteden? Verhandelingen, uitgegeven door Teyler's Tweede Genootschap. XIVde Stuk. Te Haarlem, bij J.J. Beets. 1805. In gr. 8vo. 172 Bl. De Eerw. jan brouwer, Lid van het Zeeuwsch Genootschap der Weetenschappen, en Leeraar der Doopsgezinden te Leeuwarden, dien wij te meermaalen den Gouden en Zilveren Eereprijs zagen behaalen bij teyler's {==14==} {>>pagina-aanduiding<<} Godgeleerd Genootschap, op zeer belangrijke Vraagpunten treffelijke Antwoorden leverende, voelde zich opgewekt, om, bij het Tweede Genootschap dier Stichtinge, eene kans te waagen, in het beantwoorden van het veel eischend Vraagstuk, 't welk een Antwoord verlangde, 't geen inhieldt Eene behoorlijk ontwikkelde, welberedeneerde en met bewijzen gestaafde opgave van hetgeen de Achttiende Eeuw, in vergelijking der naastvoorgaande, bijzonder eigen of karacteristiek heeft, en vorderende, dat, op grond van zodanige voorafgegaane opgave, onderzogt en betoogd worde, of de meest bekende Europische Volken, geduurende de XVIIIde Eeuw, in gemelde opzigten, al of niet gevorderd zijn? Zo ja, waarin zulks zij gelegen? zo neen, waaraan dit zij toe te schrijven? en dus, of en in hoe verre, over het algemeen genomen, dat gedeelte van het Menschdom, welks geschiedenis het meest bekend is, in den loop der XVIIIde Eeuwe, in waare Verlichting en Zedelijke Verbetering hebbe toegenomen? De eerste pooging, om den Gouden Eereprijs weg te draagen, mislukte den Heere brouwer. Een wenk van gedeeltlijke goedkeuring mogt hem gebeuren; en deeze was genoeg, om hem, bij het andermaal ophangen deezes Vraagstuks, zijne poogingen op nieuw te doen inspannen. Hadt hij, te zijner verwonderinge, in den eersten Eerestrijd, een schaars aantal Mededingeren, of zo weinig mogelijk, naamlijk éénen, gehad, wij weeten niet, dewijl geen Voorberigt ous des verstendigt, of hij, in het tegenwoordig geval, alleen gestaan, dan met anderen te kampen gehad hebbe. Wat daarvan zijn moge, 's Mans hervatte arbeid is bekroond, en met volle overwigt van reden bekroond. De zwaarvoldoenbaarheid te voldoen, schenkt een dubbele eere, zo wel besteed aan eenen Schrijver, wiens pen aan Waarheid, Deugd en Godsdienst is geheiligd, en die geenzins moet gerangschikt worden onder de bende van Schrijvers, op welken de benaaming - Laudator temporis acti, van horatius, zou passen. Dat wij het beloop der Verhandelinge opgeeven, en hier en daar iets aanstippen; want wij voorzien, dat, alles, wat wij onder het leezen uitgemerkt hebben, onzen Leezeren mede te deelen, ons zou doen zondigen {==15==} {>>pagina-aanduiding<<} tegen de uitgebreidheid, waaraan onze beoordeelende Berigtgeevingen verbonden zijn. Kennis, ondervindelijke kennis, van de moeilijkheid des werks, doet den Schrijver het I Hoofddeel besteeden aan eene algemeene en beredeneerde Beschouwing van het Onderwerp, gepaard met eenige voorloopige Aanmerkingen, omtrent de wijze en middelen van onderzoek. Keurige bedenkingen komen hier voor, waarop hij zich vervolgens beroept. Wij kunnen zo veel niet doen als dezelve aanstippen. Alleen schrijven wij af, 't geen hij zegt ten aanzien van het karacteristieke, waarvan de Vraag spreekt. ‘Zoo als ieder mensch zijn bijzonder gelaat, stembuiging en houding des ligchaams heeft, doch zulks niet belet de algemeenere overeenkomst van taal en voorkomen waar te neemen, waardoor zich de natien teekenen, ja deze hoofdtrekken wederom de volkeren alzoo te zamenstemmen, dat de inwoners van Europa, ten aanzien van gedaante, kleur, spraak en uitwendige beschaafdheid, van hun verschillen, die uit een ander werelddeel afkomstig zijn: dus is het ook, mijns oordeels, in het zedelijke. Door geaardheid, opvoeding, verkeering, lotgevallen en toestanden, loopen landgenooten zeer verre uiteen en vormt zich hun bijzonder karakter: dan dit verliest zich vervolgens in de algemeenere trekken, die een volk aanduiden en doen kennen: terwijl voorts deze nationaale overeenkomsten, of, zo gij liever wilt, bijzonderheden, op nieuws versmelten in die eigenaardige kenmerken, die met toepassing op verlichting en den staat der zeden in dat werelddeel, en tevens in die eeuwe over het geheel plaats grijpen, waar in zij leeven, en waar door zij zoo van de overige aardbewoners als van hunne voorzaten te onderscheiden zijn. Maar ter oorzaak van de langzaame, ongevoelige of bij uitstek trage verandering, om niet te zeggen vordering, van geheel een werelddeel in wijsgeerige of godsdienstige verlichting en deugd [over deeze hadt de Schrijver zo keurige als boudige aanmerkingen medegedeeld] laat zich dit laatstgemelde verschil tusschen de Eenwen, waar over ons te handelen staat, dan zeker het best ontwaren, wanneer een grooter tijdvak tusschen beiden ligt. Reizigers, die bunnen togt door Europa van land tot land voortzetten, leeren ons, dat aan de grenzen der rijken of staaten de taal, gewoon- {==16==} {>>pagina-aanduiding<<} ten en hoofdtrekken der nabuurige natien doorgaans zich vermengen, dooreen loopen en eerst op wijderen afstand van de palen des gebieds de gedaante en houding aannemen, waardoor zich het eene volk van de overigen kenschetst. Dergelijke ineensmelting nu had voorzeker ook plaats, bij den overgang van de zeventiende en achttiende eeuwen, die het voorwerp zijn onzer beschouwing. Wij daarom buiten staat aangaande de grenzen dier nabuurige tijdvakken met volle juistheid aan te wijzen, wat op het einde des eersten of den aanvang des laatsten eigenaardig zij, en wel het meeste tot het voorgaande of volgende dient te huis gebragt, vinden ons hierom verpligt, dit twijfelachtige onbepaald te laaten, en zullen dus onze vergelijking en besluit nopens hunne betrekkelijke waarde opmaken, uit waarnemingen, zoo veel immers zijn mag, uit het harte der eeuwen ontleend.’ Het II Hoofddeel is bestemd ter opgave van de omstandigheden, die de Verlichting en Beschaaving der Europische Volkeren, in elke der jongstverloopene Eeuwen, begunstigd, en haar voornaamlijk in de Achttiende uitgebreid hebben. Dit is, als 't ware, een voorgrond, op welken de Verhandelaar groote beelden geschilderd heeft, die de Geschiedkunde hem aanboodt. Zulks wordt, in het III Hoofddeel, gevolgd door eene Kenschetze van het geen de Achttiende Eeuw, in vergelijking der naastvoorgaande, meest eigenaartig en voortreslijk heeft, ten aanzien der Verlichting en derzelver vorderingen in Europa. Hier vinden wij met siksche trekken den toestand der Verlichting, in onderscheidene vakken, van haare gunstige en ongunstige zijde, in den afloop der Zeventiende Eeuwe, geschetst. ‘Neemen wij,’ is des Schrijvers taal, ‘nu geheel dat tijdvak in oogenschouw, gelijk het zich aan ons voordoet, dan vertoont het zich als een bosch, waar op wind en aardbeving gewoed hebben, waar in dus menige stam en struik omgeworpen en overhoop ligt; hoezeer toch ook, midden in die verwarring, op den ruwen en kwalijk bereiden grond, zeldzaame boomen en een uitnemend plantzoen weelig tierden, ja, ondanks allen hinder, tot verbaazende hoogte opschoten. - Thans nadert onze Verhandeling de Achttiende of laatste der Eeuwen, die zich bij tegenstelling aanbiedt onder het beeld eener hofstede van beteren aanleg, niet minder rijk in keur van gewassen, in nuttige, maar ook in schadelijke voortbrengzelen, die beide de goedheid van den grond {==17==} {>>pagina-aanduiding<<} en begunstiging van eenen milden hemel of ruimere lucht getuigen, terwijl hier rijzige vruchtboomen en overvloed van nederige heesters door aangenaame wisseling den wandelaar vermaaken, en de zwakheid van tedere moeskruiden, door hechte beschutting voor den storm beveiligd, van wijngaarden om vasteren stam geslingerd, en wat dies meer zij, eene treffende bevalligheid oplevert.’ Aan deeze leenspreuk beantwoordt volkomen de volgende teekening der jongste tijden, met de naastvoorgaande vergeleeken. Laaten wij hier stilstaan bij 't geen de Eerw. brouwer ten opzigte van den Godsdienst zegt, en een gedeelte daarvan onzen Leezeren voorhouden. - ‘Zoo belangrijk, in het oog van den Wijsgeer en Christen, de zaak van den Godsdienst altijd en te regt geschat wierd, en hij zich hierom steeds beijverde om deze van dwaalbegrip te zuiveren, op vasten grond te vestigen, en in zijnen hemelschen luister den volke te leeren; zoo moeilijk was het ook, door alle eeuwen heen, het bijgeloof, dat zijne stellingen met een geheiligden schroom vasthoudt, te ontwortelen, en de onkunde in haare drieste woede, aan het geheimzinnige gekluisterd, voor te lichten. Staatkunde alverders, en blinde ijver der Geestelijken, wier belang het is, dat de Diana der Epheseren van een dom gemeen, hoe buitenspoorig ook, vereerd worde, speelden even zeer ten dezen hare vermogende rol, en dwarsboomden doorgaans alomme de zegepraal van waarheid en rede. Niet te verwonderen is het dus, dat, schoon de tijd iets beters spelde, echter, in den asloop der jongste honderd jaren, de bijgeloovigheid, domheid en dwaling, over het grootste deel van Europa, inzonderheid in de Roomsche Landen, den boventoon behieldt, en dat de verlichting zelfs onder de Hervormden slechts langzaam veld won. In het ondermijnen evenwel van het Pausselijk oppergezag en zijne vermeende onseilbaarheid, in het fnuiken van den overdreven eerbied voor Priesters en Mouniken, in het vernietigen of verminderen van snooden kloosterdwang, in het lenigen der vasten en het afschaffen veeler geheiligde dagen, in het verbannen bovenal van de listige en voor de zeden gevaarlijke orde der Jesuiten, vertoonde zij haren gelukkigen invloed. Deze was het ook, die, bij den voortgang van betere Natuurkennis, aan het geloof in voorgewende wonderen, en meni- {==18==} {>>pagina-aanduiding<<} gerlei begoocheling of konstenarij der Geestelijkheid, den zwaarsten slag toebragt. Zelfs dat de drift en bitterheid in de verdeelde Christenkerk tusschen de onderscheidene Aanhangen en Secten, ja tusschen de Roomschen en Onroomschen, verkoelde, en de beginzelen voor het minst van Burgerlijke verdraagzaamheid gezegenden opgang maakten, en nagenoeg het vuur van vervolging doofden, kan kwalijk anders dan aan den tijd en het vermogen der overwinnende Rede worden dankgeweten. - Laat het zijn, dat het ongeloof door bittere hekeltaal, onmaatige scherts en gevaarlijke bespotting zijn deel had in deze zegepraal op veele misbruiken, ten tijde der middel-eeuwen bij de Kerk geheiligd; waaraan toch, behalven aan den meer gezonden denktrant van Wijsbegeerte en Waarheid, waren zij ook, die in dezen strijd het tegengesteld uiterste dreven, de kracht en scherpte verschuldigd van hunne hoogstwraakbaare wapenrusting. Immers naar gelang men, op grond van ervaarenis, de wijsheid en volmaaktheden des Scheppers uit zijne schepzelen, en de zekerheid van een voorzienig wereldbestuur uit de instandhouding en orde der dingen, duidelijker betoogde, en zoo belangrijke lere verspreid wierd onder de volkeren, nam de Godsdienst bij hun eene andere gedaante aan, zonk de waarde, bevorens gehecht aan duistere bespiegelingen of geschilpunten, en herstelde zich de band, die hem aan de zeden verbindt, ten koste wederom van voorvaderlijke overleveringen, en den verzwaarden last der plegtigheden. Hoeveel ook Rome in ware vrijheid en gematigdheid van onderzoek, ter zake van zijnen onredelijken kerkdwang, bij de Hervormden ten achter bleef, dezen daarentegen, afkeerig van nieuwe scheuringen, vorderden met reuzenschreden en zich vereenigende kracht in Godsdienstige Verlichting. Terwijl de Letterkunde en gedenkstukken der oudheid vast meer en meer beoefend wierden, begon de geleerde wereld, omtrent den aanvang der Achttiende Eeuw, duidelijker de ongerijmdheid in te zien van den waan, die de schriften des Bijbels geheel zuiver keurde van den smet des tijds en der dwaalingen der afschrijvers. Dus waagde het de Oordeelkunde, om het gezag der handschriften en aloude vertalingen in te roepen, en, bij den fakkel van gezonde Uitlegkunde, den waren zin of lezing der gewijde Boeken te verklaren, ja ook te herstellen. - Inmiddels stak wel het Ongeloof met on- {==19==} {>>pagina-aanduiding<<} gewoone stoutheid en bij herhalinge het hoofd vermetel op, telkens den strijd hernieuwende, die reeds omstreeks het midden der Zeventiende Eeuw begonnen was. Dan het zij hunne schaamteloosheid allen laster tegen god en de Openbaring uitsloeg, het zij hun vernuft schitterend bralde, het zij hunne scherpzinnigheid en list zich vermomde, twijfelend optradt, of zich op fijn gesponnen tegenwerpingen beroemde, te vergeefs was al hun poogen. De magt van den vijand diende slechts om den glans der geheiligde waarheden veel heerlijker te doen uitkomen, en het gebouw der Rede beide en van het Christendom, waaraan geen enkele zuil ontviel, op zijnen hechten grond te vestigen.’ - Dit alles wordt breeder uitgewerkt: dan wij mogen ten deezen opzigte niet meer afschrijven. Hoe zeer wenschten wij plaats te hebben voor 't geen brouwer van de Zedelijke Wijsbegeerte meldt! Alles strekkende ten betooge, dat de Achttiende Eeuw op den titel der Verlichting, over het geheel, en in terugzigt op het vroegere tijdvak, eene billijke aanspraak heeft. Hoe veel arbeids in het doen eener keurige schifting de Verhandelaar ook gehad hebbe, hem stondt nog het zwaarste voorhanden, om naamlijk, in het IV en laatste Hoofddeel, eene vergelijking te maaken tusschen de Europische zeden in de beide jongste Eeuwen, en eene beredeneerde toetze op te geeven nopens eenige vorderingen ten deezen, geduurende het Tijdvak der Verlichtinge. Wel hadt de Verhandelaar bij den aanvange zijns Antwoords den zin en het gezigtpunt bepaald, waaruit hij de oplossing van dit gedeelte der Vraage alleen mogelijk achtte; dan, ondanks die voorbereidzels, wanhoopte hij schier om het rechte doel te treffen, en overreedend te schrijven, omtrent het zo betwistbaar als duister stuk van den teruggang, stilstand, of voortgang der jongste Eeuwe in Zedelijkheid. Dit doet hem schrijven: ‘Hier zien en ontwaren wij en klippen en veelvuldige gevaren en miswijzingen rondom ons. Niet minder zijn wij doordrongen van de kracht van eigene vooroordeelen, die, ondanks alle voorzigtigheid en bedaardheid van onderzoek, ons voordeel (lees oordeel) dreigen te overmeesteren of te verblinden omtrent den waren staat der Zedelijkheid, geduurende het Tweetal der latere Eeuwen. En zelfs de noordstar der ondervinding licht ons thans flaau- {==20==} {>>pagina-aanduiding<<} wer toe en als met eenen nevel omgeven, of verbergt zich vaak in de duisternis, die altoos het voorledene omringt, hoe zeer wij haar geleide inzonderheid noodig hebben om vasten koers te zetten midden door de verschillende gevoelens der menschen over den tijd, waarin zij geleefd hebben.’ Onder het diep gevoel van alle die zwaarigheden en belemmeringen zet brouwer zijnen arbeid voort met eene behoedzaamheid, die zich op elke bladzijde, om zo te spreeken, kennelijk vertoont, even verre verwijderd van afzigtig laaken, als van uitbundig prijzen. Wij zouden, liet de plaats het toe, hier veel vermelden, inzonderheid wat de zeden onzes Lands in die twee Tijdvakken betreft. Zo het goede als het kwaade wordt met gloeiende kleuren geschilderd, waardoor het een bij het ander te kragtiger afsteckt; te midden hiervan onthoudt hij zich van grootspraak, of eenzijdige ten toonvoering van de eene Eeuw boven de andere. Deugdliefde bestuurt de pen; ernst, waare ernst, voor goede zeden, en afschuw van slegte, blinkt op elke bladzijde in de zedetafereelen uit: de tusschengevlogte aanmerkingen en waarschuwingen zijn den Christen-leeraar waardig. ‘Daar was,’ luidt zijne taal, ‘indien wij van de slechtere zijde de kenschets der Eeuwen gadeslaan, eene wisseling tusschen hare meest heerschende gebreken. En schoon wij, blijkens het aangevoerde omtrent de schuld dier ondeugden, ligt eenig regt hebben konden om uitspraak te doen ten voordeele van het jongste Tijdvak, onthouden wij ons van den roem der Verlichting op eenen zo zwakken en onteerenden grond te vestigen, en zoeken liever hare weldadigheid in wasdom van deugden, bij wier bespiegeling het edelaardig barte juicht.’ - Hoe veelvuldig, hoe schoon zijn hier de tegenstellingen! De Eerw. brouwer mogt met regt schrijven: ‘Wanneer wij dus, ten slotte van onzen arbeid, die de waarde der Eeuwen toetst, zodanigen wezenlijken voortgang in genoemde edelaardige deugden, in werkzame meewarigheid en christelijke liefde, met den aanwas der Verlichtinge in het latere Tijdvak zien hand aan hand gaan onder de Natien van Europa, dan is het bij ons uitgemaakt, dat zulk een wigtige toeslag eenige betering althans der zeden voldingt, of de schaal des {==21==} {>>pagina-aanduiding<<} oordeels na die zijde doet overslaan, die het ons van den beginne het wenschlijkst toescheen dat overwegen mogte!’ Gaarne zouden wij hier bijvoegen de bedenkingen van den Schrijver, strekkende om regt te laaten wedervaaren aan het Gechristend Europa; daar, gelijk hij zich uitdrukt, ‘het oorspronglijk schoon en de kragt van 's Heilands Zedeleer, door Wijsbegeerte, Natuurkunde en menigerleien arbeid van schrandere en ervaren mannen verhelderd of gestaafd, in de Achttiende Eeuwe en beter gekend en verder over Europa zo wel, als onder de Volkeren, uitgebreid wierd, dan wel in het naastvorige Tijdvak.’ Genoeg hebben wij aangevoerd, om het schoone en belangrijke deezer Verhandelinge te doen kennen. Mogt het strekken om den leeslust na zulke Stukken, die den Schrijver en het Genootschap eere aandoen, op te wekken! Waren de Proeven beter nagezien, zo veele wanstaltige Drukfeilen zouden dit Stuk niet ontsieren. Antwoord op de Vraag over een volkomen voldoend en tot hier toe niet bekend middel, om rottend, bedorven en stinkend Water van alle bederf, onaangenamen reuk en smaak te zuiveren enz., door de Nation. Nederl. Huishoud. Maatschappij, op authorisatie van het Uitvoerend Bewind, uitgeschreven, en beantwoord door Abr. van Stipriaan Luiscius, M.D. en Chem. Lector te Delft. Aan wien ⅓ der Premie van ƒ 6000 is toegeweezen, en de overige ⅔, wanneer door Proeven, op een of meer Schepen in verschillende luchtstreeken genomen, gebleeken zal zijn, dat de opgegeven middelen aan het oogmerk der Vraag volkomen voldoen. Te Haarlem, bij A. Loosjes, Pz. In gr. 8vo. Behalven het Voorberigt enz. van XXXII bl., 50 bl. Een veel breeder Voorberigt, dan de uitgegeevene Stukjes der Nationaale Nederlandsche Huishoudelijke Maatschappij doorgaans vergezelt, is aan deeze Verhandeling, over het zuiveren van bedorven Water, toegevoegd; strekkende om voor de Landgenooten open te leggen de redenen, die dit nuttig en allerbelangrijkst werk zo lang, tot leedweezen der Maatschappije, en geheel buiten haar toedoen, hebben vertraagd. {==22==} {>>pagina-aanduiding<<} Aanleidelijk tot het voorstellen des Vraagstuks, en het uitlooven van eenen zo aanzienlijken Prijs, was de vervoeging van zekeren james smith aan het Committé tot de zaaken van de Marine, in Aug. des Jaars 1796, en een Verslag, daarop in Julij des volgenden Jaars uitgebragt. In Wijnmaand diens Jaars besloot de Nationaale Vergadering de Huishoudelijke Maatschappij te volmagtigen, om, voor Rekening van den Lande, eene aanzienlijke Premie in Geld uit te looven aan den Ontdekker van een alzins voldoend nieuw Middel ter Waterzuivering. - Verandering in het Staatsbestuur deezes Lands veroorzaakte eene draaling, dat de Uitschrijving niet geschiedde vóór in den Jaare 1799, en de Beantwoording niet werd te gemoet gezien vóór of op den laatsten van Februarij 1800. 't Belang der zaake en de grootheid der Belooninge zetten veelen aan tot Proefneemingen en Verhandelingen. Niet minder dan Negenëndertig, zo Verhandelingen, Berigten als Brieven, ontving de Maatschappij, in het Hoogduitsch, Fransch, Engelsch of Nederduitsch. - De tijdsomstandigheden baarden nieuwe vertraagingen, waarbij kwamen Sterfgevallen eeniger benoemden tot het onderzoek, en onttrekkingen van anderen. Dan eindelijk slaagden de onvermoeide Bestuurders der Maatschappije, in Maart 1804, bij de Heeren ... eickma en m. baelde rochussen, te Rotterdam, en den Heer j. van breda, te Delft, om de gewigtige taak der Proefneeminge te aanvaarden. Verre het grootste gedeelte der talrijke Stukken was beneden de aandagt en alle beoordeeling; dan een, onder de Zinspreuk Praestat fero quam nunquam, trok boven alle de aandagt der Onderzoekeren; met lof spraken zij van twee andere, alsmede van deeze en geene aanwijzingen, in een derde voorkomende. Dan het eerstgemelde stak boven de andere verre uit, en kreeg nog voller maate van goedkeuring, in het Antwoord, door gemelde Heeren, op nadere Vraagen der Maatschappije, ingediend. Beide deeze Rapporten werden, op de Vergadering des verstreeken Jaars 1805, in handen eener Personeele Commissie, van der aa, jan kops, loosjes pz., en r. van den bosch, gesteld. Zeer gunstig was het Advijs deezer Heeren Adviseurs. Een derde gedeelte der geheele Premie kenden zij toe aan den Schrijver des {==23==} {>>pagina-aanduiding<<} eerstgemelden Antwoords, onder beding, dat nog eenige Proefneemingen, van groot aanbelang voor het Scheepsvolk, gelukkig slaagden. De uitkomst beantwoordde, volgens berigt van de Proefneemers, volkomen aan den wensch, en het gemelde deel der Premie werd toegekend aan den Schrijver, die zich onder de Zinspreuk Praestat sero &c. verborgen hadt, en, bij opening des verzegelden Billets, bleek te zijn, abraham van stipriaan luiscius. Niet alleen verheugen wij ons, dat een zo belangrijk Stuk, in zo verre, voldoende beantwoord is, maar ook, dat een Nederlander dien Eereprijs heeft weggedraagen, en koesteren de hoop, dat de verdere Proeven, op zee genomen, zo zullen beantwoorden, dat ook het overige deezer aanzienlijke Belooning hem ten deel zal vallen. Wij hebben, zeer verkort, het breedspraakig Voorberigt meenen te moeten opgeeven, om de stappen, door de loslijke Maatschappij in deezen gedaan, den Landgenooten te doen kennen. De Inleiding ontvouwt het aanbelang deezer zaake voor de Zeevaard; alsmede de wijze, waarop de Prijsbehaaler op de gedagten gekomen is van zijn Zuiveringsmiddel. De Verhandeling zelve is zeer klaar geschreeven, en gaat gepaard met eenige ophelderende Aanteekeningen, waarin de naderhand bijgevoegde met een (*) geteekend zijn. Zeer kort, maar voldoende, geeft de Verhandelaar een beredeneerd verslag van 't geen 'er, in dit vak, door Scheikundigen gedaan is, zo hier te lande, als elders. Breedspraakig en naauwkeurig draagt hij zijne onvermoeide en herhaalde Proefneemingen voor. Het beloop der zaake maakte breedere ontvouwingen, dan hij in zijne Verhandeling hadt kunnen voegen, noodzaaklijk; deeze gaf hij in een Bijvoegzel, waarin hij beloofde de uitkomsten nader te zullen opgeeven van twee Proefneemingen, om Water tegen het verderf te bewaaren; deeze maaken een tweede Bijvoegzel uit, en betressen een hoogst belangrijk stuk. Drie ophelderende Plaaten vergezellen deeze weluitgewerkte en klaar geschreevene Verhandeling, van welke wij eene breedere opgave, die gedeeltlijk, buiten de Plaaten, hoogst gebrekkig zou weezen, onnoodig keu- {==24==} {>>pagina-aanduiding<<} ren: terwijl wij geen oogenblik den twijfel bij ons willen laaten huisvesten, of onze Landgenooten, die, of rechtstreeks, of zijdelings, belang bij een stuk hebben, voor de Zeevaard zo gewenscht, zullen deeze Verhandeling zich eigen maaken. Eene Fransche Vertaaling, door den Schrijver, of onder diens opzigt, zou dit belangrijk stuk van eene uitgestrekter nuttigheid maaken. Misschien heeft de Drukker van de Nation. Nederl. Huishoud. Maatschappij daartoe reeds maatregelen genomen. Nederduitsche Spraakkunst, door P. Weiland, uitgegeven in naam en op last van het Staatsbestuur der Bataafsche Republiek. Te Amsterdam, bij J. Allart. 1805. In gr. 8vo. Behalve het Voorberigt enz. 328 bladz. In het Voorberigt der Verhandeling van den Hoogleeraar m. siegenbeek over de Nederduitsche Spelling waren wij reeds verwittigd van den last, welke den Heere p. weiland was opgedragen, tot het vervaardigen eener Nederduitsche Spraakkunst; eenen man, welken men mogt rekenen dat deze taak wel was toebetrouwd, hebbende van zijne bekwaamheid in dit vak van letterarbeid overvloedige blijken gegeven. Nadat de Schrijver zijne taak had afgewerkt, heeft hij dezelve, volgens inhoud van het Voorberigt, onder het oog van vier onzer beroemdste, en in het vak der Nederduitsche Taalkunde wijdvermaarde, Hoogleeraren gebragt, zijnde de Heeren m. tijdeman, a. kluit, m. siegenbeek, als Gelastigden van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde, en j.h. van der palm, ten dien tijde Lid van den Raad der Binnenlandsche Zaken. De drie eerstgemelden hebben, in het Verslag aan gemelde Maatschappij, het zegel hunner goedkeuring aan deze Spraakkunst gehecht. Dit zelfde is ook het getuigenis, 't geen de Heeren ij. van hamelsveld en j.h. cijfveer daarvan hebben afgelegd, als daartoe benoemd door de Amsterdamsche en Rotterdamsche Afdeeling der Bataalsche Maatschappij van Taal- en Dichtkunde. Van al het welk dan het gevolg geweest is, dat deze Spraakkunst, zoo als blijkt uit het, in het Voorberigt gemeld, Extract uit het Register der Staatsbesluiten van de Bataafsche Republiek, in naam en op last van het Staatsbestuur is uitgegeven. {==25==} {>>pagina-aanduiding<<} Bij de goedkeuring van zoo vele des bevoegde Beoordeelaars moet de lof eens onbekenden Recensents gering schijnen; 't geen dan ook de reden is, dat wij 'er ten dien opzigte niets bijvoegen. Alleenlijk kunnen wij niet voorbij, kortelijk te zeggen, dat, onzes oordeels, de Heer p. weiland dit zijn Werk, over het geheel, met juiste orde heeft uitgevoerd. Omtrent de inrigting staat alleen te vermelden, dat deze Spraakkunst twee deelen bevat, gaande het eerste over de spelling, en het tweede over de woordvoeging. In het betwiste stuk der spelling volgt de Schrijver natuurlijk de regelmaat, die door den Hoogl. siegenbeek voorgesteld en door het Staatsbewind bekrachtigd is. 'Er is, niettegenstaande deze hooge bekrachtiging, sedert zoo veel over deze spelling geredentwist, dat wij het geheel onnoodig vinden, hierbij verder iets te voegen. Het zij ons echter vergund, over eene en andere bijzonderheid ons oordeel mede te deelen, als iets, 't geen wij achten tot onze taak te behooren; terwijl wij echter betuigen, dat alle bedilzucht van ons verwijderd is. Zoo de Opsteller als de Heeren Beoordeelaars zullen, gelijk wij vertrouwen, deze aanmerkingen ten goede opnemen; terwijl wij in eene Spraakkunst, die nu voor de éénige op hoog gezag goedgekeurde moet gehouden worden, gaarne de uiterste naauwkeurigheid zagen in acht genomen. Terstond in de Inleiding, § 1, wenschten wij eene naauwkeuriger beschrijving van eene Taal. ‘Door zigtbare en hoorbare Teekenen,’ wordt gezegd, ‘deelen wij anderen onze voorstellingen en gewaarwordingen mede. En de uiterlijke aanduiding van dezelve noemen wij Taal.’ - Deze bepaling toch is niet juist, en veel te ruim, daar dan de Schilderkunst enz., met het volste regt, mede eene Taal is; 't geen geheellijk buiten het spraakgebruik is. Daarenboven konden de denkbeelden kort en klaar en beter uiteengezet zijn, ongeveer aldus: - Spraak en Taal zijn eigenlijk twee zaken: Spraak is meer het spreekvermogen, dewijl wij hem sprakeloos noemen, wien dit vermogen ontbreekt. Taal duidt aan, kennis van de onderscheidene beteekenissen der klanken of woorden en derzelver zamenvoegingen. De Spraak is dus één, doch de Talen kunnen velerlei zijn. De Taal moet wederom tweeledig beschouwd worden, of gesproken of geschreven. § 3. ‘De menschen, die door eenerlei geluiden en {==26==} {>>pagina-aanduiding<<} op eenerlei wijs hunne voorstellingen uitdrukken, worden een Volk of Natie genoemd.’ - Niet naauwkeurig: dan behooren b.v. de Fransch en Hoogduitsch sprekende Zwitzers niet tot één Volk, daar toch in het eene gedeelte van het zelfde Canton, Bern, Hoogduitsch, en in het andere Fransch gesproken wordt; en zoo elders. 't Geen § 1-4 der Spraakkunst gezegd wordt over den aard der Letteren, en het onderscheid van Klinkers en Medeklinkers, is, onzes achtens, ver van naauwkeurig. ‘Woorden laten zich in Letteren oplossen, en Letteren zijn Teekenen van enkele klanken der woorden.’ Vooreerst wordt hier in 't algemeen de misslag begaan van de natuurlijke orde om te keeren. Men legt hier tot grondslag geschrevene woorden, daar men met gesprokene had moeten beginnen, welke gesprokene woorden, of klanken, men door Teekenen tracht uit te drukken. De Auteur schijnt hierop geheel niet opmerkzaam geweest te zijn. Vanhier, dat hij, in de korte aangehaalde zinsnede, zonder 'er om te denken, woorden in twee onderscheidene beteekenissen neemt: in 't begin der zinsnede is het, geschrevene woorden, - op derzelver slot, gesprokene; 't geen elk opmerkzaam Lezer terstond zal in 't oog vallen, zonder dat wij zulks nader toonen. Vanhier al het duistere, 't geen terstond nader zal blijken. Voorts nog zijn Letters geene teekenen van enkele klanken. De zoogenaamde Medeklinkers duiden geen klank aan. Doch 't geen over deze en de Klinkers gezegd wordt in § 3. is geheel niet overeenkomstig den aard der toonvorming; waarvan de Auteur verkeerde denkbeelden schijnt te hebben. ‘De Klinkers worden gevormd door het openen van den mond;’ [is dit genoeg, dan spreekt de Visch ook!] ‘de overige, de Medeklinkers, door eenig gedeelte van den mond te sluiten.’ - Behalve het verkeerde in deze stelling, zal daaruit niemand eenig begrip krijgen, wat eigenlijk Klinkers en Medeklinkers zijn. L. ten kate, 't groot Orakel van alle Nederduitsche Taalkundigen, had den Auteur reeds een beteren weg kunnen wijzen (*). Men moet hier niet met Letters, maar met gesprokene woorden, beginnen. Bij de Schrijvers over de Logica vindt men reeds met een kort woord het onderscheid aangewezen tusschen gearticu- {==27==} {>>pagina-aanduiding<<} leerd en ongearticuleerd geluid (*). Het laatste wordt geformeerd in den strot, bij het strottenhoofd. Dit is vokaal-geluid, 't geen de Dieren met ons gemeen hebben, maar geen spreken. Vanhier gaat het geluid in de holte des monds, alwaar het eene tweede bewerking ondergaat, veel zamengestelder dan de eerste, waartoe eene zeer buigzame tong en wangen, tanden en lippen, vooral ook een hol gewelf of verhemelte, vereischt worden, 't welk den Dieren ontbreekt. Hierdoor krijgt het eenparig vokaal-geluid allerlei wendingen: dit is gearticuleerd geluid. De Letters (ik bedoel nu de zoogenaamde Medeklinkers) geven alleen te kennen, wat bewegingen 'er met de tong, lippen enz. moeten gemaakt worden. Zie hier het wezenlijk onderscheid tusschen Klinkers en Medeklinkers; zoodat het kenmerk der laatsten niet bestaat in ‘een gedeelte van den mond te sluiten,’ terwijl de Klinkers gevormd worden door ‘het openen van den mond.’ De Medeklinkers hebben geheel geen geluid. De benaming Mede-klinker schijnt velen in de war te brengen; zoo schrijft de Auteur § 3. ‘Zij worden Medeklinkers genoemd, omdat zij zonder eenen Klinker niet kunnen uitgesproken worden.’ Vanhier ook het geheel verwarde denkbeeld in § 9. ‘De Klinker brengt het wezen van den eenen Medeklinker tot den anderen over, en plaatst dezelve in een voortdurend verband, terwijl de eerste Medeklinker nog in het oor klinkt, wanneer de andere reeds uitgesproken wordt.’ De Medeklinker kan volstrekt niet in 't oor klinken, als zijnde van allen klank geheel beroofd, maar gevende aan het vokaalgeluid eene bepaalde rigting of wijziging. - Intusschen moeten wij hierbij nog deze bijzonderheid voegen, die niet wordt opgemerkt, dat niet alle zoogenaamde Medeklinkers geheel zonder klank zijn, zoo als, strijdig met § 9, verg. met § 44, gezegd wordt. De s en z, en ook de r, moeten hier uitgezonderd worden, welke twee eersten een sissend en de laatste een ratelend geluid aanduidt. Zij kunnen echter niet onder de vokalen gerangschikt worden, omdat dezen zuivere toonen, die in den strot gevormd worden, uitdrukken, terwijl de gezegde drie letters een geblaas, in den mond geformeerd, {==28==} {>>pagina-aanduiding<<} te kennen geven. Zij zijn eigenlijk noch Klinkers noch Medeklinkers. § 46 wordt wederom van den klank der Medeklinkers gesproken; en zonder grond, onzes achtens, als eene nieuwigheid verworpen, dat, om de Medeklinkers te noemen, de Klinker bestendig achter den Medeklinker gesteld wordt, als be, ce, de, fe, ge, he enz. § 5 wordt de IJ als zesde Klinker verworpen, en, volgens de gronden van huijdecoper en siegenbeek, getoond, dat deze letter eigenlijk eene verlengde I is. Dit is goed; doch de Auteur had, volgens een door hem gelegd grondbeginsel, en dus om zichzelven gelijk te zijn, deze letter als een zesde vokaal moeten opnemen, daar hij, Inl. § 9, ‘den Hollandschen Tongval, in onderscheiding van dien der andere Gewesten van het Bataafsch Gemeenebest, bijzonderlijk tot een' grondslag gelegd heeft, die taalkundig in de Scholen onderwezen wordt, en die door het beschaafde gedeelte van Nederlands inwoneren, in het spreken en schrijven, gevolgd wordt;’ in welk gewest doorgaans, en volgens de beschaafde uitspraak, deze letter nooit als een verlengde I wordt uitgesproken; zoodat, volgens die uitspraak, die tot grondslag gelegd is, deze letter een zesde vokaal zou zijn. § 50. ‘Een woord is eene verstaanbare uitdrukking van eenig denkbeeld, welke in eene ademhaling uitgesproken wordt.’ Niet goed. De ééne Ademhaling doet 'er niets toe, dewijl wij verscheidene woorden in ééne Ademhaling kunnen uitspreken. Elke klank, kort of lang, welke eenig ding of een denkbeeld afzonderlijk uitdrukt, is een woord. Dat nu § 72 de Tusschenwerpsels uit de rij der woorden moeten gewischt worden, schijnt willekeurig, en de redengeving duister, ‘omdat zij de gewaarwordingen slechts als gewaarwordingen uitdrukken; want (§ 71) alle woorden zijn of uitdrukkingen onzer gewaarwordingen, of onzer voorstellingen;’ aan welke stellingen, in onmiddelijk verband terstond op elkander volgende, Recensent geen zin weet te hechten. Een woord toch is altijd slechts eene gewaarwording of denkbeeld, of voorstelling, om het even, hoe ik het noem. Zijn om, dan, tot, zal, en honderd anderen, dan met meer regt woorden, dan de Tusschenwerpsels? Volgens § 73 en 83, moeten de Deelwoorden, die {==29==} {>>pagina-aanduiding<<} dusverre onder de deelen der rede gerangschikt zijn geweest, plaats ruimen, terwijl de Telwoorden daarvoor optreden; ‘daar de Deelwoorden slechts van de Werkwoorden afgeleide bijvoegelijke Naamwoorden zijn.’ Ons dunkt, dat zij beter hun oud regt behouden. 't Is waar, dat vele Deelwoorden als bijvoegelijke Naamwoorden gebruikt worden; doch dit geldt niet van allen. Geweest, gehad, gewandeld, geslapen, hebbende, zijnde, enz. worden nooit als bijvoegelijke Naamwoorden gebruikt. Daarenboven, al worden vele Deelwoorden ook als bijvoegelijke Naamwoorden gebruikt, zoo geeft het, naauwkeurig gesproken, een anderen zin, of men ze als Deelwoorden, dan als bijvoegelijke Naamwoorden, gebruike; b.v. Ik heb dien drank gemengd. Is gemengd een Deelwoord, dan behoort het bij ik heb, en de zin is, dat ik het mengen van dien drank reeds gedaan heb (miscui hunc potum). Is het een bijvoegelijk Naamwoord, dan behoort het bij drank, en de mening is, dat ik dien drank bezit, maar gemengd, niet zuiver (habeo hunc potum mixtum). Daarenboven hebben zij, als Deelwoorden, ook hunne Tijden, en zijn hierin van de andere bijvoegelijke Naamwoorden onderscheiden; beminnend, bemind hebbende, en nooit beminlijk ('t geen het waare bijvoegelijke Naamwoord is) hebbende. Dus zien wij geene reden, waarom nu alle Taalmeesters voortaan zullen moeten leeren, dat 'er geen Deelwoorden zijn. Wil men de Telwoorden als een afzonderlijk Geslacht aanmerken, zulks zou met meer regt kunnen geschieden; doch men kan ze ook gevoegelijk tot de Naamwoorden brengen. De bepaling van een zelfstandig Naamwoord, § 74, is niet juist, zijnde ‘ieder ons bekend voorwerp in de Natuur, levend of levenloos, ligchamelijk of geestelijk.’ Dit zijn enkel dingen, die wezenlijk bestaan. Onder de voorbeelden stelt de Auteur waarheid. Dit is geen Voorwerp in de Natuur, noch ligchamelijk noch geestelijk. Het is echter wel degelijk een zelfstandig Naamwoord; niet volgens de bepaling van den Auteur. Waarheid, billijkheid, goedheid, sterkte, en duizend andere woorden, zijn, in de taal der Logica, afgetrokken denkbeelden, welke wij ons als afzonderlijke Objecten voorstellen, doch daarom geene voorwerpen zijn, in de Natuur aanwezig. De stelling in § 79 is duister en niet juist. ‘Om eene onzelfstandige eigenschap met een zelfstandig voorwerp te vereenigen, en door deze vereeniging {==30==} {>>pagina-aanduiding<<} eenen volzin voort te brengen, behoeven wij een woord, dat wij werkwoord noemen, b.v. zijn: de man is groot,’ enz. Man is hier, zoo Recensent het wel vat, het zelfstandig voorwerp, en groot de onzelfstandige eigenschap. Zijn 'er ook zelfstandige eigenschappen? De Auteur zegt misschien, ja; deugd, leugen, zonde, enz. Maar zoo ja, vervalt de stelling des Auteurs. Indien ik zeg, leugen is zonde, dan verbind ik geen zelfstandig voorwerp met eene onzelfstandige eigenschap. Doch het behoeft ook juist geen zelfstandig voorwerp te zijn: zij kunnen beiden onzelfstandig zijn, gelijk leugen en zonde, en zoo in honderd gevallen. Deze en andere misstellingen schijnen ons voort te komen uit gebrek aan oplettendheid op de voorschriften der Logica wegens het subjectum en praedicatum. § 93 is de Regel: ‘Zelfstandige Naamwoorden, welke iets onzelfstandigs, maar als zelfstandig aangemerkt wordende, voorstellen, worden alleen in het enkelvoudige getal gebruikt.’ Leugen, zonde, deugd, en eene menigte van dergelijke woorden, zijn zelfstandige Naamwoorden, die iets onzelfstandigs aanduiden. Deze allen worden toch ook in het meervoudig getal gebruikt: gierigheid en laster zijn groote zonden: dus ook leugens, deugden enz. Zoo dat Recensent betuigt, de mening van dien Regel niet te begrijpen, en is geneigd te gelooven, dat de Auteur iets anders zal bedoeld hebben, dan de woorden medebrengen. ‘Hiertoe,’ wordt gezegd, ‘behooren ook de namen der deugden, ondeugden en hartstogten, als argwaan, gierigheid,’ enz. Wij moeten hieruit besluiten, dat dapperheden, bermhartigheden, goedertierenheden, milddadigheden, hoererijen, wellustigheden, en zeer vele anderen, door den Schrijver geheellijk worden afgekeurd. Indien dit het geval mogte zijn, had zulks wel eene bijzondere opmerking verdiend. ‘Ook die, welke eenen toestand uitdrukken, als dood,’ enz. Het bij de Dichters in gebruik zijnde duizend doden sterven, had toch, onder meer andere woorden, wel eenige aanmerking verdiend. Doch hiervan genoeg, dewijl wij, zonder te groote uitgebreidheid, slechts hier en daar eenige wenken kunnen geven. § 101 en volgende handelen over de zoogenaamde Geslachten der woorden, waaromtrent wij des Schrijvers mening wat ruimer moeten opgeven. ‘De waarneming {==31==} {>>pagina-aanduiding<<} van tweederlei geslacht bij alle levende wezens, namelijk het mannelijke en vrouwelijke, heeft de menschen, bij de eerste vorming van de taal, op het denkbeeld gebragt, om hetzelfde onderscheid ook in de uitdrukking van zelfstandige, of als zelfstandig beschouwde, zaken in te voeren. Doch, daar men van vele zaken zulke donkere begrippen had, dat men aan dezelve geen van beide geslachten konde toekennen, zoo ontstond eene derde soort van woorden, namelijk onzijdige.’ - Hoe duidelijk ook de woorden zijn, moet echter Recensent bekennen, dat hij niet verstaat, wat de Schrijver daarmede wil te kennen geven; en, bij verder nadenken, weet hij aan de woorden geenen zin te hechten. Volgens den Schrijver is 'er verband, gelijk nog meer uit de volgende § blijkt, tusschen het Geslacht der zaak en het woord. Maar wat is toch het zoogenaamd Geslacht der woorden? Is 'er iets in den klank des woords, 't geen meer met het eene dan met het andere Geslacht overeenkomt? Hetgeen men Geslacht der woorden heeft gelieven te noemen, is immers alleen kenbaar uit de bijgevoegde Lid- of bijvoegelijke Naamwoorden. Waarom nu is lang, een, enz. een uitgang, meer geschikt voor zoogenaamde mannelijke, en lange, eene, meer geschikt voor vrouwelijke uitgangen? 't Zelfde geldt ook van het Latijnsche longus, longa. Men had het ook even goed omgekeerd kunnen doen; zoo dat Recensent moet bekennen niet te begrijpen, wat het wil zeggen, dat de menschen, bij de eerste vorming van de taal, (welke taal? - wij hebben immers geene oorkonden, die ons daarvan eenig berigt geven) door de onderscheiden Geslachten, in de Natuur voorhanden, gebragt zijn, om ook aan de woorden Geslachten toe te eigenen. Beter zou men, onzes achtens, kunnen vragen, waarom de Taalkundigen zommige klanken mannelijk, zommige vrouwelijk genoemd hebben. - Daarenboven weet men, dat eene menigte van woorden in de eene Taal mannelijk, in de andere vrouwelijk is. De Latijnen (om één voorbeeld uit honderd te noemen) maken Boom vrouwelijk, de Grieken onzijdig, wij mannelijk. ‘Daar men,’ zegt de Schrijver, ‘van vele zaken zulke donkere begrippen had, dat men aan dezelve geen van beide geslachten konde toekennen, zoo ontstond eene derde soort, namelijk onzijdige.’ Stonden dan onze Voorvaders in {==32==} {>>pagina-aanduiding<<} twijfel, tot welk Geslacht zij een Wijf te brengen hadden? want dit woord is bij ons onzijdig; zoo ook Meisje, Vrouwtje enz. Hoe is Boom mannelijk, en Boompje onzijdig? gelijk voorts alle onze diminutiva, die bij de Latijnen in 't algemeen het Geslacht der woorden volgen, vanwaar zij afstammen. - Ja de Franschen zijn dan zoo veel schranderder geweest, dan anderen, daar die slechts twee zoogenaamde Geslachten hebben, en het onzijdige geheel missen; waaraan de Auteur niet schijnt gedacht te hebben. Even min moet hij aan het Engelsch gedacht hebben, daar dezen geheel met geen Geslachten van woorden te doen hebben; zij zeggen, a great man, a great woman, en zoo overal: wegens een volgende vokaal voegen zij, om gemakkelijker uitspraak, alleen een n achter de a, schrijvende an. Voorts gebruiken zij wel hij, zij, het, doch letten dan op het Geslacht der zaak zelve, en niet op dat van het woord. Dan, om tot onze taal terug te keeren, wat is willekeuriger, dan dat b.v. uil, valk, vink, mannelijk, - kraai, snip, musch, vrouwelijk zijn; dat kat vrouwelijk, paard onzijdig is? Hoe staat bij dit alles de voorgedragene aanmerking des Auteurs, die hier als op den voorgrond is geplaatst! - Doch wij hebben hierbij reeds te lang stilgestaan. Daar wij met onze aanmerkingen slechts gekomen zijn tot bladz. 60, zoude onze Recensie, dus voortgaande, de gewone mate zeer te boven gaan. Ook is het werk eens Recensenten niet, eenen Schrijver aldus van stap tot stap te volgen, maar laat hij zulks liever over aan hun, die daartoe lust mogten hebben. Ook willen wij niet gaarne den schijn hebben, alsof wij 'er op uit waren, om alles op te delven, 't welk, onzes achtens, aan gegronde aanmerking onderhevig is; en is het ons wel bewust, dat 'er niet gemakkelijk een Werk van dien aard te maken valt, waarop niets zou zijn aan te merken. Wij hebben deze aanmerkingen, alleen tot eene proef, met bescheidene vrijmoedigheid medegedeeld, en laten derzelver waarde anderen ter beoordeeling over. Verre zij het echter van ons, het veelvuldig goede, 't geen in deze Spraakkunst voorhanden is, eenigermate te ontkennen, of iets te onttrekken aan den arbeid en de alom bekende verdiensten van den Heer weiland. Doch daar deze Spraakkunst door de voorheen gemelde, in het vak der Taalkunde, buiten twijfel, zeer verdienstelijke mannen {==33==} {>>pagina-aanduiding<<} getoetst en beoordeeld, en aldus door hun goedkeurend oordeel, alsmede door het Staatsbestuur, bekrachtigd is, zoo is zekerlijk de bedoeling, dat dezelve ook algemeen worde aangenomen. Gaarne zien wij, dat alles aangewend worde, om onze Taal meer vastheid en eenparigheid te geven. Maar juist hierom hadden wij gewenscht, dat deze Spraakkunst ook uitmuntte, en zoodanig ware, dat 'er geene gegronde aanmerkingen op te maken vielen; opdat dezelve aldus tot eene algemeene regelmaat mogt worden aangenomen. Doch, om onze voorgedragene en meer dergelijke aanmerkingen, die ons onder het doorlezen zijn voorgekomen, kunnen wij 'er zoo gunstig niet over oordeelen, als wij ons hadden voorgesteld. De Vaderlandsche Taalkunde is sedert langen tijd door zoo vele voortreffelijke mannen in geschrifte beoefend, dat wij op goeden grond meenen, in den tegenwoordigen tijd, in dit vak iets uitmuntends te kunnen verwachten. Woordenboek voor de Nederduitsche Spelling, door Matthys Siegenbeek, Hoogleeraar in de Nederduitsche Letterkunde te Leyden. Te Amsterdam, bij J. Allart. 1805. In gr. 8vo. 332 Bladz. Achter de Verhandeling over de Nederduitsche Spelling had de Hoogleeraar siegenbeek reeds eene Woordenlijst geplaatst; bij het Kort Begrip van gemelde Verhandeling voegde hij eene andere, meer volledige; thans ontvangen wij van die zelfde hand eene derde, al wederom verbeterd en vermeerderd, en welke daardoor de beide vorigen gebrekkig en overtollig verklaart. En die allen in het verloop van weinige maanden. Deze laatste, of liever, deze laatst-uitgegevene, (want wie staat ons borg, dat het de laatste zijn zal?) verschijnt nu afzonderlijk in het licht, als een pendant der Spraakkunst, en is ook tot gelijken prijs te bekomen. - Een Woordenboek is uit eigen aard minder voor Recensie geschikt; met een enkel woord hebben wij bij de aankondiging der genoemde Verhandeling, 'er ook reeds van gesproken, en zullen 'er daarom thans niets meer van zeggen. Dan wij kunnen niet voorbij, het volgende aan te merken. - Behoort, in alle gevallen, het bijzonder voor het algemeen belang te wijken, dan ook moest, onzes in- {==34==} {>>pagina-aanduiding<<} ziens, de Hooggel. siegenbeek zich in dezen door het aanzoek eens Boekverkoopers, die alleen met zijn belang te rade gaat, geenszins hebben laten leiden. Waarom toch, mag men billijk vragen, heeft de Autheur zich niet verledigd, om zijne eerste, of althans de tweede, Woordenlijst tot dien trap van volkomenheid te brengen, waarin deze thans verschijnt? hetwelk, onzes inziens, bij het aantal goede Woordenboeken, in onze taal voorhanden, geenszins moeijelijk, veel min ondoenlijk, geweest ware. Johan de Witt, Raadpensionaris van Holland. Door A. Loosjes, Pz. Te Haarlem, bij A. Loosjes, Pz. 1805. In gr. 8vo. 302 Bl. Het Raadpensionarisschap, welk thans aan het hoofd staat van het bewind der geheele Bataassche Republiek, heeft veelvuldige aanleiding gegeven tot aandenken aan het bestuur van Holland onder een Staatsbeleid van dezen zelfden naam in Stadhouderlooze tijden. Dit aandenken heeft inzonderheid de bovengemelde lettervrucht voortgebragt bij den Heer loosjes, die reden vond, om zich van het genoegen zijner Landgenooten, voor een gedeelte ten minste, over de dramatische behandeling van Vaderlandsche onderwerpen verzekerd te houden. Alles, wat een boek behagelijk kan maken voor het oog, is aan dit werk te kosten gelegd. Behalve de titelplaat, in eene buste van johan de witt bestaande, pronkt dit werk met de afbeeldingen van zijne Echtgenoote en van zijne Dochter anna, met een uitmuntend vignet naar de vermaarde schilderij van asselijn, stellende eene zwaan voor, haar nest, met twee eieren daar in, tegen eenen waterhond beschermende, met eene afbeelding van den gouden kop, aan cornelis de witt na de Chattamsche onderneming vereerd, benevens eene echte en uitvoerige voorstelling van het emailleersel van dien beker, en met nog twee kunstplaten, de eene johan de witt afbeeldende, daar hij zelf de gronden voor Texel peilt, de andere, daar zijne Dochter anna en zijn Zwager van zwijndregt hem vruchteloos willen terug houden, van zich naar zijnen Broeder in de gevangenis te begeven. In achttien afdeelingen komen even zoo vele belangrijke ge- {==35==} {>>pagina-aanduiding<<} vallen voor uit het bedrijf diens Staatsmans. De dood van willem II; - de Staatsbezending naar Zeeland met johan de witt aan het hoofd, om de Staten van dat gewest te wederhouden van voorbarige stappen ter bevordering van willem III; - de verheffing van johan de witt tot Raadpensionaris; - zijn beleid bij de acte van uitsluiting des Stadhouders; - zijne echtverbintenis met wendela bicker; - het vertrek van karel II naar Engeland; - staatkundig beleid van johan de witt bij de uitrusting van twaalf oorlogschepen; - 's Lands vloot, door hemzelven uitgelootst; - zijne terugkomst na mislukten zeetogt; - het bedrijf van zijnen Broeder te Chattam; - johan's beleid bij de afscheiding van het Kaptein-Generaalschap en Stadhouderschap; - zijne onderhandeling met william temple over de triple alliantie; - de vredebreuk met Engeland; - moorddadige doch mislukte aanval op het leven van den Raadpensionaris; - woelingen tot herstel van het Stadhouderschap; - johan de witt, zijn ambt nederleggende; - cornelis de witt ter pijnbank; - de moord der beide Broeders: dit zijn de onderwerpen der tafereelen, in wier behandeling overal die levendigheid, vinding en eigenaardigheid bekoren, die aan des Schrijvers, of liever aan des Dichters, pen zoo bijzonder eigen zijn. Overal wordt men op de bedoelde tooneelen ingeleid; overal neemt men het grootste aandeel aan de gesprekken, die 'er voorvallen, en wordt men dermate opgetogen, van den grooten Staatsman over zijn eigen kunstbeleid en inzigten openhartig te hooren spreken, dat men schier vergeet, verdichte gesprekken te lezen. Alle deze gesprekken hebben echter waarachtige gevallen ten grondslag, en voegen alzins aan de welbekende karakters der voornaamste personen, die het woord voeren. De wrok van den ouden jakob de witt over zijne Staatsgevangenis onder willem II; de ingeboezemde afkeer zijner beide Zoons van het Stadhouderschap; de onverzettelijkheid van den Raadpensionaris bij zijne eensgenomene besluiten, en zijne hoogheid van geest bij verandering van zaken, maar ook de arbeidzaamheid, vaderlandsliefde, onbaatzuchtigheid, heldenmoed en zelfsopossering van dezen zeldzamen Staatsman, stralen bij alle gelegenheden krachtig door. Terwijl Recensent dus de bearbeiding van dit werk prijst, en hetzelve als eene zeer onderhoudende, belangrijke en nutte {==36==} {>>pagina-aanduiding<<} lezing aanbeveelt aan elk, die zich op eene verlustigende letteroefening toelegt, of met dezelve gaarne eene meer ingespannene lezing der geschiedenissen zelve afwisselt, wil hij echter niet verbergen, dat hem de keuze des onderwerps minder geschikt voor deze dagen voorkomt, dan zij voorgekomen is aan den Schrijver. Ondanks de uiterste gematigdheid van deszelfs pen, verlevendigt dit onderwerp toch de oude geschillen, die onzen Staat zoo nabij hebben gebragt aan den ondergang, dat deszelfs behoud in het naauwste verband staat met de edelmoedigste vergetelheid van al het voorledene en de gelukkigste zamenwerking tot herstel voor het toekomende. Ook sluit de algemeenheid der gedane aanprijzing geenszins eene erkende onberispelijkheid in van dit stuk in alle deszelfs deelen: want hier wordt Recensent door zijne onpartijdigheid gedrongen, om het gesprek der XVIIde afdeeling, waar grootvader de witt aan zijnen zoon johan en aan den zoon van cornelis een verhaal doet van de foltering des laatstgenoemden ter pleije, als zeer onnaturelijk af te keuren. Eenen tagtigjarigen vader alle de pijnigingen van zijnen onschuldigen zoon zeer uitvoerig te hooren verhalen, zonder hem door smart te zien verstikken, en den eigen zoon des wreed en onregtvaardig gefolterden vaders, na het aanhooren van zulk een verhaal, terstond in staat te zien tot bedaarde bedenkingen over de oorzaken van den haat tegen zijnen vader en over de rampen der partijschap voor den Staat: dit is, in die gansche afdeeling, zoo stuitend voor des Recensents gevoel, als het voor zijn oordeel is, william temple elders aan te hooren merken: ‘ik acht het altijd zeer moeijelijk, om de dingen uit hun middenpunt te rukken, maar, ô het is zeer gemakkelijk dezelve 'er weder in te brengen.’ (op bl. 211.) - De Heer loosjes verschoont zich ook, niet te hebben gesproken van johan de witt als Financier, schoon hij zelf dat gezigtpunt, met zeer veel regt, allerbelangrijkst in deszelfs karakter als Staatsman noemt. Hij zag, zegt hij, geene kans, om hem in dat vak regt te laten wedervaren. Maar alzoo ontbreekt 'er dan, naar eigene erkentenis, eene allerbelangrijkste zijde aan het karakter, 't welk hij geschetst heeft: en waarom dan niet liever zich geheel onthouden van een voorwerp, het welk men zelf te groot voor eigene krachten oordeelt? of waarom ten {==37==} {>>pagina-aanduiding<<} minste, door eene bloote opgave der maatregelen door johan de witt als Financier genomen, anderen dan niet in staat gesteld, om, van deze zijde, dien Staatsman te waarderen? Een klein zakboekje behelsde den ganschen staat van Holland; één opslag van het oog daarin was genoeg, zegt burnet, om hem de sommen te doen berekenen, die het Gemeenebest kon opbrengen: hoe ligt kon 's Schrijvers vinding den Raadpensionaris in dit boekje hebben laten inzien en daaruit eenige middelen berekenen, ter gelegenheid, bij voorbeeld, als meerman hem het nachtbezoek gaf in de XIIIde afdeeling! - Of schroomde de Heer loosjes te gewagen van zijne vermindering der renten op Hollandsche Schuldbrieven? In dit punt mogt 's mans karakter hebben geleden: het werk is toch geene lofrede? De Staatkunde van den Raadpensionaris was ook, buiten dit punt, geen voorbeeld van onbepaalde aanprijzing, zoo dikwijls zij door verrassing en overrompeling (bl. 113, 191.) besluiten wist te doen nemen; hetwelk de onpartijdigheid altijd eene overweldiging der vrije raadpleging moet noemen. Specimen Juridicum inaugurale, exhibens interpretationem Jurisprudentiae Tullianae in Topicis expositae, quod - examini submittit Franciscus Godardus van Lijnden. Lugduni Batavorum. 1805. 184 pp. De Topica van cicero bestaan in een klein, doch in meer dan één opzigt gewigtig, geschrift van het edelste vernuft, dat Rome gekend heeft. Onder dien naam heeft ons de Wijsgeer, in eene systematische orde, doch op zijne wijze, fraai, levendig, en in den beschaafden toon van den wellevenden man, ontwikkeld een gedeelte van die wetenschap, welke wij de Redeneerkunde noemen. Cicero schreef dit boeksken op verzoek en tot onderrigting van zijnen Vriend, den Regtsgeleerden caius trebatius testa; en het is ook daarom merkwaardig, dat de Schrijver, ten behoeve van dezen, genoegzaam alle de voorbeelden, die 'er rijkelijk in voorkomen, uit de Romeinsche regtsgeleerdheid, zoo als die ten dien tijde in de Regtbanken beoefend wierd, wel heeft gelieven te nemen; waardoor het nu in latere tijden een bewijs is geworden van 's mans groote kundigheden ook in dat vak, en, hoe klein, een der schatbaarste stukken der oudheid voor hun, die de Romeinsche regtsgeleerdheid in dien edelen smaak wenschen {==38==} {>>pagina-aanduiding<<} te beoefenen, dat zij tevens de geschiedenis van dezelve en het tijdelijk verloop van regtskundige begrippen bij de Romeinen gadeslaan. De Schrijver, wiens Specimen wij hier beoordeelen en wenschen te doen kennen, heeft die voorbeelden of plaatsen, waarin cicero eenig deel der Regtsgeleerdheid ten doel heeft, bijeenverzameld, in zekere orde geplaatst, aan de Romeinsche regtsgeleerdheid, hoedanig wij die thans hebben, getoetst, en, met bijdrage van het geen hier, of door anderen doorgaans het beste gezegd, of door hemzelven gedacht is, met veel geleerdheid, in een Romeinschen stijl en zuiver Latijn, uitgelegd; waardoor hij, naar ons oordeel, goeden dienst gedaan heeft aan hun, die de Romeinsche regtsgeleerdheid op die wijze wenschen te beoefenen, als wij gezegd hebben. Zevenëndertig plaatsen, indien wij wel geteld hebben, vielen 'er dus uit te leggen, en wij hebben, de Topica nu weder doorloopende, niet gemerkt, dat 'er door hem één is overgeslagen. Hij heeft niet, gelijk boëtius, den gang van het werk gevolgd, maar deze plaatsen, gelijk wij reeds gezegd hebben, in zekere orde gerangschikt, en dus zijne gansche Verhandeling in zeven Hoofddeelen verdeeld. In het eerste Hoofddeel worden die plaatsen behandeld, die op het huwelijksregt doelen; in 't tweede, die betrekking hebben op de echtscheidingen; in 't derde, die van uiterste willen; in 't vierde, die van 't vruchtgebruik; in 't vijfde, die van land- en stedelijke dienstbaarheden. Het zesde behandelt gemengde regtsvragen, die wederom in zekere orde worden afgedeeld. Het zevende bevat mede regtsvragen van onderscheidenen inhoud, die wederom onder zekere onderdeelingen worden gerangschikt. - Deze orde is, naar ons oordeel, wel genomen, schoon anders dezelve uit haren aard willekeurig is en daarom ook voor eene andere keuze vatbaar was. Vooraf gaat een berigt, waarin de jonge Schrijver aan zijne voortreffelijke Meesters zeer gepaste hulde doet, met name van voorst, ten wiens huize hij in jongere jaren reeds wierd opgevoed; wenckeback, wiens onderwijs hij op de scholen te Franeker genoot, van waar hij naderhand met denzelven van voorst naar Arnhem, en vervolgens naar Leijden, ging; wijttenbach, wiens leerling hij vooral genoemd mag worden; van der keessel, smallenburg, pestel, kluit, d. van de wijnpersse, en ook aan den verdienstelijken luzac, die hem de stoffe tot dit Specimen aan de hand gaf; waarlijk een geschikt onderwerp voor hem, die eene stoffe verlangde, waarin kennis aan de oudheid en oude letterkunde gepaard moest gaan met Regtskennis. Daarop volgen Prolegomena, waarin hij, in eene gepaste orde, eerst spreekt over den tijd en de gelegenheid, waarbij cicero dit werkje geschreven heeft; vervolgens van trebatius en {==39==} {>>pagina-aanduiding<<} diens omstandigheden, welke schets ons bij uitstek wel opgesteld is voorgekomen; eindelijk van de bron, waaruit cicero geput heeft, waarbij hij ons onder anderen duidelijk en te regt te verstaan geeft, hoe de kennis van Grieksche Schrijvers, bijzonder ook van plato en aristoteles, zeer nuttig en noodzakelijk is tot verstand van de werken van den grooten cicero. Achter dit Specimen volgen XIX zoogenaamde Theses, van zeer onderscheidenen aard, als behoorende tot het Romeinsche regt, tot de kritiek van 't Romeinsche regt, tot het Hedendaagsch regt, tot de Algemeene regtsgeleerdheid, tot Staat-, Zedekunde, enz. Wij hebben, zoo wij meenen, dit geschrift doen kennen en in 't algemeen beoordeeld. Nu vergunne men ons, 'er bij te voegen, dat wij bij de lezing in de bijzondere deelen hier en daar van den Schrijver verschild hebben, schoon wij daarom niet beslissen willen of juist altijd onze meening de beste was. Zoo waren wij het, om bij dit ééne staan te blijven en het als met den Schrijver te behandelen, met hem niet eens over den tijd der invoering van de verschillende wijze van trouwen bij de oude Romeinen. Maar dit moet dan nu eenigzins hooger worden opgehaald. Het huwelijk bij de Romeinen was, naar onze meening, tweederlei, naar de wijze waarop het wierd aangegaan. Het was of plegtig (plegtig aangegaan) of niet plegtig (niet plegtig aangegaan). Het plegtig huwelijk was wederom tweederlei, naar het verschil der plegtigheden, die 'er aan wierden toegevoegd, en die of Godsdienstig waren, hoedanige de huwelijksplegtigheden bij vele volken geweest zijn, of Burgerlijk, dat is, bij de Burgerlijke wetten ingevoerd. In 't eerste geval wierd 'er bij de Romeinen een garstekoek geofferd, van waar dit huwelijk genoemd wordt het matrimonium per confarreationem. In 't laatste geval had 'er eene nagemaakte plegtige koop plaats, die bij de Romeinen in vele gevallen wierd aangewend, en die vooral voor dit geval te minder is te verwonderen, daar het koopen van vrouwen bij de nog onbeschaafde natien niet ongewoon is en men bijkans overal daarvan de sporen overig heeft. De nieuwspapieren hebben ons onlangs uit Engeland een wezenlijken verkoop vermeld, waarbij de man, voor een geringen prijs, zijne vrouw aan een ander zoude hebben afgestaan; en, ik vrage het, vinden wij nog in den trouwpenning en in de uitdrukking, zij is verkocht vleesch, die zelfde sporen bij ons niet overig? Dit huwelijk nu wierd bij de Romeinen genoemd het matrimonium per coëmtionem. Het bloot huwelijk, dat is, het huwelijk van plegtigheden ontbloot, of zonder plegtigheden aangegaan, heet eenvoudig matrimonium. De beide plegtige huwelijken worden ook nuptiae genoemd, door welk woord eigenlijk de plegtigheid der voltrekking wordt aangeduid. Zij worden ook met het {==40==} {>>pagina-aanduiding<<} bijvoegelijk woord legitimae of wettig bestempeld, om dat aan dezelve door de Wet bijzondere regten waren toegekend. Bij het bloot huwelijk, zonder plegtigheden aangegaan, konde en moest in enkele gevallen geschil ontstaan, of het indedaad was aangegaan, dat is, of de vrouw zich aan den man indedaad door een huwelijk verbonden had. Een bloot zamenwonen kon de bedoeling des huwelijks niet aanwijzen, ook zelfs de bijslaap niet; want de bedoeling en niet de bijslaap maakt eigenlijk het huwelijk, gelijk de Romeinen zeer wel redekavelden. Dit nu veroorzaakte, dat 'er bij de wet bepaald wierd, dat, wanneer eene vrouw een jaar lang bij den man had ingewoond, zonder zich drie nachten te hebben afwezig gehouden, zij daardoor gerekend zoude worden een huwelijk gewild te hebben, en dus zij de echte-vrouw des mans te zijn. De bekrachtiging dan van dit huwelijk hing af, in geval van geschil, van eene aaneengeschakelde inwoning bij den man, en dus, van de zijde des mans, van een onafgebroken bezit gedurende een jaar; en van daar is het, dat aan dit huwelijk zonder plegtigheden de naam is aangekleefd van huwelijk door zamenwoning, door bezit, of matrimonium per usum. Wanneer wij nu de wetenschappelijke grenslinien, waardoor hier de deelingen en onderdeelingen natuurlijk gescheiden staan, ombreken; dan ontmoeten wij hier bij de Romeinen drie soorten van trouwen, of derderlei huwelijk; 1o. het godsdienstig plegtig, 2o. het burgerlijk plegtig, 3o. het niet plegtig huwelijk. De twee eerste kunnen vergeleken worden bij onze huwelijken in de kerk of op 't raadhuis voltrokken. Een bestendig bloot zamenwonen wordt bij ons zeer wijsselijk niet voor huwelijk erkend; maar de vrouw, die zich daartoe, tegen de aangenomene wetten en zeden, vernedert, voor Bijzit gehouden. Nu eerst gaan wij ter zake over. - Wij voor ons gelooven niet, dat 'er genoegzame bewijzen voorhanden zijn, dat het godsdienstig plegtig huwelijk in de eerste tijden van Rome het eenige of ouder dan de overige is; wij gelooven, dat het niet plegtig huwelijk van den beginne heeft plaats gehad, althans dat het tegendeel niet te bewijzen is; doch stellen vast, dat de invoering van hetzelve ten minste zeer oud is, en niet moet worden toegeschreven aan het zedenbederf en de vermeerderde echtscheidingen, die van latere tijden zijn, maar aan de ruwheid en onkunde in 't bestier van burgerlijke zaken in de kindschheid der maatschappij. In de XII tafelen komt de wet voor; mulieris, quae annum &c., die dus van het jaar 303 is na de stichting der stad. Deze wet veronderstelt dit huwelijk, als zijnde in gebruik. Het moet dus zeer oud zijn, terwijl de eerste echtscheiding tot het jaar 520 gebragt wordt; ten welken tijde men stellen mag dat de echtscheidingen niet zeer menigvuldig geweest zijn, wat men ook an- {==41==} {>>pagina-aanduiding<<} ders over den tijd der eerste echtscheidinge te Rome denken moge (*). Het is eene andere vrage, of niet deze huwelijken naderhand ten tijde van het zedenbederf en der menigvuldige echtscheidingen en ook ja! door dezelve vermeerderd zijn, die wij thans niet aanroeren. Nog eens! wanneer wij zeggen in 't een en ander en bepaaldelijk in dit stuk van den Schrijver te verschillen, dan dringen wij onze gevoelens niet als magtspreuken op; maar dragen dezelve veeleer voor, als bedenkingen, die getoetst behooren te worden, ten einde door een gemeenschappelijk pogen tot de waarheid door te dringen. Wij weten, hoe moeijelijk het is, in de diepste oudheid en tusschen de eerste hutten van het oude Rome te verkeeren, daar ons de geschiedenis of geheel verlaat, of niet dan met veel omzigtigheid geloofd kan worden. - Wij bedanken den Schrijver voor de aangename oogenblikken, die hij ons bij de lezing van zijn Specimen verschaft heeft, gelijk wij hem ook nu nog bedanken voor de welgeschrevene berigten omtrent den wijsgeer panaetius. Het Hollandsche Spreekwoord: ‘Elk is een Dief in zijn Neering,’ Ironiesch Comiesch verklaard. Door A. Fokke, Simonsz. Alhoewel het zaad klein zij, breidt het echter deszelfs krachten uit, waar het slechts in goede aarde valt; zo ook bestaat de wijsheid in weinig woorden, maar groeit aan bij derzelver toepassing. - Seneca. Te Amsterdam, bij A.B. Saakes. 1805. In gr. 8vo. 43 Bl. De Voorberichten, zegt de Heer fokke in het zijne voor dit Stukje, zijn meestal gelijk aan die gewoone Complimenten, welke men doorgaans maakt, eer men met iemand in eenig verder gesprek treedt. En zo is het ook gelegen met de meeste Inleidingen of Voorafspraaken. Wij zullen daarom ditmaal, vóór wij, ten vermaake van onze Leezers, dit Stukje van onzen Comicus nader doen kennen, ook niets meer zeggen, dan dat zijn plan is, om meer andere onzer meest belangrijke Hollandsche Spreekwoorden op deze wijze te behandelen, en tevens in derzelver waare beteekenis te ontleeden, en alzo het nuttige met het vermaaklijke te paaren; zullende alsdan zes dergelijke Verhandelingen, door een algemeenen Titel, tot een {==42==} {>>pagina-aanduiding<<} bekwaam Boekdeel verbinden. Eene onuitputtelijke bron indedaad voor een Genie als dat van onzen arbeidzaamen Schrijver! Wij voor ons willen geenszins ons gevoelen ontveinzen, dat de Hr. fokke veel te danken heeft aan die dood-eenvoudige voordragt, hem zoo bijzonder eigen; aan dat kontrasteerende van gezigt, stem en houding, waarin geene mine gevoel van eigene geestigheid verraadt, of den lach schijnt te gebieden, met de karikaturen, kwinkslagen en aartigheden, die hij zoo geheel zonder erg weet voor te draagen, en als bij den neus langs laat gaan. En echter twijfelen wij schier niet aan den bijval, ook van het leezend Publiek, omtrent dit zijn nieuw ontwerp; daar, te midden van dat aartig keuvelen, de veelweetende en scherpzinnige Taal-, Oudheid- en Letterkundige, in de meesten zijner waarlijk tot verbaazens toe vermenigvuldigende voortbrengzelen van dien aard, telkens doorkijkt. - Maar wij zouden niet Voorredenen! Dus ter zaake. De Genie van geheele Natien en Volken wordt zo wel uit derzelver Spreekwoorden als uit derzelver Geschiedenis gekend, zeide scaliger. Van de alleroudste tijden was die leertrant in gebruik, en stond steeds in hooge achting. Het geheele aloude Oosten drukte zich in Spreuken uit: wie gedenkt hier, onder andere, niet aan salomo? In Spreuken bestond al de leer der Indiaanen, Persiaanen, Egyptenaars, Arabieren, enz. Griekenland en deszelfs Tooneeldichters waren ongemeen spreukrijk: euripides, onder veele, ten bewijze. - Dan eene andere soort van Spreuken, of Spreekwoorden, bestaat 'er, uit de ervaaring des Volks gebooren. Aristoteles liep 'er hoog mede. Deze, zegt hij, worden, wel is waar, door den gemeenen hoop des Volks uitgedagt en in omloop gebragt, doch zijn echter daarom in lange niet te versmaaden; - even gelijk een maaltijd, welke door een groot aantal burgers, of geringe lieden, bekostigd wordt, dikwijls prachtiger kan zijn, dan een, die door een vermogend man alleen wordt aangerecht. - Geene Natie is 'er, die, naar evenredigheid, met een zoo groot aantal Volksspreuken is voorzien, als de onze. - Welke uit die alle nu voor deze Spreekbeurt te kiezen? Hier is goede raad duur. De Inleiding gesteld en de stoffe nog niet gekozen! Indedaad, dit is nieuw en gewaagd: maar dat is nu juist de geest van onzen tijd, en die sleept ongevoelig mede. Trouwens de keuze van eene stoffe kost dikwijls meer tijds, dan de Verhandeling zelve. Maar bovendien, de Schrijver wil zichzelven in dezen slechts als een voorlooper van andere beschouwd hebben, en verwacht dus toegeevendheid: immers, gaat de morgenster niet vóór den dageraad, het blad vóór de vrucht, het onnozel kind vóór den schranderen man, een ijdel speelwerk vóór dat de klok het nuttige uur slaat? enz. - Welaan, dat dan het Lot beslisse! De Ouden staken, bij twijfelagtige keuzen, waarvan dikwijls het geluk of onheil van gansche Vol- {==43==} {>>pagina-aanduiding<<} ken afhing, met scherpe priemen, of Belemanteia, in eene Boekrolle: zoo steekt fokke nu, met eene braainaald, in het omslagtig Spreukboek van tuinman, en ..... elk is een dief in zijn neering! - Och Heer! de ongelukkigste Spreuk, die men zou hebben kunnen prikken - eene Injurie immers voor de gansche Vergadering zo wel, als voor den Redenaar zelven; elk toch is een Dief, enz. - Maar mogelijk is die Spreuk ironiesch gemeend, even als men wel eens onder familiaire Vrienden zegt, ô jou Dief! tot den eerlijksten en rijksten man, wien het waarlijk niet de pijnewaard zou zijn om minder dan een ƒ 50,000 te steelen; of gelijk men wel eens het woordjen Kwast tegen een Poëet, Gek tegen een Philosooph enz. bezigt: men heeft bij die gelegenheden slechts te letten op het animus nocendi of het animus blandiendi (een doel om te beledigen of om te vleijen.) Niet onaartig wordt nu de Spreuk Taalkundig gezift en uitgeplozen, en eindelijk, op een Comieschen trant, aldus hervormd: Elk is bedekt in de wijze, waarop hij zijn brood wint; of, zo als 't vervolgens wordt omschreeven, in elk beroep, neering of handteering, heeft eene zekere bedekte en voor anderen verborgene handelwijze plaats, die men eerst leeren moet, wil men dat beroep of handwerk oefenen. En wie zegt daar niet gaarne amen op? Weg is nu ook dat leelijke Dief! Maar, of welligt de Spreukuitvinder niet zo regt oud Angelsaxisch en Moesogothisch gedacht hadde, kan het zijne nuttigheid hebben, de valschheid der verklaaring van het woord Dief, in dezen zin, door iemand, die eens anders eigendom, tegen zijnen wil, heimelijk en gewinshalven tot zich trekt, aan te wijzen; in welken zin ook de Ouden Mercurius (dien zij als den God des Koophandels, die zo wel met als tegen dank, zo wel met als zonder geld, gedreeven wordt, vereerden) den God der Dieven genoemd hebben. Immers dan zouden alle de klassen van Burgers in de Maatschappij (die de Redenaar in zeven verdeelt) Dieven in hunne Neering moeten zijn. Hoe onnozel en onwelleevend tevens! - En nu toetst hij die allen aan de ondervinding; en dit gedeelte is wel het grappigste der geheele Verhandeling: wij willen het ook eens doorloopen. 1. Staatslieden; te weeten neering doende, dat is, die iets voor hunnen, den Lande of der Stede beweezen dienst, tot hun onderhoud (Nährung) ontvangen. Noch heimelijk, noch gewinshalven trekken dezen hunne Inkomsten; het laatste blijkt genoegzaam uit het dikwijls gansch ontoereikende derzelven tot maintien van hunnen rang, enz.: waarom weleer, tot aequivalent van het deficit, zekere ongelden, Emolumenten genoemd, niet ten bezwaare van 's Lands of Stads kasse komende, zijn uitgedacht. Dit woord beteekent in des- {==44==} {>>pagina-aanduiding<<} zelfs oorsprong zoo veel als Ezelsgeld, (waarvan in het Werkje breeder) en was een soort van fooitjen voor een' zwaaren en zeer lastigen arbeid; en zoo is het dikwijls nog, wanneer het, bij voorb., getrokken wordt voor oneindig en onophoudelijk (ad nauseam usque) dezelfde zaak te doen, denzelfden naam te teekenen, enz.; bezigheden alle, die meer met den Ezelsaard, dan met het vlug genie van den Vos, overeenkomen. - Maar ook deze geringe douceurtjens worden, helaas! door veele Ambtenaars niet eens meer genooten. 2. Krijgslieden. Wel wat die neemen, geschiedt immers wel degelijk in 't openbaar, en volgens het algemeen erkende Regt des Oorlogs! En dat is die lieden hun affaire. 3. Kooplieden. Hoe toch zouden dezen Dieven in hunne Neering kunnen zijn? - Zij ruilen slechts goed voor goed, of goed voor papier, of goed voor geld; altijd immers wordt de waarde gecompenseerd. - De Winkelier, bij voorb., al wat hij uitmeet, uitweegt, of afscheurt, doet hij openlijk; en men is 'er immers bij, wanneer men 't koopt. Hoe zou men ook bij het tegenwoordig Engelsch lamplicht enz., dat alle dieverij in dezen onmogelijk maakt, aan dergelijke kleine afknibbelingen kunnen denken, die ook in 't geheel niet met de schitterende pracht schijnen te strooken, welke thans de winkeltjens in Magazijnen, de toonbanken in Fabrieken, en de poffertjenskraamen in prachtige Hotels heest gemetamorphoscerd. 4. Zeelieden. Ja! dezen zouden in de opgave van hunne zeeschaden ..... ô Neen! Immers worden deze altijd wel degelijk bevestigd door het getuigenis van opregte scheepgenooten, alle zeezuigelingen, in wier mond niet dan waarheid is, en wel niet alleen Hollandsche, maar Engelsche, Fransche, Deensche, Zweedsche en andere waarheid, waarmede zij ten duidelijksten verklaaren, dat hun Schipper altijd goede zeemanschap gebruikt heeft; dat alles bovendien nog bevestigd door goede mannen zeggen: wel, dat laatste doet immers alles as! 5. Landlieden. Die goede Kinderen der Natuur zijn althans veel te onnozel om te steelen! Die geene behoeften kent, dan die de milde Natuur zoo moederlijk vervult, hoe zou die eens anders eigendom begeeren? Hoort maar eens, wat vondel zegt van dien gezegenden Koning, (den Boer namelijk) die zijn hutjen sricht bij 't ruischen van een klaare beek, enz. En die gezegende Koning zou dan een Dief zijn? Hoe ongerijmd! Maar dat 'er wel eens een dropjen uit die klaare beek in de melk kan raaken ... nu dat is tot daar aan toe. 6. Geleerden. Ook al mis. Neem maar eens de Rechtsgeleerden in 't algemeen, de Advocati, Notarii etceteri etcceteri. Geene heimelijke toeëigening immers, maar alles openbaar, gerechtelijk, bezegeld, enz. {==45==} {>>pagina-aanduiding<<} De Geneesheeren misschien? Och neen! Lontere menschlievendheid! die hun zelfs zomtijds zoo geheel vervult, dat zij dagelijks, onafgebroken en ongevergd, zich naar den welstand van hunne Patienten komen informeeren, ook als dezen de hulp van hunne Kunst niet meer behoeven. Maar dat geschiedt dan niet gewinshalven. Dat zij, bij derzelver herstel of dood, eene aanteekening maaken van de keeren, dat zij hun bezogt hebben, dient alleen om aan te toonen, dat zij alles aangewend hebben om hen te geneezen. [Overigens laazen zij alles over aan de erkentelijkheid der Patienten, of die der Erfgenaamen!] De Apotheekers dan? 't Lijkt 'er niemendal na. Immers zijn de Kina, de Castoreum en andere Europische, Asiatische, Amerikaansche, Afrikaansche, Otaheitsche en Hottentotsche mercantile objecten, zonder welke wij tegenwoordig niet gezond kunnen blijven, dikwijls zoo hoog in prijs, dat men 'er van beeft. En dan de arbeid van stooken, blaazen, mengen en kneeden van allerlei praeparata, decocta, apozemata, purgantia, pillulae etcetera. De Heeren Doctoren zetten maar met een pennestreek, miscetur! fac pillulas! in auro! in argento! in Diabolo! iteretur ut heri! zij staan 'er toch maar voor, en moeten heele dagen in het vuur liggen te proesten en allerlei liefelijke odeurs opvangen, zo dat ze zelf geen purgantia of emetica noodig hebben; en dan nog op den koop toe de vingers lam schrijven, om heele vels Rekeningen vol te kladden met woorden en karakters, die een Tovenaar maar half begrijpen kan. Beoefenaars der Schoone Kunsten, Schrijvers enz. kunnen slechts letters steelen, en dat is ten hoogsten Plagium, en kan (vraagt het maar allen Rechtsgeleerden) nooit Furtum worden. En de Boekhandelaars, wel die schikken zich enkel naar den heerschenden Smaak, die Hoogduitsche Romans en Tooneelspellen, ja zomtijds enkel letters op fraai papier, in plaats van vernuft en geleerdheid, en gepointeerde Plaaten in plaats van waare kunst eischt, enz. 7. Eindelijk ambachtslieden. Welk eene groote schaare! De vroome jan luijken telt 'er honderd; (hij had toch den Koning en den Schoolmeester wel kunnen uitzonderen!) Onze Comicus bepaalt zich tot eenige der voornaamsten; en wel allereerst wordt hier den onmisbaaren, den alvoedenden Bakker gedagt. De Laster zegt: Hij knijpt zijn bollen. - Ja zeker, hij knijpt zijn bollen; ik zegge volmondig, hij knijpt ze! Maar waartoe knijpt hij ze? Immers niet anders, dan om ze eene sierlijke, bevallige, den smaak verlokkende gedaante te geeven! Nu de alscheppende Kleêrmaaker, voor wiens gewrocht elk eerbiedig den hoed ligt. Wat zegt wederom de Laster? Hij haalt de lappen door het oog van de schaar. Laage Las- {==46==} {>>pagina-aanduiding<<} ter! ach dat ge, voor eeuwig, bij die lappen, in zijn hel opgesloten wierd! Komt allen tot die bewaarplaats van het onbruikbaar overschot der menschelijke gewaaden. Ziet daar altemaal snippers! lapjens! alleen goed om een Bedelaarsdeken van te vormen. Ja! uit dit zou zeker, met veel moeite, nog wel een broek ... uit dat nog wel een vestjen ... ja! uit dit nog wel, des noods, zo een modieus aapenrokjen kunnen gemaakt worden; doch dat zou toch maar ampertjens aan kunnen geschieden, en komt immers in geene vergelijking bij de menigte geheele pakken, waarmede hij nog dagelijks zijn evennaasten dekt, en die hem jaarlijks nog kwalijk betaald worden. Voorts de Schoenmaaker; ook bij dezen treft de Spreuk even min doel, als bij den Paruikmaaker en Kapper, aan wien de Lakenkooper zoo veel verpligting heeft, en die dit echter zoo weinig erkent. Zoo gaat, eindelijk, den Timmerlieden, Metselaars enz. de naam van Dagdieven na; en dat schijnt erg. Maar het Jus Naturae leert, dat lucht en licht geen bijzonder eigendom kunnen zijn, maar dat elk dier beide eene res nullius is, die aan alle weezens met gelijk recht toebehoort: den dag kan men dus niet steelen, enz. Een Trippelversje sluit deze waarlijk naïve Verhandeling, die ons, en, gelijk wij verneemen, ook het Publiek, bij derzelver voordragt, ongemeen bevallen heeft. Tafereelen uit het Menschelijk Leven. Uit onderscheidene Schrijvers bijeen verzameld, door A. Bruggemans. IVde Deel. Te Dordrecht, bij E. Bonte. 1805. In gr. 8vo. 263 Bladz. Ene onverwachte verschijning! de bezitters van dit werkje meenden toch allen met ons, dat hetzelve reeds gesloten was; onaangenaam zal echter dit, nu zeker laatste, vervolg aan hun niet zijn, daar de hier voorkomende verhalen voor de vorigen geenzins behoeven te wijken. 1. De minnaar in de onzekerheid. Naar het Fransch van Mevrouw de genlis. Een belangrijk, hier en daar echter vrij onwaarschijnlijk verhaal, bij welkers lezing de Lezer zelve in onzekerheid blijft, tot eindlijk de knoop wordt opgelost. Leöntina was zeer jong aan den vriend harer jeugd verloofd; dit was voor niemand een geheim; en toen die vriend, na ene afwezigheid van enige jaren, terug kwam, werd de dag tot het huwlijk vastgesteld. Die vriend, intusschen, had, door zijne hand te geven aan ene ongelukkige schone, die hij op deze wijze alleen, in de dagen van het Schrikbewind, van den dood redden kon, van Leöntina afgezien; dit edel meisje ontdekt hij zijn geheim; zij was te vrede, en hielp hem de zaak be- {==47==} {>>pagina-aanduiding<<} dekt houden, tot het ogenblik komen zou, waarop de ontdekking hem niet meer kon nadelig zijn. Een ander minnaar raakt daardoor in de war; het hart van Leöntina sprak voor hem en verraadde zich duidlijk, en echter het was geen geheim dat zij verbonden was met haren vroegeren vriend, die zij ook met het hartlijkst vertrouwen vereerde. Dit haar gedrag was zo wel ter beproeving van den nieuwen minnaar nodig, als ter bewaring van het geheim. Eindlijk ontwikkelt zich alles gelukkig. 2. Louis. Naar het Hoogduitsch van fried. rochlitz. Een rijk uitgeweken edelman, niet geheel en al een boos verleider der onschuld, de bederver echter van de rust en het geluk van de dochter enes eerlijken koussenwevers. Armoede, en de dood van zijne ouders in armoede, brengen hem tot inkeer, vooral een woord uit den stervenden mond van zijnen vader. Elders raakt hij eindlijk aan het zelfde eerlijk beroep, en leeft met 't hem getrouwe Hansje recht gelukkig. Komt hem nu of dan zijne voormalige heerlijkheid nog eens te binnen, dan brengt zij hem hare twee frissche knapen. ‘Daar, zie eens,’ zegt zij dan, ‘of deze twee kroeskoppen niet twee Riddergoederen waardig zijn?’ ‘En gij een Ordeband!’ roept de gelukkige louis, en al het voorledene is vergeten. 3. Het deugdzaam huisgezin. Naar het Fransch van Mevr. de gomez. Het huisgezin van den koopman kite, een zeer vermogend man, wiens fortuin echter eensklaps vernietigd werd. In den hoogsten nood kon zijne dochter hem eniglijk redden; dan hare dengdzame onders verfoeijen zo wel als zij ieder oneerlijk denkbeeld. Zo veel deugds heeft op het hart van den minnaar invloed, die alles herstelt, en in de hand van emilia zijn loon vindt. 4. De vrouw van veertig jaren. Naar het Hoogduitsch van huber. Ene beminlijke vrouw, van vele talenten, thands weduwe, verhaalt onbewimpeld de geschiedenis van haar leven, en van haar hart, aan hare behuwdkinderen, deels mondeling in de tegenwoordigheid van haren eersten getrouwen minnaar, die haar en wien zij miskend had. Ene leerzame geschiedenis. ‘O zo laat ons,’ roept de minnaar uit, ‘den misslag van het noodlot, dat in de treurige tusschenruimte ons scheidde, wederom goed maken! Eens, amalia! hoopte ik u het geluk mijner vroegere jaren te zullen mogen danken, - schenk mijnen ouderdom de zaligheid, die mij nog een leven dierbaar kan maken, het welk nog nimmer door wederliefde veraangenaamd wierd!’ Het bericht ontbreekt van den eindlijken uitslag van dit voorstel; wij hebben 'er echter nog al goede gedachten van. Ons bestek gedoogt niet, hier breder te zijn; hetwelk te minder ook nodig is, daar men de waarde van dit werkje naar de vroegere Delen kan berekenen. {==48==} {>>pagina-aanduiding<<} Pamela, Clarissa en Grandison verkort. Verbeterde Uitgave. Te Amsterdam, bij J. ten Brink, Gerritsz. 1805. In 8vo. 467 Bl. Het romanlezend Publiek zou zich waarlijk schamen onbekend te zijn met de werken, hier op den titel vermeld; het beroep op dezelve is toch voor deze lecture nog altijd de gewone, en ook de beste, verdediging: maar, daar 'er zo verbazend veel gearbeid wordt in dat vak, en men zo aanhoudend geoccupeerd is met aardige werkjes van minder belang, die men toch alle lezen wil, en daarenboven nog een aantal soortgelijke belangrijke verrichtingen en uitspanningen dagelijks op iemand wachten; zo is het toch te veel gevergd, dat men zo vele en zo zware Boekdelen ook nog lezen zal! Het Pad der Deugd als lieflijk en vreedzaam, schetsgewijze, vertoond in de Geschiedenissen van pamela, clarissa en grandison, waarvan ons de Heer blussé, te Dordrecht, eene Vertaling bezorgde, deed, zints veertig jaren, daarom ook menigeenen zeer uitnemende diensten; en menig lief hartje heeft het, als het zo eens in de reden te pas komt, over pamela, clarissa en grandison, verbazend druk, ofschoon het die zware Boekdelen nimmer heeft ingezien! Het werkje, dat thans voor ons ligt, maakt dit nog gemaklijker: want nu koopt men voorzeker het gemelde Pad der Deugd enz. in het vervolg voor een spotprijs; het is toch, voor dien tijd, juist niet geheel slecht geschreven, en blijft, tot het gezegde einde, nog altijd bruikbaar. Het boekje, dat wij thans aankondigen, is echter van meerder waarde in ons oog: niet alleen verdient het verreweg de voorkeur, wat de inkleding, stijl en taal betreft; maar, indien wij ons niet bedriegen, ontvangen wij het van eenen te recht zeer geachten Man, althans (dit blijkt, wanneer men het ook maar alleen doorbladerd heeft) van eene zeer bekwame hand, wien het schrijven voor verstand en hart zeer wel is toevertrouwd; waarom wij vertrouwen, dat het niet zo zeer der nieuwsgierigheid zal voldoen, als veeleer het verlangen opwekken naar de, in ieder opzicht, in dit vak, voortreflijke meesterstukken van richardson; en, door den smaak in deze onnavolgbare geschristen, vervalt voorzeker de wansmaak, - de smaak voor een groot gedeelte onzer tegenwoordige Romans, die waarlijk een smaak voor het laffe en beuzelachtige, indien maar niet voor het wezenlijk ondeugende, is. - Hanc igitur spem D.O.M. ratam faciat! In No. XIV des voorigen Deels, Meng. bl. 595. reg. 22 en 23. staat tremendi en terram, lees timendi en terris. {==49==} {>>pagina-aanduiding<<} Algemeene Vaderlandsche Letter-oefeningen. Pauli Ernesti Jablonskii Opuscula, quibus Lingua et Antiquitas AEgyptiorum, difficilia Librorum Sacrorum Loca, et Historiae Ecclesiasticae Capita illustrantur; magnam partem nunc primum in lucem protracta vel ab ipso Auctore emendata ac locupletata. Tomus I. edidit atque animadversiones adjecit Jona Guilielmus te Water. Lugd. Batav. apud A. et J. Honkoop. 8vo. pagg. 490 praeter Praefationem. Voor meer dan 30 jaaren kwamen in handen van den overleden Hoogleeraar ruhnkenius (*) niet alleen de Verhandelingen en Redenvoeringen door den beroemden jablonski van tijd tot tijd geschreven en in het licht gegeven, maar ook verscheiden tot nog toe onuitgegeven Werkjens van onderscheiden aart, der uitgaave ten hoogsten waardig. Daar de meeste derzelve betrekking hadden tot de uitlegging van moeielijke Schriftuurplaatzen, of tot eenige voornaame stukken der Kerkelijke Geschiedenis, of tot opheldering van de Tale en Oudheden der vroegere AEgyptenaaren, oordeelde ruhnkenius, dat de uitgaaf van dergelijke boeken niet zozeer tot zijn vak behoorde, en vond goed, zijnen toenmaaligen Amptgenoot h.a. schultens, zo beroemd door zijne diepe kunde in de Oostersche Geleerdheid, daartoe te begroeten. Deeze nam het werk gereedlijk op zich. Dan tusschenkomende beletselen, het zij van andere bezigheden en bekrompenheid van tijd, het zij gebrek aan Coptische Letteren, het zij andere onbekende redenen, verhinderden de uitvoering van zijn voornee- {==50==} {>>pagina-aanduiding<<} men. Na den dood van schultens verzocht ruiinkenius den Hoogleeraar te water, zijne zorg te besteeden aan het uitgeeven deezer Schriften. De overweeging van het nut, hetgeen hierdoor der Geleerdheid konde toegebragt worden, zowel als het verzoek van zijnen Vriend, bewoogen den laatstgemelden om zich hiertoe in te laaten. Dit verslag van de langduurige vertraaginge en tegenwoordige volvoeringe deezer uitgaave geeft ons de Heer te water in het begin zijner Voorreden, welke verder besteed wordt aan een kort Leevensbericht van den Schrijver, paulus ernestus jablonski, aan eenig verslag van het Glossarium, of de Lijst van AEgyptische Woorden, welke in dit eerste Deel voorkomt, en van de andere Werkjens, welke de twee overige Deelen deezer Verzamelinge zullen uitmaaken. Het Leeven van jablonski zouden wij gaarne onzen Leezeren mededeelen, indien de vrees van dit bericht bovenmaatig lang te maaken ons niet wederhield. Misschien besluit men, het te plaatzen in het Mengelwerk van dit Maandschrift. - Van de beide andere onderwerpen zullen wij iets zeggen. Dit Glossarium dan is geen eigenlijk Woordenboek der Coptische Taale, noch wordt daarvoor uitgegeven. Het is alleenlijk eene Verzameling van AEgyptische Woorden, of Woorden van AEgyptische herkomst, welke men hier en daar aantreft bij Grieksche en Latijnsche Schrijveren, en welke door den schranderen en onvermoeiden Opsteller van tijd tot tijd opgemerkt, bijeengebracht, en uit de oude Taale der Copten zijn opgehelderd, ten getale van bijkans 500. De geleerde reland had aan eene dergelijke Verzameling gewerkt, en zijn arbeid was, in het jaar 1715, door wilkins in het licht gegeven. Omtrent den zelfden tijd had jablonski ook begonnen zich op soortgelijken arbeid toe te leggen, en daarvan metterdaad een begin gemaakt, zo als blijkt uit eenen Brief, in het gemelde jaar door hem geschreven aan den beroemden la croze. Zestien jaaren laater schreef hij, dat hij zijne Lijst van AEgyptische Woorden met derzelver uitleggingen bijkans voltooid had (*). {==51==} {>>pagina-aanduiding<<} Elders zegt hij, dat hij ‘in het jaar 1722 begonnen was zijne Verzameling van AEgyptische Woorden in het net te schrijven, en dit voleindigd had in het jaar 1740.’ Doch ook na dien tijd liet hij dit Werk niet liggen zonder verbetering. Immers uit het Handschrift, door den Heere te water gebruikt, blijkt: ‘1o. Dat omtrent de helft van dit Glossarium door den Schrijver is nagezien, gepolijst, verbeterd en met naauwkeurigheid overgeschreven: 2o. Dat vooral in het laatste gedeelte veele plaatzen, of veranderd zijn, of doorgestreken, of wel geheel uitgesneden, terwijl de Leezer na andere Werken van den Schrijver wordt gewezen: 3o. Dat, zelfs tot het laatste van des Opstellers leeven, niet weinige aanmerkingen bijgeschreven, of achter het Glossarium geplaatst, of op losse papieren bijgevoegd waren, welke de Uitgeever, elk daar zij behoorden, heeft ingevoegd: 4o. Dat dikwijls eenige Coptische getuigenissen worden aangehaald uit Handschriften, welke weinig vroeger of laater zijn in druk gekomen: 5o. Dat jablonski somtijds zich beroept op eenige zijner Werken, die of verloren geraakt (*), of immers niet tot kennis des Uitgeevers zijn gekomen.’ {==52==} {>>pagina-aanduiding<<} Hetgeen de Heer te water bij de Uitgaaf van dit Glossarium verricht heeft, mogen wij niet verzwijgen. Door zijnen arbeid heeft hij der Geleerde Waereld eenen dienst gedaan, waarvan ook de Nederduitsche Leezer niet onkundig behoort te blijven. Wij zullen des Hoogleeraars eigene woorden gebruiken met eenige verkortinge. ‘De plaatzen uit de Werken der Ouden door den Schrijver aangehaald, hebbe ik meest alle vergeleken met de beste Uitgaaven, welke of na den dood van jablonski in het licht verschenen, of niet tot zijne kennis waren gekomen. In het Werk zelve, of in de bijgevoegde Aantekeningen, hebbe ik die plaatzen, met de bladzijden, en de verschillende leezingen daarin voorkomende, volgens de gemelde Uitgaaven aangewezen. In mijne Aantekeningen hebbe ik mij inzonderheid bevlijtigd, om uit zeldzaam voorkomende Boeken, of die zedert weinige jaaren in Italie, Frankrijk en Grootbritannie in het licht gegeven, en bij de meesten onzer Landgenooten nog niet in gebruik zijn, de bijzonderheden bijeen te zamelen, welke van nut kunnen zijn tot opheldering of verbetering deezer Woordenlijst.’ Doch wij willen ons bekorten. De Uitgeever erkent, dat hij, in zijne Aantekeningen, het Plantkundige, dat al veelmaalen in deeze Lijst voorkomt, zelden heeft durven aanroeren. Meer behoorde tot zijn vak, hetgeen tot opheldering van eenige plaatzen der Schriftuure kon dienen, of betrekking had tot de oude Aardrijksbeschrijving. Ook heeft hij hier en daar gebruik gemaakt van geschreven Aantekeningen van onderscheiden Geleerden bij sommigen der oude Schrijveren, en van eene vollediger verzameling van verschillende Leezingen bij strabo uit een Handschrift der Medicei- {==53==} {>>pagina-aanduiding<<} sche Boekerij, dan tot nog toe is in het licht gegeven. Met bescheidenheid heeft hij eenige misslagen van jablonski, die niet zelden zich te veel toegaf in Etymologische gissingen, verbeterd, en verzoekt de terechtwijzing van kundigen, waar hij zelve mag misgetast hebben. Achter het Werk van jablonski volgt een Aanhangsel van nog 70 Woorden, door den Uitgeever bijeengezameld, welke met of zonder recht beschouwd zijn als van AEgyptischen oorsprong. Hierna komen nog eenige Bijvoegsels en Verbeteringen, en eindelijk zes Bladwijzers: 1. Van de Schriftuurplaatzen, welke in het Werk worden opgehelderd. 2. Van de Grieksche en Latijnsche Schrijveren, in het Werk verbeterd, verdedigd of opgehelderd. 3. Van de daarin uitgelegde Hebreeuwsche Woorden. 4. Van de hier aangehaalde en bij Grieksche Schrijvers gevonden woorden, zo van Grieksche als van vreemde herkomst. 5. Van vreemde Woorden, voorkomende bij Latijnsche Schrijvers. 6. Eindelijk eene Lijst der voornaamste Zaaken. De volgende Deelen deezer Verzamelinge zullen niet al de overige Werken van jablonski behelzen. Men heeft niet noodig gevonden, Werken te herdrukken, welke gemaklijk te bekomen zijn. Dus zijn hier wechgelaten, het Pantheon AEgyptiacum, de Syntagmata de Memnone, de Institutiones Historiae Christianae en verscheiden andere (*). Van die, welke nog staan uitgegeven te worden, en welke wij met verlangen te gemoet zien, vindt men eene Lijst in de Voorreden des Uitgeevers p. XXV-XXVIII. Nu zijn wij den Leezer nog een staal schuldig van de behandelinge des Schrijvers en van de Aantekeningen des Uitgeevers. Wij willen daartoe hier en daar een niet al te lang Artikel uitkiezen, waarin wij de Coptische Woorden met onze gewoone letters moeten schrijven. Bl. 50. Basalte, eene soort van Marmer, waarvan plinius, Lib. XXXVI, Cap. VII, zegt: Het zelfde AEgypte heeft in AEthiopie den steen gevonden, welken het Basalte noemt, in kleur en hardheid het ijzer gelijkende. 'Er wordt bijgevoegd: Vanwaar hij ook den naam heeft gekregen. Hierdoor schijnt de gissing van wilkins eenige {==54==} {>>pagina-aanduiding<<} kracht te bekomen, die (in Diss. de Ling. Copticâ, p. 100) oordeelde, dat het woord niet van AEgyptischen oorsprong was. Men weet, dat de Hebraeën het ijzer לּ {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} noemen, daar het bij de AEgyptenaars Benipi heet. Anderen hebben reeds vóór wilkins het zelfde gedacht, en daarom bij plinius liever willen leezen barsalten. Verder schrijft een Fransch Schrijver de flacourt, Hist. de Madagascar, Part I. Chap. IX. p. 25, dat de Basalte ook op Madagascar wordt gevonden (*). Bl. 51. Behemoth, תוֹמ {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} , een Dier, beschreven job H. XL en XLI, waarover de oordeelen der Geleerden, van vroegeren en laateren tijd, verschillende zijn. Zie den Commentarius van alb. schultens (†). De groote bochart heeft mij volkomen voldaan, die in zijn Hierozoicon P. II. L. V. Cap. XV. leert, dat job het Nijlwaterpaard, eenen Inwoonder van AEgypte, bedoelt (‡). De zelfde is, bl. 756, van gevoelen, dat het woord AEgyptisch, gelijk het dier zelve AEgypte eigen is. De uitgang des woords schijnt hem ook AEgyptisch. Hermannus van der hardt, een niet onbekwaam rechter in deeze zaaken, is met hem eens, bij kochius in beleuchtet hiob, bl. 970 in de Aant. Inderdaad Pehemou, of het zelfde woord met eene t aan het einde, Pehemout, betekent eigenlijk eenen Water-Os; zo als hij ook dikwijls bij de Ouden genoemd wordt. Zie bochart t.a.p. Ook weete ik geenen anderen AEgyptischen naam voor dit AEgyptische dier. Evenwel zoude ik op deeze aanmerking niet willen dringen. Want hetgeen bochart zegt van den uitgang ot, als of die AEgyptisch ware, betekent niets. En de naam Leviathan, voor den Krokodil, welken job bij den Behemoth voegt, is {==55==} {>>pagina-aanduiding<<} niet AEgyptisch, schoon het dier AEgypte eigen zij (*). Gaarne zouden wij nog opgeeven hetgeen gezegd wordt van verscheiden andere woorden; als Zythus, of het AEgyptische bier, bl. 76. waarbij ook, bl. 78, uit een Handschrift in de Boekerij des Hertogen van Saxen Gotha, een recept wordt opgegeven om zulk bier te maaken. Wij twijffelen ondertusschen zeer, of wel eenig brouwer in de Republiek volgens dit voorschrift in de bereiding zoude slaagen, al verstond hij Grieksch genoeg om het volkomen te bevatten. Ook schijnt het voorschrift ons niet volledig, en is zekerlijk niet zonder feilen. - Thebae, bl. 85. Labyrinthus, bl. 122. Lotus, bl. 127. moses, bl. 152. Psonthomphanech [de naam, welken joseph na zijne verheffing werd gegeven (†)] bl. 207. Pharao, bl. 374. Charon, bl. 393, en veele meer. Maar wij kunnen niet alles afschrijven, wat ons merkwaardig is voorgekomen. En daarbij zijn veele artikelen te groot voor onze ruimte. Wij willen evenwel beproeven een uittreksel te geeven van hetgeen over den inlandschen naam van AEgypte gezegd wordt. Bl. 404. Χ {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} μἰα (Chemia.) Zo noemden de AEgyptenaars zelven hun Vaderland. Plutarchus heeft dit reeds aangemerkt, de Isid. et Osirid. p. 364. Hij leidt die benaaming af van de zwarte kleur der aarde in dat land. Maar hieronymus (Quaest. Hebr. in gen. IX, 18.) wil, dat de naam afkome van cham, den Zoon van noach.. De leezing der Codices van plutarchus wordt ten vollen bevestigd door de Boeken der AEgyptenaaren zelven, welken hun land nergens AEgypte, maar bestendig Chemi of Chami noemen. En wanneer in den Griekschen tekst der Schriftuure van AEgypte wordt gesproken, behouden zij in hunne Overzetting nooit dat woord, maar stellen altoos Chemi (‡). - In den tongval van Opper-AEgypte, of Thebais, wordt AEgypte genoemd Keme of Kame (§). Aan het eene schijnt het ham van hiero- {==56==} {>>pagina-aanduiding<<} nymus, aan het andere het kam van isidorus (Orig. Lib. VII. Cap. 7.) te beantwoorden. Den waaren naamsoorsprong schijnen wij te kunnen vinden bij den Psalmdichter, die Ps. CV, 22, AEgypte het Land van Cham noemt, gelijk ook in de Geschiedenis en Geslachtrekening der Aartsvaderen. Plutarchus wil nogtans, dat het woord de betekenis hebbe van zwartheid en hitte: hetgeen ook van den aart der AEgyptische taale niet vreemd is. - Doch wij kunnen den Schrijver niet verder volgen, en vinden ons verplicht, eene vrij uitvoerige aantekening des Uitgeevers, waarin beide gevoelens gewogen worden, voorbij te gaan; gelijk ook hetgeen hij in het Aanhangsel, bl. 426 en 440, zegt bij de woorden Αἴγυπτος, Κοπτω en ﬦיִ {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} . Nog eene korte aanmerking. De oorsprong van verscheiden Grieksche woorden wordt, zo in het Werk van jablonski, als in het Aanhangsel van den Heere te water, in het Coptisch gezocht. Zie den eersten op Etun, bl. 73 env. Ἠ᾽ω᾽ bl. 81. Θάλαμος bl. 82 en elders, den anderen op Ἀθῆναι bl. 426. Wij herhaalen onzen wensch, dat de overige Deelen deezes Werks spoedig dit eerste mogen volgen. Verhandeling ever den zorgelijken toestand der onderscheidene Godsdienstige Gezindheden, in den tegenwoordigen tijd, verdeeld in Neölogen of Heterodoxen, en Obscuranten of Orthodoxen. Met uitvoerige opgave van het eenig middel, ter vermijding van de uitersten, waarin deze beiden anders noodwendig vervallen moeten. Door W.A. van Vloten. Te Amsterdam, bij J. van der Heij. 1805. In gr. 8vo. 182 Bl. De Eerw. van vloten had, bij de uitgave zijner Theologie des Bijbels, reeds afscheid genomen van den Lezer zijner schriften over den Bijbel. 'Er komt nu evenwel nog een toegift bij, door deze Verhandeling, welkers inhoud, zoo als hij zelf in 't Voorberigt zegt, het minste geeft, van 't geen de titel het uitvoerigst heeft. De hoofdzaak, die hij 'er in behandelt, komt neder op eene aanprijzing, om den Bijbel, {==57==} {>>pagina-aanduiding<<} als den grondlegger tot het beslissend richterlijk gezag, in alle godsdienstige zaken, wel te gebruiken, ter onderkenning van echte waarheid, die naar de godzaligheid is; voorts regelen van belang voor elk eenen, die zulk een zamenstel voor noodwendig houdt. En, om dit nog gemakkelijker te maken, gaat de Schrijver eindelijk met een gegeven voorbeeld het gantsche O.V. daartoe door, en zal zulks over het N.V. vrij uitvoerig doen, naar zijne belofte, in het tweede of laatste Stuk. Dit eerste bevat, in een kort bestek, zoo veel merkwaardigs, dat wij ons met deze algemeene aankondiging, van den Schrijver zelven ontleend, niet kunnen te vrede houden. Vooraf gaat, bij wijze van Inleiding, eene vrijmoedige beschrijving van den bedenkelijken toestand, waarin zich het Christendom, vooral in ons Vaderland, bevindt, door den allerverderfelijksten tweestrijd tusschen zoogenaamde Orthodoxen en Vrijdenkers, die hij vreest dat ten gevolge zal hebben, dat onverschilligheid, onder het liverij van eene polite, smakelijke godsdienstigheid, het waare wezen van de godvrucht uit het verstand en hart der meeste menschen zal verbannen, en dus de allergedrochtelijkste gevoelens bij de godsdienstigen op nieuw zal doen dulden, als de inzichten het eischen, als de eigenliefde en het eigenbelang zulks vorderen; ja dat de menigte der Christenen, of tot het theoretische, of tot het snoodste praktische Atheisme, en volstrekte ondeugdzaamheid zal vervallen. Dit doet den warmen vriend en voorstander van 't geen, in zijne schatting, echt Christendom is, met kracht ijveren tegen die twee gevaarlijke uitersten, waarvan hij zoo veel kwaads te gemoet ziet. Eerst krijgen de Vrijdenkers, die hij, op den titel, en doorgaans in 't werk zelf, Neologen en Heterodoxen, ook wel Toleranten noemt, hunne beurt. Zij worden beschreven, als voorstanders en aanbidders der rede, die den Bijbel nog wel willen aannemen, maar de rede tot richteres over de openbaring, en tot toetssteen maken van al 't geen zij bevat, en, gelijk zij deszelfs bovennatuurlijken oorsprong ontkennen, zoo ook al het bovennatuurlijke 'er uit wegnemen, en verklaren daarin niets begrepen te zijn, dat de uitvindingskracht der rede zou overstijgen. - Hij brengt daartegen voornamelijk in, dat in de {==58==} {>>pagina-aanduiding<<} grondbeginselen der rede wel overeenstemming, ja zelfs onfeilbaarheid is, maar dat de stellingen, die het verstand des menschen uit die grondbeginselen afleidt, zeer onderscheiden zijn, en al veeltijds tegen malkander inloopen, en 'er dus geen onfeilbare uitspraak der rede kan verwacht worden. Men heeft wel getracht, door de Kantiaansche Wijsbegeerte, het onbepaald oppergezag der rede op onfeilbarer gronden te vestigen, maar die poging is, naar het oordeel van van vloten, niet wel gelukt. Hij vreest, dat de liefhebbers en aanbidders van dit stelfel, over het figuur, welk zij weleer maakten, zoodra hunne oogen opengaan, zoo beschaamd zullen worden, dat zij het tooneel der Wijsbegeerte in de grootste stilheid zullen verlaten, om den tijd te betreuren, welken zij, in eene zee van demonstratien rondzwemmende, verbeuzeld hebben, zonder het doeleinde van dezen arbeid eenigzins te hebben bereikt. 't Voldoet hem geenzins, dat men den titel van Openbaring aan den Bijbel geeft, terwijl men daarin niets bovennatuurlijks toestaat, en dezelve daardoor haar verbindend gezag geheel ontneemt, ten aanzien van onze betrachting; maar over de wijze, waarop zij ter kennisse van de menschheid komt, wil hij niet getwist hebben. Nu volgen de Orthodoxen, die door de eerstgenoemden veelal Obscuranten, als tegenstanders van de verlichting, die zij verlangen bevorderd te zien, genoemd worden. Hij bedoelt dezulken, die 't geen zij omtrent 't godsdienstige voorstaan, alleen op gezag, en wel op menschelijk gezag van Kerkvergaderingen, leerstelsels en dergelijken, aannemen. - Deze is nog steeds de karakteristieke en heerschende denkwijze der Roomschgezinden, over welken hij zich beklaagt dat een lavater en andere Protestanten zoo gunstig denken, daar zij toch zoo zeer, als ooit, door gezag der Kerk alleen alle geloofszaken, met ter zijde stelling van eigen onderzoek, laten beslissen, en nog steeds de hatelijkste en versoeielijkste vervolgzucht omtrent andersdenkenden aan den dag leggen, waartegen men wel op zijne hoede behoort te zijn, vooral uit hoofde van onderscheidene, openlijk en in 't verborgen hervatte, pogingen, om de zoo gevaarlijke orde der Jesuiten, die niets minder dan de invoering van 't heillooste Atheisme zal beöogen, hersteld te krijgen. - 't Kan meer vreemd schijnen, dat vele {==59==} {>>pagina-aanduiding<<} Protestanten dergelijke grondbeginselen volgen. 't Geen 'er evenwel de waardige van vloten over zegt, bevestigt allerwege de droevige ervarenis, vooral in 't Gereformeerde Kerkgenootschap, en wel allermeest hier te lande. Men zweert bij 't eenmaal aangenomen leerstelsel, alsof dit uit den hemel tot ons gebragt was, en kan niet dulden, dat van de eenmaal daaromtrent door menschelijk gezag gemaakte bepalingen en formulieren van eenigheid zelfs een hairbreed afgegaan worde. 'Er is vooral één hoofdpunt, waaraan men, zonder nader onderzoek, of 't wel Bijbelsch is, wil vastgehouden hebben, terwijl men elk, die daarvan, slechts in het minste, afwijkt, als een verlochenaar van het waare Christendom brandmerkt. Dit hoofdpunt is het Augustiniaansche leerbegrip van de bijzondere en geheel onverdiende genade, gegrond op eene bepaalde verkiezing, volgends welk wij niets goeds doen kunnen, en, zoo wij 't konden, evenwel onze deugd niets bij God zou gelden, terwijl Christus in tegendeel alles voor ons is, op wien men zich maar heeft te verlaten. Men behoort zich dan wel, uit dankbaarheid voor die genade, toe te leggen, om deugdzaam te leven; maar, zoo wij 't evenwel niet doen, ook daarvoor zijn de verdiensten van Christus ons tot geruststelling. Over dit zoogenaamde Euangelische, of, gelijk van vloten het ergens noemt, gemoderniseerd Augustiniaansche stelsel, wordt op een ernstigen, regt gemoedelijken toon gesproken, 't volstrekt strijdige met den geest van 't Christendom, en voor deugd en godzaligheid verwoestende van dit stelsel treffend aangewezen, en voor de verschrikkelijke gevolgen, die het moet na zich slepen, nadrukkelijk gewaarschouwd. De Schrijver zal hierdoor bij velen geöordeeld worden harde dingen gezegd, en de zaak overdreven te hebben; en wij willen ook gaarne toestemmen, dat deze en gene uitdrukkingen ons te sterk, sommige stellingen te algemeen, en de nadeelen, die hij 'er mede verbonden rekent, te ver uitgestrekt toeschijnen. Maar hij zegt desniettemin zoo veel waars, en zijne gezegden zijn over 't geheel met zulke gegronde redenen bekleed, dat wij elk, die 't aangaat, om des Christendoms wil bidden, 's Mans welmeenende voorstellingen in bedaarde overweging te nemen. Na deze schildering van den zorgelijken toestand der onderscheidene Godsdienstige Gezindheden, wijst de {==60==} {>>pagina-aanduiding<<} Eerw. van vloten den middelweg, dien men, zijnes oordeels, ter vermijding van beide uitersten, heeft te bewandelen. Deze is, meent hij, te vinden in het regt gebruik der Heilige Schrift, als bevattende de Openbaring van den wil van God voor ieder in 't bijzonder. De kortste weg, om zich van hare Goddelijkheid te overtuigen, is, (naar de leer van Jesus, Joh. VII:17) trouwhartig alle de voorschriften derzelven te beoefenen, tot in de kleinste bijzonderheden toe, en met geduld de uitwerking daarvan oprecht af te wachten. 't Kan niet missen, of elk en een iegelijk, die dit in 't werk stelt, zal 'er zijn geluk door bevorderd zien. De Heilige Schrift bevat geen uitgewerkt zamenstel van waarheden, maar bijdragen tot dezelven, die men moet verzamelen en tot één brengen. Zij moet beschouwd worden, als een opvoedingsboek voor lieden van allerlei smaak, ter vervulling van allerlei behoeften. De verlichting derzelve overtreft alle andere, door hare helderheid en verwarming van 't hart. 'Er is, om de waarheid, als voor ons belangrijk, te kennen, geen ander beginsel noodig, dan 't geen, in weerwil van 't bederf in elken mensch, door God is hersteld; een hart, gevormd om de waarheden van 't Christendom te ontvangen, te bevatten, te bewaren, ja vruchtbaar uit een te zetten. Zoo verkrijgt men een bundel van grondwaarheden, die, ontwikkeld zijnde, verwonderlijk belangrijk zijn voor ieder mensch, ja onfeilbaar zelf, mits de gevolgtrekkingen ook bondig en richtig zijn. Hier komt dan 't gebruik der rede te pas; maar zij kan nooit richteres worden, die eene beslissende stem geeft. Maar hoe komen wij dan tot zekerheid? Door bedaard onderzoek des Woords, in zijnen geheelen omvang, onder 't geleide of gebruik van zekere uitlegregels. Men beschouwe den Bijbel, als een zeker geheel, dat alle onze individueele en betrekkelijke plichten behandelt en zamenvlecht, en lette vooral op den trapswijzen voortgang der Goddelijke openbaringen: waarom men, in 't lezen van den Bijbel, onderscheid moet maken tusschen tijden en tijden. Ook zijn alle waarheden op zich zelven niet even gewigtig. Men kan ze in onderscheidene klassen rangschikken. Tot de eerste brengt de Schrijver eigenlijk gezegde verborgenheden, dat is zulke waarheden, waarop het verstand zich vruchteloos zou afgemat hebben, indien eene hoogere bekendmaking ons de- {==61==} {>>pagina-aanduiding<<} zelve niet onder de aandacht gebragt had. Zoodanig is 'er maar ééne, de Leer van God den Vader, Zoon en Geest, trapswijze in den Bijbel ontwikkeld. De tweede zal dezulken bevatten, welker bekendwording door gissing en redenering die zekerheid niet zou hebben, en die niet zoo geheel ons geloof zouden kunnen vorderen, indien wij niet wisten, dat zij voor ons, om zoo te spreken, uit den hemel gedaald zijn. Daartoe behoort de Leer der voorverordinering, der verzoening en van Gods beeld. 'Er is nog eene derde klasse van dezulken, die zonder openbaring als loutere waarschijnelijkheden op zich zelven zouden staan, en weinig invloed op 't verstand of op 't hart zouden hebben. Van deze soort is de geschiedenis der schepping en van den val. - Nu wordt, na eenige uitweidingen, het Oude Verbond doorgeloopen, en, in elk boek, 't gemeennuttige, ook voor ons bruikbare, beknoptelijk aangewezen. Men bespeurt, 't geheele werkjen door, de duidelijkste blijken van diep nadenken en fijn doorzicht, de schoonste vruchten van vrij onderzoek, grondige kennis en veeljarige oefening, waarvan, liet het ons bestek toe, zeer vele stalen zouden kunnen bijgebragt worden. Zelden vindt men zoo veel origineels, of, zoo 't anderen reeds hadden, ten minsten in een nieuw licht geplaatst, bijeen. Niet alles echter schijnt ons toe genoeg doorgedacht, althans niet gegrond genoeg, te zijn. Wij opperen alleen de volgende bedenkingen: Wordt de Bijbel wel genoeg onderscheiden van de Goddelijke Openbaring daarin vervat? - Is deszelfs geheele of voorname inhoud onmiddelijke Openbaring? - Kan ons de ondervinding overtuigen, dat een hoogere Geest de Heilige Schrijvers bezield heeft? - Is 'er grond, om zoodanig verborgen bestuur des Geestes aan te nemen, waardoor alles, wat zoo vele onderscheidene Schrijvers, met bepaalde oogmerken, te boek gesteld hebben, tot één algemeen doel aaneengeschakeld, en zeer veel, tot ons praktisch gebruik, beöogd is, waaraan de stellers of zamelaars zelve nooit gedacht hebben? - Zou waarlijk 't hoofddoel der Openbaring geweest zijn, zich allengs nader over den Redder van 't menschdom te verklaren? - Wordt ons reeds Genes. I:26, door eene Goddelijke Openbaring, geleerd, dat 'er eene meerderheid plaats heest in den eenigen God? - Is 't waarlijk eene Goddelijke ontdekking, zuivere, onvermengde Openbaring, {==62==} {>>pagina-aanduiding<<} 't geen wij Genes. I:2 lezen, de Geest Gods zweefde over den vochtigen dampkring, waarmede de aarde omgeven was; en wel zoo, dat Geest Gods niet God zelven, maar een Geest aanduide, die niet alleen aanwezig, niet inwendig in God, maar buiten God werkdadig zwevende was? - Is de Openbaring nog niet volkomen, maar Jesus komst op aarde, met eene nieuwe Openbaring, nog eenmaal te verwachten? Voorts schijnen ons de zoogenaamde Neologen zoo wel, als de Orthodoxen, te algemeen veroordeeld, en beider gevoelens met gevolgen bezwaard te zijn, die 'er of niet noodzakelijk uit voortvloeijen, of althans door derzelver voorstanders 'er niet in gezien worden. Aan duistere plaatzen ontbreekt het ook in dit geschrift van van vloten niet. Sommigen laten zich, uit vergelijking van 's Mans andere schriften, eenigzins verstaan; maar met anderen weten wij volstrekt geen raad. En dan schijnt de Schrijver somtijds met zich zelven te strijden. Maar wie zal niet gaarne, in een boek, dat zoo veel voortreffelijks heeft, deze gebreken overzien, en met ons reikhalzend naar de voortzetting verlangen? Echte en merkwaardige Levensbeschrijving van den zeer zonderlingen Johan Wolfgang Brenk, welke onlangs in hoogen ouderdom te Anspach overleden is, en die in zijn veertigste jaar tot den Joodschen Godsdienst overging en zich deed besnijden. Uit het Hoogduitsch. Alom te bekomen. 1805. In gr. 8vo. 120 Bl. Alle kenmerken van geloofwaardigheid vertoont deeze Leevensbeschrijving. De Schrijver was zijn veertigjaarige vriend; bezat zeer veele aanteekeningen, hem betreffende, door den omgang met hem uit zijnen eigen mond opgevangen; en was eigenaar van brenk's Dagboek, in hetwelk hij, van het jaar 1733 tot in den jaare 1773, alles, wat hem eere en schande deedt, met ongelooflijke naauwkeurigheid hadt aangeteekend. Zie hier de hoofdtrekken des karakters van den uitmiddelpuntigen brenk, zoo als zij door den ongenoemden Schrijver vertoond worden. ‘Een man, bij wien oprechtheid, deugd, oude duitsche trouw en warme vriendschap {==63==} {>>pagina-aanduiding<<} in contrast stonden met allerleije buitensporige bedrijven en zonderlinge handelingen; - een geleerde, die, bij de uitgebreidste kennis van veele taalen en wetenschappen, tot allerleije zwakheden, en dikwers tot grove bijgelovigheden overhelde; - een Christen, die van een geestlijk geslacht afstamde, die eerst in manlijken ouderdom tot den Joodschen Godsdienst overging en zich liet besnijden, naderhand zijn geluk wederom bij de Christenen zocht, zijn Jodendom verborgen hield, vier Christen-vrouwen nam, en zijne kinderen liet doopen; - een mensch, dat de natuur tot alle moeijelijkheden van dit leven scheen gevormd te hebben, en dat zij tot eenen zes-en-tachtigjarigen ouderdom het leven gerekt heeft - zulk een (zegt hij te regt) is voor de menschenkenners een belangrijk onderwerp, en verdient dat zijn leven zo naauwkeurig mogelijk beschreven wordt.’ Diensvolgens ontmoet men, in dit Leevensverhaal, een uitvoerig berigt wegens zijne afkomst, geboorte en eerste opvoeding; zijn langduurig verblijf op de Hoogeschoolen; zijne veelvuldige Reizen, en verscheiden gelegenheden tot zijne verheffing en vernedering; zijne Reize na Holland, en overgang aldaar tot den Joodschen Godsdienst; voorts zijn verblijf in verscheiden oorden van Duitschland; zijne huwelijken, karakter, Godsdienst, Geleerdheid en Schriften. Uit dit verhaal blijkt, dat hij bij zijne zucht voor de taalkennis in 't algemeen, inzonderheid die voor de Hebreeuwsche taal en de Rabbijnsche Geleerdheid voegde; in gevolge waarvan hij veel omgangs met de Jooden hadt. Zijn Vader, Leeraar van de Augsburgsche Confessie, onderwees hem in de Godgeleerdheid; doch diens ‘Dogmatiek behaagde hem minst van allen, en de toenmalige uitlegkunde, om de Drieëenheid uit zo veele plaatsen des Ouden Testaments te bewijzen, en alle gedeelten van Christus Lijden daarin voorzegd en afgebeeld te vinden, beviel hem gansch niet.’ Aan de Hoogeschool worstelde hij veelal met schaarsheid van penningen; terwijl tevens zijne eerzucht, om als zodanig bekend te staan, hem geene geringe kwelling veroorzaakte. Wanneer, op zekeren tijd, de Altdorfsche Hoogleeraar link, met 's jongelings behoefte begaan, hem door zijne dienstmaagd een afgelegd kleed {==64==} {>>pagina-aanduiding<<} zondt, was hij over deeze gift derwijze getroffen, dat hij niet slegts des Professors huis vermijdde, maar liever, dan het dienstmeisje op de straat te ontmoeten, uit schaamte door een vuur zoude loopen. Te Jena klom zijne behoeste zoo hoog, dat hij dikmaals met een stuk brood zijn middagmaal hieldt, en, egter, om geen waarom zijnen nood wilde bekend maaken. Hier nam hij ook bij wijlen deel aan de baldaadigheden der Studenten; 't welk hem eene verbanning van het Hoogeschool berokkende. Hij begaf zich na Halle, alwaar, volgens 's Mans eigen woorden, ‘hij zoo rijk kwam als een vogel, die van het eene bosch in het andere vliegt.’ Eene zwaare ziekte leidde hem tot een geregelder leeven en vlijtiger studeeren, 't welk, egter, van geen langen duur was. Zijne kennis aan den Kanzelier bezorgde hem eenige ruimte. Naa veelvuldige omzwervingen keerde brenk terug na Halle, daar hij meest met Jooden verkeerde, derzelver Synagoge bezogt, en met eene Dame van die Natie in eenen minnehandel wierdt ingewikkeld. In 't openbaar geene lessen mogende geeven, deedt hij zulks heimelijk; en toonde, zegt onze Schrijver, ‘niet slechts het character van een Jood, maar zelfs van het gros der Israëliten, die het om 't even is, door welke middelen zij aan de kost geraaken.’ Een bedrog, door hem gepleegd, hadt ten gevolge dat hij voor altijd van de Hallesche Universiteit wierdt gebannen. Nu namen brenk's reistogten door verscheiden gewesten eenen aanvang, die hem eindelijk in Holland bragten, en aldaar te Amsterdam, alwaar hij het Joodendom omhelsde. Reeds in de laatste jaaren zijns verblijfs te Halle, hoewel zich bij de Christenen houdende, ging hij voor een Jood door. In 1745 at hij, in de Joodsche Paaschdagen, ongezuurd brood. In 1746 beloofde hij aan zijne vrienden, zich te Amsterdam, bij de Portugeesche Jooden, te zullen laaten besnijden. Heimelijk hieldt hij den Sabbath, en vastte voor zijne Joodsche minnares, wanneer dezelve ziek was. Bij zijne komst in de gemelde stad, wierdt hij, op 25 October 1749, in eene vergadering van tien Joodsche mannen, door Rabbi jehuda low, besneeden, en ontving den naam van jochanan brenk, tot groote blijdschap der Natie, die hem van eenig geld en klederen voorzag, en een weekgeld van vier gulden voor een jaar toeleide. {==65==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Wat hem (zegt onze Schrijver) tot dezen buitengewoonen en verbazenden stap, in een ouderdom als hij thans bereikte, (dien van 45 jaaren) gebragt hebbe, is moeilijk te zeggen. Veele redenen moeten hier te samen gelopen hebben, die hem eindlijk geheel overwonnen. Zijn vroeger omgang met de Joden; - de achting voor de Joodsche geleerdheid, in welke hij zo veel gedaan had en die volkomen naar zijnen smaak was; - de bijzondere eerbied voor de Mozaïsche instellingen en het geheele Oude Testament; - gebrek aan nooddrust, waarmede hij altoos kampte; - slechts zijn ondergang, na zo veele vergeefsche proeven, bij de Christenen te vinden; - eindlijk de hevige hartstogt, die hem aan eene geliefde Jodin hechtte, van welke hij bereids het jawoord bekwam, en bij wier Vader en Moeder hij reeds de toestemming tot het Huwelijk had gevraagd, die hij als onbesnedene niet verkrijgen konde; - alle deze oorzaken, te samen genomen, kunnen hem tot een der ongelukkigste besluiten vervoerd hebben.’ Anderhalf jaar vertoefde hij aldus te Amsterdam, vervoegde zich toen wederom bij de Christenen, vertrok eerlang wederom na Duitschland, onderging vervolgens, dikmaals door eigen onbedagtzaamheid, veele lotverwisselingen, en overleedt in den ouderdom van 86 jaaren. Viermaalen was hij getrouwd geweest, de laatste maal weinige maanden voor zijnen dood, met een meisje van twintig jaaren. Brenk mogt een geleerd man heeten. Meest wel bepaalde zich zijne kunde tot de Joodsche Oudheden en Rabbijnsche Geleerdheid; doch dat hij ook in andere vakken niet onbedreven was, toont de lijst zijner schriften, agter deeze Leevensbeschrijving voorhanden, onder welke men ook Regtsgeleerde Verhandelingen aantrest, hebbende hij, in zijne jeugd, tegen den zin van zijnen Vader, op die weetenschap zich toegelegd. Uit alles zamengenomen blijkt, dat men meer reden heeft, om het Christen- dan het Joodendom geluk te wenschen met 's Mans vreemden overgang, voor zoo verre, namelijk, zoodanige Bekeerlingen elken Godsdienst inderdaad weinig luisters kunnen bijzetten. {==66==} {>>pagina-aanduiding<<} De Mensch, zoo als hij voorkomt op den bekenden Aardbol, beschreven door Martinus Stuart, afgebeeld door Jaques Kuijper, IIIde Deel. Te Amsterdam, bij J. Allart. In gr. 8vo. 257 Bl. De onvermoeide veder van stuart, de nette tekenpen van kuijper, het kunstig graveerstift van portman, vaaren voort met ons den Mensch te beschrijven en af te beelden, zo als hij voorkomt op den Aardbodem. Onze Leezers overwijzende op vroegere Beoordeelingen (*), kunnen wij thans volstaan met de opgave van de Volken, die ons dit Boekdeel beschrijft en voor oogen stelt, op eene wijze, zo uitvoerig als schoon. Naa eene korte algemeene aanmerking over de Landen, voor meer dan twee eeuwen, onder den naam van Australia, of Zuidland, bekend, treffen wij hier eene beschrijving aan van Nieuw-Holland en de Inwoonders van dat gewest - Nieuw-Holland, zo genaamd, om dat de Hollanders de ontdekkers waren van dit vijfde werelddeel, door laatere Engelsche Reizigers uitvoeriger beschreeven. Cook, van couver en parckinson, zijn stuart's voornaamste gidsen in de Land- en Volkbeschrijving. Wij tekenen 'er alleen uit op, ‘dat de redenlijke bewooners van dit Land, in derzelver gansche voorkomen, beantwoorden aan 't geen de grond zelf in de oogen van van couver vertoonde, aan het tooneel naamlijk eener nog nieuwe waereld. Het veelvuldig koraal op den grond en de menigte van krijtaarde bij deszelfs moerassigste plaatzen scheenen deezen opmerkzaamen en kundigen Reiziger merkwaardige blijken te zijn van een land, het welk zich nog niet zeer lang kon hebben verheeven boven den Oceaan, terwijl de eerste opslag van het oog op deszelfs bewooners dezelve nog op den allerlaagsten trap der zich beschaavende menschheid schouwt. Op deezen zelfden trap werden de Nieuw-Hollanders bevonden door dampiere, eene gansche eeuw vroeger, zoo dat de berigten der tegenwoordige Reizigers wegens dezelve in veele opzigten met de zijne overeenkomen, en daardoor tevens een opmerkelijk bewijs {==67==} {>>pagina-aanduiding<<} opleveren, hoe langzaam de menschheid, aan zich zelve overgelaaten, zich zelve beschaave, en, zonder hoogere hulp, eeuwen behoeve, om zich van den allereersten trap tot den volgenden te verheffen. - Nog nooit was men gelukkig genoeg om tot zekere gemeenzaamheid te geraaken met deeze schuwe kinders der Natuur.’ - Van hier de verschillende beschrijvingen deezer menschen; en heeft men de Vrouwen nimmer nabij genoeg kunnen komen, om van dezelve, in vergelijking van de Mannen, veel te zeggen. In de Plaat, uit van couver en parckinson ontleend, heeft de vinding eene Vrouw en Kind gevoegd, en daar bij, volgens stuart ‘niets gewaagd.’ Dan men houde het ons ten goede, dat wij de Nieuw-Hollandsche Vrouw, hier gemaald, voor een schepzel der verbeelding houden. Van Nieuw-Holland komen wij in America. Korte algemeene aanmerkingen ontsluiten den ingang in dat werelddeel, en wordt Nortons-baai met de Inwoonders eerst beschreeven. Cook is hier bijkans de eenige gids om dit Velk te leeren kennen, 't welk, schoon onder een ongunstigen hemel en op een stiefmoederlijken grond woonende, nogthans in een zeer gunstig licht zich aan de Reizigers opdeedt. Cook, portlock, dixon en van couver zijn stuart's geleiders, om ons Prins Willems Baai en de Ingezetenen te doen kennen. Op ijdelen pronk zijn deeze lieden bovenal gesteld. Niet zonder bevreemding zal men leezen van den dubbelen mond tot cieraad, en hoe de lip, elders de throon der liefde, hier de zetel van den pronk is, die, gelijk stuart uit cook 'er bijvoegt, zich zo volstrekt te deezer plaatze van het menschlijk gelaat doet gelden, dat men eenmaal een man met twee spijkers door zijne onderlip zag pronken, terwijl een ander zich allen geweld aandeedt, om toch eenen koperen knoop op dien zetel der liefde te doen praalen. - Zindelijkheid en netheid, zo zeldzaam eigen aan woeste Volkeren, zijn bijzondere eigenschappen deezer Kustbewoonderen. Bij veele goede hoedanigheden staan zij egter voor onbeschaamde dieven gebrandmerkt. Naardemaal de Fransche Zeereiziger la perouse, vóór dixon en portlock, op de Noordwestkust van America eene Haven aandeeden, die zij den naam van de Haven der Franschen gaven, geeft stuart, in de beschrijving van dezelve, de voorkeus aan den Franschen {==68==} {>>pagina-aanduiding<<} naam, boven dien van Portlocks-baai, door de Engelsche Zeereizigers daar aan gegeeven, dewijl zij, van perouse's ontdekking onkundig, zich de eerste Landers waanden. En de waare ontdekker, en zij, die zulks vermeenden gedaan te hebben, verschaffen eene breede schrijfstoffe aan den Schrijver, die hun geraadpleegd en zijn berigt uit deezer Werken ontleend heeft. - Stipten wij zo even iets aan, wegens de zonderlinge lipverciering der bewoonderen van Prins Willems Baai, de bewoonderessen van de Haven der Franschen overtreffen in deeze bijzonderheid de gemelde. Wij schrijven het, zonderlingheidshalven, af. ‘Het gelaat der Vrouwen komt met dat der Mannen, als fraai beschreven, in alles overeen, maar met eene onvergelijklijke zagtheid van trekken, beantwoordende aan zekere bevalligheid van alle haare leden, welke haar beminnelijk genoeg in de oogen der zeeluiden zou gemaakt hebben, ondanks haare afgrijslijke vuilheid en morssigheid, indien zij haar lieftalig gelaat niet op het belagchelijkst en afschuwelijkst hadden geschonden, door eene lipdragt, waarbij geene andere van eenig volk in dolzinnigheid kan haalen. Zij maaken eene doorsnede in den onderlip, evenwijdig met den mond en doordringende tot op het tandvleesch. De alzoo van de kin afgescheiden lip wordt voorts van tijd tot tijd uitgerekt, door het plaatzen van een stukjen hout tusschen de ondertanden en den lip, waardoor hij meer en meer komt uitsteken buiten de kin. Dit stukjen houts heeft de gedaante van een kleen scheerbekken, en wordt al grooter en grooter gedraagen, tot dat het in die gedaante de grootte krijgt van een theeschoteltjen. Deszelfs zwaarte doet den lip een weinig nederwaards hangen, vooral wanneer hetzelve op eene even walglijke wijze belaaden wordt, zijnde de vrouwen gewoon, onder het eeten, den mond op eenmaal vol spijzen te neemen, en denzelven daarna ledig te maaken op dit schoteltjen, van waar zij ze bij kleene mondvollen weder met de tong inhaalen. Deeze lipdragt is algemeen onder de vrouwen, wier aanzien schijnt af te hangen van de meerdere grootheid daarvan. Twee jaaren oud worden de meisjens daartoe reeds opgeleid. Een koperdraad spant den lip tot het dertiende of veertiende jaar uit, het welk daarna vervangen wordt door het hout, ter grootte eerst slegts van een roksknoop. - Het eenige voordeel van deeze dragt, het welk echter in geene vergelijking mag {==69==} {>>pagina-aanduiding<<} komen met het walglijke van derzelver onophoudelijke kwijlveroorzaaking, is de ontblooting van twee regels tanden, zoo schoon, dat men dezelve voor kunstwerk zou houden, indien men, bij naauwkeurig onderzoek, aan derzelver verglazing, het onverminkte werk der natuur niet bespeurd hadt.’ - De Vrouwen zijn door die kunstbewerking of lipdragt, welke zij Kentaga noemen, niet in staat, eenen lipletter uit te brengen, en spreeken veel meer, dan de mannen, uit de keel. - Hoogst onzindelijk is de huishouding dier Inwoonderen, die vreêgezind genoeg waren om de Franschen en Engelschen te ontvangen, en met hun handel te drijven, waarin zij groote bedreevenheid betoonden; doch niet eerlijk in het gemaakt beding, maar knevelagtige bedriegers, trouwlooze geleiders, en van laagen, listigen, ondankbaaren en diefagtigen aart: van dit laatste worden bijkans ongelooflijk verregaande voorbeelden aangevoerd. Oonolasca, in den Jaare 1778 door cook aangedaan, doch door de Russische Zeeluiden vroeger geschied, is het volgend tafereel, opgemaakt uit cook, en billings, die, op last van de Russische Keizerin catharina II, in deeze streeken eene ontdekkingsreis gedaan hadt. Ongunstig is de Luchtstreek en Landbeschrijving, welke men hier van de Aleoutische Eilanden, waartoe Oonolasca behoort, aantreft. ‘Onder deeze luchtstreek, merkt stuart op, welke de vogel ontwijkt, - op deezen grond, die zelfs geenen boom teelt, - ja daar, waar het gansche viervoetige dierenrijk de uiterste grenzen van zijn gebied schijnt gesteld te hebben, - leeft en woont de Mensch, en komt 'er welgedaan en blijmoedig voor, schoon hem de Natuur het vederendekzel van den vogel, de koude keerende huid van het dier, en de ongevoeiigheid der plantvezelen en boomspieren onthouden heeft. Hoe belangrijk moet ons, van deeze zijde, zijne naauwkeuriger beschouwing worden!’ - Zodanig is dezelve in de daad, gelijk de verdere beschrijving uitwijst. Wij ontleenen 'er dit berigt uit van hunne zeden; deeze hebben veel beminnelijks. ‘Zij hebben den lof van zeer Godsdienstig van aart te zijn. Onder elkander zijn zij vriendlijk, vrolijk en bescheiden. Jegens vreemdelingen gedraagen zij zich met eene beleefdheid, den onbeschaafden Volkeren oneigen. Verwittigd van derzelver terugkomst, vingen zij een voorraad van visch: door {==70==} {>>pagina-aanduiding<<} onstuimig weder hun niet dagelijks kunnende voorzien van eene versche vangst, kapten zij hout voor hun en zonden het hun, aan takkebossen gebonden, om 'er zich bij te verwarmen. Wel verre van woest of wreed te zijn, mogt hun de lof van zachtheid, menschlievendheid en gastvrijheid niet worden onthouden. Vreedzamer noch onschadelijker Volk betuigde cook nergens te hebben ontmoet, 'er bijvoegende dat zij in eerlijkheid tot voorbeelden kunnen dienen voor de beschaafdste volkeren op den aardbol.’ - Twee gebreken ontluisteren dit tafereel van de zedenlijkheid deezer Eilanders: de oneerbaarheid hunner vrouwen, en de onnatuurlijkheid van hun eigen lust. Onder de Charactertrekken deezes Volks wordt Godsdienstigheid opgegeeven; doch waarin de Godsdienst deezer Eilanderen bestaat, hebben de Reizigers niet recht kunnen ontdekken. Zij zijn daarin zeer agterhoudend, uit eigen bijgeloof en de ongeschiktheid der Russische Priesteren, hun ter bekeeringe gezonden. Welk een afschuwelijk voorbeeld voert billings hiervan aan! Een Russisch Priester, aan boord van dien Scheepsbevelhebber, vondt goed, alle de maskers, (deeze gebruiken zij bij de vereering hunner Goden) die hij in eene wooning bijeen vondt, te verbranden, en de eilanders de zwaarste straffen te dreigen, indien zij voortgingen, de Afgoden te dienen. Verscheidenen dwong hij, zich te laaten doopen, zonder hun iets anders te kunnen doen begrijpen, dan dat zij voortaan de Drieëenheid moesten aanbidden, den Heiligen nicolaas aanroepen, en van een Kruis, 't welk hij hun aan den hals hing, alles verwagten, wat zij wenschten. - Hij zelf was zulk een onmensch, dat hij, eenmaal een gedeelte van zijne mondbehoeften op weg kwijt geraakt zijnde, en twee Tartaaren, die hem geleidden, verdenkende, beide deeze menschen, elk bij eenen arm, aan eenen boom ophing en zo geweldig geesselde, dat de een het bestierf. Naderhand vernam hij, dat zijn voorraad door anderen was gestolen, en nu beantwoordde hij het verwijt, wegens zijne mishandeling der onschuldige Tartaaren, met te zeggen: ‘Dat zegt niets, zij waren toch geene Christenen!’ - Op de Noordwestkust van America stevende cook, ten jaare 1778, eene baai in, welke hij Koning Georges Baai noemde; bij de Inwoonders was dezelve Nootka gehee- {==71==} {>>pagina-aanduiding<<} ten. Hij meende de eerste ontdekker te weezen; doch hij bevondt, dat zij door de Spanjaarden, in 't jaar 1789, plegtig in bezit genomen was. De Engelschen wilden de bezitneeming handhaven, en zonden eene vloot derwaards, wanneer het onverhoedsch geweld de zaak besliste. - Cook en van couver zijn stuart's handlangers, in de vrij breede beschrijving van Nootka, en de Menschen daar woonagtig. De morssigheid hunner persoonen en huizen is allerwalglijkst. Geen ongunstig tafereel wordt van hun zedelijk Character gegeeven; dan bedrieglijkheid in den handel komt ten hunnen laste, alsmede bedelagtigheid, te onvredenheid en luiheid. De Nauwdowessies, de binnenlanden van America bewoonende, van welke j. carver uitvoerige en naauwkeurige berigten in zijne Reis gegeeven heeft, leeren wij hier geheel uit deezen Reiziger kennen. Die zelfde carver en mackensie dienen den Schrijver, om ons de Noord-Indiaanen, een naam, die een groot aantal Volkeren of liever Stammen bevat, te doen kennen; dan en Beschrijving en Afbeelding bepaalt zich tot dat gedeelte alleen, het welk begreepen is tusschen den 40 en 58 graad Noorderbreedte, met de Mississippi ten westen, en de Vereenigde Staaten en daarnaa Hudsons-baai ten oosten, meer bij den naam van Canada, wat het Land, en van Iroqueezen, wat de Inwoonders betreft, bekend. Van aart worden deeze menschen beschreeven als welwillend, in hunnen handel onderling en met vreemden eerlijk, edelmoedig, dapper en ten krijg bekwaam. Groot is 'er de gemeenschap met de Vrouwen. De sterke drank der Europeërs heeft reeds onder deeze Volken het schriklijkst zedenbederf aangerigt, het welk nu, komende bij vroegere bloedschande en den afschuwelijksten lust, derzelver zeden, in veele opzigten, volgens mackensie, verfoeilijk maakt. De Beschrijving van elk der opgenoemde Volken gaat vergezeld van eene Afbeelding, welke in kunstrijkheid gelijk staat met die der twee voorige Deelen. {==72==} {>>pagina-aanduiding<<} Reis van de Heeren Van Humboldt en Bonpland naar de Keerkringen, in de Jaaren 1799-1804. Een Uittrekzel uit humne Aantekeningen van J.C. Delametherie. Uit het Fransch. Te Amsterdam, bij W. van Vliet. 1805. In gr. 8vo. 55 bl. Dagbladen, Week- en Maandschriften, hebben, van tijd tot tijd, niet nagelaaten, van deeze veel onderneemende Reizigers te gewaagen, - eene en andere ontdekkingen en waarneemingen, in nooit of schaars betreeden oorden gedaan, te vermelden. De Boekhandelaar loosjes heeft eene Nederduitsche vertaaling van de Voyage de M.M. a. de humboldt & a. bonpland aangekundigd, waarvan reeds de eerste Afdeeling der Dierkunde het licht ziet. Het verspreid gerugt van humboldt's dood, met regt als een onherstelbaar verlies voor Natuur-, Land- en Volkkunde aangezien, is gelukkig valsch bevonden. Naa eene zo veeljaarige en zonderlinge Reize in Europa wedergekeerd, begaf hij zich, schoon een Duitscher, met zijnen Reisgenoot, een Franschmen, na Frankrijk. Met opene armen werd hij daar ontvangen. De beroemde delametherie, Lid van het Nationaal Instituut, voelde zich opgewekt, door het belang, dat de geleerde wereld, met zulk een welgegrond regt, in de Reis van die Heeren stelt, zo wel als zijne vriendschaplijke betrekking tot deeze beide Mannen, den hem aangenaamen pligt te volbrengen, om aan al de vrienden en hoogagters deezer twee merkwaardige Reizigers een zo naauwkeurig mogelijk narigt van derzelver nu volbragte Reis mede te deelen, het welk hij deels uit hunne openbaare afzonderlijke briefwisseling, deels uit hunne in het Nationaal Instituut voorgeleezene Memorien schepte. De Vertaaler en Uitgeever van dit kleine Stukje oordeelden, dat eene getrouwe vertaaling van dit verslag des Franschen Geleerden onzen Landgenooten, die op Weetenschap prijs stellen, niet onaangenaam zou weezen; te meer, daar hetzeive eensdeels tot eene voorbereidende Inleiding kan dienen voor het te verwagten groot geheel, maar ook anderdeels als een op zichzelve staande Werkje kan worden aangemerkt, dat de hoefdzaaken van het eerstganoemde in zich bevat. {==73==} {>>pagina-aanduiding<<} Hebben de bovenaangeroerde vermeldingen kunnen strekken om de begeerte na dien Reistogt zelven te ontsteeken, wij twijselen niet, of dit kort verslag, 't welk den loop der Reize, nevens eene en andere bijzonderheid, bevat, zal die begeerte veeleer opwekken dan voldoen; althans bij het doorleezen is dit ons geval geweest. - De beknopt- en gedrongenheid deezes Reisberigts kan, op eenige plaatzen, niet van duisterheid vrijgesproken worden. Eenige Berichten omtrent het Noorden en Noord-Oosten van Europa; door Mr. Johan Meerman, Heer van Dalem en Vuren. IIIde Deel. In 's Graavenhaage, bij de Erven van I. van Cleef. 1805. In gr. 8vo. 437 bl. Indien Rusland, en de jongste zijner twee Hoofdsteden, St. Petersburg, veel beziens- en merkwaardigs opleveren, moet, egter, de kundschap van dat alles ten koste van veel vermoeijenisse, en derven van verscheiden aangenaamheden, vooral in ons Vaderland genoegzaam alomme te vinden, verzameld worden. Dit, hoewel daarover zelden, indien ooit, klaagende, ondervondt de na kennis en weetenschap, uit de eerste bronnen geschept, onleschbaar dorstende, agtenswaardige Heer meerman. Wegen, die, hoe druk bereeden, nogtans voor zoo goed als schier onbruikbaar konden beschouwd worden; hier volstrekt gebrek aan herbergen, elders die, welke dien naam draagen, bijkans van alles, wat den afgematten Reiziger verkwikking kan verschaffen, genoegzaam geheel ontbloot; eene snerpende en alles verstijven doende koude; de behoefte van Reispassen zonder tal, om te worden toegelaaten: op zoo veel en nog meer onaangenaams kwam den Heere van dalem en vuren zijne opgegaarde kennis van Rusland te staan. Van nieuws, egter, bedanken wij, in naam van het Publiek, den geleerden en naauwkeurigen Man, voor zijne uitvoerige en duidelijk uit een gezette narigten, veele waarvan ook van elders ons niet onbekend waren, doch andere van welke wij bij geenen Reisbeschrijver in die naauwkeurigheid en orde hadden aangetroffen. In de maand November 1798 Zweden hebbende verlaaten, nam de Heer meerman zijnen weg over Frederikshamn en Wiburg, na St. Petersburg, alwaar hij eerst van die maand tot in Maart 1799, en andermaal van November diens jaars tot in Maart 1800, vertoefde; hebbende, in den genoemden tusschentijd, eenen keer gedaan na Moscou; van welken uitstap het volgende Deel zal verslag doen. {==74==} {>>pagina-aanduiding<<} Weinige artikelen, de Hoofdstad van een uitgebreid Rijk betreffende, zal iemant kunnen opnoemen, aangaande welke hij in dit Reisverhaal geene berigten of opheldering kan erlangen. Verlegen, uit dien hoofde, zijn wij schier omtrent het doen van eene keuze ter mededeelinge van eene proeve of eenige uit den rijken voorraad. Van nieuws willen wij het Werk voor ons leggen, om, van 't geen, bij onze eerste lekture, onze opmerking vooral trok, hier en daar iets of wat af te schrijven. De Stad St. Petersburg in 't algemeen betreffende, schrijft de Heer meerman aldus: ‘Haare rechte en breede straaten; de talrijkheid haarer Paleizen en andere goed gebouwde huizen; de groote tuinen, die 'er zich insgelijks in meenigte in vertoonen; haare Markten en uitwendige vercieringen van veelerlei aart; de trotsche Newa eindelijk, die midden door haare Vesten heenloopt: alles werkt mede om een' vreemdeling in opgetoogenheid te brengen over het geen zijn oog, waar hij het dan ook heen mag wenden, treffends en bevalligs ontmoet. De eenigste Poort, die zij aanbiedt, is die naar de Rigasche zijde. - Aan alle andere zijden heeft Petersburg alleen Barrieres.’ Op de bekende Statue Equestre van peter den I ontmoeten wij de volgende aanmerking. ‘Nimmer heeft mijn oog zich kunnen gewennen aan de onbeduidende Massa, die het Dier onvoorzichtig genoeg geweest is, zoo 't schijnt, om te durven bestijgen; en die nog daarenboven zoo slecht is asgebijteld, dat de Steenhouwer nooit eene Rots in de natuur moet gezien hebben. Immers, behalven dat de geheele form van den steenklomp niet voldoet, zoo is de plek, waar de pooten van het paerd naar boven willen, als een redelijk stijle lessenaar gehakt; zoo dat men, vooral in den sneeuwtijd, ieder oogenblik beschroomd is, dat het Ros, bij alle zijne onvertsaagdheid, met den Keizer tevens, dien het draagt, naar beneden zal glijden.’ In gevolge der snerpende koude des klimaats is de kunst hier ook op middelen bedagt geweest, om, zoo veel mogelijk, ten minsten koste, de woonvertrekken te verwarmen. Daartoe dient de dus genoemde Russische Kagchel, een vernustig uitgevonden stooktuig, door middel van 't welk de vertrekken, zonder benaauwd te zijn, tot eene temperatuur gebragt worden, in welke het bevriezen van inkt en water in dezelve onbekend is, en men 'er in opene bedden slaapt. Van het Russisch klimaat gewaagende, komt Siberien, hier op eene uitgestrektheid van 126 duizend vierkante mijlen begroot, mede aan de beurt, en schrijft de Heer meerman het volgende, onder andere: ‘In de moerassen der Noordelijkste Provintiën van Siberiën dooit het ijs zelden beneden eene halve elle op; en de Petersburgsche Tuinvruchten komen reeds op den zestigsten graad in die gewesten niet meer voort; gelijk 'er ook boven deeze {==75==} {>>pagina-aanduiding<<} boogte bijna geen akkerbouw meer geoeffend wordt, en naar de Oostzijde zelfs ver beneden dien graad, bij voorbeeld te Kamschatka, waar van de Zuidelijkste punt op den een-en-vijftigsten ligt; de Zomers zijn aldaar te kort, om iets van aanbelang te kunnen teelen. In Tobolsk wast een soort van bruine en witte Framboos, doch anders hoegenaamd geen vrucht. Het Kwikzilver bevriest in deeze akelige landen dikwijls in de vrije lucht. De reizen door dezelve zijn het schrikkelijkste wat men zich voorstellen kan. Des Zomers kan men bij het gemis van sneeuw niet voort. Aan herbergen is niet te denken. De postpaerden, en verder Oostelijk, naar de zijde van Kamschatka, de honden, die men voor de sleden spant, (want de paerden neemen, naar maate men Oostelijker koomt, in grootte af) stallen onder den grond, zoo dat men somtijds eene Station voorbij rijdt, zonder zelfs te vermoeden dat 'er huis of stalling is; en alle proviand bevriest.’ Ondanks deeze felle koude, die, hoewel in minderen graad, zich ook te Petersburg zeer pijnlijk doet gevoelen, weet men 'er de natuur te dwingen, en aan 's menschen praalzucht en begeerlijkheid te onderwerpen. Zoo verhaalt de Heer meerman, dat een Heer de la coste, in zijnen Tuin, bij de Rigasche poort, het zoo verre hadt gebragt in het vroeg voortteelen van vruchten, dat hij omtrent den 10 Februarij reeds rijpe kersen hadt, niettegenstaande hij eerst naa Nieuwjaar begint te stooken; welke kersen hij zich tegen tien Roebels het stuk laat betaalen; welken prijs hem op een Feest, 't welk door een aanzienlijk Edelman voor het Hof bestemd was, voor een schotel van honderd stuks, zoo hij ze leveren konde, was aangeboden. Vreemd luidende, in onze ooren, is het gebruik, waarvan de Heer meerman gewaagt, volgens 't welk zeer aanzienlijke Russen op hunne buitengoederen aan de Logeergasten geen bed gewoon zijn aan te bieden, maar verwagten dat zij het zelve medebrengen. ‘Op eene plaats in den omtrek van Moscou te logeeren gevraagd wordende, door lieden, wier huisgezin meer op den Europaeïschen voet was ingericht, wierdt 'er wel uitdrukkelijk bijgevoegd: wij hebben bedden.’ Dat het lot der dienstboden in Rusland verre van benijdenswaardig is, heest men meermaalen opgemerkt. Een voorbeeld daarvan verhaalt de Heer meerman, door een buitenlandschen Minister, van ontwijfelbaar geloove, die lang te Petersburg vertoefd hadt, hem medegedeeld. ‘Hij bevondt zich kort na zijne komst op een' maaltijd bij eene Dame van jaaren, naast welke hij geplaatst was. Een Hofmeester, met een zwaar gegaloneerd kleed, zettede de schotels op, en beging onwillig eene fout met een weinig saus op het kleed zijner Meesteresse te storten. Op een' wenk van deeze verdween het Hoofd der dienstboden voor eenigen tijd van achter tafel, en kwam daarna tot zijne voorige werkzaamheden terug, wel wat bleeker en {==76==} {>>pagina-aanduiding<<} pijnlijker van tronie dan te vooren, maar in het zelfde costume; en gedwongen om zoo goed als mogelijk het gevoel eener operatie te verbergen, die hij intusschen ondergaan had.’ Van het Russisch Bad, eene der eerste behoeften deezer Natie, inzonderheid voor den gemeenen man, ontmoet men hier dit bescheid. ‘Zij (de publique Baden) behooren aan bijzondere persoonen, wien zij geen geringe som opbrengen. Ik heb op een Zaturdag nademiddag die van Grodno (dus meen ik dat de eigenaar heet) bezocht, Op zulk een' dag rekent men, dat 'er omtrent 500 persoonen zich van dezelven hier komen bedienen, tegen vijf Kopeeken (toen omtrent tien duiten) ieder. Een Voorpoort, onder welke allerlei ververschingen voor de geenen die zich gebaad hebben, worden verkocht, brengt op eene ruime langwerpige Bassecour, door een houten beschot in de lengte in tweeën verdeeld; de Vrouwen naamentlijk gaan door eene deur naar haare Bassecour, en vervolgens naar haar Bad, aan de rechterzijde, terwijl de Mans op de plaats zelve blijven, waar de Poort op uitkoomt. De plaats en het Bad der Vrouwen is ontoegankelijk voor de Mans, schoon de deur der Voorplaats juist niet zoo digt geslooten is, dat zich de Susannaas hier altijd even veilig voor een bespiedend oog zouden mogen rekenen. In een omgekeerden zin weert men ten minsten van de afscheiding der Mans de Vrouwen niet zoo stiptelijk. Althans ik heb 'er onbeschroomd meer dan ééne Eva naast haaren Adam zien wandelen; en in het Bad zelve worden de Mans en Minnaars somwijlen door haare tegenwoordige of toekomende Huisvrouwen verzeld. Alles in der daad, behalven de sneeuw die op den bodem lag, herinnerde hier den staat der onschuld van 't Paradijs. De Bassecour was vol met of nog geheel ontkleede, en uit het Bad reeds terug gekeerde Mannen, of met zulken die bezig waren zich weder aan te kleeden; sommigen lagen op banken in de open lucht om zich af te droogen, of om uit te rusten; eenigen hielden de takken, waarvan zij zich in het Bad tot een soort van geesseling bedienen, nog op eene wijze in de hand, die eenig gevoel van schaamte te kennen gaf: doch ver de meesten dachten hier aan niet eens.’ Onder de vermaaken van St. Petersburg gewaagt de Heer meerman van de prachtige Bals, die door de Grooten, in hunne luisterrijke paleizen, gegeeven, en op welke van de 3 tot 400, en zomtijds nog meer gasten genodigd worden. De beschrijving, hier van de inwendige inrigting dier paleizen gegeeven, doet aan al wat Parijs kostbaars en fraais bevat, gedenken. Niet zeer gunstig is het berigt, dat wij hier van de Grieksche of Russische Geestelijkheid aantreffen, en van de kleine eere, in welke zij gehouden wordt. ‘Weinigen onder haar (schrijft de Heer meerman) zijn lieden van eenige geboorte, te meer daar men tot geene hooge waar- {==77==} {>>pagina-aanduiding<<} digheid in deeze Kerk verheven kan worden, zonder den Monnikenstand doorworsteld te hebben; en zoo veel Bisschoppen en Abten men in de Roomsche landen in de eerste gezelschappen ontmoet, zoo vreemd een verschijnzel zoude het zijn, indien men in Rusland 'er een' van hunnen stand in aantrof. Mij althans is dit noch te Petersburg, noch te Moscou ooit ergens gebeurd. En men behoeft ook slechts de meeste van hun over straat of in de Kerken te zien gaan, en vooral op de gemeene tronie, met het lang nederhangende sluike hair, te letten, om spoedig overtuigd te zijn, dat zij 'er niet in behooren. Persoonen van aanzien, die hen bij zich laaten komen, gaan voor de allerbigotsten door.’ Van de Kerken van Petersburg spreekende, daar de Heer meekman van het Klooster van St. Alexander Newski verslag doet, vermeldt dezelve de overbrenging van het lijk van peter den III, op last van diens Zoon Keizer paul, uit dat gestigt na de Cathedraale Kerk, de gewoone rustplaats der Russische Alleenheerschers. ‘Paul, (schrijft zijn Ed.) willende alles, 't geen volgens de Hof- en Kerkgebruiken bij zijnes Vaders dood en eerste begraafenis verzuimd was, thans op eene treffende wijs vergoeden, liet de kist nog in den kelder openen; en de gantsche Keizerlijke Familie daalde in het graf zelve, 't welk slechts door eene flaauwe doodslamp verlicht was, neder, en kuste de half vergaane hand des Vaders of des Grootvaders.’ Onze opmerkzaame Reiziger, wiens opmerking niets ontsnapte, en die, om veel op te merken, de beste gelegenheid bezat, geeft van den Russischen Doop dit verslag. ‘Den Griekschen Doop (schrijft hij) heb ik in een huis te Petersburg, in welk ik bekend was, aan een jonggeboren kind zien verrichten. Men had daartoe een aanzienlijken Pope laaten noodigen. Een groot zilveren koelvat met laauw water was in eene zaal geplaatst, en op den rand van hetzelve brandde een waschkaarsje of vier. De Priester, van zijn' Kerkenknecht verzeld, stond voor dit koelvat oneindig lange gebeden voor te leezen, eer iemand van het saamgekomene gezelschap, behalven misschien de Vader, de Peter en de Meter, zich in de zaal begaven. Toen dit voorbij was, zegende hij het water, en goot 'er wat olie in; nam ook van die olie een weinig in een penseel, en besmeerde 'er handen, voeten, aangezicht enz. van het kind mede, 't welk naakt in eenige dikke omwindselen en kussens gedraagen wierdt. De Doop geschiedde toen bij indompeling, drie reizen achter één; de derde reize althans raakte het wicht 'er geheel onder, en kwam 'er rood, gelijk een kreeft, weder uit. - Na de afdrooging heeft 'er met eene schaar een soort van Tonsuur plaats van eenige hairvlokken des jonggeborenen, die aan den Peter en Meter ter hand worden gesteld, en die deezen wederom in de Doopfont werpen. Dan wandelt de Pope met de beide getuigen {==78==} {>>pagina-aanduiding<<} rondom het koelvat, ieder met een kaarsje in de hand, en alles eindigt met eene reeks van nieuwe gebeden, en de kussing van het kruis.’ Het doen van Leerredenen is in Rusland niet zeer algemeen. Hier en daar geschiedt zulks door middel van gedrukte preeken, om op het platte land te worden voorgeleezen; ‘daar het slechts aan eenige geëxamineerde Geestelijken vergund was, met eigen opstellen te voorschijn te treeden.’ Eene schikking, die ook in menig Protestantsch gewest met nut zou kunnen ingevoerd worden! Eene schets van het karakter van Keizer paul, welke wij hier aantreffen, en eene meesterlijke hand aankondigt, wilden wij gaarne overneemen, doch moeten, uit ruimtegebrek, dit nalaaten; en om de zelfde reden ook, 't geen wij, uit echte bronnen geschept, en door eigen waarneeming opgemaakt, aangaande de talrijke klasse der Lijfeigenen, hier vinden opgeteekend. Het volgende alleen willen wij afschrijven. ‘Wanneer een Landgoed met boeren weggeschonken wordt, rekent men doorgaans de waardij van een' boer op 200 Roebels: doch door elkander kunnen zij wel op 300 geschat worden; de Mans zijn somwijlen zelfs 500 waard; de Vrouwen meestal 100; dit laatste echter moet slechts worden verstaan van die in de Steden zijn: want op het platte land gelden zij niet meer dan vijftig; somwijlen worden 'er wel Meisjes voor niet boven de vijf-en-twintig verkocht. De Rijks-beleenbank neemt bij alle verpande Landgoederen de boeren alleenlijk tegen veertig Roebels aan.’ Hoewel, zoo als het heet, de doodstraffe in Rusland is afgeschaft, is 'er, egter, de vreesselijke knoetstraffe in gebruik gebleeven, die zomtijds den dood ten gevolge heeft, wanneer de misdaadige, met eenige honderden slagen, op de strafplaats zelve afgemaakt, of, naa de strafoeffening, na den kerker wordt te rug gebragt, om hem aldaar, aan zijne onverbondene wonden, eenen dood te laaten sterven, duizendmaalen erger dan de elders gebruikelijke halsexecutie. Voor 't overige geschiedt de knoetstraffe op de volgende wijze. ‘Op eene opene plaats sluit zich een kring soldaaten om een' enkelen paal, over welken de veroordeelde, met het hoofd en den bovenrug voorover, getrokken wordt, waarop de knoetmeester, zoo heet de beul, met eene lange zweep, doch die een' korten steel heeft, dit bovenste en gebogene gedeelte des naakten rugs met den klap van deeze zweep zoo naauwkeurig weet te treffen, dat hij 'er sneede aan sneede naast elkander in de lengte op toebrengt. - Alles eindigt bij misdaaden van eenig aanbelang met een brandmerk op wang of voorhoofd, en met de openscheuring der neusgaten, en vervolgens met de reize naar Siberiën, waar de ergsten naar de Mijnen gezonden worden.’ De Heer meerman, (en hiermede zullen wij ons verslag eindigen) aangemerkt hebbende, dat het in de Russische Ste- {==79==} {>>pagina-aanduiding<<} den den winkelieren, welke geene vreemdelingen zijn, niet vergund wordt, eenige leevensmiddelen uitgezonderd, hunne waaren aan huis te verkoopen, voegt 'er nevens, dat in alle plaatzen een winkelgebouw is afgezouderd. Van het Petersburgsche, 't welk, naar gelange der stad, een vreesselijken omtrek heest, geeft hij het volgende berigt. ‘Naar de hoosdfaçade, welke op de Perspectief (eene der voornaamste straaten) neêrkomt, vertoont het twee verdiepingen Loges in Arcades tusschen Dorische Pijlasters, met een klein Peristile in 't midden van dezelfde Order. In 't vierkant wandelt men onder Gallerijen dit gebouw, winkel langs winkel, om; het getal derzelven is 340; zij zijn van allerlei grootte, sommigen zelfs zeer klein; en niettegenstaande dit, betaalen de kooplieden geen' geringen prijs, om 'er zich in te mogen vestigen. Men kan schier geen soort van goederen bedenken, dat hier niet veil gebooden wordt; sommige soorten daarvan verzamelen zich in een hoope winkels bij elkander. Op deeze door 't geheele jaar voortgezette kermis, ziet de vreemdeling, die te Petersburg aanlandt, terstond den Rus, gekleed in zijne Nationaale dragt en met den baard, in zijne volle werkzaamheid, en met al dat uitlokkend vriendelijke, dat hem, wanneer hij zijne waaren aan den man wil helpen, eigen is. - Het gebouw heeft, behalven eenige zijdevleugelen, of afzonderlijke rijën winkels, nog eene Boven-gallerij, die insgelijks in 't vierkant omloopt - de Pelskraamers staan bijna allen op deeze Boven-gallerij. Eene harde Wet gebiedt, in geen der winkelen van dit geheele gevaarte te mogen stooken.’ Bijvoegzels op Hollands Arcadia, of Wandelingen in de Omstreeken van Haarlem, door A. Loosjes Pz. Met eene Kaart. Te Haarlem, bij A. Loosjes Pz. 1805. In gr. 8vo. 70 Bl. Een wenk, bij 't laatste Stukje der Hollandsche Arcadia, van welke wij eene beoordeelende Aankondiging gaven, deedt ons Bijvoegzels te gemoet zien, welker vermelding wij niet mogen agterwege laaten. De Schrijver oordeelde, om, zo veel mogelijk, volkomenheid aan dit onderhoudend Werkje bij te zetten, naa de uitgave van 't zelve, alle poogingen te moeten aanwenden, om zodanige bijzonderheden en berigten in te winnen, als met eenigen grond zouden kunnen geoordeeld worden aan zijn Werk te ontbreeken. Hij slaagde niet zo volkomen als hij wenschte; dewijl veelen, hoe genegen, om hem onderrigtingen, wegens Oudheden, zo in Dorpen en Gehuchten als Hofsteden, mede te deelen, uit mangel aan bescheiden, zich daartoe niet in staat bevonden. Dan hij schenkt in deeze weinige bladen, 't geen hij heeft opgedaan tot volmaaking zijns Werks. {==80==} {>>pagina-aanduiding<<} Wel hadden wij gewenscht, dat hij vollediger geslaagd ware; dan wij treffen in deeze Bijvoegzels nog al 't een en ander aan, 't geen den Oudheidminnaar van ons Vaderland, en inzonderheid de Bewoonders deezer aangenaame streeken, of derzelver bezoekers, niet onwelkom kan weezen, en tevens leerzaam. Wij zullen des geene optelling doen, maar slegts eene en andere bijzonderheid aanstippen; als de bescheiden wegens de Kerk te Bennebroek en te Bloemendaal; de onderrigting ten aanziene van het vernietigen der Lazarus-kleppen. Inzonderheid vonden wij wegens de Heerlijkheid Zaanen een vrij breed en dit duister stuk toelichtend berigt: dit mogen wij ook zeggen wegens Schooten en eenige plaatzen daar bij gelegen: ten opzigte van de Beverwijk is hij in het opdoen van kundschappen gelukkig geslaagd. Hoe rijk die oord in Hofsteden is, zal de vermelding der Buitenplaatzen, met de naamen van derzelver Eigenaaren, uitwijzen. Een Naamlijst van de voornaamste Bloemisten in de omstreeken van Haarlem kan in den Bloemtijd eenigzins den Liefhebberen ten gids verstrekken. En, hoe zeer de Lijnwaat en Garenbleekerijen in Haarlems nabuurschap verminderd zijn, levert de Schrijver een Naamlijst der tot in 1805 overgebleevenen. Bovenal geviel ons de Kaart, door g. van der paauw az. vervaardigd, van de ommestreeken der Stad Haarlem, zo verre de Arcadische Wandelingen zich hebben uitgestrekt. Deeze kan den Wandelaar ten zekeren gids strekken. Wij meenen, dat ze ook afzonderlijk te bekomen is. Zij loopt van de Beverwijk tot Hillegom. Hoe waardig is dit hoekje Lands, bezien, bewandeld en in opmerking genomen te worden! Wij kunnen te deezer gelegenheid niet nalaaten te melden, dat een Heer van onze kennis, die onlangs uit Frankrijk en Italie terug kwam, openhartig bekende, op zijne reizen geen oord aangetroffen te hebben, 't welk, in alle opzigten, de streeken, in de Hollandsche Arcadia beschreeven, overtrof. - Geen wonder dan ook, dat, van vroeg af, dit brokje Lands zo gezogt en gewild geweest is! Deert ons het afbreeken van veele Lustplaatzen, zulks moet deels toegeschreeven worden aan den loop der tijden. - - - Dan, terwijl wij dit schrijven, ontvangen wij de tijding van den getroffen Vrede op 't Vasteland! - Deeze Vrede verhoedt mogelijk den val veeler Buitenplaatzen! Deeze Vrede wekt misschien tot het aanleggen van nieuwe op! - en mogten dezelve ingerigt weezen, om den Landbouw, op den voet van eenige braave Vaderlanderen, te verbeteren en uit te breiden! Deels toch is deeze Hollands Rijkdom. {==81==} {>>pagina-aanduiding<<} Aanspraak van Mr. Abram Jaques la Pierre, Hoofd-Officier van den Haag, ter gelegenheid van de solemneele Aanzegging des Doods, aan Johannes Pieter Matthijs van den Bos, Johan Christiaan Hersberg, Johannes Baptist of Johan Joseph en Johan Herfok. Als mede de Vonnissen zoo tegen dezelve, als tegen Johanna Francina van den Bos gewezen. In den Haag, bij de Wed. J. de Groot en Zoonen, en J. Plaat. In gr. 8vo. 92 Bl. Medepligtigen waren alle de bovengenoemde monsters en uitvaagzels des menschdoms van de booswigten, nu etlijke weeken geleeden, in het laatst des afgeloopenen jaars, volgens vonnis van Mannen van Rhijnland, te Leijden openlijk ter dood gebragt, en waarvan wij onlangs verslag gedaan hebben. Tot dat verslag mogen wij hier overwijzen (*), als behelzende de Haagsche Vonnissen weinig zaakelijks meer, dan eene herhaaling, en hier en daar iets meer gebijzonderde opgave, van den moord op den Loosduinschen weg, van dien aan den Postillon tusschen Haarlem en Leijden, en aan eenen Dienaar der Justitie tusschen Putten en Nieuwkerk gepleegd, alsmede van deze en gene huisbraaken en dieverijen. De hier afgegeevene Vonnissen zijn uit den aart vrij eenzelvig, als loopende over de zelfde gruweldaaden. Radbraaken van onder af op een kruis, was de straffe over de vier manspersoonen; geesseling en brandmerk, met een strop om den hals aan den wurgpaal, van eene zestigjaarige gevangenis gevolgd, die over het vrouwspersoon uitgesproken, en op den 31 Januarij dezes jaars volvoerd. Ziet hier eenige trekken uit de Aanspraak des Heeren Hoofd-Officiers aan de verweezenen, welke, volgens de natuur der zaake, met die van den Heere Bailjuw van Rhijnland, blok, veel gelijkaartigs behelst. Doelende op den moord, op den Loosduinschen weg, in de herberg het Huisje te Halfwegen gepleegd, voert de Heer la pierre deze roerende taal: ‘Stelt ulieden twee bejaarde menschen, door den gelukkigen Echtenband reeds lang verbonden, voor oogen, die, in den laten avond of nacht van hunnen arbeid uitrustende, stil en wel te vrede bij den anderen waren; verbeeldt u hunnen schrik, angst en vrees, toen roof en moord ademende booswichten, gewapend met instrumenten des doods, hunlieder woning indrongen, en de wreedaardigste slagen van stok en knuppel op derzelver hoofden deden nedervallen; hoort hun gejammer en gekerm - aanschouwt de smertelijke gewaarwordingen, die ieder moorddadige slag hun veroorzaakt - hoort {==82==} {>>pagina-aanduiding<<} de smekende stem der Vrouwe, toen haar Echtgenoot zielloos in zijn bloed bij haar was nedergevallen, laat mij in 't leven, gijlieden zult alles hebben: en hoort daar tegen de stem van vloekende booswichten, leefje nog blixem, gij zult ook dood: en ziet tevens den booswicht, met vernieuwde krachten, zijne slagen op het hoofd van die weerlooze Vrouw verdubbelen, en haar, op eene alle wreedheid te boven gaande wijze, om 't leven brengen; - let op het boosaardig oog der snooden, waarmede zij op het laatste levensogenblik van die ongelukkigen loeren; - aanschouwt die rampzalige slagtoffers der onmenschelijke wreedheid, in hun bloed gewenteld, voor de voeten van den booswicht, vermoord ter nedergestort; en beschouwt den booswicht, met bloedige treden, naar de bezittingen van die ongelukkigen heen snellen, en, met handen nog rokende van het bloed dat door hem vergoten was, hunne eigendommen doorzoeken en met zich voeren; en deze boosdoenders zijt gijlieden geweest. - Menschen! Menschen! gij hebt in koelen bloede onschuldig bloed doen stromen; gij hebt uwe Natuurgenoten vermoord, om hunne bezittingen en goederen te rooven; in den bloedraad, door ulieder vloekgespan belegd, hebt gij beraadslaagd om hun om 't leven te brengen, en geraadpleegd over de middelen om uw misdadig voornemen uit te voeren; - geen ogenblik, neen, uren, ja soms dagen, zijn de uitvoering van uwe gruweldaden voorafgegaan. Menschen! Menschen! gij hebt uwen medemensch vermoord, op eene wrede wijze vermoord; uwen medemensch, die nimmer aan u misdaan had, die zich tegen u niet verzettede; - gij hebt zijne bezittingen geroofd, en op welke wijze gijlieden u die ten buit maakte, was u onverschillig; - het is u om 't even geweest, of ontmenschte moord of geweld, ja ook eene geschonde gastvrijheid, die eenvoudige Landbewoonders, door het masque eener valsche vriendschap misleid, aan een uwer bende geschonken hadden, ulieden den weg tot het berooven hunner bezittingen baande; in één woord, van 't rooven hebt gijlieden eene Kostwinning gemaakt, en het moorden was ulieder Handwerk geworden, ja daarin voedde gijlieden zelfs uwe kinderen op, en leerde hen al vroeg den weg des misdaads betreden. -’ Gulielmi a Teisterbant (dict. Bilderdijk) Icti Observationum et Emendationum Liber unus. Brunovici Typis Car. Reichard. 1806. pp. 232. Onze Landgenooten kennen den Schrijver dezer Aanmerkingen, welke voornamelijk ophelderingen van duistere en verbeteringen van verbasterde plaatsen uit het Romeinsch {==83==} {>>pagina-aanduiding<<} Recht behelzen, als den grootsten Dichter, op weiken tegenwoordig ons Vaderland zich beroemen kan. Deze Aanmere kingen doen hem aan hun kennen, als den vlijtigen en oordeelkundigen beoefenaar van het Romeinsch Recht; en het oordeel zoo wel, als de geleerdheid, waarvan dit boek de blijken draagt, moeten inderdaad ook bij anderen den wensch opwekken, dien wij in eene vroegere beoordeeling te kennen gaven, dat, namelijk, ons Vaderland eenmaal, alle partijzugt ter zijde zettende, door het aanbieden van een geschikten post, den man van zoo vele en zoo onderscheidene verdiensten weder in den kring zijner Landgenooten moge terug brengen: hoezeer wij ten dien einde ook wel gewenscht hadden, dat de Schrijver in dit boek zelf geene nieuwe bewijzen had aan den dag gelegd, dat bij hem die partijzugt nog niet is uitgestorven; als hoedanig zeker aan sommigen het noemen van den Hertog van Brunswijk, als den voormaligen onoverwinlijken Verdediger der Nederlandsche Vrijheid, zal voorkomen. Doch ook de grootste Mannen hebben hunne zwakheden. Waarom zouden wij aan den grooten bilderdijk niet zoowel deze vergeven, als de zugt om van een ouden Naam luister te ontleenen, terwijl hij door eigene verdiensten aan den naam van bilderdijk meer luisters gegeven heeft, dan hij immer van dien der oude Graven van teisterbant ontvangen kan? Het voor ons liggend boek levert daarvan een nieuw bewijs op. Na lange jaren buiten de mogelijkheid te zijn geweest, om zich op de wetenschappelijke behandeling van het Romeinsch Recht toe te leggen, eindelijk dit onderwerp weder bij de hand te nemen, op een tijd, waarin men van boeken verstoken is, zal ongetwijfeld door elk als eene stoute onderneming beschouwd worden. Doch de manier, waarop de Schrijver dezelve heeft uitgevoerd, bewijst, dat hij ook voor zulk eene berekend was. Behalven vier Hoofdstukken, in welke plaatsen uit florus, seneca en plinius worden opgehelderd en verbeterd, bepaalt zich dit werk tot plaatsen uit het Justiniaansch Recht; en, schoon wij hier en daar wel iets vonden, dat wij ons hetinnerden reeds elders gelezen te hebben, hetgeen trouwens bij des Schrijvers gebrek aan boeken niet wel anders te verwachten was, hebben wij echter in dit werk zoo veel nieuws en goeds gevonden, dat wij hetzelve aan elken beoefenaar der Romeinsche Rechtsgeleerdheid mogen aanprijzen. De aard van dit Maandschrift verhindert ons, zoo wel om van alles een beredeneerd verslag te geven, als om eenige aanmerkingen, die ons tegen sommige verbeteringen (emendaties) en ophelderingen voor den geest kwamen, hier voor te dragen. Om echter den Lezer eenigzins in staat te stellen om zelf te oordeelen, willen wij nog met een woord melding {==84==} {>>pagina-aanduiding<<} maken van de vier verbeterde plaatsen bij florus, plinius en seneca, als waarvan het nut algemeener is. De eerste plaats is bij florus, Rer. Rom. epit. L. III. C. 13. § 10, waar die zegt: Reduci plebs in agros unde poterat, sine possidentium eversione, qui ipsi pars populi erant? et tamen relictas sibi a majoribus sedes; aetate quasi jure hereditario possidebant. Vele Uitleggers hebben zich bij deze plaats opgehouden, doch geen heeft alle zwarigheid weggenomen. Bilderdijk stelt dus de volgende verbeterde lezing voor: Qui ipsi pars populi erant, et tam relictas sibi a majoribus sedes aetate, quam jure hereditario possidebant. En ongetwijfeld verdient deze lezing boven alle vroegere, zoo men dan bij de gewone lezing niet blijven kan, den voorrang. De tweede emendatie betreft plinius, Hist. Nat. L. XXII. C. 33, waar hij van een geneesmiddel zegt, dat het ad extra corporum indubitatas confessiones habet. Deze plaats heeft ongetwijfeld groote zwarigheden: noch de woorden ad extra corpus, noch het woord confessiones, in plaats van virtutes of vires, laten zich gemaklijk verklaren. De Schrijver stelt derhalve deze verbeterde lezing voor: quod extorum torporem in debilitate compescens habetur; en maakt dezelve, zoowel door den zamenhang, als door de eigenschappen van het voorgestelde geneesmiddel, niet onwaarschijnlijk; terwijl hij tevens aantoont, dat deze lezing, vooral volgens de schrijfwijze bij verkorting, niet zeer ver met de gewone lezing uiteenloopt. De derde plaats is van seneca, in consol. ad Helviam, waar de Wijsgeer van een', door armoede verbeterden, wellusteling zegt: Invitus enim sanatur, et, si remedia ne coactus quidem recipit, interim certe dum non potest, nolenti similis est. Daar de Heer bilderdijk niet ziet, waartoe men dit non potest zal terug brengen, stelt hij voor, om, volgens eene dergelijke uitdrukking in de l. 3 D. de Reg. Jur., te lezen: dum non potest velle, nolenti similis est. - Zou echter deze plaats ook naar de gewone lezing niet verstaan kunnen worden: hij, die niet kan, is gelijk aan iemand, die niet wil? Men vindt immers posse zoowel, als velle, meermalen op zich zelven staande. De eenvoudigste, en juist daarom de schoonste, emendatie is in onze oogen de laatste van eene plaats van seneca uit het zelfde boek, waar hij schrijft, dat Caesar Mitylene voorbij vaart, waar zich Marcellus in ballingschap bevindt, quia non sustineret videre deformatum virum. In plaats van dit deformatum, dat wij nimmer goed opgehelderd hebben gevonden, leest bilderdijk deportatum; en wij maken geene zwarigheid, deze lezing als de ware aan te nemen. Dit zij genoeg tot eene proeve van het voor ons liggend werk. Mogten des geleerden Schrijvers tijd en gezondheid hem toelaten, om dit eene boek door een tweede te doen volgen! {==85==} {>>pagina-aanduiding<<} Jacobi Henrici Hoevfft Icti Carmina. Bredae, Typis G. van Bergen. 1805. 8vo. form. maj. pp. 379. De Grieksche en Latijnsche Letteren in het algemeen, de Latijnsche Poëzij in het bijzonder, zoo zij ergens nog met het gelukkigst gevolg hare beoefenaars, hare handhavers vinden, het is inderdaad in ons Vaderland, het welk misschien zoo vele uitnemende Latijnsche Dichters bevat, als andere Landen te zamen. Onder deze Dichters komt voorzeker eene der eerste plaatsen toe aan den Heer j.h. hoeufft, reeds voorlang met veel roem in dit vak bekend. De verzameling van alle zijne Gedichten, welke wij thans aankondigen, begint met een gedicht aan den Lezer, waarin de Dichter ons eene korte schets zijns levens geeft, of liever, waarin hij ons vermeldt, wanneer en in welke Stad hij geboren, en waar hij achtereenvolgends zijn verblijf gevestigd heeft. Zijne geboorteplaats schildert hij op deze bevallige wijze: Si sit nota tibi, qua Mosaque Mervaque jungunt Flumina, quae mediis insula surgit aquis; Urbs ubi, quae sociis praeses fuit urbibus olim, Dum stetit Hollandae gloria prisca rei; Hic ego vitales intravi luminis oras, Hic ego maternum lac tener ore bibi. De Voorreden, waarin de Schrijver ons het berigt mededeelt, dat, zoo hij al niet met deze verzameling aan de Zanggodinnen vaarwel zegt, hij toch van voornemen is, nimmer eenig gedicht na dezelve in het licht te geven, is, onzes oordeels, niet in zoo eenen zuiveren, bevalligen en lossen stijl geschreven, als wij van de meeste Geleerden van ons Land wel gewoon zijn; maar Non omnia possumus omnes. Cicero was, op zijn best, een zeer middelmatig Dichter. Na deze Voorreden vindt men voortreflijke gedichten aan den Heer hoeufft zelven. Ev. wassenbergh, hier. de bosch, s.f.j. rau, (*) p.h. marron, m. siegenbeek, {==86==} {>>pagina-aanduiding<<} d.j. van lennep, j.a. nodell, h. verbeek, f.e. turr, p. van braam en h. gollot d'escurij, zijn de Dichters, die deze verzameling aldus luister hebben bijgezet. De bundel is, gelijk de meeste dergelijke, van eenen gemengden inhoud: overal vindt men lossen zwier en geestige wending; de dichttrant is overal gemaklijk. In de Minnedichten heersche iets eenvoudigs en natuurlijks. Tot eene proeve strekke het volgend: (*) Galla Opifera. Tractarem strictum modo quum juveniliter ensem, Ineauto pupugit cuspis acuta manum. Adsians forte mihi conatur Galla cruorem Sistere, quaque potest adlevat arte malum. Tale nihil meditans sed, dum mea vulnera curat, Inflixit vulnus certius ipsa mihi. Dit eenvoudige, het kenmerk van waare schoonheid, heerscht ook in het bevallige gedicht (†) ad rivulum, dus beginnende: Rivule, qui puras volvens argenteus undas Laberis arguto laeta per arva pede; Dum propero ad carae amplexus atque oscula Hyellae, Oscula Trinacriis anteferenda favis, Tu, precor, o! fluctus paullum conpesce tumentes, Tu mihi da facili te superare pede. Scis quoque quid sit amor, mediis et diceris undis Sentire Idalii tela facesque Dei, &c. Het (‡) Herdersdicht aan den Heer p. van braam, achten wij, dat onder de beste te houden is: overal is het bevallig, en krachtig tevens; het einde der tweespraak bovenal is meesterlijk. Het eenvoudige, dat ons in vorige geroemde gedichtjes trof, bekoorde ons ook in dat, ten opschrift hebbende: (§) Ad dexteram suam. Dextera, quae quondam, dum me mea Silvia amabat, Scribebas teneris silvia corticibus, Quid jam falce furens, me quamquam deserit illa, In mihi nunc etiam nomina cara ruis? Haec licet eradas, poterisne eradere, nostro Inpressit cordi quas male fida, notas? {==87==} {>>pagina-aanduiding<<} Ook het daarop volgende, hoe kort, bevat veel natuurlijke bevalligheid. Serta florea. Accipe serta tui vultus imitata colores, Thestyli, fervoris pignora serta mei. Dispereunt flores, nec semper forma virebit, Noster at aeterno tempore vivat amor! Van zulke kleine gedichtjes komt 'er in deze verzameling bijna geen voor, het welk niet iets geestigs in taal en wending bevat. Zomwijlen zijn dezelve vol kracht: om hiervan overtuigd te zijn, behoeft men slechts te lezen dat, het welk onze uitnemende Dichter vervaardigde, toen, in den jaare 1788, een valsch gerucht den dood van den grooten franklin verspreid had. (*) Quem colit Europaeque obponit America toti, Albion ipsa hostem quem venerata fuit; Quemque modo Elysiis mixtum vulgaverat umbris Enceladi mendax, trans mare vecta, soror; Vivit iö (et longum vivat!) Franklinus, ut ante, Et Patriae alternas dat Sophiaeque vices. Anne igitur, Superûm qui tela trisulca parenti Eripuit, Stygium vicit et ille Jovem? De Heer hoeufft munt bijzonder uit in zijn metrum te schikken naar het onderwerp. Zoo heeft b.v. het uitnemend gedicht aan (†) zoutman volmaakt den aanhef van een overwinningslied, en daarentegen de Elegie op (‡) burmans dood volmaakt den toon en de rolling haar voegende. Beide gedichten bevelen wij bijzonder den dichtlievenden Lezer aan, zoo ook dat aan den Heer (§) de bosch, en dat aan (**) van braam bij het vertrek van den Heer hoeufft van Dordrecht. Dan waartoe bijzondere gedichten aanbevolen, daar wij de geheele verzameling met recht uitstekend noemen mogen? Onze Dichter schijnt de bijzondere gaaf te bezitten, om in allerlei voetmaat even los en gemaklijk te dichten; hij heeft iets geestigs en in alle maat iets zoo natuurlijks, dat men hem steeds bijzonder bevallig en aanlokkend noemen mag. Tot eene proeve: {==88==} {>>pagina-aanduiding<<} (*) Ad sodales. Amare me, sodales, Amare quid vetatis? Terram creare fruges, Lucem vibrare solem, Ignem slagrare flammis, Labi vetate rivos, Amare me, sodales, Amare si vetatis. Of het begin van het gedichtje aan den kundigen (†) ph. gulielm. van heusde, toen deze hem zijne proeve over plato uit Leijden zond; dus beginnende: Quid me, vir lepide o et erudite, Quid me, nec lepidum, nec eruditum, Conspectum semel horula fugaci Quem vix e facie, Philippe, nosti, Paene barbaricis latentem et oris, E meris venerum, meris jocorum, Meris sedibus elegantiarum, Docto condecoras tuo libello? Dat de Heer hoeufft reeds vroeg en lust en geschiktheid tot de Latijnsche Poëzij gehad heeft, kan blijken uit een gedicht aan zijnen ouden en standvastigen Vriend van braam, het welk onze Dichter in zijn 17de jaar vervaardigd heeft, en ons duidelijke scheemering vertoont van dat helder licht, waarin wij ons thans mogen verheugen. Ons is nog overig, iets te zeggen van de Vertalingen, te vinden van bladz. 249 tot het einde des Werks. Een dubbele vertaling van die gedichtjes of liedekens, welke op den naam van anacreon staan, vindt men hier; beide zijn reeds door den Dichter voorheen in het licht gegeven, de Paraphrasis Elegiaca in 1795, en de andere in 1797. Met recht vertrouwen wij, dat ieder de laatste boven de eerste liefelijk en eigenaardig keuren zal. De vertalingen uit de Grieksche bloemlezing zijn mede verdienstelijk. Om kort te gaan, en oorspronkelijk Werk, en Vertalingen, alles bewijst ons, dat de Heer hoeufft, in geleerdheid, smaak en bevalligen dichttrant, onder de eerste en beste Vernuften van ons, ten aanzien der Letteren voorzeker gelukkig, Vaderland verdient gerangschikt te worden. Ieder, die in deze verzameling leest, zal met ons den Dichter toewenschen zoo veel voorspoed, gezondheid, en opwekking tot de dichtkunst, dat hij, in weerwil van zijn voornemen, in het vervolg een alterunt volumen levere, tot genoegen zijner dankbaare Landgenooten. {==89==} {>>pagina-aanduiding<<} Röveriaansche Bibliotheek, of Naamlijst van Boeken, van welke Matthias de Röver zich tot zijne Studien heeft bediend. Onder dezelve worden gevonden zeer veele zeldzaam voorkomende Werken, eenige Handschriften op Pergament of Papier geschreeven, en Boeken met geschreevene Kantteekeningen van geleerde Mannen. Van welke de openbaare Verkooping zal geschieden te Leijden, door Haak & Comp., den 2 Junij 1806 en volgende dagen. II Deelen. Te Leijden, bij bovengemelden, en te Amsterdam, bij P. den Hengst en Zoon. In gr. 8vo. 330 en 347 Bl. Niet om een doorloopend uittrekzel te geeven, (want dit ware een ondoenlijk werk) maaken wij van deezen Catalogus, waarvan wij den Latijnschen titel in 't Nederduitsch afschreeven, gewag, maar om de zulken onzer Leezeren, wien de lust tot de Letterkundige Historie bezielt, slegts van verre het aanweezen eener Boekverzamelinge te verkondigen, welker weergaê, in getal en soort, in handen van bijzondere persoonen, hier te lande, zeldzaam wordt gevonden. Deezen, indien zij 'er lust toe hebben, om te weeten, wat 'er, over alle takken van weetenschappen en geleerdheid, en in onderscheidene taalen, vroeg en laater, al geschreeven zij, kunnen hier hunne begeerte rijkelijk voldaan vinden. Gelukkig dat een zoo uitmuntende en kostbaare Boekschat in eene zoo juiste orde gerangschikt is! Dit was, op verzoek des overleedenen, het werk van den kundigen Heere benjamin petrus van wesele scholten, Neeve van den Heere de röver, welke, in fraai Latijn, zoo van de Bibliotheek zelve, als van de voornaamste leevensbijzonderheden van zijnen Oudoom, in de Voorrede verslag doet. Uit het berigt van 's Mans leeven blijkt, dat hij, hoewel, zints zijne vroege jeugd, aan de letteroefeningen gewijd, geduurende de vijftig laatste jaaren zijns leevens met die gezetheid zich op dezelve toeleide, dat hij zelden, dan ter bijwooninge van den openbaaren Godsdienst, zijne kamer en huis verliet, en, nogtans, eene zoo gevestigde gezondheid genoot, dat hij, in al dien tijd, geenen Geneesheer behoefde. De Heer de röver beleefde den ouderdom van ruim vier-en-tachtig jaaren. - Zie hier het getal der Nummers, in den Catalogus: in Folio 685, in Quarto 1218, in Octavo 2155, in Duodecimo 292. {==90==} {>>pagina-aanduiding<<} Katwijks Zomertogtje. Door A. Loosjes Pz. Met Platen en eene Kaart. Te Haarlem, bij A. Loosjes Pz. 1805. In gr. 8vo. 175 Bl. Al wederom eene lettervrugt uit de gemakkelijk vloeiende pen des Haarlemschen Boekhandelaars a. loosjes pieterszoon; dus voortgaande, zal hij, bij de nakomelingschap, in den katalogus van, zoo niet geleerde, immers veel en wel schrijvende Boekverkoopers, geene geringe figuur maaken. In zijne soort is ook dit werkje niet kwalijk geschreeven; aan het Ontbijt of de Theetafel laat het zich met genoegen leezen - met meer genoegen zelfs, over 't geheel genomen, dan eenig ander geschrijf, opzettelijk ingerigt om op die tijden des dags geleezen te worden. Zeer interessant, evenwel, kan men den inhoud niet wel noemen. Dat het Reisgezelschap te Voorburg zijn ontbijt deedt, en te Noordwijk het middagmaal hieldt, viel in het plan des Schrijvers. Doch waartoe de Leezers, die, om zulk een togtje te doen, zich niet in de gelegenheid bevinden, te doen watertanden van een uitvoerig berigt, tot kleinigheden toe, wat 'er al lekkers, op de beide pleisterplaatzen, wierdt opgedischt? Wel in den mond eens lekkertands, die, bij zijne thuiskomst van een toertje, verhaalt, wat hem daarop al is wedervaaren, voegt zulk een verslag; niet in de pen eens wel vermaakenden, doch tevens deftigen Schrijvers. Het inkleedzel deezes Reisverhaals is aldus: Twee vrienden, van hunne zusters verzeld, op een togtje door Zuidholland, bevinden zich te Leiden. Hier bevangt hun de lust, om het nabuurig Katwijk, en de werkzaamheden van het doorgraaven van den Rhijn aldaar, te bezigtigen. Derwaarts voert hen een Leidenaar, de Heer van der goes, in zijne met vier paarden bespannen luchtige Kireboe. Voortrijdende, agterhaalen zij eenen wandelaar, die, alsof het zoo weezen moest, de vrijer van een der meisjes was. Dat men hem opnam, spreekt van zelf. Den weg neemende over Voorburg, het Haagsche Bosch, Valkenburg en andere Dorpen, bereikt men eindelijk Katwijk aan den Rhijn, en voorts het Nieuwe Werk. 't Was juist de 22 Julij 1805, de dag, op welken de eerste steenen aan de eerste kapitaale Sluis, tot de uitwatering van den Rhijn in de Noordzee moetende dienen, gelegd wierden. Het vrolijk Reisgezelschap, die plegtigheid aanschouwd hebbende, rijdt voorts na Noordwijk binnen, alwaar het eenen maaltijd deedt, eenen lucullus waardig, bestaande de eerste opdissching uit keurlijk gekrompen schol, blanke tongen, met een tarbot in 't midden, met wel toegemaakte en welgebondene sausen; de tweede met een uitmuntend paterstuk, kalss- en varkens-karbonaden, doperwten, jonge worteltjes, blanke bloemkool en malsche snijboonen; {==91==} {>>pagina-aanduiding<<} wordende alles beslooten met een niet minder keurlijk naageregt, dan de maaltijd delikaat geweest was. Het drinken van een Snelletje was, bij het eerste aanzitten ter tafel, niet vergeeten. Naa een der voornaamste Kruidtuinen bezigtigd, en zich uitmuntend wel gediverteerd te hebben, keert het Gezelschap over Voorhout en Warmond na Leiden terug. De gesprekken der Reizigers, met oudheidkundige en andere berigten, aangaande de Dorpen, door welke het zijnen weg neemt, doorvlogten, zijn van dien aart, als in den mond van verstandige en welopgevoede jonge lieden passen. Dichtregels, zoo als van den dichtkundigen Schrijver wel te verwagten was, zijn hier en daar ingevlogten. De Kaart vertoont het Katwijksche Kanaal; terwijl eene vrij uitvoerige Plaat het leggen van de eerste steenen van de kapitaale Binnensluis aan dat Kanaal voorstelt. Als een Tegenhanger van Hollands Arkadia, voorheen door den Heer loosjes in 't licht gegeeven, kan dit Zomertogtje dienen. Twee-en-dertig Woorden, of de Les van Kotsebue. Door Bruno Daalberg, M.D. Met Karrikatuurplaten. In den Hage, bij J. Immerzeel, Jun. In gr. 8vo. II Deelen, te samen 720 bl. Buiten allen twijfel een bij uitstek geestig Geschrift in het oog van den Schrijver, maar even zeer buiten allen twijfel in ons oog, en zo wij vertrouwen ook in dat van iederen Lezer, het armzaligst voortbrengsel van verwilderde hersenen, in ieder opzicht beneden alle kritiek. Recht aangenaam was het ons daarom, dat een der helden in dit bij uitstek vervelend, langgerekt en morsig verhaal, zo vrijmoedig over onze Vaderlandsche Recensenten zijn gevoelen zegt; waarom wij dan ook het onze mogen uiten met eene des te grotere vrijmoedigheid; van harte gaarne den Geneesheer bruno daalberg het vermaak gunnende, om ons daar, waar het hem goeddunkt, eene plaats aan te wijzen, onder zijne Litteratuurrekeltjes of Blaf-recensenten, Dog-recensenten, Steendog-recensenten, of welke andere klassen hij nog mogt goedvinden te vormen, ja al ware het dat hij ons eenen bijzonderen, nog meer verachtlijken, stoel wilde zetten; verklarende het ons tot eene eer te rekenen, voor de zodanigen te worden gehonden, die het geëerd Publiek tegen deze geheel en al zouteloze Roman, zo sterk en luide wij maar kunnen, willen waarschuwen. En met deze onze onbewimpelde verklaring haasten wij ons des te meer, daar zijn Ed. ons nu wel heeft gelieven te onderrichten van het uitgestrekt en onbepaald krediet van dit ons Maandwerk, daar men hem zelfs in een geleerd Genootschap te Crol, onder een glas bier, bericht {==92==} {>>pagina-aanduiding<<} heeft, dat men dwaas zou doen, een boek te kopen, hetwelk in de Vaderlandsche Letteroefeningen ongunstig beöordeeld werd; vermenende, hoewel zodanig vertrouwen in ons in de daad te ver zou gaan, dat wij daarvan nu partij moeten trekken, opdat zodanigen onzer vrienden en begunstigers zich dit Werk niet aankopen, waarvan wel zeer weinigen de lezing tot de laatste bladzijde kunnen uithouden; terwijl de bedorvene verbeelding van de zodanigen zelve, wien de herinnering aan, en de opwekking van, den dierlijken lust niet ongevallig is, hier niets van dien aard zal aantreffen, dan hetgeen walging verwekt; dat in de daad van het Werk voorhanden nog de éénige verdienste is; en wij rekenen ons nog te meer daartoe verplicht, alzo misschien een of ander Lezer, te Grol of ook wel elders, mogt worden uitgelokt door onze niet geheel en al ongunstige melding, onlangs gedaan van den willem hups, een Werkje van dezen zelfden Schrijver, gelijk wij ons uit het een of ander Nieuwspapier herinneren, en waaraan, ook maar bij het doorbladeren van dit Geschrift, geen twijfel overblijft; wij vinden hier toch den zelfden wansmaak en valsch vernuft, waarop wij toen reeds wenkten, en waartegen wij den Schrijver voor zijnen volgenden arbeid welmenend hebben gewaarschuwd, maar nu zo vermenigvuldigd, en het onkiesche, mislijke en aanstotelijke, bijna op iedere bladzijde, in eenen zo hogen trap, en met een zo verwonderlijk zelfbehagen en vertrouwen voortgezet, dat wij dien willem hups nog eens opsloegen, om ons te overtuigen, of wij ook te veel toegevendheid gebruikt hadden jegens dien eersteling van eenen in ons oog oorspronglijken Schrijver; maar bevonden toen, dat gemeld Geschrift, naar alle waarschijnlijkheid, eeniglijk was in de wereld gezonden, ten einde dit meer uitgebreid en geheel smaakloos Opstel eenige Kopers te bezorgen; (Kopers zeggen wij met opzet, want Lezers kan het wel weinigen vinden;) weshalver dan ook het eerstgenoemde vrij wat bevatten moest, hetgeen wij ook nu nog, bij de herhaalde lezing, draaglijk goed, en zelfs niet onvermaaklijk, noch onleerzaam vinden; daar, waren deze Twee-en-dertig Woorden vóórgegaan, een ieder voorzeker van dezen Schrijver reeds over genoeg had; gelijk de naam van bruno daalberg in het vervolg nu wel eene voldoende waarschuwing wezen zal. Wie of toch deze bruno daalberg wezen mag? 's Mans Neef, a. morellus, ondertekent het Voorbericht, waarin hij zegt, dat hij der Medicijnen Doctor, Stads Operateur en Vroedmeester te Bombay, op de kust van Malabar, is geweest, en dat hij aldaar den 17 Januarij 1804 overleden is, (waaraan wij echter twijfelen, alzo nog een eigenhandige brief van den man, de dato 26 Sept. 1805, thands voor ons ligt.) Hij las aldaar dan ook de Werkjes van kotsebue, en wilde - nos poma {==93==} {>>pagina-aanduiding<<} natamus, zegt hij zelve, - eene proef nemen, of hij, naar eenige door een ander opgegevene woorden, niet eene aaneengeschakelde Roman vervaardigen kon; waaruit dan dit gedrochtlijk Opstel geboren is; eene hoogst ongerijmde en langgerekte aaneenschakeling van niets belangrijke voorvallen, doorgaans borrelpraat en zo wat van trouwen en vrijen in den smaak van het laagst gemeen, en ten slotte eenige huwlijken, waarop de helden en heldinnen van deze geschiedenis dan alle te samen, met den uitroep ‘hoe gekker hoe liever!’ naar Kampen verhuizen. In één woord, alle deze 720 bladzijden zijn, zonder eenig ander doel, eene jammerlijk mislukte poging, om den Lezer eenen lach af te dwingen, alzo de Schrijver daartoe alleenlijk het wanstaltige en morsige verkiest, en de armhartigste ongerijmdheden opeenhoopt; terwijl de Lezer van tijd tot tijd zijne verontwaardiging voorzeker mede niet bedwingen kan. De Heer Voorberichter tracht zijn' Neef in twee bijzonderheden te verontschuldigen: men zal een aantal Anachronismen aantreffen, b.v. Roberspiere en Joseph II. leven hier in den zelfden oogenblik, enz. - maar wat zwarigheid! het is eene Roman, en zodanig eene poëtische sictie en licentie geeft een nieuw leven, door uitgebreider stoffe en min beperkt tijdvak!! - Voorts, zegt hij, moet men zich herinneren, dat de Schrijver twintig jaren lang geleefd heeft in een zeer warnt klimaat, waarvan dan warme denkbeelden en warme letters; dan, voegt hij 'er bij, daar onze Natie alléén zo bijzonder kiesch is in alles wat den zweem heeft van zogenaamde galanterien of liefdestafereelen ten opzichte van oorspronglijke en geenzins van vertaalde Geschriften, zo kan men, zegt hij, deze Roman eens spoedig in 't Malabaarsch en daaruit weder in het Hollandsch vertalen, wanneer al het aanstootlijke wegvalt. - Het kan zijn, dat 'er Lezers gevonden worden, wien deze geestige en recht nieuwe verontschuldigingen voldoen; maar wij voor ons raden den Schrijver of Uitgever welmenend, dat hij de pen maar voor altijd nederlegge, en zulks behoudens alle eguards voor ontluikende origineele talenten, waarom hij in zijnen straks gemelden brief verzoekt; en daar wij hem gaarne op zijn woord geloven, dat hij vooral geen broodschrijver is, zo wenschen wij, dat hij ons nu ook op ons woord geloven zal, dat wij hem desniettegenstaande voor eenen groten prulschrijver houden. Wij hebben zulk een goed gevoelen van den goeden smaak onzer Lezeren, dat wij eenige weinige stalen uit dit geestig Werk, ten bewijze van al het door ons gezegde, voldoende rekenen. Eene uitdrukking in de Binnenl. Courant van den 27 Junij 1804, (houdende, volgens onzen Schrijver, dat men op het gelaat der Utrechtenaren, bij het treurig afsterven van den {==94==} {>>pagina-aanduiding<<} eerzamen hinlopen, lezen kon: ‘hinlopen is niet meer.’) houdt de oorspronglijke talenten van dit Vernuft, eenige bladzijden door, recht in werking, in dezer voege: ‘negentien letters! en dat op eene bevolking van vijfentwintig duizend inwoners binnen de stad en vrijheden van dien, maakt een facit van viermaal honderd vijfenzeventig duizend, die de droefheid op de Phisiognomien drukt, en dat in éénen dag, tegen zulk Phisiognomisch letterzetten schieten johannes allart met johannes enschede en zoonen te kort,’ enz. En opdat (o caput lepidum!) deze aardigheid vooral niet zou worden over het hoofd gezien, zo is hier het afbeeldzel van eenen Utrechtenaar bijgevoegd, op wiens aangezicht de eerste letters dezer woorden zichtbaar zijn; en (welk eene geestige vinding!) men heeft tot deze beeldtenis de gelaatstrekken en het voorkomen van den waardigen hinlopen zelven gekozen. Wij vonden ook ergens in dit Werk op eene recht geestige wijze melding gedaan van de Burgeresse oosterlink, die in Amsterdam een Logement houdt, waar men schier voor niet eet; dan het is ons de moeite niet waard om de plaats op te zoeken. Maar ziet hier eenige stalen, waar het boek ook maar openvalt. ‘Eens op een avond, dat wij dood vermoeid in ons hok lagen, hoorden wij den Muphti van Salé zijn ongeluk aan een zijner vrienden in het voorbijgaan toevertrouwen: - mijne fatime heeft grillen, caprices, fantaisies die zoo groot en tevens zoo bijzonder in hare soort zijn, dat ik dezelve met alle moeite en geld naauwlijks bekostigen, vergenoegen kan. Gij hebt hooren verhalen, hoe zij mij laatst gedwongen heeft, om op den verjaardag van haar schoothondje 't luisterrijkst feest te geven, dat ooit in Salé aangerigt werd, enz. Dezen ochtend is zij met eene nieuwe gril opgestaan; - zij wil heden Oogtaartjes eeten, en 't moeten, let wel, van menschenoogen zijn. Ziende dat 'er toch niets voor staat, wanneer zij kuren te voldoen heeft, ben ik 'er maar vroeg op uit geweest, om te zien hoe haar ook hier in weer genoegen te geven. Mijn Hofmeester heeft mij gezegd, dat in zulk een geval, het ten minsten een schoteltje van zes taartjes zijn moet, wil het eenig figuur op een tafel maken. Voornamelijk is 't geen onsierelijk schoteltje, zegt hij, wanneer de oogen van diverse kleuren zijn, en ze dan als abricosen of andere confituren 'er boven op liggen; dus geplaatst evenwel, dat zij elkander aankijken,’ enz. ‘De Heer heiblok die de vrucht des echts van eene rijke Roomsche Dame was, die, omdat zij niet zonder eenen Echtgenoot te hebben, een kind ter wereld brengen wilde, {==95==} {>>pagina-aanduiding<<} den berooiden Secretaris van Wadderveen ras tot de vriendelijkheid overgehaald had, om vader van haren reeds driequart voldragenen ambrosius te worden, ook nog wel met die voorwaarde, dat hij der Catholijke Kerke zoude ingelijsd worden. Door deze beschikking was de ziel van onzen Wijsgeer bestemd geworden om aan de onseilbaarheid van petrus opvolger, meer dan aan de Synode van Dordt te gelooven,’ enz. ‘Manes - noemde zich den Apostel van J.C., en hierin had hij in zoo verre gelijk, als die titel ook door anderen figuratief aangenomen en gevoerd werd. Bovendien noemde hij zich den Heiligen Geest, en dit liep wat te grof. Men mag zich Baron, Graaf, of Apostel noemen, want 'er zijn 'er meer, maar eene valsche handteekening leidt regelrecht naar de galg,’ enz. Van het morsige verschonen wij den Lezer, en deze voorzeker ook ons. Mengelschriften voor de Jeugd; ter aanspooring van Deugd en Kundigheden. Door F. van Aken. Met Platen. IIIde Stukje. Te Amsterdam, bij de Erve W. Houtgraaf. 1805. In 12mo. 96 Bl. Gesprek tusschen een' Vader en zijn' Zoon bij de beschouwing der Honigbijen. - Jantje aan zijne Zuster Jetje. (Een Brief.) - Gesprek als voren over het, zogenaamd, Waarzeggen. - De Boosheid vreeslijk beloond (gestraft.) - Gesprek als voren over het Geesten oproepen. - De ouderlievende Dochter. - Gesprek als voren over het Geesten bannen, Schatten vinden en Toverijen. - Een braaf, maar ongelukkig Huisgezin, door een onverwacht geval, gered. - De Nieuwsgierige gestraft. - Eere-Lied voor een ouderlievend Jongman te Westzaanen. Ziet daar den inhoud van het, volgends den hier bijgevoegden algemenen Titel, nu geheel compleet Geschriftje voor Kinderen, waarvan de gekleurde Plaatjes waarlijk aardig zijn; en daar dit Werkje reeds uit beide de vorige Stukjes van eene niet ongunstige zijde bekend is, zouden wij onze taak hier reeds afgedaan rekenen, wanneer wij 'er eeniglijk de verklaring hebben bijgevoegd, dat dit Deeltje meer nog dan de vorigen voor de kinderlijke vatbaarheid, naar ons oordeel, berekend is, hadden wij niet eene en andere aanmerking, welker mededeling voor soortgelijke Geschriften in het vervolg misschien van nut kan zijn. De beschrijving, en vooral de afbeelding, van den gevilden Jood, in het 4de Stukje, hinderde ons. Lachen de Kinderen om zo iets ijslijks, zo doet dit weinig eer aan hun hart; bij de minsten zal dit ook het geval zijn; maar wij zouden daarom {==96==} {>>pagina-aanduiding<<} ook voor hunne verbeelding bevalliger voorwerpen wenschen. Heeft het ook eenig nut, dat de bedriegers, bij bl. 37 en 70, juist het gewaad en geheel het voorkomen hebben van Protestantsche Geestelijken? En bedriegen wij ons, als wij zelfs hier eenige sprekende physiognomische gelijkenis menen op te merken? Het Geesten oproepen of Geesten bannen heest onder dien eerwaardigen stand immers zulke bijzondere begunstigers niet? en wij weten, wat ideae associatae vermogen; zodat men ten dezen aanzien niet te voorzichtig wezen kan. Ware het niet beter, dat men de opheldering der verschijning van Samuel, en van de wonderen der Egyptische Tovenaars, aan een bekwamen Geestelijke overliet, wien men toch bij 't godsdienstig onderwijs der Kinderen zal willen te hulp roepen, dan dat men zo beslissend uitspraak doet over iets, dat toch zo onzeker is? Wie weet of een of ander Kind den Heere van aken niet een antwoord terug bragt, dat hemzelven nog meer zou voldoen, dan zijne gewaagde verzekering, dat deze tovenaars zekere slangen hadden afgericht om zich als staven te houden, en dat men dit heden ten dage nog kan doen? In het voorbijgaan dit ééne nog: Wanneer een Kind een vogeltje vangen wil, rade men hetzelve, het beestje wat zout op den staart te leggen; dit moge het beproeven: het is onschadelijk spel. Maar, als men van eene Bij gestoken is, eene andere (levende?) den angel voorzichtig af te nemen, en met het beestje dan de wonde te wrijven, komt ons een weinig gevaarlijker voor. Intusschen zegt de Vader hier zo iets aan zijn Zoontje. Het kan zijn, dat een weinig versche veen aarde, op de wond gelegd, nadat de angel 'er is uitgehaald, een voortreslijk geneesmiddel is, gelijk hier mede wordt opgegeven; maar deze heeft men juist niet zo aanstonds overal versch. Doch het ware goed, dat men bij de korven een weinig ongebluschte kalk bij de hand had: een weinig daarvan, maar aanstonds nadat men gestoken is, 'er op gelegd, doet op het oogenblik de gewenschte uitwerking; dit kunnen wij bij ondervinding verzekeren. Uitgezochte Zedelijke Verhalen, voor de beschaafde Jeugd. Met Teekeningplaatjes. Te Amsterdam, bij W. van Vliet. 1805. In 8vo. 133 Bl. Zeventien Vertellingen van onderscheiden aard, die de aankomende Jeugd met genoegen lezen zal. Wij hebben dezelve alle gelezen, en kunnen juist niet zeggen, dat wij het, onder het groot aantal soortgelijke Geschriften, de eerste, maar toch ook geenzins de laatste, plaats zouden aanwijzen. Het beandwoordt aan den titel; en, daar afwisseling vermaakt, zal het, en dit mogen wij ook gaarne lijden, zeker wel zijne Lezers vinden. {==97==} {>>pagina-aanduiding<<} Algemeene Vaderlandsche Letter-oefeningen. Godsdienstig Bijbelsch Huisboek voor Christenen, ter vermeerdering van kennis, en verbetering van het hart, door G.F. Seiler, Hoogvorstlijk Brandenburg-Anspach-Bayreutsche-Geheime Kerk-en Consistoriäal-Raad, gewoon Hoogleeraar aan de Frederik-Alexanders Universiteit, enz. enz. Naar de vierde Uitgaave vertaald, door S. van Hoek, Predikant te Aalburg en Heesbeen. Iste Deel. Te Gorinchem, bij J. van der Wal. In gr. 8vo. Te zamen 532 bladz. Men heeft lang eene vertaling verlangd van dit voortreffelijk werk van den waardigen seiler, dat, in Duitschland, met zoo veel toejuiching ontvangen is, en, ook in ons Vaderland, bij allen, die zulk soort van schriften beminnen, en naar verdiensten beöordeelen kunnen, op hoogen prijs staat. Om over het doel en de inrichting van dit Bijbelsch Huisboek wel te oordeelen, zal het dienstig zijn, uit de Voorrede, 's Mans denkbeelden over de populaire Schriftverklaring mede te deelen. ‘Zoodanige populaire verklaring van den inhoud der Heilige Schrift heeft,’ zegt hij, ‘meer hare betrekking op de zaken, dan op de donkerheden in bijzondere woorden: zij laat, zoo veel slechts mogelijk is, alles weg, wat, in de onderscheidene wijze van verklaring, hypothese is; zij houdt zich niet veel bezig met 't geen toch eindelijk niet kan beslist worden; zij vermijdt alle nutloze, spitsvindige onderzoekingen, en stelt alleen het zekere en waare, met alle kortheid, voor, ten einde de geheele aandacht van den Lezer te bepalen bij zulke waarheden, daden, levensregelen, zeden en geneigdheden, die eenen sterken invloed op het verstand en hart hebben kunnen. Dit is de algemeene grondregel, bij het schrijven van een werk van dezen aart. De beärbeiding, bij de verklaring en beschouwing van bijzondere Boeken {==98==} {>>pagina-aanduiding<<} der Heilige Schrift, moet derhalven, naar den bijzonderen inhoud en aart van elk Bijbelboek, zijn ingericht.’ Met opzicht tot de oude Geschiedenis in den Bijbel merkt hij aan: ‘De overweging daarvan is, wanneer zij wél wordt ingericht, eene geduurige beschouwing der wijze regering Gods, der toenemende verlichting van het menschelijk verstand, in zaken van den Godsdienst, der geschiedenis van 't menschelijk hart, der zwakte en sterkte des karacters, en der neigingen en gezindheden van de daarin voorkomende, handelende en sprekende personen. Dan elke gebeurtenis moet vooral, zoo veel mogelijk, in hare natuurlijke gesteldheid worden voorgedragen; de denk- en handel-wijze der ouden, naar de zeden van hunnen, en niet van onzen tijd, beoordeeld, wat bij hen deugd of ondeugd is, naar hunne grondstellingen bepaald, en zoo voorgesteld worden, als de menschen, in die tijden, daarover dachten. Wanneer dit geschiedt, dan vervallen vele verkeerde oordeelen, die men eertijds over deze oude gebeurtenissen, en de daden van sommige personen, velde. Men zal dan zeker over eenen Jakob en deszelfs kunstgrepen geheel anders spreken; men zal de misslagen van eenen Moses of David niet zoo hoog opnemen, maar zich veeleer genegen voelen, om die te verschoonen.’ ‘Wat de hoofddenkbeelden van den Godsdienst, in deze oude Schriften, aangaat: men moet daarin steeds twee dingen onderscheiden. Vooreerst, hoe dagt Abraham of Izaak, bij voorbeeld, over God, over het beloosde zaad, over den zegen, die over de volken komen zou, enz.? Ten tweeden, hoe moeten wij over deze dingen denken? Wij moeten onze denkbeelden niet aan Jakob of Abraham toeëigenen, maar den trapswijzen voortgang der menschelijke kundigheden nauwkeurig in 't oog houden. Vooral moet men de denkwijzen van het Oude en Nieuwe Testament steeds zorgvuldig van elkanderen onderscheiden, dikwijls met elkanderen vergelijken, en het uitmuntende van het laatste boven het eerste in het rechte licht stellen’ enz. Eene gewigtige verdienste van dit Bijbelwerk is ook deze, dat de oude Geschiedenissen zoo worden voorgesteld, dat de zwaarigheden en bedenkingen tegen derzelver geloofwaardigheid, zoo veel mogelijk, voorgekomen, of, waar zij ontstaan, en door voltaire en anderen zijn in 't midden gebragt, door eene mede- {==99==} {>>pagina-aanduiding<<} ingevlochtene wederlegging worden opgeheven; echter zoo, dat deze twijfelingen zelven niet voorgesteld, maar alleen aanleiding gegeven worde ter wederlegging van dezelven. Wanneer dit, in de leerzaame verklaring zelve, niet gevoegelijk geschieden kon, dan heeft de Schrijver dit, in de bijgevoegde Aanmerkingen, trachten te vergoeden. Lezers, die, uit Deïstische Schriften, met deze bedenkingen bekend zijn, zullen van velen dezer Aanmerkingen eerst regt gebruik weten te maken. Dit eerste Deel bevat alleen het Boek Genesis; maar men moet daaruit niet tot dergelijke uitvoerigheid van al het volgende besluiten. Men kan den inhoud van dit eerste Boek der Heilige Schrift aanmerken, als den grondslag van den geheelen Geöpenbaarden Godsdienst. In hetzelve liggen de zaden van alle de denkbeelden en grootsche begrippen, die, van tijd tot tijd, verder ontwikkeld, en met vele andere vermeerderd zijn; in hetzelve vindt men ook de eerste aanleiding tot het Godsdienstig dialect, dat door den geheelen Bijbel heerscht: de Schepping door het Woord van God, Beeld van God, Zonde, Dood, als straf der zonde, Vleesch, Geest, Geloof, Rechtvaardiging, Vloek, Zegen, Belofte, Vervulling. Men kan het Nieuwe Testament volstrekt niet verstaan, wanneer men niet, uit de oude Godsdienstgeschiedenis, met deze gronddenkbeelden van den Geöpenbaarden Godsdienst bekend is. Hier kon de Schrijver dus niet zoo kort zijn, als hij zich voor 't vervolg had voorgesteld. 'Er konden ook, uit dit Boek, slechts weinige Hoofddeelen en plaatzen voorbijgegaan worden. In 't vervolg kon dit voegelijker geschieden, en de Schrijver zijn doel genoeg bereiken, door uit de overige Bijbelboeken alleen den inhoud kort samen te trekken, en zoo voor te stellen, dat de geheele Bijbel met vrucht kan geiezen worden. 'Er zijn dan ook, in het eerste Boek van Moses, eenige Hoofddeelen en plaatzen, die elk Christen wel voor zichzelven kan lezen; maar die, naar het welwikkend oordeel van den Eerw. seiler, noch in den openbaren, noch bij den gemeenschappelijken Huisgodsdienst behoorden voorgelezen te worden. Van dien aart is de geschiedenis van Loth met zijne dochters in de spelonk, van Juda met Thamar, en dergelijken. Zoodanige geschiedverhaalen zijn door den Schrijver aangewezen, {==100==} {>>pagina-aanduiding<<} ten einde men dezelven zou kunnen achterlaten. Daar zij echter strekken kunnen, ter bevordering van menschkunde, tot waarschuwing tegen, en afmaning van zonden, en tot onderwijs, is tevens het een en ander over dezelven gezegd, en 't gebruik daarvan aan eenen iegelijken, naar welgevallen, overgelaten. Gaarne wilden wij nog iets, tot eene proeve van de wijze, waarop de onderscheidene Aanmerkingen, tot vermeerdering van kennis en verbetering van het hart, in dit uitmuntend werk voorgedragen zijn, mededeelen; daar dit echter niet kan geschieden, zonder te uitvoerig te worden, willen wij liever nog iets, omtrent des Schrijvers wijze van beöordeeling der verkeerdheden en misslagen der in den Bijbel voorkomende personen, in 't algemeen, uit de Voorrede, bladz. XV, XVI, overnemen. ‘Ik heb,’ zegt hij, ‘mij wel, volgends het voorschrift van billijkheid, verplicht geacht, die met zedigheid te beöordeelen; maar ik heb die echter niet geheel verontschuldigd, veel weiniger, zoo als dikwijls gedaan wordt, tot deugden verheven: dikwijls heb ik integendeel erinnerd, dat alle hunne neigingen en daden ons geenszins ter navolging zijn aangeteekend: dat zij menschen, en nog daarenboven zeer onbeschaafde menschen waren, die, door de vooroordeelen van hunnen tijd, en gebrek aan meerdere kennis, zeer gereedelijk op dwaalwegen konden vervoerd worden. Intusschen dienen zelfs ook deze misslagen ter beveiliging tegen soortgelijke dwalingen, en wekken ons op tot bewondering van Gods lankmoedigheid en wijsheid, die deze zwakheden in de goede menschen droeg, en dezen zelfs gebruikte ter vermeerdering van derzelver gelukzaligheid. Zoo dient alles tot stichting’ enz. Want wij meenen reeds genoeg gezegd te hebben, om elk, die op zoodanige schriften prijs stelt, en nog niet bekend was geworden met dit in zijn soort eenige, waarlijk hoogst belangrijke werk, begeerig te maken om het zelf te lezen. Het zal, vertrouwen wij, den kundigen Vertaler niet aan aanmoediging ontbreken, om zijnen begonnen, waarlijk lofwaardigen arbeid, met allen mogelijken spoed en vereischte nauwkeurigheid, voort te zetten. {==101==} {>>pagina-aanduiding<<} Vertoogen over het waare Geschiedkundig oogpunt, waaruit het laatste Lijden van Jesus Christus beschouwd moet worden, opgehelderd uit het voorig gedeelte der Euangelische Verhaalen. Isten Deels 3de Stuk. Te Rotterdam, bij Cornel en van Baalen. 1805. In gr. 8vo. 180 Bl. In dit derde en laatste Stuk van het eerste Deel van dit omslachtig Werk, waarvan wij reeds een en andermaal verslag gedaan hebben (*), poogt de achtingwaardige Schrijver, die zich nu, op den algemeenen titel van het eerste Deel, zelf noemt (†), verdere bedenkingen op te lossen, welke hij meende, dat men tegen zijne stelling, dat de Hoofden der Phariseensche secte, de Rabbijnen, geen medeleden van den Joodschen Raad geweest zijn, zoude kunnen maken; welke stelling hij heeft aangemerkt als ondergeschikt aan zijne Hoofdstelling, dat alle vervolgingen tegen Jesus, van den beginne van zijnen openbaren dienst af tot den laatsten dag van zijn verkeer in den tempel toe, loutere faitelijkheden geweest zijn, door de hoofden der Phariseensche secte tegen Jesus in 't werk gesteld, zonder dat de Joodsche Raad 'er eenig deel aan had. 't Voornaamste gedeelte van dit derde Stuk handelt over Nikodemus, in wien men gereedelijk zou kunnen denken een duidelijk voorbeeld te hebben van een Rabbijn, die mede in den Grooten Raad gezeten heeft. - Eerst wordt, in het negende en tiende Vertoog, gehandeld over de beschrijving, welke van Nikodemus gegeven wordt, Joh. III:1, 2. Men kan niet ontkennen, dat hier belangrijke aanmerkingen voorkomen, zoo over 't zedelijk bestaan, als over de maatschappelijke betrekkingen van dezen Rabbijn, en over de langzaame ontwikkeling, welke de Zaligmaker, bij deze gelegenheid, in de openbaring zijner hooge waardigheid, heeft in acht genomen. Maar dit alles had beknopter kunnen voorgedragen worden. Men verlangt hier alleen dat gene, dat regtstreeks tot de zaak in geschil behoort. {==102==} {>>pagina-aanduiding<<} Van dien aart is het onderzoek, of de woorden ἄρχων τῶν Ἰȣδαίων, Overste der Joden, volstrektelijk een Lid van den Raad aanduiden. Gaat des Schrijvers gedachte door, dan bevatten dezelven alleenlijk eene beschrijving van een aanzienlijken Jood. En dit laat zich wel hooren, zoo als ook, 't geen hij verder beweert, dat het komen van Nikodemus, in den nacht, niet geschied is uit vrees voor de Joden, maar een bewijs oplevert van den ijver, dien hij betoonde, door, zoodra het de gelegenheid toeliet, zich tot Jesus te begeven; waardoor dan deze Joodsche Leeraar van alle kleinmoedigheid en lafhartigheid, die men hem doorgaans te laste legt, geheel wordt vrijgepleit. - Moeielijker weg te nemen was de bedenking, die ontstaat uit het voorstel, door Nikodemus, zoo 't schijnt, aan zijne medeleden van den Raad, volgends Joh. VII:51, gedaan, waarmede zich de Schrijver, in het elfde en twaalfde Vertoog, bezig houdt. Hier wordt vooraf beweerd (1), dat het zesde Hoofdstuk van dat Euangelie verhaalen behelst van zaken, voorgevallen voor die, welke in 't vijfde Hoofdstuk voorkomen, waardoor dan het vijfde en zevende een zeer regelmatig en belangrijk verband zouden krijgen; (2) dat in het zevende Hoofdstuk van geenerhanden gerichtshandel of werkzaamheden van het Sanhedrin gesproken wordt. Waaruit dan dit gevolg wordt afgeleid, dat ook het voorstel van Nikodemus, met 't geen 'er mede verbonden is, in 't slot van dat Hoofdstuk, geenzins, als een advis in den Raad, kan aangemerkt worden. - In het dertiende Vertoog, tracht de Schrijver ook nog de zwaarigheid uit den weg te ruimen, die men, tegen zijn gevoelen, zou meenen te moeten afleiden, uit 't geen van Paulus gezegd wordt, Hand. XXIII:6. De Eerw. th. hoog tracht, in een nader Voorbericht, zijnen Vriend van de beschuldiging van onnoodige langwijligheid te ontheffen. ‘Wanneer men, zegt hij, eenen text wil verstaan, dan is het immers van het grootste aanbelang, na te gaan, in welken zamenhang dezelve voorkomt. In Geschiedkundige stukken, zoo als deze zijn, kan dikwijls die vergelijking van den zamenhang niet behoorlijk geschieden, zonder wederom andere gedeelten, die met dezelven in verband staan, of over dezelven eenig licht verspreiden, mede raad te plegen. Dit geeft dan van zelve aanleiding tot {==103==} {>>pagina-aanduiding<<} uitweidingen. Elk, die 'er zijn werk van maakt, om den Bijbel uitlegkundig te bestuderen, weet bij eigene ondervinding, hoe lang deze vergelijking van den zamenhang ons zomtijds kan ophouden.’ Gaarne stemmen wij het den Rotterdamschen Kerkleeraar toe, dat men op deze wijs alleen voor zichzelven, in zaken van dien aart, tot overtuiging komen kan. Maar die nu zijne overtuiging, en 't geen hij wijd en breed bestudeerd heeft, aan anderen wil mededeelen, behoort zich te vergenoegen, met het resultaat van alle zijne waarnemingen geregeld en beknopt voor te dragen. Dit is de regte leerwijze, zoo in mondelijk onderricht, als wanneer men, door geschriften, zijne gedachten wil aannemelijk maken. Anders zal men doorgaans weinig bijval vinden, en menig een, eer men op de helft gekomen is, met asschrik zien terug deinzen. 't Zij verre van ons, dat wij, door deze aanmerking, den arbeid van den kundigen en arbeidzaamen van staveren zouden willen kleingeacht hebben. 'Er straalt meer dan gemeene kennis van vele zaken, die tot de uitlegging der H. Schrift behooren, en ook geene geringe scherpzinnigheid in door. Sommige gedachten zal men te ver gezocht, eenige verklaringen van plaatzen uit het N. Testament gedrongen vinden. Maar de hoofdstelling verdient overweging. Wij verlangen naar 't tweede Deel; en 't zal, hopen wij, den Schrijver niet aan lust en krachten, en ook niet aan aanmoediging ontbreken, om zijne geheele taak gelukkig te kunnen voltooijen. Pontius Pilatus. Of de Bijbel in 't Klein en de Mensch in 't Groot. Door J.C. Lavater, Diacon aan de St. Pieterskerk te Zurich. IIde Deel. Te Hoorn, bij J. Breebaart. 1805. In gr. 8vo. 340 Bl. Tegen onzen verklaarden wensch, 't is waar, doch niet zo zeer tegen onze verwachting, zien wij het Tweede Deel van lavater's Pontius Pilatus in 't licht verschijnen. Immers, gelijk Predikers, die maar den Volkstoon weeten te treffen, altoos den grootsten naloop hebben, hoe schraal en mager hunne Leerredenen zijn, en schoon zij ook niet zelden wartaal en onzin voor de gaapende menigte opdisschen, - zo is het ook met Boeken. Het mangelt toch gemeene of middelbaare waar, die in {==104==} {>>pagina-aanduiding<<} den smaak der Godsdienstige vooroordeelen geschreeven is, aan voordeeligen astrek niet: en lavater heeft veel, mogelijk zeer veel, dat hem, als Christen-Godgeleerde, in weerwil van zijne gebreken, aanprijst bij het gros der Leezers van eenen ernstigen en geheimzinnigen denktrant. Gemakkelijk is het des op te lossen, dat Drukker en Vertaaler zich vereenigen en haasten zouden, om ons met eenen stroom van Werken, gevloeid uit 's Mans rijke pen, te overstorten. Maar van onzen kant meenden wij verpligt te zijn, onze geëerde Landgenooten voor zulk een slagregen van middelmaatige Schriften te moeten waarschuwen, en onszelven, als Beoordeelaars, daaruit zo ras mogelijk te bergen, door het bekorten van ons verslag. Allen, daarentegen, die hoog loopen met onzen eerlijken Zwitzer, vergunnen wij gaarne, dat zij zich vergasten met deezen nieuwen en voor hun dierbaaren voorraad: alleen in het voorbijgaan herinneren wij hun aan veele onzer Aanmerkingen op het Iste Deel van den Pontius Pilatus, en andere zijner Stukken, waarvan wij onlangs gewaagden; daar toch de meesten der opgegeeven bedenkingen op dit IIde Deel toepasselijk zijn. - Tot een staaltje van 's Mans vreemde en bij ons aanstootelijke gezegden, beroepen wij ons alleen op dit volgende, bl. 55. - ‘Wie is een Koning zo Hij (Jesus) het niet is? Wie heeft dan Kroonen op ieder hoofdhaier, - de Star in het oog, - de Wet op de lippen, - den Scepter in de vingers, zoo als Hij?’ Zonderling beeld! maar juist het zonderlinge is en blijft de groote en meest uitkomende verdienste van lavater en diens Werken. In meer dan éénen zin verschilt ook ons gevoelen van het zijne; doch wij houden ons ontslagen om hiervan melding te maaken, vermits wij van herhaaling askeerig zijn, en niet ten oogmerk hebben, eene Wederlegging te schrijven van eenen Man, met wien onze Landgenooten reeds ten overvloede bekend geworden zijn. Gabbatha (zegt de Schrijver aan het hoofd van dit Deel) zij mijn Rustpunt; - mijn Leidsman pontius pilatus: - mijn oogwit Jesus Christus!! En is deeze opgave niet duidelijk genoeg ter aanwijzing van den bepaalden Inhoud; wij voegen 'er met één woord bij, dat de Text, Joan. XVIII:33-38, door onzen lavater, {==105==} {>>pagina-aanduiding<<} in het 1ste Boek van dit Deel, zo veel het immers zijn kan, stuksgewijs bespiegeld, of wel in X Hoofdstukken gesnipperd, en op de hem eigenaardige wijze uitgeplozen wordt: terwijl het 2de, en bij ons veel belangrijker Boek, een gelijk getal Hoofdstukken behelzende, aan Pilatus' vraage, wat is Waarheid? meer bijzonder is toegewijd; en de Schrijver daarin aanleiding gevonden heeft om te bewijzen, dat christus, zijne Leere, Daaden, Lotgevallen, Instellingen en Verordeningen, benevens de Leer van jesus Gevolmagtigden, waarheid zijn. Over het geheel mogen wij niet ontkennen, dat dit Deel op den lof eener regelmaatige behandeling van het onderwerp meer aanspraak heeft dan het Eerste: en keuren wij zelfs het boven aangeduide stuk, over de Waarheid van den Christelijken Godsdienst, der leezinge overwaardig, om het oorsprongelijke der voordragt van lavater, wiens vinding aan dat Betoog eene gedaante van nieuwheid wist te geeven; hoezeer toch, aan den anderen kant, de breedvoerigheid, waardoor hij in herhaalingen vervalt, en de tastbaarste waarheden tot verveelens toe uitpluist, ons wederhoudt, aan dien arbeid het zegel eener volledige goedkeuring te hechten. Ons bestek althans verbiedt ons, den Schrijver ten deezen op het spoor te volgen; maar wij meenen onze Leezers geenen ondienst te zullen doen, wanneer wij eenige Hoofdtrekken uit 's Mans Betoog overneemen, waaruit men eenigzins deszelfs geheele houding zal kunnen opmaaken. ‘Christus aanwezen te loochenen (vraagt lavater, bl. 167) wat is dat anders, dan het aanwezen van het Christendom te ontkennen. - Zijne daaden, (merkt hij vervolgens aan) met naame de XXXV Wonderen, in de Euangelien verhaald, draagen de eene gelijk de andere het merk van Geschiedkundige waarschijnlijkheid, en Historisch geloof.’ - ‘Wie nu de waarheid der daaden van jesus ontkent, en dus loochent, dat dezelven waarlijk, zoo als zij verhaald zijn, ook zijn voorgevallen, die (gaat hij voort aan te merken, bl. 179) zegt één van drieën: Of; de Euangelisten moeten opzettelijke Bedriegers zijn geweest, en geweeten hebben: “Wij verhaalen dingen, als waarlijk gebeurd, welke toch niet gebeurd zijn.” {==106==} {>>pagina-aanduiding<<} Of; zij zijn Dichters. Zij hebben vier Dichtstukken over het Leven en de Daaden van jesus vervaardigd, waarin het een en ander waar, maar ook niet weinig onwaar zijn kan. Of; zij wilden niet dichten, noch ook bedriegen, maar waren zelven misleid. Zij wilden niet bedriegen, maar waren zelven bedroogen. Zij meenden oprecht, dat deeze dingen gebeurd waren, welke toch waarlijk niet gebeurd waren. Wie een van deeze drie stellingen voor zijn gevoelen niet kan aannemen, moet 'er bijvoegen. Of eindelijk; zij schreeven waarheid, en - zij wisten, dat zij waarheid schreeven.’ Naar dit geleide loopt dan het wijdloopig Betoog van lavater af; en doet hij, vooreerst, in een ondersteld Congres, of zamenkomst, de vier Euangelisten beraamen, wat zij eenpaariglijk, en elk van hun met zijne bijzondere kleuren, der wereld opdisschen zouden, als eene beschrijving van waarlijk gebeurde daadzaaken: ten einde naamelijk, uit de ongerijmdheid van zulk een bedrog, de dwaasheid van dat vermoeden blijken mogte. Daarna houdt hij zich onledig met de dwaasheid te voldingen van den wann, dat de Euangelisten Dichters zouden geweest zijn: alsmede, 3o, van de gedachte, dat zij door eigen dweeperije zich hadden laaten misleiden, en blooten schijn of inbeelding voor wezenlijke gebeurtenissen konden hebben aangezien. Waaruit hij dan, ten laatsten, een sterk besluit afleidt ten voordeele dier waarheid, die te bewijzen was, met uitbreiding van zijn betoog over den geheelen inhoud der Gewijde Schriften des Nieuwen Verbonds. Hiermede leggen wij wederom onze pen neder, en willen niet aarzelen, aan lavater eene vereerende plaats toe te wijzen onder de Verdeedigers van onzen Godsdienst, hoe zeer het ons leed doet, dat hij niet altoos schreef in deezen trant, of zulk een nuttig stuk gelegd heeft in zijnen uitgebreiden Winkel, waaraan hij het Uithangbord gaf van Pontius Pilatus, en in welken hij tevens zeer veel onbruikbaare waar opeenstapelde. (*) {==107==} {>>pagina-aanduiding<<} Parabels, door F.A. Krummacher, Dr. en Prof. der Theol. op de Hoogeschool te Duisburg. Te Zutphen, bij H.C.A. Thieme. Voor rekening van den Vertaler. 1805. In 8vo. 242 Bl. Wij hebben hier eene verzameling van Parabolische verdichtingen van eenen voortreflijken man, eenen man van fijn gevoel voor eenvoudige waarheid en deugd. De Schrijver noemt dezelve (in het lezenswaardig Voorberigt, waarin hij over het wezen van den Parabel treffende, hoewel eenigzins donkere, wenken geeft,) ‘kleine, geestige, natuurlijke voortbrengsels.’ De meesten, zegt hij, zijn vruchten en ingevingen van een oogenblik. ‘Een blik op eene bloeijende rozenstruik, of op het avondrood geworpen, een, hier of daar genoten, klein genoegen, het nagenot van een, in vertrouwde vriendschap doorgebragt, uur, het dankbare herdenken aan een goed boek, een spel {==108==} {>>pagina-aanduiding<<} met een kind, of ergens eene andere kleinigheid, - deden deze spelen van den inwendigen mensch ontstaan, welke ik niet wel missen kan, en die ik nu ook mijne vrienden mededeel.’ Zo spreekt de Schrijver, en voor zijne mededeling verdient hij, en bijgevolg ook de Vertaler, onzen dank. Men legge het boekje voor de hand, en nu en dan een vluchtig oog in hetzelve, in een anders verloren oogenblik, zal niet zelden aangenaam en vruchtbaar zijn. ‘Het is toch soms eene behoefte voor den mensch, om zich het alledaagsche onder eene aangenamere beeltenis, dan derzelver uitwendige gestalte vertoont, voor te stellen;’ en hiertoe behoeft men nu en dan terechtwijzing en treffende wenken. No. 58 en 59, die onder de kortsten zijn, willen wij afschrijven: De kleine weldoenster. - 'Er heerschte een strenge winter: de kleine mina, eene eenige dochter van weldadige ouders, verzamelde de kruimelen en brokjes van het brood, en bewaarde dezelve. Dan ging zij tweemaal daags naar den tuin, en strooide de kruimelen op den grond. De vogeltjes vlogen 'er bij, en pikten dezelve op; doch de handen van het meisje beefden door de bittere koude. De ouders beloerden haar; zij verheugden zich over dit genoegelijk tooneel, en vraagden: waarom doet gij dat, mina? Alles is immers, antwoordde mina, met sneeuw en ijs bedekt, zoodat deze diertjes niets vinden kunnen; zij zijn thans zoo arm. Daarom voeder ik dezelve, even gelijk de rijken de armen ondersteunen en voeden. Doch de vader hernam: maar gij kunt dezelve immers alle niet voeden? De kleine mina antwoordde: doen niet alle kinderen, in de geheele wereld, even als ik, zoo als ook alle rijken de armen onderhouden? - De vader sloeg een blik op de moeder van het meisje, en zeide: ô heilige onschuld!! Johannes en petrus. - Johannes en petrus zaten eens te zamen, en spraken van vorige tijden, toen de Heere jesus nog onder hun verkeerde; het gesprek viel op de zalving te Bethaniën. Toen zeide petrus: kunt gij u nog te binnen brengen, welk eenen ernstigen blik hij op judas wierp, {==109==} {>>pagina-aanduiding<<} toen deze zeide: waarom is deze zalve niet verkocht, en het geld aan den armen gegeven? En ons zag hij vriendelijk aan, ofschoon wij met de woorden van judas instemden? - Toen zeide johannes: ik zelve vraagde het hem, en hij antwoordde mij: gij spraakt niet wel, doch gij deed zulks in eenvoudigheid uwes harten, en oprecht, zoo als gij dacht. Waarom zoude ik dan grimmig op u zijn, en u niet zachtmoedig onderwijzen? - Maar hem ontbrak de eerste der deugden, te weten, de oprechtheid. Zie daar zijn gezegde. Ja, voegde johannes 'er bij, verried hij ook, kort daarna, den meester niet door een kus? - Aldus sprak de geliefde leerling. Maar den ernstigen petrus zwollen schitterende tranen in de oogen, want hij wierd indachtig, dat ook hij, eenmaal, de waarheid ontrouw geworden was. De beloofde vertaling van een volgend werkje van dezen zelfden Schrijver, über den Geist und die Form der Euangelien in ästhetischer und historischer Hinsicht, zien wij met verlangen te gemoet. Zedige Bedenkingen, of onpartijdig Onderzoek, of Paulus in 't IXde Hoofdstuk van den Brief aan den Romijnen, van de eeuwige Voorbeschikking des Menschen handeld. Door J. Veen. Te Rotterdam, bij M. Wijt. 1805. In 8vo. 79 Bl. J. veen, Lidmaat der Hervormde Gemeente te Dirxhorn, in Noordholland, schijnt een nadenkend Man te zijn, die het Leerstelzel van 't Kerkgenootschap, waartoe hij behoort, niet maar blindlings aanneemt en volgt, maar moeds genoeg heeft, om alles aan de Heilige Schrift ter toetse te brengen. Men vernam dit reeds, in een ander Stukjen, voor weinige jaren in 't licht gegeven, Gedachten over de zaligwording van zondaren, enz. Daaruit heeft men gezien, dat de Schrijver het Leerstuk der eeuwige Verkiezing, zoo als dit in het Gereformeerde Kerkgenootschap aangenomen wordt, gelooft; maar de gewoone wijze, om hetzelve, in de prediking van het Euangelie van Jesus Christus, vooraan te plaatzen, waardoor de algemeene liefde van {==110==} {>>pagina-aanduiding<<} God tot het menschdom beperkt wordt, geheel afkeurt, en verscheidene Bijbelplaatzen, die gewoonlijk voor eene bijzondere verkiezing van zeer weinigen bijgebragt worden, anders verstaat. In 't Stukjen, dat wij thans aankondigen, voegt hij zich bij die Uitleggers, die van oordeel zijn, dat men uit Rom. IX de bovengenoemde Leer verkeerdelijk heeft zoeken te bewijzen. Dit Leerstuk, zegt hij, was, zoo als 't nu beschreven wordt, in Paulus tijd onbekend, als zijnde eerst ten tijde van Augustinus ter bane gekomen. En, zoo men 'er toen alreeds kennis van mogt gedragen hebben, kwam 't niet te pas, om 'er hier met Joodsgezinde Christenen over te handelen. Paulus spreekt niet van de eeuwige zaligheid van bijzondere personen, maar van geheele volken, gelijk de Joden en Heidenen waren, en derzelver lotwisselingen in dit tegenwoordige leven. Of Broeder veen met andere Uitleggers heeft geraadpleegd, dan of hij dit, door eigene beoefening der gewijde Schriften, zoo uitgedacht heeft, blijkt niet uit de voordracht van dit Stukjen, waaraan hij niet ten onrechte den naam geeft van zedige Bedenkingen. 't Zij daarmede zoo 't wil, die geen toegang hebben tot betere Schriften, kunnen 'er een nuttig gebruik van maken. Met de regte Boeken en een verstandigen Leidsman, zou 'er van den Schrijver nog wel wat goeds kunnen worden. Laat hem dan liever 't verdere schrijven ook vooreerst nog wat uitstellen. Roomsch-Katholijk Gebeden-boek in den geest van Jesus Godsdienst. Door J.J. Natter, van de Ridder-orde der Kruisheeren met de roode Star. Amsterdam, bij W. Holtrop. 1805. In 12mo. 300 bl. Onder de aangenaame verschijnselen van den tegenwoordigen tijd, mag men ook wel de aannadering van sommige boven 't gemeen verlichte Geestelijken, in de Roomsche Katholijke Kerk, tot de grondbeginselen der Protestanten rekenen. Ten bewijze hiervan strekke ook dit Gebedenboek, met uitgedrukte Approbatie van den Aartspriester h.f. ten hulscher, te Amsterdam, onlangs, uit het Hoogduitsch vertaald, in 't licht verschenen. Het is geschreven in de warme taal van het hart, en {==111==} {>>pagina-aanduiding<<} ademt over 't geheel den echten Godsdienst van jesus. De Protestant kan verre het grootste gedeelte, zelfs in de gebeden voor en bij de Communie, en in de lofspraak aan de Maagd maria, hartelijk nazeggen. Voor zulke opgeklaarde Roomschgezinden zijn niet vele stappen te doen, om aan hunne, helaas! al te ver verwijderde, en dikwijls in onbedachtzaamheid gevloekte Medechristenen, eenmaal de hand van broederschap toe te reiken. Zeer voortreffelijk en regt Christelijk hebben wij inzonderheid de opwekking tot broederliefde, bl. 101-107, gevonden. Beschrijving van een Zeepeiler of Bathometer, waarmede men alle dieptens der Zeeën zal kunnen afmeten. Alsmede een kort Geölogisch overzicht van den Aardkloot, enz. Door A. van Stipriaan Luisçius, M.D. et Chem. Lector te Delft. 's Hage, bij J. Immerzeel, Jun. 1805. In 4to. 45 Bl. Met genoegen geven wij verslag van alle zodanige Uitvindingen, welke der uitbreiding van nuttige Kunsten en Wetenschappen bevorderlijk zijn, inzonderheid wanneer de eer dier Uitvindingen aan Vaderlandsche Mannen toekomt. Zelden wordt eene zaak op ééns tot volkomenheid gebragt: dit is ook hier het geval. De Heer luiscius heeft aan den Zeepeiler eene grootere volmaaktheid gegeven, dan dezelve dusverre bekomen had. De kennis van de diepten der Zeeën is voor den Natuuronderzoeker van het grootste aanbelang, om daaruit de ware gedaante der Aarde, ook op den bodem der Zee, na te speuren. Voor den Zeevarenden moet zulks van geene mindere aangelegenheid gerekend worden. De Autheur handelt, van bl. 1-25, breedvoerig voer de nuttigheid dezer kennis. Voor den oppervlakkigen beschouwer schijnt het, dat men tot deze kennis gemakkelijk konde geleid worden, wanneer men slegts eenig zwaar ligchaam, aan eene lange lijn vastgemaakt, liet zakken; de ondervinding heeft echter geleerd, dat dit niet toereikende is, dewijl men, op deze wijze peilende, plaatzen aantrof, alwaar het zakken van het gewigt, of liever van de lijn, nimmer eindig- {==112==} {>>pagina-aanduiding<<} de, 't welk men toeschreef óf aan wezenlijke diepte, óf aan lagere stroomen; in welk laatste geval de lijn in eene schuinsche rigting zich verwijderde. Men is dus op andere Werktuigen bedagt geweest. Het eerste derzelven wordt opgegeven door Dr. hooke, en bestond uit een vernisten houten bal, of boei, waaraan een ijzeren kogel of steen gehegt was, zodanig, dat deze ijzeren kogel of steen, op den bodem der zee komende, door de verkregene snelheid wierd afgestoten, waardoor de houten bal weder tot de oppervlakte der zee rees; en naar den verlopen tijd van dalen en rijzen, afgemeten op een seconde-uurwerk, berekende men de diepte. De onvolmaaktheid van dit Werktuig, waarvan de werking door vele omstandigheden konde verhinderd worden, heeft de Heer desagulier aangetoond, welke, benevens Dr. s. hales, in deszelfs plaats een ander daarstelde, steunende op de zamenpersbaarheid der lugt, daar zij meerder zamengeperst wierd, naar gelange het Werktuig dieper zakte, en 'er eene hoogere kolom water boven stond. Hiermede zijn echter geene Proeven in 't groot genomen; en hebben zommigen daar tegen ingebragt, dat, wanneer de lugt reeds zamengeperst was tot zekere digtheid, het verschil niet genoegzaam ware, om daaruit theoretisch de diepre der Zee te kunnen berekenen. Dit alles meende de Heer charnock te kunnen verbeteren, door het vervaardigen van een Werktuig, waarvan hij zegt, dat het voor eenige jaren reeds was uitgevonden door een verstandig Kunstwerker, greenstreet genaamd, en aangeboden aan het Genootschap ter aanmoediging van Kunsten, enz. (the Society for the encouragement of Arts, etc.); door eene Commissie van welk Genootschap hetzelve echter van de hand gewezen werd, omdat de waarde van het Werktuig niet door een reeks van Proeven, in 't groot genomen, bekragtigd was. Dit Werktuig komt het naaste met dat van den Autheur overeen, en steunt op dezelfde gronden. Wij willen de aanmerkingen, welke onze Schrijver omtrent hetzelve geopperd heeft, hier laten volgen, om daardoor den Lezer te beter in staat te stellen om over het wel slagen in de verbeteringen te kunnen oordeelen. 1o. Merkt hij op dit Werktuig aan, dat de bereke- {==113==} {>>pagina-aanduiding<<} ning der lengte, welke het raderwerk moet aanwijzen, meer bij veronderstelling bepaald is, dan door genomene proeven. 2o. Dat die Werktuig en boei bestaat uit eene stoffe, die door het indringen van het water kan verzwaard worden; waardoor de snelheid in het zakken aanmerkelijk kan vermeerderd, en het opkomen zoude kunnen belet worden. 3o. Dat de afstoting van het zinkstuk op zodanig eene wijze geschiedt, dat dezelve zoude kunnen missen, door de oneffenheid van den bodem der zee, of uit hoofde der sterke stroomen, en dus ook belet worden het wederopkomen der boei met den daaraan verbonden meter. En eindelijk, 4o. dat de rondgaande beweging, welke dit Werktuig door den stroom verkrijgt, niet genoeg kan te keer gegaan worden. - Alle welke gebreken de Autheur meent zich te moeten verzekerd houden, dat aan zijn Werktuig vreemd zijn. Dit Werktuig dan is op volgende wijze ingerigt. (De Lezer gelieve indagtig te zijn, dat de beschrijving, welke wij 'er hier van kunnen geven, slegts oppervlakkig zijn moet; en verwijzen wij hem, die eene naauwkeuriger beschrijving begeert, naar het Stukje zelve, waarachter zeer duidelijke figuren gevoegd zijn.) De boei bestaat uit een hol stuk koper van eene cylindrische gedaante, van weerskanten kegelvormig toelopende, en is, benevens het toebehorende, als meter enz., insgelijks uit koper bestaande, doch zonder het zinkstuk, specifiek ligter dan het water. Op deze boei is gehegt een standaard, waaraan een wimpel, om de boei, wanneer zij zich op de oppervlakte des waters bevindt, des te gemakkelijker te kunnen ontdekken. Aan de onderzijde bevindt zich de meter; deze bestaat uit twee ronde koperen platen, waartusschen zich bevindt een beweegbare molen, bestaande uit vier armen of platte wieken, waarvan de spil, door tusschengevoegde rondsels en raderen, eenige wijzers aan den gang brengt, uit welker aanwijzing men de diepte moet afmeten. Voor 't overige wordt door deze koperen platen en een' halfrondgaanden ring eene doos gevormd, zodanig dat de eene helft perpendiculair open is. Het zinkstuk bestaat uit een cylindrisch stuk ijzer, eindigende in een knop; hierdoor bevindt zich een gat, {==114==} {>>pagina-aanduiding<<} om den afstoter door te laten, zijnde een verlengde stang, waaronder gevoegd is een vernist houten klootje. Dit zinkstuk, benevens den afstoter, is zodanig onder aan den meter in een' daaraan gehegten hollen cylinder gevoegd, dat, wanneer de afstoter den grond raakt, van zelfs weggeschoven worden twee veeren, en opgeschoven een kegel; door het eerste wordt te weeg gebragt, dat het zinkstuk benevens den afstoter afvalt; en door het laatste, dat de molen in zijne verdere werking wordt gestuit. Bovendien heeft de Autheur zorg gedragen, dat, wanneer de bodem der zee bovenmaten modderig en zagt was, en zulks de afstoting mogt verhinderen, dit op eene andere wijze konde voorkomen worden. Hiertoe, namelijk, wordt, in plaats van het zinkstuk en den afstoter, onder aan den meter gehegt eene koperen doos, waarin eenig raderwerk, waardoor eene tusschengevoegde tang het zinkstuk, nu voorzien van eene lange ketting, ophoudt. Wanneer dit raderwerk dus afgelopen is, laat deze tang het zinkstuk los, en het Werktuig komt weder boven. Intusschen wordt nu door een bijzonder palletje, waarvan de beweging maar naar ééne zijde mogelijk is, het teruglopen van den molen belet, hetgeen in het eerste geval door het opgeschoven kegeltje geschiedde. Allezins verdient deze uitvinding lof en aanmoeding, daar een ieder gereedelijk zal toestemmen, dat dit Werktuig het volkomenste is, 't welk wij van dien aard bezitten. Het ware echter te wenschen, dat hiermede Proeven op groote diepten genomen waren; daar de Autheur alleenlijk melding maakt van eene proef op de Maas genomen, om te bewijzen, dat de afstoting, op de eerste wijze ingerigt, zeer goed gelukte op de zich aldaar bevindende kleibedding. Deze bedenking heest zijn Ed. insgelijks op het voorgaand Werktuig gemaakt, en is dus nog niet weggenomen, waarvan hij zelve zich overtuigd houdt, daar hij zijn Stukje ook, om reden der kosten van het Werktuig, heeft opgedragen aan alle zodanige Mogendheden, welke, door hunne nabijheid aan verschillende Zeeën, door talrijkheid van Schepen, en zugt om nieuwe Ontdekkingen te doen, de magt met den wil vereenigen om het noodige daartoe bij te zetten. Wat de tweede aanmerking betreft, blijkt uit het beschreven Werktuig, dat dezelve geheel is weggenomen: {==115==} {>>pagina-aanduiding<<} want wat het houten balletje onder aan den afstoter betrest, dit komt hier in geene aanmerking, en zoude insgelijks van ijzer kunnen gemaakt worden. Goeddeels vervalt ook de derde aanmerking; doch daar de Heer luisçius, in plaats van het zinkstuk en den afstoter, ingevalle van een' zagten grond, een ander middel, op eene zeer fraaije en min kostbare wijze, heeft aan de hand gegeven, zoo schijnt het ons toe, dat de eerste zamenstelling overtollig is; te meer, daar men, peilende op groote diepten, nimmer vooraf weet, hoe de grond gesteld zij, en men dus altijd genoodzaakt zoude zijn, de laatst opgegevene wijze te volgen. Door het agtergevoegde lijstje van de prijzen der Werktuigen, vervaardigd aan de Fabriek van den Heer j.h. onderdewijngaart canzius, te Delft, zijn wij onderrigt, dat het zinkstuk met den afstoter bedraagt de som van ƒ 5 -:-; terwijl in het laatste geval niet meer verloren gaat dan het zinkstuk (bij voorbeeld een steen) met eene ketting. De vierde aanmerking des Autheurs moet nog door proeven bewezen worden dat op zijn Werktuig niet toepasselijk is. En eindelijk kunnen wij niet voorbij, aan te merken, dat, ingevalle van zeer groote diepten, 'er nog eene zwarigheid overblijft; of, namelijk, de boei genoegzamen weerstand kan bieden aan de perzing van het daar boven staande water, welke blijkt zeer groot te zijn, uit de proef met de fles, voorzien van eene kurk, die, ofschoon met veel moeite op de fles gezet zijnde, echter door het boven staande water, wanneer zij tot zekere diepte gezonken is, geheel inwaards, en zomwijlen in den buik der fles geperst wordt (*). Uit het reeds genoemde lijstje blijkt, dat het gansche Werktuig met al zijn toebehoren, hetgeen de hoogte heeft van ongeveer 6 voet zonder de ketting, daar de boei de breedte van 10½ duim en de meter van 15 duim heeft, beloopt de somma van 230 Gl. ‘En,’ zegt de Autheur, opdat deze kosten in 't nemen van proeven gemakkelijker zouden kunnen gedragen worden, ‘heb ik dit Werkje opgedragen aan alle zodanige Mogendheden,’ enz. Doch, vragen wij, waarom heeft zijn Ed. dan niet liever verkozen, hetzelve in eene algemeenere taal dan onze Nederduitsche, b.v. Latijn of Fransch, uit te geven? {==116==} {>>pagina-aanduiding<<} Natuurlijke Historie van Holland. Door J. le Francq van Berkheij, Med. Doct. en Praelector in de Nat. Hist. aan 's Lands Universiteit te Leijden, enz. IVden Deels 2de Stuk. Met noodige Afbeeldingen. Te Leijden, bij P.H. Trap. In gr. 8vo. 320 Bl. Lof, welverdienden lof, heeft de Hoogleeraar berkheij, met zijne Natuurlijke Historie van Holland, verworven. Van een zo gepreezen en zo gezogt Werk zou men eene onmiddelijker voortzetting en vervolg gewagt, en geen tusschenverloop van ruim vijf-en-twintig jaaren te gemoet gezien hebben. Dit is egter het geval; en de Schrijver geeft 'er, op zijne wijze, reden van, in een Noodig Berigt, voor dit Stuk geplaatst. Wij zullen ze noch optellen, noch weegen; anderzins zouden ze misschien talrijk genoeg gevonden worden, doch hier en daar nog al zo wat aan de wigtigheid ontbreeken. Het lust ons niet, onze Letteroefeningen eenigzins tot een Twistschrift te maaken; 't geen veelligt het geval zou kunnen worden, indien wij den ligtgeraakten Man het een en ander voorhielden. De Nederlander verlangde gewis na het vervolg des zo lange, wat de uitgave betreft, stilliggenden Werks: want het rustte bij den Schrijver niet. Zijne raadpleegingen met den Hoogleeraar l. bikker, met den Heere j.a. bennet, en Mr. h. kalkoen, strekken daarvan ten blijke. De Boekenwereld droeg 'er eerlang kundschap van, daar berkheij, onder protectie van den Heere j. kops, Commissaris van Landbouw, het Manuscript in handen gaf van den Haarlemschen Boekhandelaar loosjes pz., die, ten jaare 1804, een Berigt uitgaf van Inteekening ter uitgave van de Natuurlijke Historie van het Rundvee in Holland, in Tien Deelen, met eene korte schets van het Werk en de daarbij behoorende Plaaten. De Inteekening was niet talrijk genoeg, om 'er, met een goed vooruitzigt, mede voort te kunnen gaan. De voorslag des gemelden Boekhandelaars, om, volgens een beslissend aanbod, het geheele Werk, op zekere overeenkomst, in vollen en vrijen eigendom magtig te worden, en hetzelve, of geheel, of gedeeltlijk, uit te geeven, was den Schrijver niet aanneemelijk. Ingevolge hiervan kwam het Werk in handen des tegenwoordigen Uitgeevers, den Boekhandelaar trap. {==117==} {>>pagina-aanduiding<<} Wij oordeelden dit weinige, uit een breed verslag in t Voorberigt deezes Werks, te moeten opgeeven. Laaten wij zien, wat dit Deel bevat. Het Eerste Hoofdstuk der Eerste Afdeeling bestaat uit eene Inleiding tot de kennis van de Natuurlijke Historie der Koeijen, derzelver verreizing met de Oudvaderen en eerste Veehoeders, uit de Oostersche Werelddeelen, in Europa, tot in de Nederlandsche Gewesten. - Onder veel goeds is hier veel overtolligs. Wie zou eene Critique op eenige Regels uit hoogvliet's Abraham verwagten? Bij de gewijde Geschiedenis steeken de Hollandsche Rijmspreekwoorden wonderbaar af. Het uitweidende schijnt de Schrijver zelf gevoeld te hebben; zie bl. 20. Dan misschien beloopen wij, met deeze aanmerking, des Schrijvers ongenade; althans, veele Naamsoorzaaken vermeld hebbende, schrijft hij: ‘Waartoe dienen, zal veelligt iemand vraagen, alle deze Naamsoorzaaken? en vooral zullen de hedendaagsche vitters der oude Vaderlandsche kundigheden die uitvoerige Werken verachten; vooral zullen dezen, herhaal ik, wel wat te vitten hebben, waarom toch, zullen zij vraagen, zoo veel oudheidkundige omslag? Waartoe dienen de Bijbelhistorien der Aartsvaderen, de oudste der Veehoeders? Wat raakt ons, in deze verlichte Eeuw, wie onze eerste Landbewooners, Land- en Havezaaten waren? Welk belang hebben wij bij het verreizen van het Rundvee, en verveelende uitbreidingen van oude verhaalen?’ - En wat is het antwoord op deeze vraagen? Hoort toe. - ‘Komt hier, gij voorbaarigen en onkundigen! Ik zal u allen uit mijne overweegingen en duchtige bewijzen antwoorden; ik zal u schaamrood doen bloozen, over den geringen eerbied, die gij in deze dagen over hebt voor den grootsten en dierbaarsten zegen, die Gods Voorzienigheid in den Veehandel dezer Landen aan onze Voorvaderen geschonken heeft! Kortom, ik zal, kan ik van ulieden slechts een oogenblik toeluistering bekomen, aantoonen, dat en natuur en ijver, door Gods zegen, dit Land, dit Holland, wat zeg ik? alle de Nederlanden, ja nog meer, gansch Duitschland, door de vermenigvuldiging van Vee- en Akkerbouw heeft groot gemaakt, eer nog de goud- en zilver-aderen en koopvaardij bij hun bekend waren.’ Wij waren vast genoeg van kleur om niet te bloozen {==118==} {>>pagina-aanduiding<<} onder het leezen van het bewijs, en van bijzonderheden, waaronder wij 'er niet weinigen aantroffen, die ons bevestigden in ons oordeel wegens eene zo ongepaste als overtollige uitvoerigheid. Het slotgedeelte van vondel's bijschrift op tacitus, hier ook al aangevoerd, - en bondig en beknopt, zal, vertrouwen wij, niemand op den Schrijver deezes Werks overbrengen. Trouwens hij schijnt op die eer niet gesteld te weezen; gelijk wij door menigvuldige aanhaalingen, uit dit eigenste Stuk, zouden kunnen bewijzen met zijne eigene woorden. Onregt en verongelijking zou het weezen, de vlijt en den geest der waarneeminge, hier ook doorstraalende, niet te erkennen in den Man, die bij den aanvange van de uitgave der Natuurlijke Historie van Holland zo veel roems behaalde en zo veel goedkeurings wegdroeg; waaromtrent een bevoegd Oordeelaar, martinet, ten slotte zijns Antwoords op de Vraag der Hollandsche Maatschappij over de Natuurlijke Historie onzes Vaderlands, schrijft, dat de Maatschappij vrij zijn opgegeeven plan afkeure, en wil ‘dat zij in 't openbaar verklaare, dat zij nooit de hand aan de Beschrijvinge van de Natuurlijke Historie van ons Vaderland zal slaan, en met genoegen zal zien, dat wij den Heere j. le francq van berkheij helpen in zijn begonnen werk; dan zal ik alle mijne Landgenooten bidden, dat zij zich met mij vereenigen, om alle onze Waarneemingen aan hem te zenden, en met alle kragten zo te ondersteunen, dat men, na verloop van weinig tijds, niet behoeve te vraagen: waar is de Natuurlijke Historie van ons Vaderland?’ (*). Dan het is te over bekend, en wij weeten het in 't zekere, hoe veel beschaavens eenige der voorige Stukken ondergaan hebben; terwijl men die beschaaving niet liet voortwerken tot eene maate, dat het oorspronglijke van berkheij's geest 'er uitgewerkt wierd. Deeze heeft voor den Landgenoot, en met reden, iets welgevalligs. - Dan wij moeten tot het Werk voorhanden wederkeeren. Naa den Natuurstaat en de Natuurlijke Optochten des Rundvees vermeld te hebben, brengt hij dit Natuurver- {==119==} {>>pagina-aanduiding<<} haal over op de eerste Bewooners deezer Landen, handelt over het tam maaken van het Vee, over de Schattingen en Giften van 't zelve; doormengd met bijzonderheden, over welker bijbrenging hij zich in het slot, op zijnen trant, verdeedigt. Het Tweede Hoofdstuk der Eerste Afdeeling handelt over de wonderbaarlijke vermenigvuldiging van het Rundvee, mitsgaders derzelver Geslachtrekening, opgehelderd door een Geslachtplaat met versjes. Hierbij gaat eene uitvoerige opheldering. Hij deelt eene Tafel van brender a brandis, des betreffende, als ook de Tafel des Hoogleeraars van der palm, uit het Magazijn des Vaderlandschen Landbouws van kops, mede. - Veelen hebben met ons duisterheden in de berekening gevonden. Het Derde Hoosdstuk deezer Afdeelinge beschrijft de Naamsverschillendheden der Koeijen, derzelver ras, kleuren, bont, soort van hairen, kloekte en verdere bijzonderheden; welke bijzonderheden hij met ‘Vaderlandsche Rijmtjes,’ hoe zeer men het in hem berispen wil, tragt te vervrolijken, als ook met Taalvermaaklijkheden en Naamsafleidingen, die wij deels aan derzelver waarde willen overlaaten. - Breed is hij in het onderzoek na de oorzaak van het bont, en verzoekt een weinig oplettendheid van zijne Leezers, die, vóór zij tot dit stuk komen, zich vestigen moet op de Proportie-meeting der Koeijen, door eene Plaat opgehelderd, alsmede op iets over de hoedanigheden der Koe en de voorbereiding van den Stier ter bespringinge; over de hairkleur, en de zeldzaame vermenging en veranderingen in dezelve. Hij schrijft ten deezen opzigte in 't algemeen: ‘Kortom, zoo wel de kleur als de vlokking der haren, is zoo wel bij het Vee als onder het Menschlijk geslacht aan zoo vele verandering onderworpen, als 'er schier bepaalingen in de klimaaten zijn. Dit nu overgebragt op die zeldzaame veranderingen, die wij in het bont en de kleur van het haar of de vederen der tamme dieren zien, die met den Mensch verkeeren en verreizen, zoo meen ik mijne Landgenooten geen ondienst gedaan te hebben, met op een anders in zommiger oogen zoo gering onderwerp de aandacht in dezen meer te vestigen, ten einde de Godbespotters te overtuigen, dat ook hierin een eer- {==120==} {>>pagina-aanduiding<<} biedigend voorwerp is, om de wijsheid der Natuurwerken van eene majestueuze Voorzienigheid te erkennen.’ Op dit onderwerp komt hij weder bij het slot deezes Hoofdstuks. Hij schrijft: ‘Luister eens, Leezer! Luistert gij Godonteerende Materialisten! Kunt gij mij gegronde reden geeven, waarom de Runderen en Paarden algemeen zulk een digten huid boven andere Dieren hebben? is 'er eenige de minste twijfel aan, of het is daarom, dat de Schepper van het heelal deze Dieren geschikt heeft tot Dieren des velds? Dieren, die in de open lucht, op de vlakte der aarde leeven moeten, en gevolglijk hagel, sneeuw, vorst, rijm, weêr en wind, hitte en koude moeten doorstaan, daar in tegendeel alle andere Gediertens, wollige of gehaarde huiden, holen en nesten hebben? De Vossen immers hebben holen, de Vogels des Hemels hebben nesten, elk Dier heeft zijne schuilplaats, en zijn huid is gedekt naar zijnen aard, maar de Runderen, die met de Menschen tot op de koude Noorderklippen, de toppen der Alpen, in het brandend Aethiopiën, in de woestijnen van Arabiën omzwerven, - deze Dieren alleen hebben zulk een bijzonder gestel van huid en natuur, dat zij in alle climaten, waar Menschen wonen kunnen, ook met hun leven en voorttelen; wat is dit anders als eene voorzienige Wijsheid, daar ons eindig verstand voor moet stil staan! Gij, mijne Vaderlanders! gij behoordet vooral hier bij te blijven stilstaan, als gij opmerkt, hoe in ons zoo wisselvallig climaat, waar in wij dikwijls de eene week, den eenen dag, ja het een uur, zomer, hitte, droogte, regen en donderbuien hebben, daar in het andere winter, koude, vogt, sneeuw, hagelbuien, orkanen en winden heerschen, hoe, zeg ik, ons Rundvee, in alle die luchtverschillendheden met ons deelende, nogtans zoo welig tiert, zulke smaaklijke boter, zulke vette kaas, zulk malsch vleesch geeft, als eenig Europisch of ander Gewest? waarom is dit alzoo? waarom verteeren, vermageren alle andere soorten van Dieren, en zelfs vreemd Ras van Runderen, van ongezondheid? is dit, waarde Lezer! niet der opmerkinge waardig, om weg te zinken in dankbaarheid aan den Heilbezorger van ons Vaderland, van ons klein plekje gronds, ons moe- {==121==} {>>pagina-aanduiding<<} ras, ons, door gansch Europa, ja door de geheele bekende Wereld, bewonderd Vaderland?’ Het Vierde Hoofdstuk is bestemd ter ontvouwinge van de algemeene en bijzondere kenmerken van het Herkaauwend Vee in het algemeen, volgens de stellingen der Systematische Natuurkenners, bijzonder dat der Runderen, mitsgaders eene uitvoerige beschrijving van de groeijing en asbeelding der Hoornen, en het Hoorngestel der Koeijen in 't bijzonder. - Taalkundige aanmerkingen over het woord, ontsluiten dit Hoofdstuk. Wij stemmen gaarne toe, om 's Mans eigene woorden te bezigen, ‘dat hij daarin mogelijk wel wat al te speculatief is.’ - 't Geen hij over den benaamings-oorsprong van Rundvee zegt, heeft niet veel om 't lijf. Beter bevielen ons zijne aanmerkingen over de algemeene Kentekenen van linnaeus. Van de Koehoornen handelende, weidt hij uit over het Hoornvee in 't algemeen en deszelfs Hoorngestel. Berkheij voelt zijne uitweidingen, als hij, van oude Boomen gesproken hebbende, in 't midden brengt: ‘Maar mogelijk zal hier een of ander vraagen, hoe komt hier al wederom deze Boomhistorie bij de beschrijving van de herkaauwende Dieren te pas? Luister, gij Vraager! een oogenblik, en ik vertrouw, dat uwe heuschheid mij niet berispen zal, als ik uit deze vergelijking der Boomen en Planten, ulieden brenge tot de verbaazendste verschijning in de Natuur, waarvan de doorluchtigste en scherpzinnigste vernuften der wereld tot nog toe geene reden kunnen geeven; te weeten, hoe het toekome, dat op de kruin of hoofdschedel van een viervoetig herkaauwend Dier, als het Hertebeest, jaarlijks een steenharde boomtak of boom uitspruit, en dat deze, jaarlijks afvallende, wederom aangroeit, tot dat eindelijk het Dier, in eenen allerhoogsten ouderdom, zulk eenen boom op het hoofd blijft draagen, zoo als dit van de Hertebokken bekend is.’ - Naa nog eene uitweiding over de hardheid der Beenderen, als een teken des ouderdoms, komt de Schrijver op de Koehoornen in 't bijzonder, welker breede beschrijving opgehelderd wordt door eene Plaat. Hier ontbreekt het niet aan verskens van onderscheiden trant. Naa dit breed ontvouwen van het Hoorngestel, deelt hij, ten oegifte, eenige nuttige gebruiken mede, wel- {==122==} {>>pagina-aanduiding<<} ke in de Maatschappij van 't zelve gemaakt worden, en toont tevens uit de aloudheid, van hoe veel nut de Koe- en Ossen-hoorn op de Feesten der Hollanders, Duitschers en Batavieren was. - Men vindt hier veel, dat men in eene Natuurlijke Historie van eenigen anderen Schrijver niet verwagt zou hebben. Berkheij zelf zegt 'er van, dat hij gelooft, ‘naar zommiger oordeel, wat ruim te veld gegaan te zijn om die oudheden op te visschen.’ - Dan hij betuigt dat hem zulks niet deert, en besluit met een wensch, ‘dat jonge levende vernuften en vermogende lieden hunne zoonen wat meerder opleiden om de oudheden en gebruiken van hun Vaderland op te zoeken, dan ze bezig te houden met onnutte nieuwigheden.’ - Men maakt spoed met dit Werk: een Tweede Stuk komt ons, dit schrijvende, ter hand. Bibliotheca Critica. Vol. III. Pars 3. Amstel. apud P. den Hengst. 1805. 8vo. form. maj. pp. 179. Hartelijk welkom voorzeker is den bezitter van de Oordeelkundige Boekzaal des Hoogleeraars d. wijttenbach dit derde Stuk van het derde Deel, het welk hij vele jaren lang te vergeefs heeft te gemoet gezien. Aangenaam moet hem ook de toezegging zijn, van eenmaal door toevoeging van een vierde Stuk het derde Deel en het geheele Werk voltooid te zullen zien, daar hem toch tevens het uitzigt geopend is, dat de Hoogleeraar daarna misschien den zelfden arbeid, maar buiten alle banden van vervolgwerk, zal voortzetten. Den lof van wijttenbach's Latijnsche taal, vervoerenden stijl, schoone gedachten, edele grondstellingen, rijke geleerdheid, zuiver oordeel, fijne beschaving en echt Attischen geest te willen verkondigen, zou eene belagchelijke overtolligheid zijn, daar 's mans naam, om dat alles, zints meer dan een vierde van eene eeuw de geleerde wereld vervult. De beoordeelingen zelve van dezen Boekbeoordeelaar, die in zijn rijk, het rijk der Grieksche en Latijnsche letteren, het onbetwist en onbetwistbaar oppergebied voert, te willen beoordeelen, zon eene even belagchelijke verwaandheid zijn, waartoe een Recensent der Recensenten zelfs bezwarelijk in staat geacht kan worden. De gelukwensching van het ge- {==123==} {>>pagina-aanduiding<<} leerd publiek met dit zoo lang verwacht lettergeschenk en de vermelding van deszelfs meest opmerkelijken inhoud is alles, waartoe zich de Letteroefenaar hierbij verpligt acht en hetwelk hij zich veroorloft. Een brief van 38 bladzijden aan des Hoogleeraars zeer geleerden, oudsten en besten Vriend hieronymus de bosch houdt den Lezer, alvorens hij het oog in de boekbeoordeelingen kan slaan, in dier voege op, dat hij de boekbeoordeelingen zelve schier geheel vergeet, omdat die brief met dezelven naauwelijks eenige gemeenschap heeft, en, schoon een zeer gemeenzaam geschrift zijnde van den Schrijver aan zijnen Vriend, echter zoo veel schoons op zich zelf en zoo veel belangrijks voor het algemeen behelst, dat men deszelfs lengte niet zou kunnen bemerken, ten zij het aantal der bladzijden die aanwees en de Schrijver zelf haar ontschuldigde. Dankbaarheid voor de opdragt van het Latijnsche Leerdicht over de gelijkheid der menschen, door de bosch aan wijttenbach, deed dezen zints twaalf jaren zoeken naar gelegenheid tot een openbaar bewijs van achting en vriendschap; de plutarchus was aan de Hooge School van Oxford, (welk eene schande voor onze Natie, te voren almede om de uitgave der oude Classische Schrijvers vermaard!) de uitgelezene plaatsen uit de Grieksche Geschiedschrijvers waren aan 's Hoogleeraars leerlingen, het leven van ruhnkenius was aan de schim van dien man zelven verschuldigd geweest; dit derde Stuk behoorde nu aan zijnen de bosch, gelijk hij het eerste van dit Deel aan den Heer fontein had opgedragen, van wiens onafgewerkten theophrastus, eenmaal door hem zijne aangenomene dochter, doch zonder huwelijksgift, genoemd, hij schertzende zegt, dat zij tot nog toe aan niemand zijner leerlingen heeft kunnen behagen, en nu dreigt, zich tot de Doopsgezinden te zullen vervoegen, onder wien zij misschien, schoon al wat oud, nog wel eenen man zal vinden. Na dezen trek van wat te vrij en scherp vernuft, gelijk dezelve welligt geacht zal worden door de leden van dat Kerkgenootschap, vangt nu eene herinnering aan van 's Schrijvers vroegste kennis en gemeenzaamheid met zijnen de bosch zints het jaar 1771, wanneer hem het Hoogleeraarschap in Letteren en Wijsbegeerte bij de Kweekschool der Remonstranten te Amsterdam werd aangeboden, en hij hetzelve als eene geschikte post, om verdere bevordering af te wachten, ook daar- {==124==} {>>pagina-aanduiding<<} om zeer gaarne aannam, wijl hij met verlangen naar fontein en de bosch vervuld was. De eerste ontmoeting van de bosch bij fontein, en de eerste avond bij de bosch gesleten, worden daarna met eene eigenaardigheid beschreven, als hadden zij den dag te voren plaats gehad, en getuigen alzoo van het voorbeeldeloos geheugen des Hoogleeraars, of liever van deszelfs allerlevendigste verbeelding, wier medeslepende voorstelling alle onwaarschijnlijkheid doet vergeten des woordelijken verhaals van lange gesprekken, voor vijf-endertig jaren gehouden, over den onderscheiden smaak van wijttenbach en de bosch in het vak der oude letteren. Van dien tijd af heerschte 'er de hartelijkste vriendschap bij beiden, aan wier gemeenzaam genot weldra de nu grijze matthias temmink aandeel begeerde. Een dingsdagsgezelschap werd daarna aan de letteren gewijd, welks nog levende leden hun karakter en lof in dit openbare geschrift vermeld vinden op zulk eene wijze, dat zij zelve voorzeker daarvan geene onvoegzaamheid zullen kunnen gevoelen. Fred. wilh. boers, nic. paradijs, henr. const. cras, henr. calkoen en abr. ar. van der meersch maakten deze vriendenkrans mede uit; de laatstgenoemde alleen is niet meer; dit zegt wijttenbach van hem. ‘Abr. ar. van der meersch, mijn ambtgenoot aan de Remonstrantsche Kweekschool, was in de daad een man met vele gaven van den geest versierd, en tevens, voor de verscheidenheid van stoffe, doorgeleerd. Want hij zelf had te voren de Letteren en Wijsbegeerte onderwezen, en onderwees toen de Godgeleerdheid en Kerkelijke Geschiedenis, zoodat hij het werk der beide gestoelten wel moest kennen en voorzeker in zoo verre ook wel kende, dat hij niet slechts aan zijne leerlingen voldeed, maar ook bij andere menschen den naam van eenen geleerden Hoogleeraar staande hield. De natuur had hem die vloeibaarheid van taal, dat gelaat en die oogenspraak gegeven, dat hij aan zijne gezegden of veel bevalligs of veel deftigs wist bij te zetten; daarenboven bezat hij in het schrijven, - hij schreef echter in het Nederduitsch, - die eigenaardigheid van zamenstelling, waardoor hij onderwerpen, door anderen reeds behandeld, met zijne geleerdheid en op zijne wijze in dier voege weder behandelde, dat zij als nieuw en uit zijnen geest geboren schenen. {==125==} {>>pagina-aanduiding<<} Hij bezat eenen overvloed van vernuft en geestigheid, welke hij wel eens geacht werd te misbruiken, omdat hij ze dikwijls gebruikte. Eenige jaren voor zijnen dood van het gezigt beroofd, droeg hij dat leed geduldig; het welk in de daad eene grootheid was in eenen man, die zijn leven in de letteren en boeken gesleten en altijd iet geschreven had, het geen hij of op eigen, of op vreemden, of zonder naam uitgaf.’ - Eerlang werden wijttenbach en de bosch huisgenooten, zonder dat de vriendschap sterker kon worden, maar ook zonder dat zij iet leed, bij beider wijdverschillenden aard. ‘Gij waart driftig,’ dus schrijft wijttenbach, ‘ik langzaam; gij maakte versen, ik beoefende het ondicht. Gij strekte uw verhevene vlugt naar het hooge wolkgewest uit; mij was het genoeg, indien ik veilig op den grond kon voortkomen. Gij waart voor vele en dagelijks meerdere menschen, ik voor weinige en dagelijks mindere; gij bemindet de vijanden zelfs van uwe vrienden, ik was wel te vreden indien ik mijne vrienden alleen voldeed; gij zaagt snel wat waarheid was, ik had tijd noodig om te oordeelen. Gij zeidet, het hart van anderen te doorzien; ik twijfelde, of ik mijzelven genoeg kende. Ik zwijg van meer, en echter woonden wij tien jaren bijeen; want 'er waren ook andere dingen, waarin wij overeenkwamen, indien al niet meer in aantal, krachtiger ten minsten ter vereeniging, dan die ter verwijdering; de liefde vooral voor deugd en geleerdheid, in welke wij altijd, als op den gemeenen weg te zamenkomende van onze zijpaden, vereenigd voortgingen; en wanneer toen of naderhand mijne rondborstige waarheid uw gevoel al eens trof en gij 'er een harder woord tegen zettede, vroeger of later erkendet en vorderdet gij mijne opregtheid, als die altijd het woord van phocion tot antipater, ik kan geen vriend hebben die een vleijer is, als eene vriendschapswet in den mond had.’ De vriendschap leed ook niets bij de scheiding der zamenwoning, noch ook bij des Hoogleeraars overgang van het Amsterdamsche Athenaeum naar de Leijdsche Universiteit; maar ontving eerlang nieuw voedzel door het Curatorschap van de bosch bij de Leijdsche Academie, die aan 's mans edelen aard een zoo ruim veld van werking geeft, het welk echter de roem zijner geleerdheid en deugd alreeds geheel heeft vervuld. - De dood van zijnes vriends zuster judith en broeder gores {==126==} {>>pagina-aanduiding<<} wordt almede in dezen brief met de tederste aandoeningen gedacht, waarna de lengte van dit schrift verschoond wordt met het zeggen van horatius, die fout hebben alle zangers, dat zij, door hunne vrienden tot zingen verzogt, 'er nooit toe komen, en ongevergd nooit uitscheiden; het welk niet alleen de fout is van zangers, maar ook van schrijvers, en redenaars, en Hoogleeraars. Van daar, - zegt wijttenbach, - lange brieven, lange redevoeringen, welke gij het minst van allen bemint. In de boekbeoordeelingen komt 's Schrijvers eigene uitgave van plutarchus het eerst voor en beslaat geene geringe plaats, het welk hun, die deze uitgave niet bezitten, zal verheugen, wijl zij hier de uitvoerigste beschrijving van des Hoogleeraars arbeid aan dezelve vinden, doch waarvoor de bezitters van die kostbare uitgave hunne verpligting reeds in 1795 hebben leeren kennen uit derzelver Voorrede, die hier breedvoerig uitgetrokken en met eenige verbeteringen en toevoegzelen begeleid wordt. Mahne over aristoxenus, van lijnden over panaetius, van heusden over plato, sluiter over andocides en bast over antoninus liberalis, ondergaan voorts uitvoeriger beoordeelingen, allen zoo hoogstvereerend voor hun als hoogstbelangrijk voor de oude letterkunde; de uitvoerigste van allen is die, welke sluiter's werk en niet minder de tusschengevoegde aanmerkingen van l.c. valckenaar, maar vooral die van j. luzac betreft, in welke gansche beoordeeling echter een geest van bijzondere strengheid heerscht, door den Beoordeelaar zelven aan het slot erkend. De kortere berigten, naar den vroegeren aanleg des Werks op deze uitvoeriger beoordeelingen volgende, zijn zeer aangelegen, daar zij eene zekere letterkundige geschiedenis leveren zints het laatst uitgekomen tweede Stuk. Allereerst wordt de nagedachtenis van villoison, daarna die van l. van santen vereerd; voorts wordt van ruhnkenius, schultens en nieuwland gewaagd, als vroegere medearbeiders aan deze Boekzaal. De alexander de groote van st. croix, de herodotus van larcher, de letterkundige naamlijst van chr. sax, de uitgave van jablonski door j.g. te water, worden al verder aangekondigd. Wegens den naar Londen overgebragten schat van onuitgegevene handschriften uit de boekerij van j.p. dorville, waaromtrent de Leijdsche Academie eenig erfregt meende te bezitten, wordt berigt, dat de ongegrondheid dier mee- {==127==} {>>pagina-aanduiding<<} ning gebleken is, maar dat de openbare boekerij te Oxford, alwaar deze handschristen nu bewaard worden, derzelver gebruik aan alle letterkundigen aanbiedt. De boekerij van de röver, welke in Wiedemaand staat verkocht te worden, en wier Catalogus is uitgegeven met eene Voorrede van b.p. van wesele scholten, verdient na deze vermelding een bijzonder gewag, zoo vereerend voor de nagedachtenis van dien zonderlingen Letteroefenaar, als voor deszelfs levensbeschrijver van wesele scholten, wiens letterkundige roem het Amsterdamsch Athenaeum nog geheugt. De nieuwe uitgave van den Phaedon van plato is eene belofte, waarmede ons wijttenbach verblijdt; daarna doet hij eene algemeene navraag naar het tweede Deel van den plutarchus in folio uit de boekerij van ruhnkenius, of ook iemand hetzelve mogt ter leen gekregen hebben en het onder zijne boeken vinden, met verzoek om het terug te zenden aan de Leijdsche boekerij; eindelijk sluit eene reeks van ophelderingen en verbeteringen, voor dit zelfde derde Stukje, des Hoogleeraars geschrift. Gaarne namen wij hier den lof over van villoison en van van santen, alsmede de vermelding wegens larcher: maar dit te doen zonder eenige verkorting zou te breed worden voor ons bestek, en iet te verkorten aan het geen wijttenbach geschreven heeft, is het te verminken, wijl de volmaaktheid van zijnen stijl de weglating van geen denkbeeld noch geen woord gedoogt. Liefst sluiten wij met het overnemen van wijttenbach's woorden ten aanzien van sax: ‘welaan, verlevendigen wij het aandenken aan onzen letterkundigen nestor, van wien wij met homerus kunnen zeggen - hij regeert over het derde geslacht, daar hij, negentig jaren oud, door het derde geslacht reeds onder de vorsten der letteren geëerbiedigd wordt, en in zijne letteroefeningen nog zoo werkzaam is, dat de natuur in hem te beproeven schijne, wat zij vermoge, in het leven en de gezondheid eenes letteroefenaars te verlengen; zoodat zijn voorbeeld aan andere letterminnaars eenige, misschien wel ijdele, maar toch zoete hoop op gelijken ouderdom inboezeme.’ Dat die zoete, voor de letteren onwaardeerbare hoop, niet ijdel zij bij wijttenbach zelven, die, gelijk hij nu reeds lang der vorsten vorst is in het Grieksch en Latijnsch gebied der letteren, alzoo ook eenmaal door onze kindskinderen als hun nestor worde geëerbiedigd! {==128==} {>>pagina-aanduiding<<} Gods Grootheid uit de Werken der Natuur betoogd in eene Redevoering uitgesproken op (liever voor) het Genootschap Verscheidenneid en Overeenstemming, te Rotterdam. Waar achter eenig Mengelwerk. Door Ns. van der Hulst. Met deszelfs Silhouette. Te Rotterdam, bij Cornel en van Baalen. 1805. Behalven het Voorberigt, 245 bl. Konden wij eenigzins twijfelen of de jongste storm der partijschappen en beroeringen in ons Vaderland aanzienlijk nadeel aan den opbouw der Weetenschappen en van den Godsdienst heeft toegebragt; wij zouden, uit het berigt des Heeren van der hulst wegens de lotgevallen van het Rotterdamsche Genootschap op den Titel vermeld, eenig bewijs ontleenen mogen van die beklaagelijke waarheid. Zedert eene halve Eeuw opgerigt en tot zekeren bloei gesteegen, wierd het, naamelijk, door gezegde ongunst der tijden, derwijze geteisterd, dat hetzelve kwalijk meer geleek dan eene onvruchtbaare tronk. Nu echter is deeze Stichting, door zamenloop van gelukkige omstandigheden, wederom aan het ontluiken; en verblijdt zich de Schrijver in de hoop, dat derzelver roem hersteld zal worden. Wij wenschen oprechtelijk de vervulling dier hoope, daar zulke Oefenschoolen, zelfs wanneer geene lettervruchten aldaar gekweekt worden, die voor het Algemeen rijpen, of aan ons medegedeeld worden, regt hebben op onze stille goedkeuring. Het vermaak toch en nut, dat in dusdanige Gezelschappen voor de werkzaame en ook luisterende Leden ontrijst, heeft eene innige waarde, die aan de uitspanningen in Koffijhuizen en bij de Speeltafels t'eenemaal ontbreekt; om niet te klaagen over de dwaasheid en buitenspoorigheid van veelen, die, ten verderve van huisgezin en zeden, met kaart en steenen, hunne ledige avonduuren op het schandelijkst verkwisten. Trouwens het weldaadige der Genootschappen bepaalt zich maar zelden tot de bloote voordragt der lessen, en binnen de muuren der Gehoorzaal. De toejuigching der gedaane Voorleezingen of Redevoeringen en Gedichten is eigenaardig een prikkel, die Edelaardigen moed geeft en krachtig aanport om met hun werk op te treeden op den Schouwburg van het Heelal, gelijk erasmus het noemde. Wij mogten aan onze Leezers eene menigte van schoone stukken herinneren, die alzo in het licht verscheenen zijn, zo niet in deeze Redevoering des Heeren van der hulst eene daadelijke proeve ter beoordeeling voor ons lag; die, met Aanteekeningen en een drietal met dezelve naauw verbonden Avondgesprekken verrijkt, vergezeld bovendien door 's Mans herdrukte Alleenspraak van Philander bij 't graf van Lucretia, alsmede {==129==} {>>pagina-aanduiding<<} door weinige Dichtstukjes, het bedoelde Mengelwerk uitmaakende, tot een bekwaam Boekdeeltje is uitgedijgd. De zedigheid, waarmede de Schrijver zijnen arbeid ter wereld inzendt; de Godsdienstige toon, die van het begin tot het einde in deezen bundel heerscht; en eindelijk het gunstig oordeel van zijne Hoorders, en de achting, die hij onder de zijnen geniet: dit alles ontwapent derwijze de scherpte van onze pen, dat zij haare vereischte onzijdigheid ten zijnen voordeele bijkans voelt overslaan door eene onwillige vooringenomenheid. ‘De Geleerde wereld,’ zegt van der hulst, ‘zal in deeze Redevoering over Gods Grootheid uit de werken der Natuur niet veel bijzonders voor haren smaak; althans niet veel Wijsgeerig nieuws aantreffen: - maar veraangenaming voor den geest, herinnering van verhevene waarheden voortvloeiende uit het bezef van Gods oneindige grootheid, opruiming eeniger zwarigheden tegen den Godsdienst, de stichting alzo van zijnen Evenmensch, en vooral het schrijven tot verheerlijking van den Almagtigen Schepper der schoone Natuur, en tot eer van den gezegenden Verlosser:’ dit was het prijsselijk doel, dat hij met de uitgave van dit Werkje zich voorstelde, en, onzes oordeels, over het geheel getroffen heeft. Hoezeer het onderwerp zelve, het voortreffelijkste, waardigste en verhevenste, dat iemand denken mag, zich van dien kant ten sterksten aanprijst voor den deftigen stijl en grootschen gang eener Redevoering; heeft het toch den Recensent altoos toegescheenen, dat de behandeling dier stoffe, en het betoog van deeze en dergelijke Volmaaktheden Gods uit de beschouwing der Natuure, kwalijk geschikt is voor het Spreekgestoelte (*). Immers binnen weinige oogenblikken laat zich het gewigt dier zaake en derzelver wijde omvang, het Geheelal dat van zijnen Maaker getuigt, op verre na niet overzien en aandringen. En kiest men al, met den kundigen van der hulst, een bepaalderen kring ter beschouwinge uit, ja vermag men doorgaans, gelijk Deeze, eene duidelijke voordragt met gepaste en staatige woorden te hu- {==130==} {>>pagina-aanduiding<<} wen; ligt zinkt men daarna ter neder in dorre berekeningen, moeielijk om van den Toehoorder terstond begreepen te worden; of gevoelt men het gemis van plaaten, voorwerpen, of proeven, die (blijkens 's Mans Aanteekeningen) bij zulk eene stoffe tot opheldering dienen zouden, ja noode ontbeerd worden in eenige Gehoorzaal. Liever, derhalven, wenschten wij, dat de Redenaars, voor hunne Medeleden gezegde onderwerpen aanslaande, zich voor hunnen arbeid met den nederiger titel van Voorleezingen of Lessen vergenoegen wilden, daar deeze hun eene meerdere ruimte geeven zoude om het bedoelde onderwijs toe te lichten. Ook dunkt het ons meer gepast, met zulken naam, of in den vorm van Zamenspraaken, Brieven of Verhandelingen, hun werk in het licht te zenden, dewijl het dan overbodig wordt, datzelve met eenen stapel Aanteekeningen of Nooten (uitvoeriger veelal dan de Text) te overlaaden; waarom wij het bij verre voegelijker achten, dat dezelve, zo veel immers zijn kan, in het stuk, of ligchaam der Verhandelinge, ingeweeven wierden. Uit hoofde van de algemeenheid der stoffe, houden wij ons ontslagen, den Redenaar op het spoor te volgen; genoeg is het, zo wij zeggen, dat hij, geduurende den afloop der Lente het woord voerende, (op 19 April 1805) van daar zijnen aanhef ontleende; dat hij voorts, het zij door inlassching van schoone plaatzen uit onzen Vaderlandschen Dichter feith, het zij door verscheidenheid van Natuurkundige Beschouwingen, zijne Rede veraangenaamd heest; dat hij, naar aanleiding van een gezegde van young, zijne Bespiegelingen bepaald heeft, 1o. Tot het kleine en onaanzienlijke, 2o. Voorts tot het groote en uitgebreide der Schepping, beiden bewijs draagende van de hand des Almagtigen, bij wien het onderscheid tusschen hetgeen zich aan ons gering of verbaazende voordoet ten eenenmaal verdwijnt; terwijl de Spreeker eindelijk, 3o. De slotsom zijner beschouwingen, doormengd met eenige nuttige aanmerkingen, opmaakt, en zijne Verhandeling met eenen niet ongepasten Lofzang besluit. - Zie hier, tot eene proeve, hoe hij zich uite, gewaagende van de Zee. - ‘Hoe veele Eilanden worden door haar omringd, die de Almachtige daar henen werpt, als dun stof? - Eilanden, bij de Schepping geworden. - Eilanden, door onderaardsch vuur opgeworpen. - Eilanden, (Sterveling! deinst hier terug) door een' worm gebouwd, - laat ons, bij dit laatste, ontzag-verwekkend, wondergewrocht van een Insect, in de Zuidzee, een weinig stilstaan. De onsterselijke cook en de Wijsgeerige forster hebben het, op de plaats zelve, met aandoening beschouwd; zij bevonden dat deeze Eilanden klippen geweest waren; zo als 'er nog veelen naakt in de Zeeën van het Zuider- {==131==} {>>pagina-aanduiding<<} halfrond gevonden worden, welke door eene aaneenschakeling van Koraalhuisjes gevormd waren. - ô Wondere magt! eens daalde een wormtje, misschien kort na de Wereldschepping, in den Oceaan neder en vestigde zijn koraalhuisje op den bodem der Zee; het vermeerderde zijn geslacht; de zamenverbondene huisjes dezer wormtjes wierden aangebouwd; de takjes breidden zich in de diepte en aan alle zijden uit, en een uitgestrekte vlakte wierd gevormd, die zich in eene halve maan, bijna gelijk met het oppervlak des waters, vertoonde, hier spoelde de Zee haare slib over, - hier, op deze klippen, zetteden zich de Vogels neder, en bemesteden dezelve; terwijl zij die te gelijk bezaaiden met de door hun ingezwolgene zaden. - Ook bragt het kleine zaad, door den wind of door de golven aangevoerd, mos en plantjes aan; uit kleine planten ontstonden grootere, die, door hunnen (haaren) afval, eene dunne laag vruchtbare aarde leverden; en eindelijk, zaden van allerlei (leien) aart ontwikkelende, wierd hier een klein Paradijs gevormd, waarop zelfs Cocosboomen en andere aanzienlijke en nuttige vruchten weelig groeiden, dus wierd het voortbrengsel van een Worm, de aangename woonplaats voor menschen en dieren. - Tooneel van wonderen, die wij, zoo wij in de Natuur aan dezelve niet gewoon waren, nimmer zouden kunnen gelooven. - Leer, sterveling! hier de kleine dingen niet verachten; als God het beveelt, werpt een worm Eilarden op’ (*). Inzonderheid leezenswaardig, en wel het meest nieuw en uitgewerkt, keuren wij des Schrijvers Aanteekeningen over de oorzaaken der Vulkaanen en Aardbeevingen; dan juist derzelver uitvoerigheid gebiedt ons, den weetgierigen naar den Bundel te verwijzen; waarin wij, voortgaande, nu gezegde Drietal Avondgesprekken ontmoeten. Van der hulst beschouwt en noemt dezelve in het Voorberigt ‘eene uitgewerkte Aanteekening over het laatste gedeelte zijner Redevoering,’ alwaar hij vooral het verheven denkbeeld van de Grootheid Gods, in tegenstelling van der menschen nietigheid, had aangedrongen. Nu was 'er onder zijne Hoorders geweest, die uit deeze leere gevolgen meenden te mogen afleiden ten nadeele van het Christendom. Dus brengt hij de {==132==} {>>pagina-aanduiding<<} zaak nader ter toetze in deeze Gesprekken, legt de ingebragte bedenkingen in den mond van Elize, daarna ook van eene andere Vrouw, die Sophia genaamd wordt, en doet Euphilus de zwaarigheden beantwoorden en uit den weg ruimen. De reden zijner keuze van Vrouwelijke, in stede van Mannelijke Tegenspreekers, hebben wij te vergeefs gezocht, en was zij welligt het gevolg van lossen inval. - Het Iste Gesprek loopt over de bestaanbaarheid van te gelooven in eene Openbaaring, met het denkbeeld, dat het Opperwezen, als Schepper, eindeloos, en alzo evenzeer verheven is boven zijne schepselen, zo van hoogeren als laageren rang; welk onderscheid voor den Almagtigen verdwijnt, of gelijk een enkel niet zich voordoet. Immers Zedelijke Wezens, blijkens hunnen aanleg, door God bestemd tot zijne hulde en hun eigen geluk, staan hierdoor in zekere betrekking tot hunnen Maaker: weshalven Deeze, wiens waare Grootheid is, dat Hij alles omvademt, alles vermag, zijne zorg over de stervelingen op eene bijzondere wijze kan uitstrekken, door ontdekking van zijn welbehaagen, en hunne verlossing van het verderf. - De oorsprong van het zedelijk kwaad, de val en verbastering van Engelen en menschen, de voornaame reden voor gezegde tusschenkomst der Godheid, is het gewigtig onderwerp der IIde Zamenspraak. Hier poogt de Schrijver aan te toonen, dat de bron der zonde en haare schuld geheel gelegen is in het misbruik der Zedelijke Vrijheid van den kant der redemagtige schepselen; maar geenzins te wijten aan den Schepper, wiens Goedheid het tegendeel bedoelde, en daartoe aan hun de vereischte vermogens schonk, doch nu alleen naar zijne Wijsheid en Rechtvaardigheid het kwaad toelaat en in zijne onzalige gevolgen straft. - Daar evenwel elende, en, dat meer is, duurzaame elende, volgens de denkwijze van onzen Wijsgeer, regelrecht strijdt tegen het Ontwerp der Goddelijke Goedheid en Liefde, van het volmaaktste der Wezens gevormd, ontwikkelt Euphilus, in de IIIde of laatste Bijeenkomst, zijne gevoelens nader over de weldaad der Verlossing. Terstoud bestrijdt hij de harde gevoelens over de verdoemenis van pas gebooren Kinderen, en wegens het toekomstig lot van ongeloovige Heidenen; ja begunstigt hij met nadruk die leer der Wijsbegeerte, die, rechtmaatigen twijfel voedende tegen de volslagen eeuwigheid der helsche straffen, zich daarmede opbeurt, dat God eenmaal zal bevonden worden, alles in allen en voor allen te zijn; ofschoon zij inmiddels, uit hoofde der menschelijke onkunde nopens den toekomstigen staat, dien maatregel van pligt en voorzichtigheid aanprijze, dien Jesus eens gegeeven heeft in dit bevel aan zijne Hoorders: strijdt Gij om in te gaan. Laat het zijn, dat onze geeerde Schrijver deeze duistere en zeer belangrijke stoffen niet van allen kant beschouwd en doorgedacht hebbe, zodat anders- {==133==} {>>pagina-aanduiding<<} denkenden door hem tot stilzwijgen zouden gebragt zijn; hij levert ons toch in deeze Gesprekken eene gelukkige proeve van zijne overreedende voordragt en wijsgeerige of verstandige bespiegeling van hoogstaangelegen zaaken; terwijl 's Mans ernst, gezette eerbied voor Godsdienst en Openbaaring, zo wel als zijne zorgvuldigheid om Godgeleerde geschillen daar te laaten, niet missen kan te behaagen, en luister bij te zetten aan zijnen arbeid. Wat ons aangaat, niet minder afkeerig zijnde van zulke twisten te willen opwakkeren, durven wij naauwelijks ons verooreloven te vraagen, of niet de Heer van der hulst zekere stellingen van zijne Kerk te hoog aansloeg, en voor uitgemaakte Bijbelwaarheden heeft aangemerkt? De Man, evenwel, die rondborstig zijne bedenkingen tegen de eeuwigheid der straffen geopperd heeft, duide het ons ten goede, wanneer wij hem onder het oog brengen, ‘dat de verleiding van onze eerste Ouderen door den Duivel; de gedachte dat Adam als Stamvader en Verbondshoofd gezondigd, en door zijnen val den vloek op het Nageslacht overgebragt heeft;’ maar vooral ook de stelling, ‘dat de Groote God ter behoudenis van het menschdom uit den Hemel zij nedergedaald, of den throon zijner Heerlijkheid verlaaten hebbe,’ geen geringe tegenspraak ontmoet heeft onder de Christenen, en bij menig wijsgeerig brein in onze dagen bezwaarlijk ingang vinden zal (*). Dit zo zijnde, vreezen wij, dat zijne Avondgesprekken aan Leezers van verschillenden denktrant minder gevallen zullen, dan zo hij deeze zijne aangenomen, maar niet beweezen, leerbegrippen met meerdere behoedzaamheid, of in de woorden althans der Schriftuure, geuit hadde. Want zeker is het toch Procaptu lectoris habent sua fata libelli. Wij mogen ook het zegel onzer goedkeuringe niet daaraan {==134==} {>>pagina-aanduiding<<} hechten, dat de Schrijver, handelende over den val van het eerste paar menschen, en over het Goddelijk werk der verlossing, ons toeschijnt, aan zijne dichterlijke verbeelding te ruimen teugel gevierd, en omtrent de deelneeming van andere wereldbewoonders en verhevene Geesten in de gebeurtenissen op deeze aarde meer gezegd te hebben, dan waarheidsmin en zekerheid aan eenen naauwgezetten Wijsgeer verooreloven. De stoute tasereelen van eenen milton en klopstock mogen ons in hunne stukken behaagen, verrukken en wegsleepen; dan zij blijken overdreeven te zijn, zo ras men dezelve aan de Rede of den inhoud des Bijbels toetst. Omtrent de Alleenspraak bij het graf van Lucretia, die andermaal, en nu versierd met een koper Plaatje, niet zonder drang van den Drukker, in de wereld verschijnt, mogen wij volstaan met eene enkele aanduiding. Het goed onthaal, dat bevoorens (1783) dit stukje ontmoet heeft, en bij eenen Vaderlandschen Recensent, en bij het Publiek, zegt meer dan onze lof. Een hartgrievend, en nog niet vergeeten verlies, boezemde onzen waardigen Man deeze weeklagten in, vereerende voor zijn hart, wegens het meewaarig gevoel, dat zij verwekken; vereerende tevens voor zijn verstand en Christen denkwijze, door de troostgronden, die, na het einde van Philanders rede, aan Philetes in den mond gelegd zijn. Meer dan een bewijs der dichterlijke bekwaamheid van onzen Schrijver vonden wij aan zijne grootere stukken in deezen bundel toegevoegd: doch zijn Mengelwerk achter denzelven levert ons daarenboven eene doorslaande proeve, hoe wél van der hulst den wijsgeerigen arbeid door behandeling van het speeltuig te verpoozen weet. Gods Heerlijkheid; de Vrek; de Verkwister; het Geluk van het middelmaatige leven, en een Zangstukje, betiteld Ode aan God, maaken de weinige, doch fiks bewerkte stoffen uit, die ons van deezen aard hier voorkomen, en genoeg voldingen hoe welberekend de Schrijver voor het Leerdicht is. Van hem neemen wij des ons afscheid, met dankbetuiging voor het vermaak, dat ons deeze bundel heeft aangebragt. Verhalen, Vertelsels, Geschiedenissen, Echte Anecdotes, Zedespreuken en Gedichten; door een gezelschap van jonge jufvrouwen. In den Hage, bij J. Immerzeel, Jun. 1805. In gr. 8vo. 228 Bl. Onze beschaafde Natie heeft zo veel welwillenheid, en wij zelve zo veel genegenheid, voor ieder zoet jong Juffertje, dat wij niet alleen het crediet van onze Letteroefeningen op het {==135==} {>>pagina-aanduiding<<} spel zouden zetten, maar ook ons eigen hart geweld moeten aandoen, wanneer wij dit Werkje wilden onderwerpen aan de regels eener gestrenge kritiek; waartoe wij echter eenigzins werden uitgelokt door het berigt, dat onder het aantal Broeders, waarmede deze lieve Meisjens gezegend zijn, 'er twee zijn, (de overigen schijnen maar spotvogels) die aanzienlijke ambten bekleden in zekere Stad, en die daarom ook eeniglijk het voorrecht genieten van deze jonge Dames te bedienen met hunne voorlichting, en haar (dit schijnt ook tot nog toe alles te zijn) den schranderen raad gaven, dien zij nog van hunnen akademischen onderwijzer onthouden hebben, van zo veel mooglijk stipt de taalregels in acht te nemen; en zo ons dan, onzes ondanks, een woordje ontslippen mogt, niet geheelenal in den behoorlijken toon en taal der Galanterie, zo nemen wij dit vooraf reeds terug, als geheel tegen onze bedoeling, en eeniglijk op die Heeren Broeders met hunne aanzienlijke ambten gemunt, die wij Boekbeöordeelaars (dit weten de Juffertjes toch wel) in het geheel niet mogen ontzien. Het zou ook in de daad een armzalig vermaak zijn, de stille genoegens te willen verstoren van vier jonge Meisjens, die in den zomer op een Buiten, en des winters in de Stad, van tijd tot tijd bijeenkomen, om zich onschuldig den tijd te korten met eene vertaling of eigen opstel, in dicht of ondicht. Iedere jonge Juffer heeft doorgaans gaarne zo een vast partijtje; dáár dan keuvelt, of zingt, of speelt men: en wie, al stond hij somtijds eens om een hoekje, zou ooit daar komen berispen! - En daar nu deze lieve Juffertjes, ofschoon zij geenen Heer inzage in hare papieren of oor in haar kabinet geven, het Publiek wel deelgenoot willen maken van deze hare in- en uitspanningen, zo verdient dit aardig Gezelschapje waarlijk nog wel een schreefje vooruit; en wij verklaren daarom ook van goeder harte, dat het ons altijd evenveel zal zijn, wat die zoete Meisjens doen, ten zij wij iets mogten ontdekken, - waarvoor wij echter in het geheel geen vrees hebben, - waarbij de onschuld van haar volgend leven, of de rust van haar hart, lijden kon. Het Gezelschapje, dat, gelijk wij zeiden, uit vier jonge Juffers bestaat, zal nog gaarne twee, of op zijn hoogst vier, leden aannemen, mids Meisjens die liefhebberij hebben; ook wil hetzelve gaarne in briefwisseling komen met andere Juffertjes, waar die ook wonen in de Republiek; en de zodanige hebben zich slechts, onder omslag aan den Uitgever van dit Werkje, aan te melden; daarenboven ontvangt het ingezondene stukjens, mids van eene vrouwlijke hand, en onder voorwaarde van vrijheid tot goed- of afkeuring. Aan deze laatste voorwaarde zouden wij ons nu wel gaarne onderwerpen, maar de eerste maakt het ons ondoenlijk, anders hadden wij onder anderen eenen tegenhanger voor de Geestverschijning {==136==} {>>pagina-aanduiding<<} bl. 98 en 99, volgens de noot (ofschoon de Meisjens voor de echtheid des verhaals niet volkomen instaan) gegrond op een verhaal eener gebeurtenis in eene der voornaamste Hollandsche Steden, terwijl de Familie, waarin deze zeldzaamheid voorviel, aan de Dames genoemd en Haar Ed. niet onbekend is. Ziet hier het merkwaardig stukje: De herfsttijd liep ten einde, en hield reeds op met groenen; Het ruwste van de vier saizoenen Begon, al buldrend, zijn gewone monarchij: De fombre midnacht was voorbij: De menschen en de dieren sliepen: 't Was stil in huis, zoo stil, als in een woestenij; Men hoorde alleen somwijl het jonge muisje piepen. Elize, treurig, om het afzijn van haar Gaê, Lag slapeloos op hem te denken: negen weken Zworf hij reeds van haar af: enz. Het geheele stukje zou ons te veel plaats wegnemen; genoeg, tot narigt van den Lezer: manlief was op zee - en 's nachts komt hij eens kijken voor het bed van zijne vrouw: - - - - Hoe ijslijk staat hij daar, Met opgesperden monde, in nat en hangend hair! En na tweemaal vierentwintig uuren komt de brief, dat manlief juist in dien oogenblik van het schip gevallen en verdronken was. Wij wisten, zeiden wij, eene soortgelijke geschiedenis, die ons uit den mond van een oud moedertje ter ooren kwam, en die nog veel sterker is, daar dezelve op klaar lichten dag voorviel; de vrouw had naamlijk iets op den zolder te doen, en zag niet alleen den man, door het dakvenster, in de goot, over boord vallen, maar het schip 'er bij, dat in groten nood was; ook liep het niet zo treurig af, want zij zag haren man redden, en (denk eens welk eene tegenwoordigheid van geest!) zij dagt het zou toch zonde zijn, dat de kostlijke hoed en paruik, die hem ontvallen waren, daar in zee dreven; maar die greep zij; en, tot verbazing des mans, vond hij die, bij zijne te huiskomst, aan den kapstok! - Een enkele brief onder omslag aan den Uitgever dezes, en wij zullen het Gezelschap een aantal even geloofwaardige bijdragen voor een volgend Deeltje leveren; latende 't aan hetzelve volkomen vrij, om 'er, behalven de bekleedsels der poëzij, naar goedvinden bij te voegen 't geen de geschiedenis geloofwaardiger en belangrijker maken kan. Ja 'er gebeuren al zonderlinge dingen met die mans op zee; en zo 'er eens een of ander knap Zee-Officier naar de hand van eene dezer {==137==} {>>pagina-aanduiding<<} Dames staan mogt, zo raden wij haar, dien, vóór zij het jawoord geeft, onder 't sterkst verband te brengen, van op reis maar in het geheel niet aan vrouwtje te denken; want dat is 't juist, 't geen zulke schrikverwekkende gebeurtenissen veroorzaakt! Behalven eenige Dichtstukjes, hebben wij hier een aantal dikwijls niet onaardige Opstellen: Gedachten over de Lezing der jonge lieden. - Iets over de nuttigheid van nieuwe Boeken. - Over het armoedig lot der Dichteren; getrokken, volgens eene aantekening, uit de fraaije Geschristen van eenen uitheemschen Wijsgeer. Voorts: Eene Persische Vertelling; en: Proeve van Oostersche Wijsbegeerte en Zedekunde. Wijsgerige Gedachten; en Zedespreuken; van welke laatsten wij de volgende voor ieder Vader en Moeder willen overnemen: ‘Noodzaak uwe Dochters niet, om met mismaakte Mannen te huwen; de wanschapenheid stoot, en de welgemaaktheid bekoort, heur hart zoo wel als het uwe.’ Eenige Geschiedkundige bijzonderheden. Ware Anecdotes. Oostersche Verhalen. Fraaije en vernuftige Andwoorden; en Zinrijke Redenen en Leeringen. Een grote voorraad voorzeker, en daaronder vrij wat goeds. Maar de Dichtstukjes? nu ja - van een lief Meisjen is alles aardig en welkom: ziet hier eene proeve; ‘verwittiging’ is het opschrift. De ziekte, een nijdige bodin van haar' patroon, Den beenderheer, een' snaak van misselijk vertoon, Is, naar haar' boozen aart, mij stil aan boord gekomen, En heeft kajuit en 't ruim in haar bezit genomen. Nu heeft die magre heks mij in haar kooi gebruid; Maar zo niet of ik kruip 'er zoetjes al weer uit. Van avond kan ik niet in uw gezelschap wezen: Gij zult daarom uw werk zoo goed doen als voor dezen: Ik weet gij eindigt toch uw voorgenomen taak: Vrijwillige arbeid is geen arbeid maar vermaak. Intusschen moete, zoo gij moê wordt, onder 't werken, Een punchjen uwen geest verfrisschen en versterken. Dit stukje vooral deed ons deze Juffertjes omtrent den Zee-Officier eenen raad geven. Zoo gaat het in de Waereld. Door August Lafontaine. Iste Deel. Met Platen. Te Amsterdam, bij J. Allart. In gr. 8vo. 344 Bl. Onder dezen zonderlingen, onbepaalden Titel ontvangen wij een Werk, dat wel tot eenige Boekdelen uitdijen {==138==} {>>pagina-aanduiding<<} kan, dan hetwelk voorzeker met genoegen zal ontvangen worden bij het Publiek, indien de volgende van denzelfden goeden stempel zijn als het tegenwoordige, waaraan wij voor ons geenzins twijfelen. Dit Eerste Deel levert ons eene geheel voleindigde Geschiedenis, waarvan de eerste lezing ons echter minder trof; 'er kwam ons al spoedig het een en ander in voor, dat ons aan iets soortgelijks bij dezen zelfden Schrijver herinnerde; onze nieuwsgierigheid naar den afloop werd dus minder gaande gehouden, en dit is toch bij eene Roman mede een wezenlijk vereischte, - het éénige en voorname toch niet; wij hervatteden daarom de lezing, en nu konden wij ons niet onthouden van het op sommige plaatsen ten derdenmale in te zien, zo veel vonden wij voor verstand en hart, zo veel waar genot. De Baron van Bergedorf, of het Grondbeginsel van Deugd, is het opschrift. Vervuld met den zwartsten menschenhaat, betrok de Baron, onder een verzierden naam, een afgelegen landgoed, beval zijn éénig kind aan de zorg eener oude huishoudster, met het strengst bevel, dat het nooit van zijne moeder horen moest. Hier leeft hij geheel afgezonderd, en eerst sober en werkzaam, gelijk dat den menschenhater voegt; dan het laatste veranderde spoedig; hij was te zeer aan de gemakken des levens gewoon; maar hij bleef bij zijnen afkeer van allen gezelligen omgang. Zijne echtgenote, eene gevoelige, recht beminnelijke vrouw, vertrouwde hem eens eene vroegere liefde; hij maakt van den vroegeren beminde zijnen vriend, in het volkomenst vertrouwen, maar onvoorzichtig genoeg; zij bleef zijne trouwe echtgenote, maar handelde even onvoorzichtig. De schijn was tegen haar; van hier de menschenhaat bij den Baron, die zich bedrogen hield. De bron der ondeugd lag, in zijn oog, in gebrek aan met de rede bestaanbare grondbeginselen; zijn gedrag, hoe gevoelig zijn hart ware, was altijd beredeneerd en koel; maar zeldzaam zag zijne echtgenote dat hart; en zij was eene lieve, gevoelvolle ziel: zo voegden deze menschen, hoe zeer ook voor elkanderen anderzins berekend, niet bijeen. Men vernam van haar niets, na dat zich de echtgenoot verwijderd had. Toevallig komt Bergedorf met eenen braven buurman in zekere betrekking en omgang, - een deugdzaam man, wiens gevoelig hart echter ieder in 't oog blonk, die meer uit gevoel scheen te handelen, dan uit vaste beginselen. Zijn zoon leerde al vroeg naar zijns vaders denkwijze handelen en de deugd beoefenen. Het lieve jeugdige hartje van des buurmans dochter kwam hem te gemoet; van jongs af beminden de kinderen elkanderen, en de wederzijdsche ouders zagen het gaarne. Dan 'er ontstaat misverstand en ongeluk, en wel de jonge stijfhoofd, met zijne grondbeginselen, was 'er de oorzaak van; daarenboven geraakt hij in verdenking bij zijne geliefde. {==139==} {>>pagina-aanduiding<<} Dat huisgezin verdwijnt uit dien oord. De jonge Brand, of eigenlijk Bergedorf, komt te Berlijn; een raadselachtig, maar zeer uitmuntend meisje boeit zijn hart; lang was hij op zijne hoede; dan eindelijk werd het beeld van zijne eerste geliefde al flaauwer en flaauwer voor zijnen geest. Hij beminde en werd bemind; doch de verstandige moeder dezer Berlijnsche geliefde waakt over het hart harer dochter op eene uitnemende wijze; zij was recht hare vriendin, en, zelve door ondervinding geleerd, leert zij haar het gevoel bedwingen en regelen door vaste en verstandige grondbeginselen. De jongeling moet zijne eerste beminde opzoeken; dit kost van wederzijde moeite en strijd: hij doet het, in goeden ernst, waarlijk edel en groot; maar te vergeefs; en toen nu eindelijk de aangelegenste wensch der jonge lieden nabij de vervulling is, vertoont zich eensklaps de schone, getrouwe, al te gevoelige, eerste geliefde. De wijze moeder stemt de harten tot hetgeen plicht en eer nu eischen; - en ook tot deze grote, beslissende opoffering zijn beide de jonge lieden gereed, maar met een gebroken hart, toch edel en standvastig. Hunne deugd triumpheert, - en gelukkig dat zij met dit gevoel de hoop op elkanderen opgaven; want de twede beminde was des jongelings zuster. Deze ontknoping, hoezeer vooruitgezien, doet eene aandoenlijke werking bij den Lezer. Het spreekt van zelve, dat de onschuld der waardige moeder reeds gebleken was vóór deze toevallige ontdekking, en dat de echtgenoten nu vol gevoel in elkanders armen vliegen; dat de moeder zwanger was, zonder dat zij het haren echtgenoot ontdekt had, toen hij haar verliet, en dat het gelaat der dochter eene te sprekende gelijkheid had, dan dat 'er nu schijn zou wezen voor nieuwe vermoedens, enz. Zoo gaat het dan in de wereld! - wel niet zo als in deze Geschiedenis; die voorvallen zijn zeldzaam genoeg; maar men overdrijft het ware en goede, en van daar zo veel misverstand en zo vele rampen. De mensch heeft verstand en hart; hij moet beiden laten werken, zo worden beiden dienstbaar aan het geluk des levens en aan ware deugd. Dat ons gevoel werke! ons verstand moet het leiden. ‘De deugd komt in het hart en uit het hart, men weet niet hoe,’ was het woord van den braven buur van den Baron; en op de vraag ‘waarom?’ wanneer hij iets uit zijne levensgeschiedenis verhaalde, was doorgaans zijn antwoord: ‘Ja, dat weet God! Ik deed het zoo. om.... om - ik weet het zelf niet - omdat het billijk is. Doch daaraan dacht ik in dat oogenblik met geen mijner gedachten.’ Wij verheugen ons hartlijk, wanneer wij ons onder menschen bevinden, waar men van de ondeugd foei! zegt, zonder dat men zelve bijna weet waarom; wij vinden daar doorgaans zuiverder, vaster {==140==} {>>pagina-aanduiding<<} deugd, dan bij anderen, die altijd met hunne redeneringen gereed zijn. ‘Ik zal indedaad nog eens moeten bekennen,’ zegt Bergedorf aan het eind der geschiedenis, ‘dat eene deugdzaame opvoeding, dat voorbeelden van menschlievendheid, van goedhartigheid, van geduld en edelmoedigheid, bijna even zoo veele verdiensten bezitten kunnen, als de beste grondbeginselen.’ - ‘Wij zijn allen zwak, en grondbeginselen zijn noodzakelijk. Ik geloof, dat 'er een tijd komen zal, waarin zij de éénige bron onzer deugden, zoo wel als die van ons geluk, zullen uitmaken; dan deze tijd bestaat nog niet.’ Nog een enkel woord van den braven buurman des Barons, ten besluite; hij had eenen man, die hem eens zeer beledigd had, uit eene grote ongelegenheid zeer edelmoedig en tot zijne eigene schade gered: ‘Ik weet niet, mijnheer Brand,’ zeide Riebe in het naar huis rijden, ‘als het mijn beste vriend geweest ware, zoude het mij zo veel tevredenheid niet veroorzaakt hebben van hem te redden. Ik had eerst grooten lust, hem zoo in het voorbijgaan de ooren te wasschen; doch het was mij onmogelijk, een scherp woord uit te brengen. En dit is ook zeer goed. De verzoening zoude hem misschien moeilijker gevallen zijn, indien ik hem verwijtingen gedaan had. Hoe is het dan toch met mij gesteld? Denkt gij dat ik den opperboschwachter thans bijzonder lief heb? Het is wonderlijk. Ik moet meermaals op deze wijze handelen, als ik over iemant ontevreden ben. Daarbij, merk ik wel, heeft men klaar, zuiver voordeel. Mijn hart klopt thans nog wel eens zoo ligt als anders.’ ‘Wat voordeel, lieve braave man! Vergenoeg u met de deugd zelve, die gij zoo schoon hebt uitgeöesend.’ ‘Ei, waarom zouden wij dan niet met dankbaarheid genieten, hetgeen God ons arme menschen schenkt?’ - Hierover kwamen zij in een onderzoek, waarbij de een den ander niet begreep; ondertusschen waren zij 't hierin eens, dat men rechtvaardig en goed zijn moet. ‘Dit is toch aan het einde de hoofdzaak, mijnheer Brand!’ zeide Riebe; ‘en dit komt uit het hart, en het is ook in het hart gekomen, zonder dat men weet op welke wijze.’ {==141==} {>>pagina-aanduiding<<} De Zege des Menschdoms, door de Koepok-inenting, Dichtstak, door A.L. Barbaz. Te Amsteldam, bij W. Vermandel en Zoon. In gr. 8vo. 32 Bl. Osserhande der Vrouwen aan de Zindelijkheid, Dichtstuk, door Denzelfden. Te Amsteldam, bij P.J. Uijlenbroek. In gr. 8vo. 31 Bl. No. I. De geest van dit stukje is uit den titel duidlijk genoeg. De weldadige Koepok-inenting verdient indedaad den bijstand van iederen menschenvriend en het vermogen van iedere kunst. Het belangrijke des onderwerps, en het reeds genoegzaam bekend talent des Dichters, zal wel aanprijzing genoeg zijn. Verkiest men eene proeve, het volgende trok onze aandacht, als bijzonder aardig gevonden. Laat de oudheid, vol vernuft in 't logenrijk veréénen Van wondren zonder tal, ons hier een zinbceld leenen. In geestig fabeldicht luid haar verziering dus: Jonge Iö, de eedle telg van koning Inachus, Wierd door Jupijn bemind; en hij, om haar te onttrekken Aan Junoos minnenijd, die haar ten val zou strekken, Herschiep (ô vreemde vond!) de schoone maagd welras In eene witte vaarze, en dreef haar door den plas Van 't Middenlandsche meir, en deed haar aan de zoomen Van 't oude Egipteland beveiligd overkomen: Dáár gaf hij Iö straks haar menschgedaante weêr; 't Verblind Egiptisch volk boog nu voor haar zich neêr, En wijde op 't outer haar zijne offerplegtigheden, Daar ze, onder Izis naam, door elk wierd aangebeden; Verliefde Jupiter vond zich haar gunst bereid: De dondergod, voldaan, schonk haar de onsterflijkheid. Indien wij Iö nu, met dichterlijk verbloemen, Het zinbeeld der herstelde en eêlste schoonheid noemen, Dan schijnt het dat zijzelv', tot een gedenktafreel Van 't wondre lotgeval, dat ééns haar viel ten deel, Het vrouwelijke schoon voor 't ongenadig woeden Der wreede kinderpest meêwarig wilde hoeden, En zij aan 't heilzaam dier, welks vorm haar heeft bewaard, De stof heeft toebedeeld, die thans de schoonheid spaart. Ja! zo ooit de oudheid, in des waerelds vroegste stonden, Dees zegenrijke stof daartoe had uitgevonden, Wis had haar dichterdrom, gewoon aan fabeizwier, Den lof van Iöos gunst vereeuwigd op zijn lier. No. II. is van eenen anderen aard; en men voelt wel van {==142==} {>>pagina-aanduiding<<} zelve, dat het met dit boertig dicht vooral op onze Nederlandsche Vrouwtjes en haar wasschen en schoonmaken gemunt is. Tweemalen in het jaar word, in ons vaderland, De schoone kunne door een' woelgeest overmand, Die, op één oogenblik, om haar godesse te eeren, De huislijke orde haar doet onderst boven keeren: Die eerste omwenteling is 't meest van all' geducht: Niets blijft dán in zijn' stand; de rust, de kalmte vlugt; Men hoort slechts woest gedruisch; men ziet slechts rustloos woelen; 't Raakt alles overhoop; tapijten, tafels, stoelen, Laêtafels en bureaux, gordijnen, bedden, all' Wat strekt tot weelde en nut, deelt in dat ongeval; 't Is all' aan wanörde, aan verwarring nu ten prooije, En zulk een huis gelijkt naar 't omgekeerde Troje. De mannen vlugten, met de spijt op 't aangezigt, Daar hun gezag voor dat van hunne vrouwtjes zwicht, En vinden rergens meer een' schuilhoek, waar zij veilig Voor haar vervolging zijn; geen boekvertrek is heilig: De wijdberuchtste autheurs verhuizen voor een' tijd; Gepakt in mand, of kist, zijn zij hun standplaats kwijt; De tegenstrijdigsten, gestapeld op elkander, Zijn hier thans lotgemeen, en de een drukt hier den ander'. 't Is of Jan Vos, wiens geest nóch in zijn werk gebied, Zagt tegen Vondel zegt: ‘Och, vrind! klem mij zo niet!’ Het spook van onrust gaat door zijvertrekken, zalen, En bovenkamers, en benedenkamers, dwalen, Sluipt in de kelders, in de keukens, in elk' hoek, Ja geeft de zolders en de vlierings een bezoek; 't Werpt alles door elkaêr; de bezem, in zijn handen, Verwekt een wolk van stof, die opstijgt langs de wanden, Verduistrend' zelfs daardoor den heldren zonneschijn. En verder: ..... Men hoort haar' haan bestendig koning kraaijen; Men ziet, voor scepter, haar een houten schrobtuig zwaaijen; En wee hem, die 't braveert, of hare wet verächt! enz. Dan, daar de Dichter zichzelven tusschen beiden, ten aanzien van den groten opgang, dien zijne Treurspelen maken, en het veelvuldig vertonen derzelve, eenen niet onaardigen zet geest, zo vertrouwen wij dat de Sexe hem zijne spotternij niet euvel zal afnemen. Alleen had, naar onze gedachten, het slot kunnen wegblijven: want daar uitwendige zindelijkheid immers altijd, hier te lande, de ontwijfelbare waarborg is van zuiverheid van hart, wat hebben dan toch onze Vrouwen te maken met zodanige lessen, die hier anders treffend genoeg worden opeengehoopt: {==143==} {>>pagina-aanduiding<<} Schoon lijnwaad is geenszins voldoende op 't echtebed: enz. Uw deugd is 't spiegelglas, dat lichtst bewaasemd word. Dan, zo het zindelijk vrouwtje, door zulke bij ons geheel nodeloze vermaningen, op den Heer barbaz wat al te zeer te onvreden worden mogt, moge manlief haar uit catonis disticha het bekende ‘Qui monet ut facias’ cet. maar eens verduitschen. Zak-Bibliotheek van Vernuft en Smaak. VIIIste Deel. Met Plaaten. Te Amsterdam, bij J. Allart. In 12mo. 220 Bl. Dit agtste Deeltje is het laatste, en daarmede moeten wij de Lezers gelukwenschen, indien de voorraad, dien de verzamelaar nog onder zich heeft, en dien hij nu onder eenen anderen Titel denkt op te disschen, gelijksoortig is met het Blijspel, dat het eerste en grootste gedeelte beslaat van dit boekje; want in dat geval zou het nu eene Bibliotheek zonder vernuft en smaak geworden zijn. - De doofstomme is toch, in ons oog, een zoutloos belachlijk, maar geenzins gelach verwekkend stuk, hetwelk zich door geenerlei nuttige bedoeling, en zelfs door geenen enkelen schonen trek, aanbeveelt: en zodanig iets moest men dan nog uit het Hoogduitsch overzetten! - De naam van meiszner voor het volgende in dit Deeltje was ons eene aangename verrassing. Louize, Gravin van h-berg, is de titel van dat treffend en leerzaam Verhaal, hetwelk eene ware geschiedenis genoemd wordt. De gelukkig gehuwde Gravin is het voorbeeld der edelste huwlijksliefde, draagt met het grootst geduld en de uitnemendste tederheid haar hard lot, toen eerst eene krankzinnigheid, en daarna eene ondraaglijke melancholie, haren echtgenoot bijbleef uit eene doodlijke ziekte; - zij wordt het slachtoffer van eenen booswicht, die den echtgenoot tegen haar opstookt; zij wordt door hem miskend en veracht, en ook voor 't oog der wereld geschandvlekt. Echtscheiding is het treurig gevolg, en wel zodanig eene, waardoor haar alle hare kinderen ontrukt worden. Eindelijk vindt haar de bedrogen en schuldige echtgenoot, (wiens geschiedenis vooral leerzaam is) onder eenen aangenomen naam, als Gouvernante over de kinderen, die hij geplaatst had bij eene bloedverwante, terwijl hij zelf door reizen verstrooijing zocht, en waar zij zich onbekend had ingedrongen, genoopt door moederlijke liefde; - hij vindt haar stervende voor hare kinderen, welker trouwe verzorging haar met het venijn der kinderpokjes vergiftigd had. - Wij wenschen zeer, dat onder de stoffe, waaraan het den verzamelaar nog niet ontbreekt, (en {==144==} {>>pagina-aanduiding<<} dit geloven wij gaarne!) veel zal zijn van gelijke waarde met dit schone Verhaal; en dat hij begrijpen zal, dat ons romanlezend publiek van het minder goede genoeg, ja reeds overgenoeg heeft. Handboek van Welgemanierdheid en Zedelijkheid, in Karakterschetzen, vooral ten dienste der Jongelingschap. Door C.P. Funke, Opziener der Vorstlijke Kweekschool tot Schoolmeesters te Dessan. IIde Deel. Te Zutphen, bij H.C.A. Thieme. 1805. In gr. 8vo. 280 Bl. Dit Deel is aan het Eerste volkomen gelijk; ons oordeel is daarom ook juist hetzelfde: de 25 hier getekende Karakters zijn mede allen (het laatste alleen uitgezonderd) onze jongelieden ter waarschuwing. Dezelve komen ons vooral ook niet minder overdreven voor. Dit overdrevene bevordert buiten twijfel den afkeer van het kwaad; indien het maar niet tevens veroorzake, dat het Kind, aan een of ander der hier bestredene zedelijke gebreken reeds schuldig, zijn eigen beeld miskenne in de tekening. Weshalven wij ook wederom de bijzondere lezing zouden afraden; maar daarentegen het lezen en bespreken dezer Karakterschetsen, onder 't oog en de leiding van eenen verstandigen Opvoeder, aanprijzen. Sander en Juliane. Een Huislijk Tafereel. Uit het Hoogduitsch van Ernst Muller. Te Amsteldam, bij W. van Vliet. 1805. In 8vo. 96 Bl. ‘Dat dit boekje zo gelukkig zij van door eene schoone hand opgevat, en in een verloren uurtje, als het nog te vroeg is om naar den Schouwburg, het Concert of eene Speelpartij te gaan, doorbladerd, of wel door eene jonge Huismoeder, na het volbrengen van haare huislijke bezigheden, met genoegen en aandacht gelezen te worden;’ is de bescheiden wensch van den Schrijver, en ook van den Vertaler, van dit uitnemend lief Geschrift. En wij vertrouwen dat dit indedaad het geval zal zijn; ja wij beloven hem meerder nog. Echte, tedere, kuische liefde, ware braafheid, en nog zo recht Oud-Duitsche en ook Oud-Vaderlandsche zeden, bevallen toch ook nog in dezen tijd, vertrouwen wij, aan verreweg het grootste deel onzer Vaderlandsche Jeugd. Het Meisje, dat gaarne eene liefdesgeschiedenis leest, en in dit boekje geen' smaak vindt, heeft, vrezen wij, een reeds zeer bedorven hart. - Het Hollandsch gewaad prijst dezen kleinen Roman ook genoegzaam aan. {==145==} {>>pagina-aanduiding<<} Algemeene Vaderlandsche Letter-oefeningen. Overdenkingen bij de Lijdensgeschiedenis des Heilands, ter bevordering van Christelijke Levenswijsheid: door G.I. Petsche, Vroegprediker in de St. Pieterskerk te Freyberg. Te Leijden en Amsterdam, bij A. en J. Honkoop en W. van Vliet, In gr. 8vo. 242 Bl. 't Ontbreekt niet aan uitleggingen van de gewigtigste aller geschiedenissen, die van het Lijden des Heilands. Dit werkjen van den Eerw. petsche onderscheidt zich van de meesten derzelven, door deszelfs aanleg en doel. Eene doorloopende, eigenlijk gezegde verklaring dezer geschiedenis, of wel zulk eene voordracht van dezelve, welke de gronden, aanleidingen en betrekkingen der gebeurtenissen ontwikkelt, het duistere opheldert, en den geheelen zamenhang, van al wat 'er toe behoort, in 't waare licht plaatst, moet men hier niet verwachten. Men vindt daarvan wel iets, of ten minsten hiertoe wel eenige wenken; doch het was den Schrijver, naar zijn oogmerk, genoeg, eenige enkele stukken uit dit leerrijk geheel uit te kippen, en die van zulken kant te doen voorkomen, dat de Christelijke levenswijsheid 'er het meest door bevorderd wordt. De titel des boeks ontdekt genoeg dit hoofddoel van deze godsdienstige Overdenkingen, en het gezichtspunt, waaruit hetzelve deswegens beschouwd en beöordeeld dient te worden. Het bevat tweederlei soort van Overdenkingen. In het eene gedeelte derzelven, heest de Schrijver zich voorgesteld, den Lezer op het edele en verhevene in 's Heilands gedrag, geduurende zijn laatste lijden, opmerkzaam te maken, daardoor den eerbied, welken wij dezen grootmoedigen Lijder en Weldoener verschuldigd zijn, te versterken, en deszelfs zoo leerrijk voorbeeld ter navolging te ontwikkelen. Het andere bepaalt zich tot de bijpersonen in deze geschiedenis, die, door hun gedrag, overvloedige stoffe tot nadenken aanbie- {==146==} {>>pagina-aanduiding<<} den, en wier voorbeeld ook voor ons tot leering en waarschouwing kan dienen. Het een en ander heeft een gelijkmatig doel; het is geschikt, om levenswijsheid, dat is, een zoodanig gedrag, als onze plicht vordert, in de menigvuldige betrekkingen en omstandigheden dezes levens, waarin wij zijn of komen kunnen, te bevorderen. Indien iemand, bij de geschiedenis van 's Heilands lijden, meer zijne zinlijkheid en verbeelding, dan zijn-verstand, wil bezig houden, en het stichting noemt, wanneer, door een zinlijk voorstel van 's Heilands smerten, in hem een sterk gevoel verwekt wordt, of iemands aandacht met overdenkingen van het geheimvolle en wonderbare dezer geschiedenis moet onderhouden worden, zoo een zal in de daad, bij het lezen van dit geschrist, zijne rekening niet vinden. De Schrijver komt 'er wel voor uit, dat hij de verwerving van vergeving der zonden voor het voornaamste doel van het lijden en sterven van Jesus houdt, maar vergenoegt zich, daaromtrent eenmaal opzetlijk zijne gedachten geuit te hebben, en dan legt hij zich vervolgends alleen toe, om uit het gebeurde lessen van wijsheid, tot regeling van ieders gedrag voor God en menschen, op te zamelen: waarin hij ook, over 't geheel, voortreffelijk geslaagd is. De Overdenkingen van het eerstgenoemde soort gaan over de navolgende onderwerpen: Hoe vieren wij de aan de gedachtenis van onzes Heilands lijden gewijde dagen, op de betamelijkste wijze? - Over de gelatenheid en onderwerping van den Heere Jesus, bij zijn lijden. - Over des Heilands tederhartigheid jegens zijne geliefde vrienden, geduurende zijn lijden. - Over het edel gedrag van den Heiland jegens zijne vijanden, geduurende zijn lijden. - Over het voorbeeldig gedrag van den Heere Jesus voor het gericht. - Over de zielerust des Heilands in den dood. - Over des Heilands begravenis. - Die van het tweede betreffen Het verraad van Judas Iskarioth. - De wanhoop van den Verrader. - Het gedrag van Petrus voor en bij de gevangenneming des Heilands. - Den val van Petrus. - Het gedrag der vijanden en beschuldigers van den Heiland. - Het gedrag van Pilatus. - De beide kwaaddoeners, die met den Heiland gekruist zijn. Over alle deze stoffen worden, tot het voorgestelde einde, meestal gepaste en gewigtige aanmerkingen gemaakt, met de krachtige uitdrukking van warm Gods- {==147==} {>>pagina-aanduiding<<} dienstgevoel. De heerschende toon vooronderstelt een weinig meer kennis, oefening en beschaving, dan men in eene gemengde vergadering kan verwachten, en vervalt zomtijds wel wat in het zoogenaamde declamatorische. In de Overdenkingen van het tweede soort ontmoet men nog meer, dan in die van het eerste, nieuwe gezichtspunten, rijke gedachten, en bij uitnemendheid bruikbare voorschriften. Wij wenschen aan dit nuttig boek vele lezers. Leeraars van den Godsdienst kunnen 'er veel goede stoffe, om verder bewerkt te worden, voor hunne Kerkelijke Redevoeringen, in vinden. Leerredenen over de Geschiedenis van 's Heilands Lijden en Dood, door J. Steenmeijer, in leven Predikant te Vlaardingen. Iste Deel. Te Utrecht, bij W. van Yzerworst. In gr. 8vo. 400 Bl. Zoo gaat men dan voort, met de nagelatene Leerredenen van wijlen Do. steenmeijer in 't licht te geven. Deze, over de Geschiedenis van 's Heilands Lijden en Dood, zijn in denzelfden trant bewerkt als de voorafgegaane over de Geboorte, Opstanding en Hemelvaart onzes Heeren, en de Uitstorting van den H. Geest. Bohalven eene Leerrede tot voorbereiding voor de prediking van Jesus Lijden, over 1 Kor. II:2, ontvangt men in dit Eerste Deel tien Leerredenen over gewoone Lijdensstoffen, waarvan de eerste genomen is uit Matth. XXVI:1-5, de laatste uit Luc. XXII:43-46. Men kent de Godgeleerdheid van den Eerw. Schrijver uit zijne Leerboeken en andere Schriften. Die daarin, even als hij, de alleen waare Leer van Jesus meenen te vinden, kunnen zich met dit soort van Leerredenen stichten. Men zou ze met meer genoegen lezen, wanneer de Leeraar zich van zijne onbetwistbaare kundigheden, met meer oordeel en smaak, en in vloeiender stijl, had weten te bedienen. {==148==} {>>pagina-aanduiding<<} Bijbelsche Tafereelen, bijzonder ter opscherping van den smaak en het gevoel voor de Euangelische Geschiedverhalen, in Leerredenen geschetst, door F. van Teutem, Leeraar bij de Gemeente der Remonstranten te Utrecht. IIde Deel. Te Rotterdam, bij C. van den Dries en Zoon. In gr. 8vo. 218 Bl. Aangemoedigd door de goedkeuring, waarmede dergelijke te voren uitgegevene acht Leerredenen ontvangen zijn, van welken wij ook destijds, met verdienden lof, verslag gedaan hebben (*), laat de Eerw. van teutem een dergelijken bundel van belangrijken inhoud volgen. De onderwerpen zijn: (1) Dood van Joannes den Dooper, Matth. XIV:3-11. (2) Martha en Maria, Luk. X:38-42. (3) Jezus en Zacheus, Luk. XIX:1-10. (4) 's Heilands zegepralende intrede in Jeruzalem, Luk. XIX:29-44. (5) Jezus wascht zijne leerlingen de voeten, Joann. XIII:1-17. (6) Jezus in Gethsemane, Matth. XXVI:36-46. (7) 's Heilands verschijning aan de zee Tiberias en aandoenlijk gesprek met Petrus, Joann. XXI:1-23. en eindelijk over de gewigtige vraag, welken geest en toon vordert eene geschikte voordragt van den openbaren predikstoel? (†) Deze voortreffelijke Leerrede is gehouden voor Intrede, bij de Gemeente der Remonstranten te Utrecht, 23 Sept. 1804. Allen zijn met oordeel en smaak opgesteld, en hebben de opwekking en versterking van redelijk Godsdienstgevoel, en werkdadig Christendom, blijkbaar ten doele. Aan zorg en toeleg, om zich, in een zuiveren, welvloeienden stijl, duidelijk, bevallig en treffend uit te drukken, heeft het den Redenaar niet ontbroken; soms echter geeft hij zich te veel toe aan het hoogdravende, en is ten minsten zijne voordracht voor eene gemengde schaar, zoo als de Christenleeraars veelal voor zich hebben, niet regt geschikt, om algemeene werking te doen. Zie hier eenige proeven van uitdrukkingen, daar het boek openvalt: Hij, wiens stille waarde en zachte verhevenheid de liefelijke gevoelvolle toonen eener harmonische stem- {==149==} {>>pagina-aanduiding<<} ming in onze zielen overstort, heeft daartoe onzen inwendigen zin getroffen. - De liefde ontgloeit, verwarmt en verkwikt wezenlijk alleen den boezem dier schoon en zacht gestemden, wier hoogste waarde, roem en wellust is enkel kinderen Gods te heeten, of de zuiver boetvaardige ziel des genen, die, omdat hij veel bemint, in staat is, veel vergeving te ontvangen. - Reeds is Christus ons voorgegaan, waar zijn liefelijk oog ons wenkt, en de verzekering van Gods vergevende liefde een eindeloos genot van onverstoorbare vreugd laat vinden. Reeds is de morgenzon der eeuwigheid voor onze gevestigde beschouwing glansrijk aangebroken, en openen zich de poorten des hemels voor onze opgewekte verbeelding met een vrolijk gejuich. - Dit laatste verstaan wij niet regt. - Intusschen zegt de Leeraar zelf, in de inleiding van zijne Intreêrede: ‘In denzelfden geest en toon, waarin Jezus en zijne Apostelen tot de menschen spraken, moet nog algemeen de Godsdienst-leeraar tot hun spreken. - Hemelsche wijsheid - in het beminnelijk kleed der eenvoudigheid nederig voorgesteld - geene schitterende woordenpraal,’ enz. Korte Verklaaring van den CXIX Psalm. Door T. Reneman, Predikant te Hindelopen. Te Workum, bij I. Verweij. In gr. 8vo. 391 Bl. In tweeëntwintig Leerredenen, had de Eerw. reneman den honderdnegentienden Psalm, voor de Gemeente van Hindelopen, verhandeld, en nu geeft hij dezelven, tot algemeener gebruik, merkelijk verkort, in den vorm van eene verklaring, begeleid van praktikale aanmerkingen, in het licht. 't Welmeenend oogmerk van den Schrijver, om Godsdienstige stichting bij velen te bevorderen, verdient lof en aanmoediging; maar dit kunnen wij niet zeggen van de uitvoering. Voor zulk slag van lezers, die Godsdienstig onderwijs en bestier, naar den leertrant van den Predikant reneman, verlangen, zijn reeds zoo vele min kostbare, en daaronder verscheidene meer gepaste hulpmiddelen, voorhanden, dat men dit boek wel had kunnen missen. Die in dezen tijd mede, als Schriftverklaarder, wil optreden, dient vooraf met de onloochenbare vorderingen, die men, vooral in de laatste vijftig jaren, in de Bijbelstudie gemaakt heeft, wel wat meer bekend geworden te zijn. {==150==} {>>pagina-aanduiding<<} Kort Betoog van de overeenstemmende Leer van Bijbel en Rede, aangaande de Opstanding der Dooden. Naar het Hoogduitsch. In den Haag, bij J. Immerzeel, Jr. 1805. In gr. 8vo. 49 Bl. Dit Betoog, naar aanleiding van 1 Cor. XV:35-44, bevat de beantwoording dezer drie vragen: 1. Wat leert ons de H. Schrift van de Opstanding der Doden? 2. Wat laat ons de Rede hieromtrent vermoeden? 3. Hoe stemmen Rede en Schrift overeen? Schoon de vraag, hoe de doden zullen opstaan? geheel buiten den kring onzer ervaring ligt, en 'er van daar geene volledige kennis deswegen kan geboren worden, heeft de Apostel Paulus echter de twijffelingen, ten dezen opzigte, op voldoende wijze, zoeken op te lossen. - In het O. Verbond is de Opstanding der Doden eene onbekende Leer vóór de Babijlonische Gevangenis; en de opwekking der doden wordt 't eerst door Jesaia en Ezechiël als een beeld gebruikt, waaronder zij de wederkering uit die ballingschap en de herleving van den Joodschen Staat schilderen; - deze voorstelling, schoon anders uitgedrukt, wordt ook bij Daniël gevonden; zoodat de Opstanding, waarvan deze Schrijvers spreken, enkel eene Staatkundige Opstanding heten mag. Men had bij Heidenen en Joden wel denkbeeld van een onderaardsch Schimmenrijk; doch 't zelve was vreugdeloos. Naar de toenemende ontwikkeling der begrippen van beloning en straf op deugd en ondeugd, ontstond het denkbeeld van Paradijs, en plaats van smarten in het onderaardsch verblijf: Abraham en Lazarus bevinden zich in hetzelve. Naar het begrip der Joden, zouden, in de dagen van den Messias, de vrome Israëlieten uit dit Schimmenrijk opstaan, in het welk zij tot diens komst eene zachte rust genieten. Men stelde zich den Messias voor, als den groten Hersteller der dingen, als den Rechter der wereld en Levendmaker der doden; die, bij zijne komst op de wolken, de Heidenen straffen, en door het geklank der bazuine alle vrome Israëlieten zou doen oproepen. Dan zou Jerusalem herbouwd en aan de hemelsche Godsstad gelijk gemaakt worden; en de opgestanen zouden ongestoord, eeuwig, de hoogste aardsche gelukzaligheid genieten. {==151==} {>>pagina-aanduiding<<} Hieruit leidt de Schrijver af, hoe de gesprekken van Jezus zoo weinig begrepen werden, wanneer hij sprak van een geestlijk en hemelsch Rijk, van de verwoesting van Jerusalem, en van eene opstanding tot een hemelsch leven der Rechtvaardigen zonder onderscheid. Deze waarheden, zegt de Schrijver, stelde Jezus zijne hoorders voor onder Beelden en Gelijkenissen, wijl zij nog onmondige kinderen waren; terwijl hij gedurig wenken gaf, dat men hem niet altijd letterlijk verstaan moest; zoo als wanneer hij zeide tot de Apostelen, dat zij zouden zitten op twaalf troonen en oordeelen de twaalf stammen Israëls, enz.; en dus kan ook de voorstelling van eene, op het einde der tijden volgende, opstanding der doden, van eene scheiding der dan verzamelde talloze menigte van menschen in goeden en kwaden, van hunne plaatzing ter regter- en slinkerhand, enkel zinnelijke voordragt zijn dier op zichzelve zoo eenvoudige als gewigtige Leere: ‘Na den dood volgt voor alle menschen de opstanding en het oordeel.’ Van de Aartsvaders sprak Jezus, als van reeds lang opgestanen, en werkzaam in een beter leven - ook sprak hij stellig de opstanding van dit grovere lichaam tegen. De ondergang des Joodschen Staats vereenigde zich bij de App. met het denkbeeld van eene spoedige wederkomst hunnes Heeren, van opstanding en oordeel. Onder de Christenen uit de Joden werd de opstanding des lichaams niet in twijffel getrokken. Maar de Grieken vroegen, hoe de doden zouden opstaan? Paulus poogt hun voldoening te geven, met te leeren, dat in het zigtbaar grovere lichaam de kiem van een sijner en heerlijker is opgesloten, welke zich eenmaal ontwikkelen zal, om met den onsterfelijken geest onverderfelijk verbonden te blijven - en dit lichaam zal overeenkomstig zijn aan het verheerlijkt lichaam van Christus. De aardsche hut zal alzoo in betere woning verwisseld worden. Elk zal op zijnen tijd opstaan, zoo als de beurt van te sterven, en in een staat van vergelding over te gaan, tot hem komt. Christus is de Eersteling; voorts elk naar zijne orde. En dit is door den Apostel, niet naar tijdsbegrippen in beelden geschilderd, maar door hem in eigenlijken zin geleerd, wijl hij nadere opheldering daardoor geeft op de vraag: hoe zullen de doden opstaan? De Rede verklaart, volgens onzen Schrijver, de leer van de opstanding onzes groveren lichaams voor onmoge- {==152==} {>>pagina-aanduiding<<} lijk en ondoelmatig; welke stelling hij door onderscheidene redenen zoekt te staven, die zekerlijk alle aandacht verdienen; terwijl hij tevens fraai uiteenzet het aannemelijke des gevoelens, ‘dat wij in de toekomende wereld met een sijner lichaam zullen bekleed zijn, dan wij thans omdragen’ - zoodat hij zeer geleidelijk komt ter overweging van de derde vrage, of Rede en Schriftuur niet overeenkomen? welke toestemmend wordt beantwoord, en allezins klaar is ten aanzien van de leere, in de woorden van den Apostel vervat, welke aan het hoofd van dit Betoog geplaatst zijn. Terwijl wij, ook ter proeve van stijl, het volgende uit het slot dezer Verhandelinge, die allezins lezenswaardig is, zullen overnemen, en ter beoordeeling van den Lezer overlaten, dien wij hier alleen willen herinneren, dat het ons kortzigtigen inzonderheid past, de les van den Apostel in acht te nemen, en niet wijs te zijn boven 't geen betaamt. Het Euangelie kleedt de grote waarheid van een toekomend leven en onsterfelijkheid, van opstanding en oordeel in zinnelijke beelden, welke aan de toenmalige begrippen en aan de vatbaarheid van minder beschaafde menschen beantwoorden, en op deze wijze het geschiktst waren, ruwe gemoederen te roeren, en diepen indruk achter te laten. - Wij menschen brengen op eenen plegtigen dag gaarne alles te zamen, wat ter vertoning van zekere magt, grootheid en hoogheid strekt. Doch Gods heerlijkheid bestaat niet in gerechts- en huldigingsdagen, gelijk Vorsten dezelve houden, noch in de zinnelijke pracht, welke dezelve pleegt te vergezellen. Zij bestaat veelmeer in dien stillen en bestendigen voortgang zijner grote toebereidzelen en werken, waar geen stilstand plaats heeft, waar het volmaakte zich onophoudelijk uit het onvolmaakte ontwikkelt, waar ieder schepzel onafgebroken zijne voleindiging te gemoet snelt. Hoe meer wij de zinnelijke voordragt van eene eerst bij het einde der tijden op handen zijnde opstanding der doden, en van een algemeen oordeel der wereld, met het geestlijk oog der Rede beschouwen, hoe meer wij de daarmede verbondene onoploslijke zwarigheden overwegen, des te waarschijnlijker wordt het vermoeden, dat opstanding en oordeel, evenredig met den overigen loop der natuur, bestendig voortgaan, en ieder mensch terstond bij het einde zijns aardschen bestaans wachten. {==153==} {>>pagina-aanduiding<<} Ja het leven na den dood neemt een begin door eene opstanding uit den dode, door een ontwaken des menschen, zo als hij voor de toekomende wereld bestemd en gevormd is. Deze opstanding schijnt in de ontwikkeling, in eene herleving van een fijner lichaam te bestaan, waarin nu reeds de ziel gekleed is, en door welks zintuigen zij in de toekomst gevoelen en werken zal. Geruststellend is dit denkbeeld. De dood is als zodanig eene weldadige bedwelming, waarin de natuur een wezen doet vervallen, welks verborgene krachten nu tot eene nieuwe oeffening te voorschijn treden. Het schepzel zou niet sterk genoeg zijn, den strijd te verduren, te overzien of te bestieren. Het sluimert dus in, en ontwaakt slechts, als het hervormd is. De slaap des doods is eene zachte vaderlijke verschoning. Door zijne medewerking verzamelt de natuur hare krachten, en de sluimerende kranke ontwaakt. Zo is dus de dood de wedergeboorte tot een nieuw leven, de afscheiding des verwelkelijken lichaams van het onverwelkelijke. Zo is de dag onzes doods tevens de dag onzer opstanding, de dag der ontsluiering onzer onsterfelijke natuur. Verwonnen zijn de verschrikkingen des grafs, en de geheime huivering, die ons bij het vooruitzigt der verrotting overvalt, verandert zich in de blijde verwachting en het zalig voorgevoel van een beter leven. Over den Heidelbergschen Catechismus, enz. Door G.B. Reddingius, Predikant te Schildwolda. IIIde Deel. Te Groningen, bij W. Zuidema. 1805. In gr. 8vo. 177 Bl. De Eerw. reddingius had, bij de uitgave van zijne Ontwerpen van Leerredenen over den Heidelbergschen Catechismus, te kennen gegeven, dat hij waarschijnelijk nog eene Vertaling van eene Geschiedenis van denzelven, in de Paltz en in de Nederlanden, zou laten volgen, indien hij daarin niet door beletzelen, welke hij te gemoet zag, verhinderd wierd. Daarna van dit voornemen, en wel bepaaldlijk van de vertaling van een gedeelte der Geschiedenis van den Catechismus van van alpen, met eenige aanmerkingen tot opheldering, uitbreiding en verbetering, nadat dit geheele werk, door eene andere hand in 't Nederduitsch overgezet, in 't {==154==} {>>pagina-aanduiding<<} licht verschenen was, afgezien hebbende, vond hij evenwel, op aandrang van goede vrienden, te rade, om toch iets over den Catechismus te leveren, dat op een nieuwen trant geschreven, en, in sommige opzichten, van een anderen inhoud was, dan het geen tot hiertoe over denzelven was uitgekomen; en dat wel bepaaldlijk, ten dienste van onkundigen, en die, wegens hun beroep, of gebrek aan middelen, weinig lezen kunnen over zaken, waaromtrent hij meent, dat geen Hervormd Nederlander onverschillig zijn mag; waarom het te betreuren zij, dat 'er nog zoo weinig eenstemmigheid in denken over de meesten derzelven onder de Leeraaren, en tusschen de Leeraaren en Leeken, wordt aangetroffen. Hij wenschte gaarne meer eenparigheid in de denkwijze, in het Hervormd Kerkgenootschap, waartoe hij ter goeder trouwe behoort, te helpen bevorderen. Hij vraagt het Publiek verschooning, dat hij hetzelve zoo dikwijls, en nu ook al weder, met een boekdeeltjen lastig valt. Het schrijven voor het Publiek, zegt hij, voor zich een behoefte te zijn, en maakt de woorden van zimmerman, in zijn voortreffelijk werk, de Eenzaamheid, de zijnen: ‘Het genoegen van zijne gedachten en gevoelens aan eene grootere menigte te openbaren, dan die, onder welke wij leven, is 't grootste, en bijkans het eenig genot des levens van hem, die, in den kring, waarin hij leeft, niet zeggen kan noch mag, wat hij gevoelt.’ Zich wel bewust zijnde van den zuiveren toeleg, om, door naar zijne overtuiging teschrijven, nuttig te zijn, bekommert hij 'er zich minder over, of deze bladen hem loftuitingen, dan berisping en verachting, zullen aanbrengen. Hij verwacht ondertusschen eer het laatste, dan het eerste, omdat hij zal geöordeeld worden, het noch aan hun, die stijfzinnig aan den ouden slenter gehecht zijn, noch aan anderen, die alleen, aan 't geen nieuw is, hun zegel hangen, van pas gemaakt te hebben, in de behandeling van zaken, die zeker van een tederen aart zijn, als, bij voorbeeld, het gebruik van den Catechismus in de scholen, de voortreffelijkheid van deszelfs inrichting, de handelwijze der Dordsche Synode omtrent denzelven, het nut van Symbolische boeken, en dergelijken meer. Onbevooroordeelde vrienden der waarheid zullen den edeldenkenden Leeraar, over zijne verstandige keuze van een meestal veiligsten middelweg, des te meer prijzen, {==155==} {>>pagina-aanduiding<<} en 's mans zedige vrijmoedigheid, in het voorstaan van redelijke gevoelens, roemen. Hij gaa rustig voort, met het zijne, tot uitbreiding van verlichte Godsdienstkennis, bij te dragen. Hartelijk wenschen wij hem daartoe, ook op andere wijzen, gunstiger gelegenheid, dan hij op eene afgelegene kleine standplaats heeft. Waarom laat men toch de verdiensten van zulke kundige geheel brave mannen, in ons land, geen meer recht wedervaren? Na eenige voorafgaande aanmerkingen over 't gewigt en nut, en de oudheid van 't katechetisch onderwijs, wordt eerst gehandeld over den oorsprong en de oogmerken van den Heidelbergschen Catechismus, daarna over de inrichting van dit Onderwijsboek. Hier worden verscheidene voortreffelijkheden van hetzelve aangewezen, en geantwoord op de veelvuldige klachten, die 'er sedert lang tegen ingebragt zijn, en nog steeds ingebragt worden, met openhartige bekentenis, dat dit opstel niet vrij van fouten en gebreken, en deswegens, in meer dan één opzicht, vatbaar is voor verbetering. Deze fouten en gebreken, die meestal zijn toe te schrijven aan den tijd, in welken de Catechismus wierd opgesteld, zijn, volgends 't oordeel van den Schrijver, geenszins van dien aart, dat zij de geschiktheid van dit boekjen voor het gebruik in de scholen en kerken, en op den predikstoel wegnemen, waaromtrent vervolgends zeer gepaste en vrijmoëdige aanmerkingen gemaakt worden, en wel bijzonder omtrent het prediken over den Catechismus, 't welk zoo ingericht zijnde, als reddingius voorschrijft, voor de grootste menigte van toehoorders, die 'er gewoonlijk bij tegenwoordig is, zeer veel nut zou kunnen stichten. 'Er is nog een Aanhangzel, van 31 bladzijden, bijgevoegd, over de voornaamste lotgevallen van den Heidelbergschen Catechismus, in de Paltz, en in de Nederlanden. Letterkundige Geschiedenis van den Heidelbergschen Katechismus, enz. Door H.S. van Alpdn, Predikant der Herv. Gem. te Stolberg bij Aken. IIde of laatste Stuk. Te Gorinchem, bij J. van der Wal. 1805. In gr. 8vo. 304 Bl. De Geschiedenis van den Heidelbergschen Katechismus wordt, in dit tweede Stuk, op dezelfde wijze {==156==} {>>pagina-aanduiding<<} voortgezet, als zij was aangevangen in het voorgaande, waarvan wij verslag gedaan hebben (*). 'Er wordt eerst breedvoerig gehandeld over de Hervorming in Gulik en Berg, en de invoering van den Katechismus in die landen, destijds toebehoorende aan de Hertogen van Kleef, johannes en wilhelm, beide vrienden en voorstanders der Hervorming; daarna meer beknopt over het overige Duitschland. 't Geen van alpen 'er van zegt, is uit de beste Schrijvers beknoptelijk samengebragt, waarbij echter hier en daar wel wat zou aan te vullen en te verbeteren vallen. Veel gebrekkiger evenwel is het daarop volgend relaas van de lotgevallen van den Heidelbergschen Katechismus in de Nederlanden. Zeer kort is ook het laatste gedeelte dezer Letterkundige Geschiedenis, betreffende de lotgevallen van dit Onderwijsboek in Vrankrijk, Engeland, Polen en Hongarijen. Wij kennen echter geen schrift, waarin men over den geheelen omvang van dit boekjen zoo veel bijeenvindt. Hoe zeer wenschten wij, dat de Vertaling ware ondernomen geweest door iemand, wien het noch aan bekwaamheid, noch aan tijd en lust ontbrak, om dit Werk, door noodige bijvoegsels en verbeteringen, meer bruikbaar te maken! Onderzoekingen over het ontstaan der Krankheid, of Pathogenie van D. Andreas Röschlaub, Hoogleeraar in de Geneeskunde te Bamberg. Naar het Hoogduitsch vrijelijk gevolgd door F. Govers, A.L.M. en M.D. te Rotterdam. Iste Deel. Rotterd. bij W. Locke & Comp. 1805. In gr. 8vo. 294 Bl. Onder de Duitsche Geneeskundige Schrijvers, die de zoo veel geruchtmakende Leer van brown met geestdrift omhelsd hebben, is 'er bijna geen, die daarvan grooter en ijveriger voorstander geweest is, dan onze Schrijver, de Heer röschlaub. Het Werk, dat wij hier der recensie onderwerpen, is gedeeltelijk eene woordelijke vertaling, gedeeltelijk een uittreksel van zijne Pathogenie, of onderzoekingen over het ontstaan der krankheid, al voor eenige jaren in Duitschland uitgegeven: aan het hoofd van 't zelve vindt men eene {==157==} {>>pagina-aanduiding<<} Opdragt van den Vertaler aan den Heer p. van hemert, en een wijdloopig Voorberigt, waarin de Hr. govers, op een dichterlijken en hoogdravenden toon, de Duitsche Geleerden niet weinig lof toezwaait, zeggende: ‘op dezen grondslag, door brown gelegd (namelijk dat het leven geene inhangende (!) eigenschap der bewerktuigde ligchamen is, maar slechts een vermogen, welks werkzaamheid door uitwendige indrukken moet gaande gemaakt worden) werd, vooral door zelfdenkende Hoogduitsche koppen, een schoon Gebouw opgetrokken, inwelks Hoofdzaal de Geneeskunde haren wetenschappelijken Zetel gevestigd heeft.’ Verders ontvouwt hij hier kortelijk en met weinig woorden de kern dezer Leer, volgens een' dier Duitsche Geleerden. Met veel lof wordt hier ook van onzen Schrijver gewaagd, den Chritisch (zeker Critisch) denkenden Bambergschen Hoogleeraar röschlaub, en van dit zijn meesterstuk, de Onderzoekingen enz., ‘dat voor de Geneeskunde den weg baande, dien zij als Wetenschap konen moest bewandelen.’ (*) De voortgang, dien deze Leer in Duitschland enz., met het gelukkigst gevolg, gemaakt heeft, spoorde den Vertaler aan, om den voornaamsten inhoud van röschlaub's Werk in onze moedertaal ons aan te bieden, met weglating van alles, wat geene onmiddelijke betrekking op de nieuwe Leer heeft, enz. waarvan dan nu dit Eerste Deel het licht ziet, hetwelk in twee Afdeelingen is verdeeld, voorafgegaan door voorbereidende Begrippen. De Eerste Afdeeling {==158==} {>>pagina-aanduiding<<} handelt over het Levensbeginsel, en wordt weder in vier afzonderlijke Hoofdstukken gesmaldeeld, waarvan het eerste behelst de leiding op het Browniaansche begrip des levensbeginsels, door daadzaken uit de natuur; het tweede, eene nadere bepaling en ontwikkeling van het begrip opwekbaarheid, opwekking enz.; het derde, de wetten der opwekbaarheid en der opwekking; het vierde, aanmerkingen, overzigt enz. De Tweede Afdeeling bevat de Grondleer over het ontstaan der innerlijke krankheden, en wordt weder in drie Hoofdstukken afgedeeld, welks eerste handelt van de Hypersthenie (overkracht) der opwekking; het tweede, van de Asthenie (zwakte) der opwekking; 't geen weder in drie Afdeelingen wordt gesplitst; de eerste, van de directe Afthenie (onmiddelijke zwakte) der opwekking; de tweede, van de indirecte Asthenie (middelijke zwakte) der opwekking; de derde, van de gemengde Asthenie. Het derde en laatste Hoofdstuk behelst algemeene aanmerkingen en slot dezer Afdeeling. Het Werk zelve bevat, voornamelijk, de gronden van het zuivere Brownianisme, of liever de Leer hierin begrepen, is op de leest van dat Zamenstel geschoeid, wordt ook wel de leer der opwekbaarheid genoemd, en is het tegenovergestelde van het, zoogenaamde, Humoralisme, of leer der vochten: het is echter meer uiteengezet, meer ontwikkeld, dan het oorspronkelijke van brown. Alwie, deskundig, onbevooroordeeld en met de gepaste aandacht dit Werk doorleest, zal zekerlijk met ons moeten bekennen, dat hetzelve (behalve van vele wijdloopigheden) van aanmatiging van nieuwe zaken uitgevonden te hebben, grove dwalingen, die zeer nadeelige gevolgen voor vele lijders onvermijdelijk moeten naar zich slepen, grootspraak, magtspreuken enz. niet is vrij te spreken: hiervan zullen wij nu kortelijk, zoo verre ons bestek zulks toelaat, eenige weinige staaltjes opgeven, die, zoo wij vertrouwen, voldoende zullen zijn, om dit ons oordeel te staven, en tevens den geest van dit schrift eenigzins van naderbij te leeren kennen. De grondstelling van brown, waarop zijn geheel Zamenstel rust, en waarvan hij voor den eersten uitvinder door zijne volgers gehouden wordt, is: ‘zonder uitwendige inwerking bestaat geen leven, of, het geheel leven hangt van de inwerking des prikkels af.’ (§ 81. en Voorberigt.) Maar welk nieuws steekt nu in dit gezeg- {==159==} {>>pagina-aanduiding<<} de? behoefde dit thans met zoo veel woorden bewezen te worden? en verdiende dit zulk eene lofspraak, als brown daarvoor in 't Voorberigt wordt toegezwaaid? heeft men dit niet lang vóór hem geweten? en was het niet overbekend, dat, om een deel in levenswerking te brengen, 'er noodig was, dat zulk een deel eene vatbaarheid, ontvangbaarheid of gevoeligheid (irritabilitas percipiendi facultas) bezitten moest, van door een prikkel (irritamentum stimulus) aangedaan te worden, en tevens het vermogen, van aangedaan, geprikkeld zijnde, daar tegen in te werken (in stimulum reagendi potestas)? - Zie gaubius, Pathologia, Cap. de sol. viv. - Het is, na deze ontleding, dus buiten kijf, dat zonder prikkel geene levenswerking aanwezig zijn kan. Maar brown heeft in zijne Leer andere woorden gebruikt, als incitabilitas (opwekbaarheid), incitamentum (opweksel), en incitatio (opwekking), die, wel is waar, eenigzins klaarder de zaak uitdrukken, maar evenwel geen het minste verder licht over het levensbeginsel zelve verspreid hebben. Wij zouden des deze nieuwe woorden wel hebben kunnen missen; aan de oude wierd toch het zelfde denkbeeld door ons gehecht; verba valent usu: en of wij nu het nieuwe woord opwekbaarheid (incitabilitas) in plaats van het Ενορμων, de Archaeus, vis vitatis, irritabilitas, mixtio chemico-organico-vitalis en dergelijke woorden van dien zelfden stempel meer bezigen, is geheel om 't even; in de ware kennis der natuur en 't wezen van 't levensbeginsel zijn wij hierdoor geen haarbreed gevorderd. Omtrent de Browniaansche opwekbaarheid willen wij hier in 't algemeen nog aangemerkt hebben, dat brown niet genoeg op de veerkracht, het zamenstel en de scheikundige organische menging der vaste deelen, als ook op andere omstandigheden, die desgelijks op het levensbeginsel haren invloed hebben en deszelfs werking wijzigen, gelet heeft, maar dat hij het levensbeginsel meer op zichzelve staande, niet afhankelijk van evengemelde omstandigheden, genomen, en te veel van den prikkel afgeleid heeft. Het tweede, dat in dit Werk bijzonder in 't oog valt, is, dat de ziekten der vochten geheel ontkend worden. (§ 45 - § 48.) Over dit onderwerp ons hier diep in te laten, gedoogt ons bestek niet: wij willen 'er dus met korte woorden alleen van zeggen, dat, zoo men de gewone definitie van het woord morbus (ziekte), zijnde de {==160==} {>>pagina-aanduiding<<} tegenovergestelde staat der gezondheid, en van het woord morbosus, dat van gezegden staat afwijkt, begeert te behouden, de vochten, wanneer zij van den gezonden staat (het zij in hoedanigheid of hoeveelheid enz.) atwijken en van aard veranderen (degeneréren), het zij dit uit eigene en oorspronkelijke ontaarding der sappen ontsta, dan wel als uitwerksel (effect) van de verkeerde werking der vaste deelen moet aangezien worden, met regt kunnen gezegd worden aan ziekten onderhevig te zijn. Voor 't overige, om kort te zijn, verwijzen wij de twijfelaars der Vochtenleer naar den grooten gaubius, die, voor den tijd waarin hij schreef, dit stuk uitmuntend behandeld heeft; - dat zij hem over dit onderwerp met aandacht en oordeel lezen en herlezen; hem echter in sommige opzigten, waarover de nieuwere Scheikunde meer licht verspreid heeft, verbeterende; - dat zij ook de leer der Chemisch-dynamische menging der menigvuldige bestanddeelen der vochten en derzelver processen in gezonden en ziekelijken staat (secretiones sanae et morbosae) niet veronachtzamen; en dat zij insgelijks naauwkeurig den verschillenden staat van 't bloed in verschillende ziekten, als van ontstekingaardige, slijm-, gal- en rot-koortsen, gadeslaan; en dan gelooven wij, dat zij, na dat alles wel overwogen te hebben, niet langer aan het aanwezen van de ziekten der vochten zullen kunnen twijfelen. - Deze afdeeling eindigt onze Autheur met de volgende bewijsreden, als een alles afdoende argument: ‘bedorven vochten veroorzaken kwalijkbevinden: dit doen ook te sterke of te zwakke spijs en drank, welke men nogtans niet krank noemt.’ Welk een krachtig en schrander bewijs! even alsof de vochten van ons ligchaam, door de natuur reeds te ondergebragt en der dierlijke natuur deelachtig geworden, gelijk stonden met de zoo pas van buiten ingenomene en raauwe voedsels. Hoe schadelijk moet intusschen die leer niet in de praktijk zijn, daar men zoo een groot punt, als dat der vochten enz., over het hoosd ziet, en daar men alle ziekten of Sthenisch of Asthenisch (medicina est additio et substractio, bl. 79.) behandelt; terwijl men echter menigmaal niet naauwkeurig genoeg zou kunnen bepalen, tot welke der beide klassen sommige ziekten behooren, en dus maar in 't wild zou moeten roudschermen! - Op eene andere plaats worden de Crises door onzen Autheur volmon- {==161==} {>>pagina-aanduiding<<} dig ontkend, bl. 261, alwaar hij zegt, ‘dat de werkzaamheid van zekere geneeskrachten der natuur, in de verwijdering van algemeene innerlijke krankheden, eene naakte hersenschim is.’ Hoe nederig is niet deze uitdrukking! En wie bewondert daar niet in 's Mans schranderen praktischen waarnemingsgeest? Hippocrates, sijdenham; hoffman, en onze voortreffelijke Landgenooten, p. forestus, boerhaave (die, om zoo te spreken, aan den Geneeskundigen Hemel als Sterren van de eerste grootte schitteren) en andere hier en elders nog in leven zijnde groote Mannen, hebben dus iets gezien en waargenomen, dat wezenlijk niet in de natuur der dingen aanwezig was. Hoe zeer is het dan niet te beklagen, dat onze zinnen ons zoo zeer kunnen bedriegen! Maar nu in ernst gesproken, wij achten het niet der moeite waardig, deze Röschlaubiaansche magtspreuk te wederleggen, maar willen hem en zijne volgers alleen het lezen der voortreffelijke Werken van bovengemelde groote Mannen hebben aanbevolen. Het zij ons echter nog geoorlofd, eer wij van dit onderwerp afstappen, te vragen, waar toch dit gezegde van röschlaub op berust? Op de ervaring? Geenszins: het vloeit enkel en alleen uit zijne Theorie voort, uit zijne redenering a priori. Maar mag men wel een besluit (en dat wel in de Geneeskunde!) uit Theoretische gronden trekken en voor waar aannemen, wanneer hetzelve tegen de ondervinding, tegen hetgeen ons de natuur, wel waargenomen, oplevert, strijdt? En moet ons zulks dan niet met regt doen vermoeden, dat zulk eene Theorie op eene valsche inductie steunt, al te veel vereenvoudigd is, en dus van zelfs vervallen moet? - Men zal ons hier misschien willen tegenwerpen: wij zien geene Crises, zoo als hippocrates die opgeeft te moeten voorvallen op den 4, 7, 11, 14den dag enz. Dit is in sommige opzigten waar; echter in vele ziekten, waar de natuur werkzaam is en het levensbeginsel genoegzame kracht bezit, gelijk b.v. bij ontstekingaardige en meer andere ziekten, worden de Crises op haren behoorlijken tijd waargenomen; en genomen dat zij al niet op die juist bepaalde tijden zich openbaarden, ziet men ze toch gemeenlijk vroeger of later in grooter of kleiner mate voorvallen, De reden hiervan schijnt gelegen te zijn in onze zwakkere ligchaamsgesteldheid, vertederde levenswijze, minder gunstig klimaat, veranderde geneeswijze enz. Intus- {==162==} {>>pagina-aanduiding<<} schen stemmen wij gaarne toe, dat 'er ook ziekten zijn, gelijk b.v. Zenuwziekten, die met een enkelen aanval eindigen en zonder zigtbare Crisis afloopen; waarvan men tot nog toe geene juiste verklaring heeft kunnen geven. Nu nog een enkel staaltje van valsche aantijging en magtspreuken: bl. 198, § 339, zegt röschlaub: ‘de bepaling (diagnosis) van het grootste getal der algemeene krankheden berust vooral op de aanwending van deze stelling (namelijk dat het bestaan der onmiddelijke zwakte van eenen aanmerkelijken graad in geen geval kan worden aangenomen, ten zij een geringer graad van onmiddelijke zwakte dadelijk is voorafgegaan) en stelt ons in staat om die dwalingen te vermijden, in welke ons de gewone Pathologie en de zoo waardig gehoudene Semiotiek(!) verleiden zouden.’ Welk een groot en glansrijk licht gaat hier uit die eenvoudige stelling eensklaps voor ons op! Voor de stralen van dien gloed moet de nacht der dwalingen verdwijnen. ‘Want hier laat zich de Arts geenszins door eene veronderstelde verklaringswijze van de aanwezige verschijnselen der krankheid bedriegen; maar beschouwt den der ziekte voorafgeganen toestand der levensdadigheid, en doet onderzoek naar den invloed, welke denzelven heeft voortgebragt.’ Men moet zich verwonderen, hoe röschlaub zulk eene taal heeft durven voeren omtrent Mannen, (ofschoon 'er niemand bij name genoemd wordt) die door hunne uitmuntende verdiensten in onze Kunst den grootsten roem en achting bij het nageslacht verworven hebben. Hij wil immers (zoo wij ons niet bedriegen) duidelijk zeggen, dat de Geneesheeren vóór zijnen tijd zich gedurig omtrent den waren aard der voorkomende ziekten bedrogen hebben: even alsof een kundige en door de ondervinding wijs geworden Arts zoo maar gewoon was, het onderzoek naar de meer afgelegene oorzaken, alsmede naar al hetgeen de ziekte was voorafgegaan, en daarop, het zij middelijke, het zij onmiddelijke betrekking had (anamnesis morbi), over 't hoofd te zien; 't welk geen ervaren Geneesheer ooit zal verzuimen. Wat de Hoofdverdeeling der Ziekten betreft (bl. 137 enz.) deze geschiedt in Hypersthenie en Asthenie. - ‘De Hypersthenie of overkracht der opwekking kan alleen als dan bestaan, wanneer het incitament (opweksel) te groot geweld bekomt, dan dat hetzelve aan de sterkte des werkvermogens evenredig zou zijn,’ bl. 137, § 254. of, {==163==} {>>pagina-aanduiding<<} met andere woorden, wanneer 'er overmaat van opwekking van levenswerking aanwezig is. - ‘De Asthenie of zwakte der opwekking kan alleen als dan bestaan, wanneer het incitament te gering geweld heeft, dan dat hetzelve aan de sterkte van het werkvermogen evenredig zou zijn,’ (bl. 166, § 298) of, anders gezegd, wanneer 'er vermindering van opwekking van levenswerking plaats heeft. Welke Asthenie tweeledig ontstaan kan, of door absolute vermindering van het geweld des incitaments (wanneer genoegzame prikkel ontbreekt), of door relatieve vermindering van het geweld des incitaments (wanneer de opwekbaarheid door te veel prikkel als 't ware is uitgeput). De eerste soort wordt directe Asthenie, onmiddelijke zwakte, genoemd; de andere, indirecte, of middelijke. Deze Verdeeling is, onzes oordeels, zeer belangrijk, en waarlijk brown's eigendom. Jammer inderdaad, dat hij daarop zijn geheele Systema gebouwd, en andere voorname Hoofdpunten veronachtzaamd heeft. Over deze Verdeeling, intusschen, zijn brown en röschlaub wel waardig om gelezen te worden. - Eéne zaak wilden wij hier nog op aanmerken; dat brown's verdeeling der Asthenie niet geheel volledig is. Immers, onder welke klasse zullen wij brengen de zoogenaamde debilitas apparens, animalis, waar een beletsel plaats heeft, waardoor het levensbeginsel niet in staat is zijn vermogen behoorlijk uit te oefenen; b.v. een, uit al te groote volbloedigheid enz. voortspruitende? - Zie stoll, aph. de cogn. et cur. morb. § 663. Dit schijnt ons dus toe, waarlijk nog een gebrek te zijn in dat Systema. De grootste verdiensten van de Browniaansche Leer, voor 't overige, zijn, onzes bedunkens, vooreerst, dat zij ons meer oplettende op den staat der krachten gemaakt heeft; ten anderen, dat zij de zwakte, Asthenie, in indirecte en directe verdeeld heeft; voorts, dat zij ons geleerd heeft, meer op het geheel des lijders (het ensemble, als men het zoo noemen mag) dan wel op sommige teekenen der ziekten acht te geven, de zwakte krachtdadiger te bestrijden, en bij tijds het ligchaam te ondersteunen; iets, dat waarlijk in ons Vaderland, en wel vooral in onzen leeftijd, waar zoo veel zwakte, aandoening op 't zenuwgestel, aanleg tot Catarrhale en Slijmziekten, enz. heerscht, wel in 't oog mag gehouden worden. - Deze Leer heeft dus ook hare verdiensten; en wij meenen op goeden grond, dat hij, die {==164==} {>>pagina-aanduiding<<} deze beide Systemas, de Hippocratische, of Boerhaaviaansche, en de Browniaansche, verstandig weet te vereenigen, de gelukkige praktische Arts zijn zal. Dat hij dan niet te veel en ook niet te weinig op den staat der vochten lette, en de natuur en hare pogingen niet te veel en tevens ook niet te weinig vertrouwe: beide uitersten zijn hier gevaarlijk, en de gulden middenweg is hier, gelijk in meest alle andere zaken, de beste. De Vertaling hadden wij vloeibaarder gewenscht, en met minder Germanismen opgevuld. Tweetal Verhandelingen, bevattende I. Proeve ter opsporing van den oorsprong der vreemde delfstoffen en het regenen van steenen; en II. Proeve eener geschiedenis der menschheid naar de rede. Door J. Glover. Te Harderwijk, bij J. van Kasteel. 1805. In gr. 8vo. 94 Bladz. Johannes glover, Landman te Driel bij Arnhem, die in het Critische Magazijn van van hemert als verdediger der wijsbegeerte van kant, nu 3 jaren geleden, optrad, laat zich in deze twee proeven zien als natuurkundige, die een gansch stelsel van wereldbouw vormt, en als wijsgeer tevens, die eene geschiedenis der menschheid van voren durft ontwerpen. Het natuuren letterkundige Genootschap te Arnhem onder de spreuk prodesse conamur heeft hem de beide proeven hooren voorlezen, welke het Publiek dankbaar ontvange, lettende op de hand, die op eene zoo zeldzame en meesterlijke wijze de spade met de veder verwisselt. - Zijn stelsel van wereldbouw komt hier op neder. De grondkrachten der natuur zijn aantrekking en afstooting: door de eerste zijn alle ligchamen geworden; door de laatste wordt de zamengroeijing van alle ligchamen tot eenen eenigen klomp belet. Eene verstrooijing der bestanddeelen der wereldbollen moet derzelver wording zijn voorafgegaan. De werking der grondkrachten in deze deelen bragt en de zamenvoeging van bollen en derzelver onderlinge afzondering voort. Dezelfde werking in de bollen onderling veroorzaakte daarna grootere zamenvoegingen en ook grootere verwijderingen. De voortzetting van die zelfde werking bragt bij nieuwe vereenigingen zamenstortingen te weeg, die de oppervlakten der wereldbollen naar puinhoopen doen gelijken van allerleije {==165==} {>>pagina-aanduiding<<} afbraak, en door verwrigtingen van de rigting en helling der wereldbollen bij zulken schok geheele omkeeringen van luchtstreken kunnen voortgebragt hebben. Van hier de oneffene oppervlakte der aarde; van hier de nog veel hoogere bergen in de maan, en het reeds opgemerkte zeer hooge gebergte op de dwaalster Venus; van hier de vreemde delfstoffen uit het dieren- en plantenrijk, met de veelvuldige beddingen van schulpen, gevonden in streken, waar zulke dieren en planten thans niet te huis behooren, en waar de zee niet kan vermoed worden ooit te hebben gespoeld, en ook van dieren en planten, wier gelijksoortige nog niet wedergevonden zijn op aarde. Maar van hier nu ook het steen-regenen, wanneer nog zwervende klompen door onzen wereldbol worden aangetrokken, gelijk misschien de jongst ontdekte planeten Pallas en Ceres, het zij vroeg of laat, met eenen anderen bol zullen te zamenstorten en de schrikkelijkste omwentelingen veroorzaken, zoo als de Cometen welligt meermalen reeds hebben aangerigt. De vuurbollen, in onzen dampkring onlangs en meermalen te voren losgebarsten, zouden alzoo astronomische en geenszins meteorologische ligchamen zijn; welk laatste, het gevoelen van den Heer deiman, bestreden wordt op grond van de verschijning dier vuurklompen bij allerleije weder, - van derzelver snellen loop, dien der aarde zelve overtreffende, - van de rigting dier beweging naar onderscheidene streken, - van de grootheid dezer vuurbollen en van de hoogte, in welke zij zijn waargenomen. - Ook dit stelsel van wereldbouw zal, als zoo vele anderen, die alreeds vergeten zijn, ondanks al het vernuft van derzelver vinding, zijne bestrijders vinden. - Hoe toch voorkomt de kracht der terugstooting de tweede werking der aantrekking niet? Is zij daartoe te zwak? Van waar dan de afstanden der planeten en sterren zoo vast en onveranderlijk zints zoo vele eeuwen, als de sterrekunde ze heeft kunnen berekenen? Of heerscht 'er, na de vroegere werkingen dier krachten, een evenwigt? Van waar dan de vrees voor Pallas en Ceres? Maar van waar ook het verbrijzelen der vuurbollen in onzen dampkring, alvorens de oppervlakte van onzen aardbol te raken, en zonder 'er zich als een berg op neder te zetten? - Gelijk glover zijn gevoelen wegens den steen-regen niet verheven acht boven alle bedenking, zoo zal hij ook zijne proeve over den wereldbouw tegen deze en {==166==} {>>pagina-aanduiding<<} meerdere bedenkingen te verdedigen hebben. Het door hem dankbaar aangehaalde werk van bieberstein, Untersuchungen über den Ursprung des Weltgebäudes, 1802, niet bezittende, weten wij niet, in hoe verre wij deze onderstelling eigenlijk de zijne mogen noemen, en hij zelf alzoo den lof verdiene van eene uitstekende belezenheid en oefening in het vak der sterrekunde. Met deze aanmerking willen wij echter niets verkorten aan den lof, dien 's mans oefening in het algemeen, zijne zeldzame vordering door eigene oefening in het bijzonder, zijne duidelijke voordragt der aangenomene of zelf gevondene gevoelens, en zijn reeds zeer gezuiverde stijl, in de allerruimste mate verdienen. - Maar wij hebben nog van de andere proeve verslag te doen, tot welke hij erkent dat het Berliner Monatschrift hem aanleiding en zelfs vele bouwstoffe heeft opgeleverd. Deze proeve zal de schets eener geschiedenis der menschheid van voren geven. Zij heeft dezen omtrek. - Men moet zich één volwassen menschenpaar voorstellen, het welk reeds kan spreken (Genes. 2. vs. 20.) en redeneren (vs. 23.) maar het welk nog eeniglijk door instinct werkt, waardoor eenige dingen tot spijs vergund, andere verboden worden (vs. 16 en 17. alsmede Kap. 3. vs. 2, 3.) De redenering deed den mensch buiten het instinct gaan (Kap. 3. vs. 6.) en bragt vreemde belustheid voort; derzelver involging was eene daad zijner vrijheid (vs. 1 en 7.) Het instinct tot het geslacht werd daartegen van hem door verberging en onthouding geprikkeld en bragt eerbaarheid voort (vs. 7.) Eene toekomst opende zich met de voortteling in zijne oogen (vs. 13-19. 15-20.); eindelijk begon hij alle andere schepselen als middelen, zich zelven als doel der natuur te beschouwen (vs. 25.), het welk bevattingen van wederzijdsche regten (vs. 22.) met zijne natuurgenooten voortbragt, en welk alles hem arbeid en moeite, gevaar en leed berokkende, waarvan zijn eerst instinct-bedrijf hem, even als de dieren, zou vrij gelaten hebben; maar alzoo naderde hij zijne bestemming, het welk voordeel was voor zijn geslacht, schoon nadeel voor zijnen ondeeligen persoon (vs. 23, 24.) Zints loopen zijn aanleg als natuurwezen en als redenwezen, voor natuurstaat en voor maatschappij, tegen elkanderen in vele opzigten aan, het welk uit zijne veel vroegere huwbaarheid dan zijn vermogen ter onderhouding van een beschaafd gezin blijkt, gelijk ook uit de {==167==} {>>pagina-aanduiding<<} kortheid van zijn leven en de langzame vordering zijner kunsten, schoon nog altijd een korter leven een zegen voor de zedelijkheid was, die bij langeren leeftijd zoo veel zoude hebben verloren als de kunsten gewonnen. - ‘Uit het paradijs, dat is uit den staat der ruwheid of van een louter dierelijk wezen in dien der menschheid, uit den loopwagen des instincts tot de leiding der rede, uit de voogdij der natuur in den stand der vrijheid overgegaan,’ stonden nu arbeid en tweedragt den mensch te wachten. - De arbeid onderscheidde zich in den veebouw en landbouw, die, geheel afzonderlijk gedreven door onderscheidene stammen, aanleiding gaven tot twist en wangunst, ja tot geweld en moord (Kap. 4. vs. 2, 4, 10.); nu ontweken de stammen elkanderen zeer ver (vs. 16.); maar de landbouwers werden rijk, leefden gerust en oefenden de kunsten; dit verlokte de herders om zich met derzelver fraai opgesierde dochters te verbinden, en deed hun de vrijheid van hunne leefwijze aan de veiligheid en het genot dezer verbintenissen opofferen, maar ook deel nemen aan het door weelde toenemend zedeverderf (vs. 20, 24. Kap. 6. vs. 4, 2, 17.) Het gevoel van toenemend zedebederf wekt onrust, de daaraan verbondene ellende brengt morring voort, zucht tot staatsverbetering baart oorlog, terwijl vrees voor opstand het eenige bedwang voor de overheersching is. Een wensch naar vrede, zonder voleindigde beschaving niet algemeen mogelijk, eene klagt over levenskortheid, bij zedebederf eene weldaad (Kap. 6. vs. 12, 13), en eene begeerte naar eene wederkeerende gulden eeuw, door 's menschen beschaving zelve onbestaanbaar, zijn en blijven nu de kenmerken van het menschelijke hart, het welk zelf de schuld heeft van alle kwaad, eeniglijk uit zijne eigene dwalingen geboren, zonder de minste ervelijkheid van kwade neigingen. - Ook deze beschouwing zal niet vrij blijven van tegenspraak, zelfs wanneer men het Bijbelwoord als geschiedenis der menschheid, en vooral als Goddelijke schrift, in dit wijsgeerig onderzoek geheel ongehoord wil laten, het geen glover verlangt, schoon hij toch goedvindt dat Bijbelwoord als eene reis-atlas, gelijk hij het noemt, te bezigen, maar dan ook op zulk eene wijze bezigt of toepast op zijne onderstelling, dat de onpartijdige ernst nu eens gevaar loopt van in gelach uit te barsten, dan van zich te verontwaardigen, houdende de vernuftige vinding alleen daar- {==168==} {>>pagina-aanduiding<<} bij de aandacht bezig. - Ook zonder aan het Bijbelverhaal te denken, zien wij in dezen gang der menschheid geenen eigenlijken val, noch eigenlijke zonde, maar dadelijke vordering over het geheel en bloote dwaasheid of onbedachtheid voor het individu. Maar dwaasheid staat immers tegen kloekzinnigheid over, en behoort alzoo tot een gansch ander rijk, dan dat der zeden, waar deugd en ondeugd alleen gelden, die eeniglijk met regt en onregt te doen hebben, van welk regt of onregt geen schijn zelfs is bij het vrij gebruik van 's menschen onafhankelijkheid van een dierlijk instinct; in tegendeel wordt immers de zelfsverheffing der rede boven de heerschappij der zinnelijkheid, welke het dier alleen overheerscht, door de wijsbegeerte zelve 's menschen volmaking genoemd? - En nu, het geheel van beide deze proeven nog eens overziende, kunnen wij niet nalaten den wensch te betuigen, dat een man van zoo zeldzame oorspronkelijke bekwaamheden, als de voortreffelijke glover, zich minder late medeslepen naar het rijk der verbeelding, maar zijne vermogens meer bepaald aan wetenschap toewijde; zijnde het zijn stand en betrekkingen zelve, die hem, als eenen anderen socrates, de wijsbegeerte weder konden doen afbrengen van den hemel der hoogdravende en toch meestal ijdele bespiegeling, om haar mede te deelen in de woningen der Landlieden, en haar aldaar door eenvoudige Godsvereering en zuivere zedeleer werkzaam te houden, gelijk zij door dien vereeuwigden wijzen gehouden werd in de werkplaatsen der Atheners. Staatkundig Nederland; een Woordenboek tot de Biographische Kaart van dien naam, door Mr. Jacobus Scheltema. Iste Deel. A-K. Te Amsterdam, bij J. ten Brink, Gerritsz. 1805. In gr. 8vo. 572 Bl. Zints een aantal jaaren pronken, ten nuttigen sieraade, de Boekvertrekken van veele Liefhebbers der Geschiedenissen met de Biographische en Historische Kaarten van den vindingrijken priestleij, die zo veele oudere Tijdreken- en Geschiedkundige Tafelen deeden plaats ruimen. Het bevang van tijd is op die Biographische Kaart uitgestrekt, en de Landen, die de aangetekende Persoonen opleverden, waren menigvuldig. Meer bepaaling in {==169==} {>>pagina-aanduiding<<} Tijdruimte en enger beperking van Plaats konden gelegenheid schenken om iets bestemders te leveren; gelijk de voor ons ontrolde Biographische Kaart onzes Landgenoots scheltema uitwijst. Dezelve gaat vergezeld van een Boekdeel, 't welk de op de Kaart vermelde Persoonen van A tot K beschrijft. Voor een geruimen tijd zondt de Vervaardiger der Kaart en Opsteller der Leevensberigten een Plan van Intekening op deeze Kaart van het Staatkundig Nederland in 't licht. Leed deedt den Schrijver ‘het verbaazend gering getal van Intekenaaren;’ dan, des ondanks, heeft hij zijnen arbeid voort- en doorgezet, blijkens de Kaart, die voor ons ligt, en het Boekdeel. Van beide kunnen wij een volledig berigt geeven. De Voorreden stelt 'er ons toe in staat. Wij stippen 'er zo veel uit aan, als noodig is om onzen Leezeren den aanleg en de volvoering deezes zeker moeilijken werks te doen kennen. Eene Vraag van de verdienstlijke Maatschappij Tot Nut van 't Algemeen gaf den eersten spoorslag tot het vervaardigen van een oningezonden Antwoord; laatere onderrigtingen, in het vak der Vaderlandsche Geschiedenis, versterkten hem in de reeds begreepene noodzaaklijkheid eens zulken algemeenen wegwijzers, en deeden het denkbeeld gebooren worden, of het niet mogelijk ware, het gebrek van al te Gewestlijke of Plaatslijke Beschrijvingen aan te vullen, en 's Lands geheele Staat-, Krijgs- en Letterkundige Geschiedenis, behoorlijk in vakken verdeeld, door deeze of geene uitvinding voor het kunstmaatig geheugen onder één oogpunt te brengen, en alzo de beoefening voor kundigen en het onderwijs voor leerlingen aangenaamer en gemaklijker te maaken. Onder het voortzetten deezer zaake, en het overleggen hoe het werk in te rigten, kreeg priestleij's Biographische Kaart, vereenigd met de Historische, den voorrang; wij mogen denzelven met het bijwoord welverdiend bestempelen. Het besluit kwam tot rijpheid, dat het verlangd overzigt en wegwijzer zou kunnen gegeeven worden, indien men Priestleijaansche Kaarten voor de bijzondere vakken van de Geschiedenis onzes Vaderlands vervaardigde. Hieruit werd deeze eerste Staatkundige Kaart van Nederland gebooren. Meer onderscheidingen, dan bij priestleij, treffen wij hier aan; zo dat ons, om in de taal der Aardrijkskunde te spreeken, Lengte en Breedte beiden worden {==170==} {>>pagina-aanduiding<<} opgegeeven. - Voldoende reden geeft de Vervaardiger, waarom hij niet vroeger dan met de Vijftiende Eeuw, of met het jaar 1401, begint. Ofschoon, bij naauwkeurige vergelijking, de gravure der Kaart van priestleij zuiverder en sikscher is behandeld dan die van scheltema, zo is de laatstgenoemde, onzes oordeels, gelukkig geslaagd, met, door de inrigting van de Afdeelingen aan het hoofd en den voet van deeze Kaart, het nuttige van de Historische Kaart van priestleij eenigzins met deeze Biographische te vereenigen. Op de voor ons ontrolde Kaart, de Staatkundige Geschiedenis voorstellende, is het hoofd in Tijdvakken van Vorstlijk, Staats- of Stadhouderlijk Bewind verdeeld, en in den voet is de volgreeks van de voornaamste Staatkundige Gebeurtenissen, op elk jaar, aangestipt. Vermaarde Mannen, behalven alle de Naamen der daadlijke Vorsten en Heeren deezer Landen, der algemeene Landvoogden, der Stadhouders van alle Gewesten, der Canzelers van Gelderland, der Raadpensionarissen van Holland, en die der Eerst Edelen en Raadpensionarissen van Zeeland, moeten op deeze rolle plaats vinden: dan de groote vraag, wat is, of wat geeft vermaardheid? viel moeilijk te beslissen. De Heer scheltema, alles gewikt en gewoogen hebbende, stelde zich deeze drie hoofdregelen ten leiddraad voor: Dat de te plaatzene Persoon eenig aanmerkelijk aandeel moest hebben gehad in eenig uitsteekend geval of Epoque in onze Geschiedenis; - Dat dezelve moest gebruikt zijn in eene buitenlandsche Bezending van gewigt, of tot het sluiten van Vrede, of van eenig ander merkwaardig Tractaat; - Dat dezelve bijzonder aanmerkelijk was wegens erkend aandeel aan binnenlandsch Bestuur, om diensten tot de Geldmiddelen, enz. - Bestondt van iemand de roem wegens uitsteekende deugd of geleerdheid, of de vermaardheid van lot om staatkundige gevoelens of daaden, dan vermeende hij eerder bij de overweeging tot plaatzing te mogen besluiten. - Berugte Persoonen, als een tichelaar en raap, heeft hij wijslijk geene plaats ingeruimd op eene Naamlijst, reeds zo vol. Om de vermaarde Persoonen in 's Lands Geschiedenis te vinden, dienden hem de Classieke Schrijvers der Vaderlandsche Geschiedenis, algemeene en meer bijzondere, plaatslijke Geschiedboekers, Stedeboeken, Leevensbeschrijvingen, enz. De Woordenboeken werden mede van hem nageslaagen; doch deeze worden, veele om daadlijke hier {==171==} {>>pagina-aanduiding<<} aangeweezene wanverdiensten, op eene laage plaats gezet. Elders vondt hij meer en beter licht; en erkent hij met gevoelige dankbaarheid de medewerking en goedkeuring van zeer veele en zeer voornaame en beroemde beoefenaars en kenners van de Vaderlandsche Geschiedenis, die, en gevraagd en ongevraagd, het hunne bijdroegen. - Spreekende bewijzen levert hiervan het Werk zelve op; en vermeldt de Schrijver twee hem verschafte geschreevene zeldzaame Werken, welker waarde voor zijn plan hij ons doet kennen. Bezwaarlijk zeker was het, in een Werk van deezen stempel, zich van Partijgeest te onthouden. De Heer scheltema meent zulks gedaan te hebben. Hoe zeer hij ook, hier en daar, zijne eigene begrippen, bij eenige betwiste punten, niet geheel heeft verborgen, durft hij (en wij kunnen niet nalaaten hem daarin toe te stemmen) zich verzekerd houden, nimmer de regels van bescheidenheid jegens andersdenkenden te hebben voorbijgezien. Ondanks veele bekortingen, is dit Deel tot zulk eene dikte aangegroeid, dat de Schrijver niet alleen het afgewerkt inleidend Vertoog, over het belang en nut van de Beoefening der Vaderlandsche Geschiedenis, door derzelver rijkdom in Staatkundige Gebeurtenissen, heeft opgehouden; maar ook afgezien van eene pooging, om, door het plaatzen van schoone Characterschetzen van vermaarde Persoonen door zeer beroemde Schrijvers, dit Werk, in plaats van met Pourtraiten, op te sieren. - Dit bekennen wij voluit dat ons leed doet; dewijl hij nu en dan, het niet voorbij kunnende, wel eens een uitsteekend welgetroffen Characterbeeldje laat zien. - De tijds-aanwijzingen van Geboorte en Dood, op den kant, schenken een groot gemak. Het Tweede Deel zal, naar 's Schrijvers belofte, spoedig volgen, vergezeld van een Aanhangzel, waarin de Leevensschetzen zullen gevonden worden van de Persoonen, die, onder het afdrukken van dit Deel, op de Kaart zijn geplaatst, of die, door toevallige omstandigheden, niet op hunnen rang naar het A.B. hebben kunnen worden ingevoegd. Nadere Registers zullen wij ook daar aantreffen. De aart des Werks brengt zo zeer als eenig mede, dat het voor aanvulling en verbetering vatbaar is. - ‘Voor jonge lieden,’ schrijft hiy, en wij neemen dit {==172==} {>>pagina-aanduiding<<} gaarne over, als eene beste les, ‘kan het misschien nuttig zijn te melden, dat wij dit Woordenboek zelf niet anders aanmerken, dan als eene Letterkas, geschikt tot verdere invulling, en dat wij ten dien einde een Exemplaar met wit papier hebben doorgeschooten, om de plaats van nadere en meerdere berigten omtrent de vermelde of vergeetene Persoonen daarbij op de Letter aan te tekenen. Volgt men dit voorbeeld reeds in eenen jeugdigen leeftijd, dan zullen veelen zich schatten ter leering kunnen bezorgen, en, zo wij hoopen, bij verdere beoefening hierdoor gemak en leering ontvangen.’ Mr. scheltema's Exemplaar staat open voor alle inlichting en aanwijzing van dwaaling, waarmede elk vriend der waarheid hem zal willen vereeren. - Eerlang zal hij, naa eenige verademing, de Krijgskundige Geschiedenis op den eigen trant bewerken. Hij noodigt de Nederlanders uit, die berigten van dappere daaden of eerbelooningen van hunne voorouders of anderen onder zich hebben, die alsnog weinig bekend zijn, hem dezelve mede te deelen. Te wagten hebben wij dus de Kaart en Leevensschetzen der Helden. Twijfelagtiger drukt zich de Schrijver uit over de volvoering van zijn genomen besluit, om de Letter- en Kunstkundige Geschiedenis van ons Vaderland op gelijke wijze te bewerken. - Landgenooten! dit hangt alleen af van het onthaal, 't welk deeze Onderneeming bij den Vaderlander zal ontmoeten. Hij hoopt, en wij met hem, van ja. Wekt dan, Landgenooten! zijnen lust op; daar hij zich verzekerd houdt, den roem van ons dierbaar Vaderland, in tegenstelling van dien van andere Volken, in een luistervol licht te zullen kunnen zetten; en laat hij geene gelegenheid voorbijgaan, om, bij voorraad, bouwstoffen hiertoe te verzamelen. - Wij wenschen met geheel ons harte, dat hij die verwerke, op den eigen trant, als dien hij in het tegenwoordig afgewerkt vak bezigde. In de schoone en manlijk gestelde Opdragt aan zijne Excellentie, Mr. r.j. schimmelpenninck, onderrigt hij ons, waarom hij zich eene bepaaling heeft moeten stellen om van geene leevende Persoonen melding te maaken. Rechtschape Nederlanders, dit Boekdeel raadpleegende, vinden ruime stoffe om zich te verheugen over de loflijke herinnering der Deugden van hunne eigene Voorvade- {==173==} {>>pagina-aanduiding<<} ren; alle Landgenooten vinden zich aangeprikkeld tot een edel gevoel van Volkswaarde, ontstaande uit de overweeging, hoe verbaazend veel groote en wijze Mannen deeze kleine Gewesten hebben opgeleverd; alles ter bevordering van waare Vaderlandsliefde. Zo breed moesten wij, zijn om den aanleg en het oogmerk deezes nieuwen Werks te doen kennen. Geschikt tot eene doorgaande leezing is deeze Naamlijst niet; het is een Boek ter raadpleeging. In ons vak, egter, hebben wij het geheel geleezen, en eene zeldzaame voldoening gevonden. De keuze, om in die voldoening eenigermaate onze Leezers te doen deelen, is ons waarlijk te ruim. Uit den ouden tijd kiezen wij daartoe, voor ditmaal, jacoba van beijeren, Gravin van Holland, geb. 1400, gest. 1436. ‘Weinige voorbeelden levert de Geschiedenis van rampzaliger lotwisseling en doorgaand ongeluk bij aanzienlijke geboorte. In den ouderdom van 17 jaaren reeds weduwe, na een huwelijk uit dwang, ontving zij een gebied, overal zorgelijk, door tweespalt, opschuddingen, heersch- en baatzucht der grooten en verloop van alles. Haar Oom jan van beijeren, die haar beschermer en voogd had kunnen en moeten zijn, kende niets schendigs, wanneer het maar zijne eerzucht voldeed; de snoodste middelen dekte hij met het vernis van genegenheid en zorgen; overal zaaide hij onrust; door de Kabeljaauwschen als Ruwaard erkend, trok hij de beste deelen van het gebied tot zich. De Hoekschen hoopende in een huwelijk van de Vorstin met den Hertog van Braband een steun te vinden tegen hunne partij, zetten dit, door den voorigen Graaf beraamd, trouwverbond door, en alzoo werd jacoba gedrongen, andermaal haare hand aan een kind te geeven. Beiden waren zij niet bestand voor de helsche listen van den Oom. Openbaare en vinnige oorlog; eindelijk een verdrag, om niet alles te verliezen; een verdrags, slecht gehouden aan de eene zijde. Jacoba zich naderhand ontslagen houdende van een gedwongen huwelijk, het welk haar laffe Echtgenoot met der daad verbrak, wierp zich in 1421 onvoorzigtiglijk in de armen van humphrey, Hertog van Gloucester, op hoop van bescherming van Engeland. Ook bij dezen vond zij het geluk niet. Spoedig in 1422 door denzelven verlaaten, zag zij zich ten prooi van de woede haarer vijanden; het getal van dezen was nu openlijk vermeerderd met philips, Hertog van Bour- {==174==} {>>pagina-aanduiding<<} gondiën. Van haar eersten hoofdvijand werd zij vermoedelijk door vergif, buiten haare schuld aan hem toegediend, ontslagen. Philips werd toen echter zoo veel gevaarlijker, en liet zich tot Ruwaard huldigen. Hij benoemde johan van gaasbeek tot Stadhouder; nimmer had een kleine Staat meer meesters dan Holland ten dezen tijde; het had een Graaf, eene Gravin, een Ruwaard, en twee Stadhouders. Gouda en Schoonhoven bleeven alleen aan jacoba getrouw, en werden met Privilegien begunstigd; dit voorbeeld lokte meerdere Steden; toen scheen het geluk haar eenigzins toe te lagchen; dan in vreugde kende men geene palen, en sloeg op zijn beurt tot wreedheid over. De kans keerde, en jacoba geraakte hierdoor geheel in de magt van philips; van alles, behalven van den naam en den schijn van bewind, afstand moetende doen, verloor zij zelfs de vrijheid om over haar persoon te beschikken; en wanneer zij naderhand aan frank van borselen zichzelve als het eenigste, waarmede zij dankbaarheid bewijzen konde, in weerwil van deze belofte, ten huwelijk aanbood, geraakte dezelve in het grootst gevaar; zij maakte toen geene zwaarigheid om ook den schijn en tijtel van Gravin als een Losprijs voor haaren beminden af te staan, en verwisselde deze voor den naam van Houtvesterin. Naderhand zoude zij de stille genoegens in een bijkans vergeeten staat met haaren geliefden frank genoten hebben; doch de naweën der voorige rampspoed, of de smarten der onvrugtbaarheid, veroorzaakten een tering, die haar in het 36 jaar van haaren leeftijd wegrukte. Haar lot is aan alle Vaderlanders zoo bekend, dat haar naam nog op aller tongen zweeft, “zoo gemeenzaam, (zegt stijl) als of zij kort voor onzen tijd geleefd had.” Veelvuldig zijn ook de berigten van 't zelve. Haar Karakter werd het best opgegeeven in de Karakterkunde der Vaderlandsche Geschiedenis. “Verstand, bekwaamheden en een moedig hart, zoo wel als geboorte, geregtigden haar tot de Regeering. Zij zou onder de Gravinnen als eene Star van de eerste grootte hebben uitgeblonken. Doch zij was onder twee kwaade gestarnten geboren, jan van beijeren en philips van bourgondien. Wij kunnen op haaren korten doch wisselvalligen leevensloop niet te {==175==} {>>pagina-aanduiding<<} rugge zien, zonder met medelijden ontwaar te worden, hoe het huwelijkslot haar nijdig was, en, 't zij ze op vaderlijken raad, uit staatsbelang, uit driftvervoering, of bij bedaarder keuze uit liefde en dankbaarheid trouwde, telkens hierdoor een stap laager daalde. Haar aandoenlijk, om een eigener woord te gebruiken, haar Manziek gestel, had een overheerschenden invloed, en deed haar op dwaalwegen de behoudenis zoeken.” Inzonderheid is haar lot het voorwerp geweest van de kunst en zucht van veelen onzer Dichters. Hetschijnt bijna een oefenschool van dezelven te zijn, zoo als te vooren de Troijaansche Oorlog. Voortreffelijk is het deftig Treurspel van de marre. Behalven 't zelve zijn 'er nog twee Treurspelen, een van droste, een van k. zweerts. Wellekens, de cock, sara maria van der wilp en elizabeth bekker Wed. wolff hebben 'er brieven over opgesteld, in het Nederduitsch; dousa een in 't Latijn, als 't ware aan jan van beijeren geschreeven, die door de groot beantwoord is. De Tafereelen jacoba van beijeren en frank van borssele van loosjes zijn ook kennenswaardig. Wij kunnen bij geene mogelijkheid in de beperktheid van ons bestek eene lijst geeven van alle andere Schrijvers, waarbij de weetgierige meer kan vinden. Alle beminnaars van wetenschap en smaak zullen zich verheugen, dat de lust en aandacht van den zoo kundigen als arbeidzaamen Geschiedschrijver Mr. h. van wijn gevallen is om eene volledige Leevensbeschrijving van Vrouw jacoba aan zijne landgenooten te schenken. - Onlangs zag ik bij denzelven eene fraaije aftekening der afbeelding van de Gravin, als nog op het huis te Zuijlen voorhanden, eene afbeelding vol bevalligheid en zeker ongelijk veel beter gelijkende, dan die, welke met een Stoel, dien zij zoude gebruikt hebben, in den Haag bewaard wordt.’ Het openbaarmaaken deezer aankondiging door eenige redenen tot hiertoe vertraagd zijnde, hebben wij thans het genoegen, dit te vergoeden door de vermelding van het, voor den Heer scheltema zo vereerend, Staatsbesluit, genomen op den 10den Februarij deezes jaars. Dit besluit behelst, behalven de betuiging van genoegen voor de Vaderlandsche gevoelens, door den Schrijver aan den dag gelegd, ook de krachtige aanmoedi- {==176==} {>>pagina-aanduiding<<} ging om de opgevatte taak met lust af te werken, door een exemplaar, en naderhand de vervolgen, te doen toezenden aan den Staatsraad, den Algemeenen Secretaris van Staat, de Nationale Rekenkamer, het Nationaal Gerechtshof, de Hooge Militaire Vierschaar, den Raad van Judicature over de Middelen te Water en te Lande, den Raad der Asiatische Bezittingen en Etablissementen, den Raad der Amerikaansche Colonien en Bezittingen, de Commissarissen der Bataafsche Posterijen, alsmede aan de respective Departementale en Landschapsbesturen en Raden van Financien - mitsgaders aan de respective Hooge en Illustre Scholen, Vaderlandsche Geleerde Genootschappen, en Departementale Schoolbesturen; met invitatie, om, ieder in den hunnen, derzelver gebruik op alle zodanige wijze te bevorderen, als zij meest gepast zullen oordeelen; met speciale aanschrijving en last aan de Schoolbesturen, om op alle zulke Scholen, waar de stand en toekomstige bestemming der leerlingen een meer uitvoerig onderwijs in de Nederlandsche Geschiedenissen noodzaaklijk maakt, den Schoolonderwijzeren het gebruik van die Kaart en Werk bij dat onderwijs aan te beveelen; en eindelijk om zich van dezelve te bedienen tot Boekgeschenken, van 's Lands wege, aan verdienstelijke en in de kennis der Vaderlandsche Historien uitmuntende Schoolonderwijzers, uit te reiken. Daar men wel eens te recht geklaagd heeft, dat het hier te Lande ontbrak aan soortgelijke openlijke aanmoedigingen, zo verheugen wij ons te meer, dat deeze onzen Landgenoot scheltema is ten deel gevallen, niet alleen opdat hij met denzelfden ijver voortga in de volvoering van zijne waarlijk zeer moeilijke taak, maar zich ook vooral daarop bevlijtige, om, bij het korte en volledige in de berigten, zo veel mogelijk te voegen bijzonderheden, welke men te vergeefs bij wagenaar en andere Vaderlandsche Geschiedschrijvers zou zoeken. Van deezen aart ontmoet men reeds verscheidene in dit Deel, uit particuliere, doch echte bronnen geschept; gelijk den Leezer blijken zal bij 't gebruik van dit Werk, in 't welk men anders geenzins onder deszelfs geringste verdiensten tellen mag, de aanwijzing van zulke meer bekende klassieke en geachte Geschiedschrijvers, die de hier aangeroerde zaaken breeder hebben verhaald en bevestigd. {==177==} {>>pagina-aanduiding<<} Werklijke verschijning van mijne Vrouw na haare dood, eene onlangs gebeurde waare Geschiedenis, ter onpartijdige beöordeling, inzonderheid der zielkundigen, als eene belangrijke bijdrage tot dit vak der Overnatuurkunde, voorgesteld, door J.K. Wetzel, Arts. Gevolgd van een' Brief aan den Schrijver, ter verklaring en opheldering van deze zonderlinge verschijning, door Joh. Heinr. Helmuth, Hertogl. Brunsw. Luneb. Superintendent, Predikant te Calvörde, enz. Uit het Hoogduitsch vertaald. Met eene Plaat. Te Amsterdam, bij G. Roos. 1806. In gr. 8vo. 296 Bl. Wij haasten ons met de aankondiging van een Werk, het welk, volgends des Schrijvers verzekering, zo grote en belangrijke gevolgen hebben moet. Niet alleen toch zullen bekwaame mannen bij gelegenheid en zo spoedig mogelijk de proefnemingen herhalen, door den Schrijver genomen, (dat zegt: hunne vrouwtjes verzoeken om nog eens terug te komen na haren dood) maar ook de menschheid genegen, de waarheid beminnende, beschermende en ten krachtigsten bevorderende vorsten en regenten (onder welke wij voorzeker onze hoge Overheid mede mogen rekenen) zullen hunne hiertoe bekwaame onderdaanen, vooral de Professoren, het bewerkstelligen van zodanige of diergelijke proefnemingen gewislijk tot pligt maken; en van de bekende Bataafsche edelmoedigheid verwachten wij dan, dat men zodanige moeite en diensten niet voor niet zal begeren, maar misschien wel aan de vrouwen van Heeren Prosessoren, in stede van weduwengeld, zeker speldengeld toeleggen, gedurende haar leven; op welke voorwaarde wij vertrouwen, dat die Dames zich wel zullen willen verplichten, om, bijaldien zij vóór hare mannen astrekken, nog eens eventjes terug te komen; van welke verschijningen wij dan de officiëele bekendmaking telkens ontvangen kunnen in de Courant, het welk, wanneer het overig nieuws van den dag eens wat schraal is, en 'er geene nieuwe ordonnantien omtrent de belastingen meer zullen uitkomen, geene onvermaaklijke bijdragen zal opleveren. - Doch dit zij zo het wil, wij zien dat onderrichtend en grappig gespook met verlangen te gemoet, en willen nu onze Lezers de gewichtige gebeurtenissen doen kennen, welke aanleiding gegeven hebben tot deze onze denkbeelden en welgemeende wenschen. De Heer j.k. wetzel, Arts -, (het oorspronglijk geschrift was zonder naam; dan de Vertaler is toevallig door een' zijner vrienden in Duitschland, die den Schrijver van zeer nabij kent, te weten gekomen, dat hij johann kasper wetzel heet, en Arts in eene voorname Stad is) had een {==178==} {>>pagina-aanduiding<<} paar hondjes, waarvan het eene Diana en het andere Mignon genoemd werd. (Hoe belangrijk!) Op zekeren nagt droomden zijne vrouw en hij, juist te gelijk, dat zijne huisvrouw met beide deze beestjes in het water viel, waarin Diana verzoop, terwijl Mevrouw en Mignon gered werden, en dat wel eeniglijk door haren man. Eenigen tijd daarna overleed Diana en werd in het water gesmeten, en Mevrouw kreeg de huidwaterzucht, waaraan Haar Ed. ook naderhand overleden is. Daar nu Mevrouw dan niet gered werd, zo bevatten wij te minder, wat die dromen hier zullen bewijzen. Maar dit was wel eens meer ons geval bij dit boek. Het scheen ons b.v. ook zeer onverschillig, dat Doctor R*** r een met zichzelven ingenomen Eskulaap, en Dr. D*** e een bekwamer Arts is; en dat de Heer Schrijver zelf, als natuurkenner, al vroeg de kwaal van zijne vrouw had vermoed. Maar nu komt het eigenlijk, Lezer! - De ziekte van Mevrouw werd ernstig, ja men had geene hoop meer op haar herstel. Nu herinnerde Mijnheer aan zijne echtgenote, dat hij wel als mensch en Christen, doch niet als wijsgeer, uit natuurlijke en zedelijke gronden, even sterk van de onsterflijkheid der menschlijke ziel overtuigd was; weshalven het hem bijzonder aangenaam zou wezen, bijaldien zij, spoedig na haren dood, op eene voor hem gansch ondubbelzinnige, verzekerende en hem voldoende wijze, aan hem geliefde te verschijnen, indien haar dit namelijk mooglijk en geöorlofd ware; zijn verzoek daarmede aandringende, dat zulk eene daadzaak een' gewichtigen invloed zou hebben op de geruststelling van alle redelijke menschen; maar haar tevens waarschuwende, dat zij het vooral goed moest doen, alzo hij een man was, die wat heel veel nodig had, eer hij geloven zou. Mevrouw beloofde het gaarne en plechtig, op de genoemde voorwaarden. Dan op den dag van haar overlijden maakte zij zwarigheid; waarom hij haar dan ook van haar woord ontsloeg, en nu zijn vrouwtje in 't geheel niet terug wachtede. Veertien dagen, intusschen, na haren treurigen dood, kwam de overledene hem van de onsterflijkheid der ziel onderrichten, en wel in dezer voege: hij had, met Mevrouw zijne oude Moeder en Mejuffrouw zijne Nicht, eene brandende kaars voor zich staan; en, hoewel 'er tocht noch wind in het vertrek was, scheen die kaars door den wind bijna uit te waaijen, en Nichtje hoorde in de naaste kamer, daar Tante gestorven was, den wind met de gordijnen fladderen. 's Maandags daaraan gebeurde het zelfde, en, bij het naauwkeurigst onderzoek, kon hij geene natuurlijke oorzaak van dit verschijnsel uitvinden. Des nachts ten half één te bed liggende, en over zijne geleerde werken nadenkende, dacht hij dat hij het hoorde stormen, en door dien wind werd zijn deken opgeligt, terwijl het hem ijskoud onder dien deken {==179==} {>>pagina-aanduiding<<} op den rug blies, zonder dat Mignon, die naast zijn bed wakker lag, eenig geluid gaf. Hij stond op, maakte het vengster dicht; maar buiten was geen windje. Te bed liggende, dacht hij over deze zonderlinge gebeurtenis na, en hij besloot eens: ‘Hansje! zijt gij daar?’ te roepen, waarop het hem voorkwam, dat 'er iets door het alkove-vengstertje naar de voorzaal langs den trap klom, een klein gerucht, nagenoeg als eene kat, maakte, en klink! klir! klonk het zilverhelder in het alkovevengstertje, als of iemand met den vinger daaraan knipte. Het spreekt van zelve, dat hij nu spoedig het bed uit was, bedaard en naauwkeurig alles onderzocht, maar niets ontdekken kon. Nu deed hij eene aanspraak aan zijne zalige vrouw, behelzende een verzoek, dat, zo zij het was, die hier blazen kwam, als eene kat rondsluipen, en aan het vengster tikken, zij zich nog nader en beter ontdekken mogt. Om zich des anderen daags te overtuigen dat hij niet gedroomd had, schreef hij alle deze zeldzame gebeurtenissen met krijt op de tafel. Daags daaraan verhaalt hij aan den Advokaat K....., zijnen vertrouwden vriend, die ook van de belofte der vrouw wist, alle deze merkwaardigheden, en toont hem de met krijt beschrevene tafel. Die vriend voelde hem den pols, en verklaarde dat hij niets ontsteld was, prees zijnen moed, en raadde hem, vooral 's nachts niet alleen in huis te blijven; maar verschoonde zich zeer van hem gezelschap te houden; twijfelende die Heer geen oogenblik, of de Geest der Zalige speelde hier die parten. Dan onze Arts was al te groot een wijsgeer, om nu reeds overtuigd te zijn, en, recht een ongelovige Thomas, wederlegde hij alle de gronden van zijnen vriend, en sloeg zijne vermaningen in den wind. Eenige volgende nachten bleef alles rustig; zijn vriend drong bij hem te vergeefs aan, dat hij het gebeurde aan het Publiek zou bekend maken; en gelukkig dus, dat de zalige vrouw nog eens de moeite nam van terug naar de aarde te wandelen, anders toch waren zo zeldzame voorvallen voor altijd onbekend gebleven aan het Publiek. - De Arts ging opzetlijk, en zonder dat zijn vriend het wist, in een vertrek, waar hij meer nabij het gemelde vengstertje was; en ziet, op zekeren nacht, na één uur, werd dat vengstertje zeer zagt geöpend; hij zelve had het gesloten; hij vliegt 'er nu naar toe, en ziet, het was open; hij sluit het, en zet het vast. Den volgenden nacht gebeurde juist het zelfde: ‘wacht!’ roept hij, zo luide dat zijn hond begon te blaffen; dan hij ontdekte niets. Maar eindelijk, eenige dagen daarna, toen hij uit een aangenaam gezelschap (echter geenzins door sterke dranken bedwelmd, die hij nimmer beminde) vrij laat te huis kwam, en onder het ontkleden nog een liedje uit hölty gezongen had, opent zich 's nachts ná eenen het vengstertje; een slaauwe straal verlichtede eenigzins de alkove, en nu ziet hij, in eene witachtige {==180==} {>>pagina-aanduiding<<} levensgroote gedaante, zijne gestorvene echtgenote, die, met eene zagte, echter voor hem verstaanbare stem, zeide: ‘karel! ik ben onsterflijk. Eerst hier namaals zullen wij elkander wederzien.’ Hierin, echter, hield de Dame geen woord; want nog eens daarna, toen hij tusschen slapen en waken op eenen namiddag op de sofa lag, ging de deur der kamer zeer zagt open, en Mevrouw trad in haar doodsgewaad binnen, zeggende ook toen: ‘karel! stel u gerust. Ik ben onsterflijk. Meer kan ik u niet openbaren. Vaarwel, tot wij elkander wederzien!’ Toen heeft ook Mignon zijne meesteres herkend; want het beestje kwispelde met den staart, uit blijdschap. Aldus heeft de zalige Mevrouw wetzel hare belofte, ofschoon zij dezelve nog vóór haren dood terug nam, meer dan overvloedig vervuld, en mag nu vrijelijk rusten. Het éénige, dat wij in haar te berispen hebben, is, dat zij niet maar met datgene begon, waarmede zij eindigde; gelijk wij de vrouwen van onze Professoren zeer ernstig verzoeken, hunne Hooggeleerde Echtgenoten van dat wegtrekken der dekens en het ijskoude geblaas over hunne ruggen te verschonen, het welk misschien eene Duitsche mode is, maar waarvan wij verklaren het nuttige en noodzakelijke niet in te zien. Voor het overige ontvangt de Lezer, juist niet altijd uit des Schrijvers mond, maar toch door zijne pen, uit den mond van zijnen vriend K., zeer uitvoerige en herhaalde berichten van de grote geleerdheid des waarnemers, en zijne mensch-, ziel- en natuurkundige talenten, alsmede van 's mans onverschrokkenheid en moed, waardoor hij reeds in zijnen vroegeren leeftijd op Spoken en Geesten lostrok, en zich, toen hij nog scholier was, eene treffende verschijning van zijnen Heer Vader zaliger, die hij duidelijk had waargenomen, uit het hoofd redeneren kon; - verder een vrij diepzinnig betoog van het mooglijke van zodanige verschijningen, het nuttige van het mededelen zijner waarneming aan het Publiek, en het heilzame van het doen van zodanige proefnemingen, als waaraan wij dit belangrijk verhaal te danken hebben; - ter verversching van het gehoorde ook nu en dan eene niet onvermaaklijke bijdrage tot de Spookgeschiedenissen, uit de ondervinding van dezen of genen van 's mans vrienden; b.v. zo verhaalde hem een vriend: ‘De jonge vrouw des boekhouders van mijn' schoonzoon, een sterk, onbevreesd en verlicht denkend man, stierf voor eenigen tijd kort na haare bevalling, doch verscheen kort daarop meermaals op den klaaren dag, zelfs haaren man, en in diens tegenwoordigheid ook de min, die zij beval het nog levend kind wel te verzorgen en op te passen.’ Waarbij de Schrijver ons nu nog bericht: ‘Diergelijke verschijningen van gestorven kraamvrouwen heb ik voormaals in menigte gehoord, maar nimmer daaraan geloofd.’ Dan het {==181==} {>>pagina-aanduiding<<} spreekt toch wel van zelve, dat, door des Schrijvers eigene ondervinding, de geloofwaardigheid van zijnes vriends en alle soortgelijke verhalen nu buiten alle bedenking is! En of 'er nog eenige twijfel overig blijven kon, bericht men ons nu in het Voorbericht nogmaals, dat niet alleen de Heer Arts zelf, maar ook ieder in het verhaal voorkomend persoon, de daadzaken, daarbij vermeld, getuigen, en des noods voor een onpartijdig gerichtshof beëedigen kan: maar ofschoon de Tante en het Nichtje alleen zo wat wind hebben waargenomen, en voorts niemand dan de hond Mignon (die toch niet zweren kan) het spooksel gezien of geroken heeft, en wij van hetzelve dus alleen kennis dragen uit het verhaal van den Heer Geestenziener zelven; zo zal wel niemand onbeleefd genoeg zijn, om zulk een verlicht, onbevooroordeeld, kundig en waarheidlievend wijsgeer op eenen eed te vergen. De Heer Vertaler (die onze Nederduitsche taal met het woord ffeer, het welk hier menigmaal voorkomt, heeft versierd en verrijkt) wil dit boekdeel beschouwd hebben als een compendium van hetgeen voor en tegen het verschijnen van gestorvenen kan aangevoerd worden, en heeft bij dit waarachtig verhaal den Brief van den Heer helmuth, op den titel vermeld, gevoegd, welke eene zeer eenvoudige opheldering geeft aan alle de door den Schrijver opgegevene verschijnselen. Om nu van de dromen te zwijgen, welke, gelijk wij deden opmerken, immers door de uitkomst niet bevestigd zijn, en bij welker opheldering wij de dromen van Joseph en de Oostersche Wijzen zouden hebben laten rusten; de Heer helmuth toont aan, hoe de beweging der kaars waarschijnlijk door eenen nachtvlinder, uit het geslacht der pyrolides of vuurlikkers, zal veroorzaakt zijn, of wel uit een' te sterken toevloed van gesmolten talk, 't geen waarschijnlijker wordt omdat het den volgenden avond nog eens gebeurde; terwijl de beweging in het slaapvertrek misschien aan een tochtje, of eene kat, is toe te schrijven, indien dezelve niet maar alleen in Nichtjes verbeelding bestond; - dat het geblaas door het vengster, dat vergeten was toe te doen, mede eene natuurlijke oorzaak had in eenen wind, die niet zelden in den zomer des nachts, en wel slechts maar weinige minuten, wordt waargenomen, terwijl de Heer Arts een weinig zal gewoeld hebben, en nu zich omdraijende, den deken van het bed doen vallen; - dat een vlinder, zwaluw, of wezel, in eenen volgenden nacht wel aan het vengster tikken kon; - dat vriend K....., wien 't verhaal zo belangrijk was, en wiens gesprekken iederen Lezer iets dergelijks doen vermoeden, de volgende nachten het vengstertje geopend heest, en met eenen medehelper, door eene toverlantaarn, de overledene Dame in het vertrek heeft ingebragt, en haar, {==182==} {>>pagina-aanduiding<<} door het opene vengster, zijne stem geleend. Terwijl, bij de laatste verschijning, juist het hondje bewijst, dat de Arts eenvoudig gedroomd heeft, daar het, bij 't zien der vrouw in het hem onbekende doodkleed, eerder zou geblaft dan gekwispe staart hebben, enz. - Oplossingen, die wij, over 't geheel genomen, gaarne zouden aannemen, zo wij ons maar volkomen overtuigen konden, dat de Heer helmuth niet te veel gewichts gehecht heeft aan des Schrijvers stoute uitspraken; b.v. deze: slechts een dwaas of onwetende kon de zuiverheid van mijn oogmerk, mijne oprechte waarheidsliefde, en de gegrondheid van mijn verhaal in twijfel trekken, en zich in vermoedens en aantijgingen ten mijnen opzigte uitlaten, die ik niet zou verdienen. De Heer schrijver en waarnemer toch, die zijnen Recensenten het sine ira et studio toevoegt, houde het ons ten goede, dat hij zelf geene geringe aanleiding geeft tot zodanige vermoedens; b.v. reeds door den volgenden brommenden aanhef: Ik, de schrijver van dit werkje, die de hier te verhalen geschiedenis zelf bijgewoond, en de gantsche proefneming zelf bewerkstelligd heb, ben een leeraar aan eene der aanzienlijkste hoogeschoolen van Duitschland, en heb mij bereids door verscheiden geschriften, b.v. over de natuurkunde, opvoeding. zielkunde, en andere onderwerpen uit het wijsgerig vak, niet onvoordelig bekend gemaakt, enz. En daar zijne zalige vrouw hem op haar doodbed voorspeld heeft, volgends zijn verhaal, gij zult eens, maar eerst na veele, veele jaren, en schoone gelukkige dagen, met eer, roem en beloning voor uwe braafheid, goedhartigheid en onvermoeide vlijt gekroond, de tol moeten betalen; en alzo die beloning nog toekomstig schijnt ..... Maar wij doen 'er het zwijgen toe. Bedenkingen over het Einde, waartoe de Insecten vermoedelijk geschapen zijn. Voorgedraagen in de Maatschappij Felix Meritis, door C.F. Kleijnhoff, Med. Doct. Aggredior non tam perficiendi spe quam experiendi voluptate. Cicero. Te Amsteldam, bij P.J. Uijlenbroek. 1805. In gr. 8vo. 311 Bl. Veel, zeer veel is 'er uit deeze Bedenkingen te leeren. Zij verkondigen in haaren Schrijver eenen man, in het bijkans oneindig uitgebreide Insektenrijk door en door bedreven. Zij doen nog meer: zij verkondigen in hem den man, die, gewrogt met oorzaak in voegzaam verband plaatzende, uit zijne beschouwingen opklimt tot eenen Veroorzaaker, in wiens oneindige magt en verstand alleen de grond van zoo veele wonderen kan gevonden worden. Waartoe dienen de Insekten? is eene vraag, dikmaals gedaan en herhaald, niet vreemd in den mond {==183==} {>>pagina-aanduiding<<} van menschen, die slegts met een oppervlakkig oog over de dingen heenloopen; als wordende, tot een voldoend antwoord op dezelve, eene tallooze menigte van waarneemingen vereischt. De Heer kleijnhoff waagt het, over dat doeleinde zijne gedagten mede te deelen. Niet ligtvaardig heeft hij die taak op zich genomen, als die toont, met zijn onderwerp wel bekend te zijn. 's Mans bescheidenheid in het oordeelvellen blijkt uit den titel zijner Verhandelingen, daar hij, warsch van stout beslissen, niet een stellig, maar vermoedelijk oogmerk aankondigt. Natuurlijk leidt hem zijn onderwerp tot het besaamd geschil over de Eindöogmerken der dingen, in 't welk, onder de Ouden de Epikuristen, en onder de laateren beroemde Wijsgeeren beweerden, ‘dat de eindöorzaaken, zo in 't algemeen, als in 't bijzonder, voor ons onnaspoorlijk zijn; - dat het voorbarigheid, ja vermetelheid zij, te denken, dat wij de einden en oogmerken der natuur in eenigen opzichte zouden kunnen navorschen.’ Tegen dit gevoelen verzet zich de Hr. kleijnhoff, beweerende, dat, hoewel de mensch, met zijn eindig verstand, niet alle de oogmerken, die zich het onëindig verstand in alle de deelen der scheppinge heeft voorgesteld, kan naspooren, hieruit, egter, geenzins volgt, dat wij in alles ons oordeel zouden moeten opschorten. ‘Want,’ zegt hij met regt, ‘wie beschouwde immer de deelen van het dierlijk gebouw, zelfs met een oppervlakkig oog, en bevroedde niet lichtelijk, dat hunne voeten om te gaan, hunne vlengelen om te vliegen, hunne oogen om te zien, hun mond om te eeten, hunne teeldeelen tot voortplanting van hun geslacht, door een' verstandig' Maaker gevormd waren?’ Veel onbekends, en waarvan wij het oogmerk niet doorzien, blijft 'er altijd over. De Hr. kleijnhoff geeft daarop het antwoord, welk sokrates iemant te gemoet voerde, die hem vraagde, wat hij van de duistere schriften van heraclitus dagt: ‘Wat ik verstaan kan, sprak hij, is voortreffelijk, daarom ben ik van gedachten, dat het met het overige, wat ik niet versta, eveneens gesteld is.’ - ‘Is alles om den mensch alleen geschapen? Neen!’ zegt kleijnhoff, ‘de dieren zijn door hunnen en onzen Schepper, zo wel voor ons, als voor zich zelven, geschapen, om mededeelgenooten van zijne goedheid te zijn, en alle voordeelen van hun eigen wezen en bestaan te genieten.’ Thans treedt de Hr. kleijnhoff dieper in zijn onderwerp, ontvouwende het nut en het nadeel, welk de Insekten aanbrengen. Vooraf gaat eene beschouwing van de Insekten in 't algemeen, aanwijzende eenige der voornaamste bijzonderheden, die hen, als zodanig, kenmerken. Opgetogene verbaasdheid moet hier het verstand bevangen, bij de beschouwing van het zonderling maakzel, hoedanigheden, verscheidenheid en menigte deezer diertjes, welker laatste tot meer dan honderd {==184==} {>>pagina-aanduiding<<} geslagten, meer dan 10,000 beschreevene soorten klimt, van welke ieder soort eenige millioenen bevat. De sterke voortteelingskragt valt hier vooral ook in 't oog, wordende van de Luis, onder andere, verzekerd, dat hij, in den tijd van acht weeken, vijsduizend van zijne eigen naakomelingschap ziet geboren worden. Schrikwekkende is het tafereel, welk Dr. kleijnhoff in het overige gedeelte zijner eerste Verhandelinge voorstelt van de nadeelen en verwoestingen, welke door dit talrijk geslagt worden aangerigt, om tot een tegenhanger te dienen van zijn betoog in de tweede Verhandeling, ‘dat de nadeelen, die de insecten aan gewassen en dieren, ja den mensch zelven, toebrengen, niet zo menigvuldig zijn, of wel door een aantal voordeelen opgewogen worden.’ Veel zouden wij, uit het onder dit betoog vermelde, wel kunnen en willen overneemen, verboodt ons bepaald bestek zulks niet. Ziet hier een' en anderen trek: ‘Zijn 'er (vraagt Dr. kleijnhoff) - niet eenige insecten, die den mensch en dieren somtijds tot kwelling strekken, doch hen in andere opzichten nuttig en heilzaam zijn? - Want even als het pimpeltje een vernielende plaag voor tuinen en boomgaarden is, schoon zij zich des niet te min voor beiden, door het verslinden van de eijeren en maskers van zeer veele schadelijke insecten, ten uiterste verdienstelijk maakt, zo verschaft ook de zingende mug den Laplander, ofschoon zij hem ondraaglijk lastig valt, onberekenbaar voordeel: zo strekt het anderszins maar al te kwellend luizengebroed, den kinderen, die te gulzig eeten, tot een heilzaam voorbehoedmiddel (*): - zo worden de runderen, die in vetre weilanden, door al te weelderig gras te sterk gevoed worden, en door gebrek aan spijsverteering om hals zouden geraaken, door den steekvlieg plaager en schopper tot hun welzijn geprikkeld, en verontrust, nadien zij door het slaan van hunnen staart, en het schoppen der beenen, gestadig in beweeging gehouden worden.’ En elders. Nademaal nu de visschen, de vogelen en de overige opgenoemde dieren meer of min het hunne toebrengen tot genoegen, tot sieraad, tot dekking, tot voeding van den mensch; - en deeze schepselen, waren 'er geene insecten, van honger zouden vergaan, van het waereldrond uitgeroeid, en de band, die dezelve met het overige geschapene veréénigt, verbroken zoude worden, zo zal men immers te gereeder toestemmen, dat de ongemakken, die {==185==} {>>pagina-aanduiding<<} de mensch en overige dieren somtijds van deeze, zo gezegd, schadelijke en verachtelijke insecten, geacht worden te ondergaan, van minder aanbelang zijn; dat dus de aangevoerde tegenwerping als van zelve vervalt, en men gerustelijk met eenen bonnet moge zeggen: dat ofschoon 'er tusschen de dieren eenen geduurigen oorlog plaats heeft, alles nochtands zo wijzelijk verbonden is, dat de ondergang van den eenen, het behoud van den anderen medebrengt, en dat de vruchtbaarheid der soorten altoos evenreedig blijft, aan de gevaaren, die ieder bijzonder schepsel daarvan onderheevig is.’ De Heer kleijnhoff aldus hebbende aangetoond, dat de zwaarigheden, die wegens de schadelijkheid der, zoo gezegde schadelijke Insekten geopperd worden, meerendeels niet van dat aanbelang zijn, als de waanwijze en schaamtelooze bedillers der scheppinge dezelve hebben doen voorkomen; alsmede, dat de nadeelen, die dezelve aan de gewassen, dieren, ja den mensch zelven veroorzaaken, door een groot aantal voordeelen worden opgewogen: gaat vervolgens over, in de derde en laatste Verhandeling, om zijne gedagten voor te draagen over het nut, 't geen de gekorvene dieren den mensch meer bijzonder toebrengen, om uit dat alles het groot doeleinde uit te vorschen, waartoe de Insecten vermoedelijk geschapen zijn. Een ruim veld opent zich hier voor den kundigen en opmerkenden Heere kleijnhoff, waarin wij, egter, van wegen deszelfs uitgebreidheid, onze Leezers niet kunnen rondvoeren. Het slot van alles willen wij nog afschrijven: ‘Voorzekerlijk staan dan de insecten in den samenhang van het geschapene in ééne volstrekte noodzaakelijkheid; - voorzekerlijk zijn zij, onder het genot van hun eigen aanwezen en eenen voor hun gepasten gelukstaat, ook in verbinding met andere wezens geplaatst, tot welker geluk zij tevens, door hun bestaan, regtstreeks of betrekkelijk, medewerken. En, ofschoon de doeleinden van den Schepper, ook omtrent de insecten, den mensch, als een bepaald wezen, het zij uit oorzaak van zijnen zeer beperkten, door de traage vorderingen en het flaauw bewustzijn der vroegere en spade kindsheid als ingekorten levens-loop; het zij uit oorzaak van de zwakheid, ja bedriegelijkheid zijner zintuigen, of door zijne al te oppervlakkige beschouwing, en zijn gebrek van genoegzaame en aanhoudende aandacht; het zij door bekrompenheid, door belemmering zijner verstandelijke geestvermogens en andere of onoverkomelijke of nog onbekende zwarigheden en hinderpaalen nimmer, nimmer geheel en al, zullen of kunnen geopenbaard worden, zo is het echter ontwijselbaar zeker, dat de insecten, niet {==186==} {>>pagina-aanduiding<<} minder dan éénige andere zijner onnavolgbaare werken, als deelen van het geheel, als middelen verstrekken ter bereiking van het groote doeleinde, waartoe hij de waereld schiep, en het heeläl: het schouwtooneel zijner volmaaktheden.’ Seerph Gratama Prof. Gron. Oratio qua inquiritur de caussis malorum, quae Jurisprudentia Naturalis ejusque Doctores fuerunt perpessi. - Dat is, over de redenen der tegenheden, waarmede de Natuurlijke Regtsgeleerdheid en derzelver Leeraaren te kampen hadden: gehouden te Groningen, den 10 Oct. 1805, bij de overdragt der Rectoraale Waardigheid dier Hoogeschoole aan 's Mans Opvolger voor het Jaar 193 der Academie, zijnen Ambtgenoot, Driessen. Alsmede IV Programmata, ter aankondiging van een Viertal Inwijdings-Redevoeringen der nieuw beroepen Hoogleeraaren. Te Gron. bij T. Spoormaker enz. 1806. In gr. 4to. 101 Bl. Wij verblijden ons, wanneer en zo dikwerf ons de gelegenheid voorkomt om een voortbrengsel van den Vaderlandschen grond met lof ter kennisse van onze Leezers te kunnen brengen, en haasten ons dus verslag te doen wegens eene Redevoering, wier algemeene en belangrijke inhoud zo wel, als de aanleiding tot dezelve, uit de opgave van bovenstaanden breeden titel blijkt. Zij wierd, gelijk wij met genoegen ontwaaren mogten, met eene bevallige welspreekendheid uitgevoerd door den Hoogleeraar gratama; eenen Man, op wiens bekwaamheden, met naame in het vak der Regtsgeleerdheid, waarin hij onderwijst en uitmunt, de Academie van Groningen nu zedert vier jaaren roem draagt. Het onderwerp dus, van hem gekoozen, indien het niet door zijne nieuwheid uitlokke, ligt binnen den kreits van 's Redenaars Beroep, en prees zich, vertrouwen wij, bij Deezen ook daarom aan ter behandelinge, dewijl men, onder den glimpigen ijver voor de Regten der Natuure, de Volkeren in de jongstverloopen jaaren heest opgewonden tot het pleegen van menigerleie gruwelen, en het stichten eener onzalige Regeeringloosheid. Laat het zijn, dat deeze Redevoering, wegens haaren zeer regelmaatigen asloop en schikking, eenigen twijfel verwekke, of men ook eene Verhandeling tegen de lasteraars der Natuurlijke Regtsgeleerdheid voor zich hebbe; zij draagt nogtans onze goedkeuring weg, ter zaake van de kiesche taal en zeggenskracht, van de vinding en vernuftige trekken, gelijk mede van de bondigheid en aardige wendingen in zijnen stijl, waardoor de Redenaar, zijn onderwerp ten vollen meester, de aandacht boeit en op den rijkdom zijner beleezenheid vergast. {==187==} {>>pagina-aanduiding<<} De Inleiding opent den weg tot de gekoozen stoffe, en ontvouwt den aard der tegenheden, waarmede, behalven den onsterfelijken de groot, den Vader of hernieuwer van de Natuurlijke Regtsgeleerdheid, een puffendorf, huber, wolff en anderen, geheel onverdiend, hadden te worstelen. Hun Werk immers, en de Weetenschap of Leere, die zij begunstigden en poogden te verbreiden, wierd, even als zij zelven, voor ketterije en gevaarlijke nieuwigheid uitgekreeten, door het onverstand, drift en vooroordeel der menschen; ja ten huidigen dage nog is deeze tak van Regtsgeleerdheid niet van gelijksoortige tegenwroeting ontheven. Nu tot zijn onderwerp genaderd, merkt de Hr. gramata wel ter snede op, dat gezegde Weetenschap zeer veel van deeze kleenachting, bij het gros der wereld, met andere kundigheden gemeen had, die bevoorens, toen de glans der Verlichting uit den nacht der Middeleeuwen ontrees, kwalijk in haare waarde gekend wierden. De Leeraars, evenwel, van het Natuurregt, hoe veel ook tot hunne verschooning valt in te brengen, poogt onze Redenaar niet vrij te pleiten van alle schuld, hierin gelegen, dat zij te vroeg op het vervaardigen van Zamenstellen (systemata) en oplossen van noodelooze geschilpunten uit waren, ja tot ijdelen woordenstrijd en in hevige driften tegen hunne Bestrijders vervielen, in stede van de gronden van het Natuurregt te vestigen, en zich op te houden met de grenzen of den waaren aard dier Weetenschap naar vereisch te bepaalen. Voornaamelijk staat de Hoogleeraar stil op de aangewreeven blaam van nieuwigheid (néologie), waarmede men, nadat de oude laster van ketterije heeft uitgegest, alsnog eene Weetenschap te bezwalken zoekt, die (schoon weinige jaaren nieuwer dan wel anderen) thans evenwel zedert omtrent een tweetal eeuwen beoefend wordt. Edoch men draaft te sterk, indien men de Leere van het Natuurregt daarom verwerpen wil, omdat zij eenmaal nieuw was. Met gelijk een gezag zou men dan aan den onderwijzer in elke andere kundigheid, vroeger of laater in trein gekomen, toeroepen mogen ‘dat hij zijne spillen te bergen had.’ En waarlijk daar worden in deeze schoole der Regtsgeleerdheid geene nieuwigheden geleerd, maar zij grondt, en behoort haare stellingen te gronden, op den ouden en onveranderlijken aard en betrekkingen der dingen. Maar behalven gedachten kreet, vervolgt de Redenaar, voeren de tegenstreevers deeze en geene bewijzen aan, en houdt hij zich onledig met daarop alzo te antwoorden, dat hij hun, naar ons inzien, tot stilzwijgen gebragt heeft. Hij wederlegt dus de beschuldiging, alsof de kennis, die den Mensch zijne oorsprongelijke Regten der Natuure leeraart, en voor dezelve gevoelig maakt, gevaarlijk zijn zoude voor den Godsdienst, of aanzetten konde tot eene toomelooze vrijheid van spreeken {==188==} {>>pagina-aanduiding<<} en schrijven. Daarna verdeedigt hij deeze Weetenschap tegen de opvatting, dat zij aan de beoefening van het Romeinsche Regt hinderlijk, en voor den Pleitbezorger of Rigter, bij hunne werkzaamheden in de Vierschaar, overtollig, te achten ware. Gezonde Rede, benevens het voorbeeld van justinianus en een aantal beroemde Regtsgeleerden, doen onzen Hoogleeraar veelmeer het tegendeel met zulk eene mannelijke en beslissende welspreekendheid staande houden, dat de kortheid van ons bestek niet gehengt, hem in deezen te volgen, zonder de kracht van zijn betoog te ontzenuwen, en deszelfs schoonheid weg te brengen. Ten laatsten verzet hij zich daartegen, dat men de jongste Volksberoerten aan de beoefening van het Natuurregt te wijten hebbe, daar toch de vroegere Wereldgeschiedenis almede voorbeelden ten overvloede uitlevert van zulke grove vlekken, en dewijl de schuld deezer beweegingen, volgens den Redenaar, voornaamelijk haaren oorsprong heeft in eene aanhoudende onderdrukking van 's Menschen vrijheid van onderzoek en zucht ter volmaaking, die geenszins te bedwingen is, gelijk ook in eene schroomvallige maar te sterke gehechtheid der Regeerderen aan het oude, hoezeer het bij verandering van tijden en zeden onnut geworden zij. En zo al rousseau, of de schriften van andere Wijsgeeren, dwaalbegrippen met hunne betere stellingen leeraarden, ja misbruikt wierden; zulks heeft men geenszins aan de beoefening van het Natuurregt, als Weetenschap, aan te tijgen. Veelmeer had deeze tak van Regtsgeleerdheid dit wederom gemeen met andere Weetenschappen, dat zij behandeld wierden van Mannen, die van het gemeene spoor van denken zeer verre zijn afgeweeken in hunne bijzondere stelsels: en hij, die zich toelegt op de Natuurlijke Regtskunde, heeft, naar het vermaan des Hoogleeraars, voorzichtig te onderscheiden, wat staande de Burgerlijke verordeningen, en in den toestand van tijden en zeden, al of niet van toepassinge zijn kan. Dus zijne taak beärbeid hebbende, sluit de Redenaar met eene gepaste inroeping van den Goddelijken zegen, tot bevordering dat deeze zo belangrijke Natuurlijke Regtsgeleerdheid naar waarde geschat, geleeraard en ter harten genomen worde in ons Vaderland, ter naauwernoode behouden van zijnen bedreigden Val. Waarna gramata toetreedt en eindigt met de Plegtigheid van den Dag en korte doch welgepaste Aanspraaken (*). {==189==} {>>pagina-aanduiding<<} Behalven de Aanmerkingen tot opheldering en toelichting van eenige plaatzen der Redevoeringe, onder den Tekst gedrukt, en die den rijken voorraad van 's Mans beleezenheid aan den dag leggen, ontmoeten wij achteraan het viertal bijgevoegde Programmata, waarvan de titel spreekt. Laat het genoeg zijn, van deezen aan te teekenen, dat zij den steller vereeren, en de waarde van de vier Hoogleeraaren, c.c. paehlig, h. bosscha, e. tinga, en c. de waal, uitneemend en met kieschheid kenschetzen. Belangrijk zijn zij dus, als eene bijdraage tot de Letterkundige Geschiedenis dier Mannen, en ook van het 192ste Jaar der Academie van Groningen. Kunst en Vriendschap de waardige Genoegens voor den Redelijken Mensch. Door C.N. Bastert. Amsterdam, bij W. Holtrop. 1806. In gr. 8vo. 17 Bl. De Heer kinker betuigt zijnen jongen Vriend, in een kort hier bijgevoegd Lofdicht, het uitnemend genoegen, dat hij in dit zijn Dichtstuk vond, en moedigt hem krachtig aan: - - Vind telkens nieuwe wegen! Langs geen betreden pad wordt duurzame eer verkregen. enz. {==190==} {>>pagina-aanduiding<<} De uitwerking van deze en soortgelijke opwekkingen moeten wij afwachten; tot nog toe, intusschen, is de vlugt van den jeugdigen Dichter niet buiten het bereik van ons oog, en wij durven dit Stukje gerust als bij uitnemendheid fraai, en ook verstaanbaar nog voor het eenigzins geöefend publiek, onzen Lezeren aanprijzen. Het is deszelfs oorsprong verschuldigd aan des Dichters intrede in de Amsterdamsche Afdeeling der Bataafsche Maatschappij van Taal- en Dichtkunde. Deugd, waarheid, vriendschap, ziet daar de onderwerpen; de Vriendschap als troosteresse in den ramp, en verhooging bij de beoefening van iedere kunst. Veel, zeer veel schoons vonden wij, dat ons bijzonder trof. Wien, b.v., bevalt de volgende overgang op de Vriendschap niet? Gelijk een breede stroom, in stille kalmte vloeiënd, En met zijn kabb'lend vocht den oever mild besproeiënd, Een stil gemurmel aan den wand'laar hooren doet, Die veld en hemel ziet in zijn' azuren vloed, Maar als een woeste orkaan, gestoven uit het noorden, Zijn golven koken doet, noch oevers kent noch boorden, En ijllings veld en hoev', die hij op 't felst bestormt, Door Nereus heerschappij in enkle zee hervormt: Zoo is de onzek're stroom van 't menschelijke leven: Nu eens door 't blij geluk in stilte voortgedreven; Dan weêr door 't woest geweld der rampen wreed verstoord; Daar schok op schok zijn' geest bedwelmt, zijn rust vermoort. Wie slaat aan 's levens boot, in dezen storm, de handen? Wat Godheid hoedt dit uur haar voor een dood'lijk stranden, En voert met wijs beleid, door golf op golf bestreên, Haar midden door 't gewoel van all' die baren heen; Wie rigt den geest weêr op, dien 't woen der ongelukken In mateloze rouw verkwijnend neêr doet bukken, Als ons het leven, als een sombre droom, verveelt, Wanneer geen zachte straal van hoop ons hart meer streelt, Als alles ons verlaat, als we in 't heelal verloren, In 't streelendst maatgezang géén toon van troost meer hooren?... De kunst? - ô Neen, zij mist haar' invloed op het hart, Verstompt door 't scherp gevoel van duldelooze smart. - Dan wat bevalligheid zie ik thans nader treden? Zij strooit met vlugge hand de rozen voor haar schreden; De rimpels vallen weg, waar zij het voorhoofd streelt; De rouw wordt door haar hand, allengskens weggespeeld. Zie haar den geest haars vriends zijn kwijning stout ontscheuren, En 't nederhangend hoofd weer vrolijk opwaards beuren. Daar hij de kunst versmaadt, door droefheid overmand, Wringt zij, met zachten dwang, hem 't speeltuig in de hand. 'k Herken, ô hemeltelg! ô Vriendschap! uw vermogen. enz. {==191==} {>>pagina-aanduiding<<} Het Leven van Epaminondas, door A.G. Meiszner. III en IVde Stuk. Te Haarlem, bij A. Loosjes, Pz. In 8vo. Hiermede is dit voortreslijk Werkje nu volledig. Hetzelve behoeft, gelijk wij voorheen reeds gezegd hebben, onzen lof niet. Wij ontvangen voor hetzelve nu ook eenen algemeenen Titel en uitvoerigen Inhoud van 't geheel; terwijl de waardige Kerkleeraar p. beets zich als den Vertaler bekend maakt, en ons op eene Overzetting van den Julius Caesar, van dezen zelfden Schrijver, hoop geeft. De Schoonheden der Geschiedenis, of Tafereel van Deugden en Ondeugden; aan de Jeugd opgedragen. Uit het Fransch vertaald. Met Plaaten. Te Amsterdam, bij J. van der Heij. In 8vo. 312 Bl. Kleene Zedenlijke Kinder-Waereld, in aangenaame Verhaalen ter vorming en veradeling van jeugdige harten, door C.A. Hirschman. Het Hoogduitsch vrij gevolgd. Te Gorinchem, bij J. van der Wal. In 8vo. 88 Bl. Wij voegen deeze beide Werkjes bijeen, omdat zij na het zelfde doel, de onderrichting en verbetering van de Jeugd, streeven: een heilzaam doel voorwaar, op hetwelk, zints etlijke jaaren, met een goed oogmerk, onderstellen wij, zeer sterk gemikt wordt. Of alle deeze witschieters even goed poincteeren, is eene vraag, die wij hier niet willen discutieeren. Indien ons Recensentengezag iets afdeedt, zouden wij nog al deezen en genen van den wedijverenden hoop onder de klasse van luchtschieters rangschikken. De Werkjes, welke wij hier aankondigen, verdienen, over 't geheel genomen, eene meer vereerende plaats. Het eerste, een Geschrift van Mevrouwe depiereux, levert, onder Rubrieken van onderscheidene Deugden en Ondeugden, uit de Geschiedenis voorbeelden op, welke het pligtmaatige en behaagelijke der eerste, het schandelijke, laage of verfoeielijke der laatste, in leevendige tasereelen voorstellen. Onder 25 Afdeelingen worden, uit de Geschiedenissen, voorbeelden ten aandrang of ter ophelderinge aangevoerd, die, over 't geheel, voor de Jeugd eene aangenaame lekture opleveren. In het ander ontmoet men, behalven etlijke Fabels, drie Vertellingen, Abdalla, Antonie en Karel getiteld, allen, vooral de twee eersten, van onmiddelijke strekkinge, om jonge lie- {==192==} {>>pagina-aanduiding<<} den van slegt gedrag en eenen ongeregelden wandel te doen terugschrikken. Behalven het niet kwaalijk uitgevoerd Vignet, versieren drie niet onaartige Plaatjes dit kleine boeksken. Belangrijke Verhalen uit de Algemeene Geschiedenis. Een Leesboek voor jonge lieden van agt tot veertien jaren, ter bevordering van kennis en goede zeden. Naar het Hoogduitsch. Te Zutphen, bij H.C.A. Thieme. In 8vo. 195 Bl. Ook dit boeksken verdient eene plaats op de lijst der menigvuldige kleine Schriften, in eenige jongstverloopene jaaren, ten dienste der Jeugd vervaardigd. De Inhoud vertoont eene reeks van Verhaalen, die derzelver aandagt niet onaangenaam of nutteloos zullen bezig houden. Doch daar dezelve voor de Nederlandsche Jeugd, als in haare taal voorgedraagen, bestemd zijn, zou de Vertaaler voor haar belang, en voor de eere der Nederlandsche Natie tevens, niet kwaalijk gezorgd hebben, indien hij, met iets uit den ruimen voorraad der Vaderlandsche Gebeurtenissen, het Geschrift had vermeerderd. Nieuwe Gedichten voor Kinderen, door Mr. E.J.B. Schonck, Rector der Latijnsche Schoolen te Nijmegen. Te Nijmegen, bij J.C. Vieweg. 1805. In 8vo. 120 Bl. Wij zien ter wereld geene reden, waarom wij zouden moeten aan- of afraden, bij den voorraad van Kinderliedjes, die reeds in aller handen zijn, ook deze te voegen, wanneer men zijne Kinderen een Geschenkje schuldig is; en daarom stellen wij ons ten dezen aanzien volstrekt geen partij. Jean Jaques L'Eclair, Heeren en Dameskapper. Blijspel in vijf Bedrijven. Naar het Hoogduitsch van F. Laun. Te Leeuwarden, bij de Wed. J.P. de Boy. In 8vo. 131 Bl. Een doortrapte Fielt richt hier allerhande potsen uit, waardoor een belachlijke oude Vrijer eindelijk gaarne naar huis reist, eene bejaarde Dame aan den man komt, en de lieve Jongejuffrouw, waarop het alle drie de Vrijers gemunt hadden, aan haren éénigen Geliefde te beurt valt; terwijl de lastige Oom met dat alles te vrede is, omdat hij nu eindelijk rust krijgt, en de Bedrieger van ieder een voordeel trekt, zodat hij nu het Kameniertje trouwen kan. Het Stuk deed ons nu en dan eens lachen; bij eene twede lezing gebeurde dit toch minder, waarom men het ook op 't Tooneel niet te dikwijls herhalen moet. {==193==} {>>pagina-aanduiding<<} Algemeene Vaderlandsche Letter-oefeningen. Leerredenen over de Genoegens van den Godsdienst, in twee Stukken: door J. van der Roest, Evangelie-dienaar te Haarlem. Iste Stuk. Te Haarlem, bij J.L. Augustini. 1805. In gr. 8vo. 277 Bl. Voor eenigen tijd ontvingen wij, van dezelfde hand, een bundel van Leerredenen, bevattende eene voorstelling van eenige Bijbelsche Tafereelen van leerzame sterfgevallen, waarvan wij toen met verdienden lof gewag gemaakt hebben (*). De Eerw. van der roest laat hierop nu eene reeks van Leerredenen over de genoegens van den Godsdienst volgen, die ons nog wel zoo goed bevallen zijn. De eerste handelt over de genoegens van den Godsdienst in 't algemeen, of wel over deze stelling, dat eene verlichte, hartelijke en eenparige godsvrucht de voort brengster zij van de wezenlijkste en duurzaamste vermaken, naar aanleiding van Ps. IV:8. - De tweede over die onuitsprekelijke genoegens, welke de kennis aan den Heere Jezus Christus, en de betrekking op Hem, verschaffen aan hun, die door een oprecht geloof aan Hem verbonden zijn, 1 Pet. I:8. - De derde over die genoegens in God, waartoe een staat van vrede met Hem, door 't geloof in den Heere Jezus Christus, opleidt, Rom. V:1. Tot nabetrachting van het gevierde Avondmaal. - De vierde over de genoegens in de Natuur, Ps. CIV:24. - De vijfde over de genoegens der Heilige Schrift, Ps. CXIX:97. - De zesde over de genoegens in den dagelijkschen omgang met God, Luk. VI:12. - De zevende over de genoegens van den Christelijken rustdag, Handel. XX:7. - De achtste over de {==194==} {>>pagina-aanduiding<<} genoegens van een gerust en goed geweten, Spreuk. XXVIII:1. Alle deze met zorg uitgewerkte Leerredenen onderscheiden zich van verre de meesten, die men gewoonlijk hoort, en ook wel in druk geeft, niet slechts door een zuiveren, ongekunstelden en welvloeienden stijl, maar ook door rijkdom van gewigtige gedachten, regelmatigheid in de voordracht, aandrang tot overtuiging, en wel vooral door verstandigen ernst, in 't gepast gebruik van de taal van het hart. De Eerw. van der roest blijft aan de leerbegrippen van het Kerkgenootschap, waartoe hij behoort, getrouw, doch wel verre van zich op te houden met koude bespiegelingen, of onvruchtbare wederlegging van verschillend denkenden, stelt hij, 't geen zijnes oordeels wezenlijke hoofdleer van het Christendom is, meestal, zoo na mogelijk, met de eigene woorden der Heilige Schrijveren, en alleenlijk van dien kant voor, zoo als, door derzelver beoefening, waar en bestendig genoegen, onafscheidelijk van gezette deugdsbetrachting, kan bevorderd worden. Indien 'er bij de Hervormden altijd zoo werd gepredikt, zou de Eerw. van vloten minder rede gehad hebben, om zich zoo ernstig te beklagen over de meest geschatte Leeraren van dit Kerkgenootschap, die hij onlangs openlijk heeft beschuldigd, als uitdovers van den waaren geest des Christendoms, die louter bevinding-, en geenzins beoefening-leer prediken, en, door Jezus als Zoenoffer voor de zonde der wereld voor te dragen, de aandacht van alle betrachting van echte godzaligheid, op allerlei wijzen, afleiden (*). Het zij daarmede zoo als het wil, de Haarlemsche Kerkleeraar, over wiens arbeid wij onze gedachten onpartijdig ter nedergeschreven hebben, kan onder die zoogenaamde Euangelieleeraars, die de verdiensten van Jezus altijd in den mond hebben, maar van den naam van Zedenleeraar te rugschrikken, geenzins gerangschikt worden. Gemoedelijke Christenen, die zulk soort van schriften, tot ver- {==195==} {>>pagina-aanduiding<<} meerdering en versterking van rein Godsdienstgevoel, met graagte lezen, zullen de beloofde voortzetting van dit nuttig Werk met verlangen te gemoet zien. Kon de Eerw. van der roest van zich verkrijgen, om bij de Leerredenen, die nog volgen zullen, over 't geheel, de kortheid een weinig meer te behartigen, dan zouden dezelven, zoo wij vertrouwen, nog met meer genoegen ontvangen worden. De Brieven van Paulus aan de Galaaten, Thessalonicensen en Titus. Door W.E. de Perponcher. Te Utrecht, bij J. van Schoonhoven. 1805. In gr. 8vo. 92 Bl. Behalve de Voorrede enz. van LXXXV bl. De kundige perponcher gaat, met onvermoeide vlijt, voort, met de nieuwe Vertaling der Apostolische Brieven, en verspreidt over dezelven hier en daar eenig meerder licht, immers voor hun, die geen toegang hebben tot andere hulpmiddelen. In dit boekdeeltjen wordt gehandeld over de Brieven van Paulus aan de Galaten, Thessalonicensen en Titus. Het heeft dezelfde verdiensten, en ook dezelfde gebreken, als het voorgaande over den Brief aan de Romeinen. Vograf gaat eene breedvoerige Voorrede, bevattende een betoog van het thans zoo zeer bestreden leerstuk der Verzoening. Wij hadden daarin, volgends den titel, eene opgave en beantwoording van de voornaamste tegenbedenkingen der zoogenaamde hedendaagsche Bestrijders van dit leerstuk verwacht, of althans zoodanig betoog, waardoor dezelven konden gerekend worden te vervallen; maar hebben 'er alleenlijk eene geregelde ontwikkeling van het bekende, en bij de meeste Frotestanten voormaals aangenomene leerstelzel, gesterkt met de gewoone bewijzen, in aangetroffen. De Heer perponcher toont dit wel te verstaan, en draagt hetzelve hier, met de hem eigene duidelijkheid en bescheidenheid, op zoodanige wijze voor, dat men 'er zooveel onbestaanbaarheid met de onweersprekelijke uitspraken der waare Wijsbegeerte miet in zal kunnen aanwijzen, als velen zich hebben laten voorstaan. 't Is 'er evenwel verre af, dat de Schrijver zal kunnen geöordeeld worden het stuk voldongen, en boven alle tegenspraak, bij nadenkende lieden, gesteld te hebben. 't {==196==} {>>pagina-aanduiding<<} Komt hier voornamelijk aan op de navolgende punten, die hij vastelt, en waarop alles gebouwd wordt: (1) De zonde kan niet ongestraft blijven. (2) 'Er is voor den mensch, om tot gelukzaligheid te komen, een plaatsvervanger noodig, die voor hem straf drage, en hem alzoo bevrijde. (3) In de leerwijze van Jezus en de Apostelen, omtrent Gods bedoeling, bij het lijden en den dood van Christus, om daardoor vergeving der zonden voor 't menschdom te laten verwerven, heeft geen schikking plaats naar menschelijke dwaalbegrippen, volgends welke men zich de Godheid als vertoornd, of althans beleedigd voorstelt, en deswegens de noodzakelijkheid van verzoening of voldoening aanneemt. - Hier tegen zijn, vooral in de laatstverloopene jaren, verscheidene bedenkingen ingebragt, die wij hier nog niet opgelost gevonden hebben; als daar zijn de volgende: Indien 'er, ter verkrijging van vergeving onzer zonden, volstrekt voldoening noodig is aan de eischen der Goddelijke volmaaktheden, waarom is dan deze behoefte van voldoening, ongeveer vier duizend jaren lang, onvervuld gebleven? En hoe komt die vooronderstelling overeen met de geduurige vermelding van Gods betoonde liefde jegens 't menschdom, door zijnen Zoon te laten lijden en sterven, en door Hem vergiffenis te schenken? Hoe heeft God de zonden kunnen vergeven, eer de voldoening was nangebragt? Blijft de vergeving der zonden, ook volgends de Leer van Jesus en de Apostelen, niet, even als te voren, verbonden aan verbetering van gevoelens? Kan een onschuldige eigenlijk gezegde Goddelijke straffen voor een ander dragen, zoodat deze vrijgaa? Zoo 'er, bij 't telkens wederkomend denkbeeld van eene vertoornde Godheid, schikking plaats heeft naar menschelijke begrippen, waarom dan ook niet in dat van verzoening en dergelijken, die 'er mede in verband staan? Omtrent de voorname bedoeling van den Aartsvaderlijken en Mozaischen Godsdienst, en wel bijzonder van 't uit zicht van den Offerdienst, de afschaduwende zinnebeelden der Zondoffers en alle andere plechtigheden, waarin de Heer perponcher kenmerkende afbeeldzels van Christus en diens volmaakt Zoenoffer vindt, zou ook nog wel iets aan te merken vallen. Men moet hem evenwel recht doen, van de gewoond theorie, omtrent het voorbeduidende van dat alles, zeer wél zamenhangend voorgesteld te hebben. {==197==} {>>pagina-aanduiding<<} Bijdragen tot bevordering van Waarheid en Godvrucht. IIden Deels 1ste en 2de Stuk. Te Amsterdam, bij W. Brave. In gr. 8vo. Voor ongeveer twintig jaren ondernamen eenige Leeraars der Nederlandsche Kerk de uitgave dezer Bijdragen. Door hunne bezorging zijn drie Stukjens in 't licht gegeven. Na een langen stilstand, is dit Werk, in het voorleden jaar, met voorkennis der vorigen, door andere Uitgevers weder opgevat, en zijn nu reeds van het tweede Deel twee Stukjens te voorschijn gekomen. Het eerste vervat vier Verhandelingen. - (1) Gedachten van een redelijk, doch ongestudeerd Christen, bij de aanvallen op zijn geloof. Gevolgd naar j. tobler, Erbauungsschriften, Th. 1. (2) Hoe kan een Leeraar aan zijne Leerredenen het bekoorlijke der nieuwheid geven? Met vrije navolging overgenomen uit a.w.p. moller, zur beforderung der nutbarkeit des Predigtambt und des Theolog. studiums. (3) Over 't oogmerk en de doelmatige inrichting der Ziekenbezoeken. Uit j.r.g. beijer, Magazin sur Prediger, Th. 1. (4) Over de verschillende drangredenen tot deugd, die uit de Leer der Voldoening ontstaan. Uit jakobi, Betrachtungen ueber die weisen absichten Gottes, Th. 1. In het tweede levert men de volgende: (1) Over den Geest van het Christendom. Uit flatt, Magazin fur Christliche Dognatik und Moral, Th. 1. (2) Verliest de Godsdienst van Jesus, wanneer de Messiaansche Voorspellingen van het O.T. niet bepaaldelijk op der persoon van Jesus van Nazareth doelen? Niet vertaald. (3) Over de voorzichtigheid, met welke men in het bestrijden van Godsdienstige Volksbegrippen behoore te werk te gaan. Eene vertaalde Redevoering van hottinger, uit het Journal fur Prediger, Th. 30. De Uitgevers zeggen, en toonen dadelijk, door den inhoud van deze beide Stukken, die eene aangenaame verscheidenheid bevatten, zich aan het te voren voor deze Bijdragen gemaakt plan wel te willen houden. Men beöogt, door het verzamelen van goede en nuttige kleine schriften, wel over het geheel de onderrechting en stichting van allerlei soort van godsdienstige menschen, {==198==} {>>pagina-aanduiding<<} doch in 't bijzonder de bevordering van het nut van jonge Predikanten, die hier onderscheidene stukken aantreffen, die de leerstellingen van den Godsdienst ophelderen of bevestigen, of tot verklaring van eenig deel van Gods Woord dienen, of ook over het een of ander deel van de herderlijke plichten van eenen Leeraar licht verspreiden. In deze en gene Verhandelingen worden verkeerde begrippen der hedendaagsche zoogenaamde Hervormers oordeelkundig tegengegaan, zonder dat die stukken daarom iets gemeens hebben met het nuttelooze en verdrietige van gewoone twistschriften. Welverre evenwel van voor verklaarde vijanden van alles, wat minder of meerder nieuw is, te willen aangezien worden, hebben zij zorgvuldig partij getrokken van de onbetwistbare vorderingen, die men van tijd tot tijd, omtrent vele kundigheden van allerlei soort, in onze zeer verlichte eeuw bespeurt, en waaruit ook de verklaring van de Heilige Schrift en 't Christelijk leerstelzel veel voordeel kan trekken. Inzonderheid belangrijk zijn ons die stukjens toegeschenen, die op 't predikwezen en op de herderlijke deelen van 't leeraarwerk betrekking hebben. Nadenkende Leeraars, en die zich tot dat eerwaardig ambt voorbereiden, krijgen, in deze Bijdragen, vele verstandige onderrechtingen en gepaste wenken, van wier voorzichtige opvolging men zich veel goeds, ter bevordering van waare Godsdienstigheid, nag belooven. A. Coopmans, Med. Doct., de Variolis Vaccinis (over de Koepokken.) Worcumi apud Is. Verweij. In 8vo. form. maj. pp. 86. In het uitgestrekt gebied der Geneeskunde is 'er ongetwijfeld nimmer nuttiger en belangrijker Ontdekking gedaan, dan op het einde van de Achttiende Eeuw, door den Engelschen Geneesheer eduard jenner, wien deswegen onsterfelijke eer en de warme dank der geheele wereld toekomt. Aan hem toch is het, dat wij de inenting met de Koepok, dat zeker voorbehoedmiddel tegen de Natuurlijke Pokken, verschuldigd zijn; welke konstbewerking, zonder onderscheid van leeftijd, jaargetij, of aanwezige ziekten, veilig kan worden bewerkstelligd, en eene Ziekte, zoo men 't met dien naam mag bestempelen, in plaats der zoo dikwijls doodelijke Kinderziek- {==199==} {>>pagina-aanduiding<<} te daarstelt, oneindig ligter in graad, en die van geenerlei gevaar of kwade gevolgen vergezeld gaat. De Koepok-inenting verdient dus boven de inenting der natuurlijke verre de voorkeur; te meer, daar zij ons ook het blij vooruitzigt geeft, van eens de Kinderziekte, dien doodelijken geessel van 't menschdom, met wortel en tak uitgeroeid te zien. De Heer coopmans heeft dit gewigtig onderwerp tot stoffe zijner Akademische Verhandeling gekozen; verdeelende zijn nuttig Werk in negen Hoofdstukken, waarvan het eerste behelst de geschiedenis der Koepokken: derzelver oorsprong, voortgang, gelukkigen uitslag, en invoering in de meeste oorden der wereld, worden hier zeer bondig afgeschetst, en van de namen der genen, die zich door 't invoeren dezer nieuwe Ziekte, of derzelver verdere verbreiding, verdienstelijk gemaakt hebben, met lof gewaagd. Het tweede H. handelt over den twist der Geneeskundigen over de Koepokken, en wel vooreerst over het geschil tusschen jenner en woodville, waarvan de laatste beweerde, dat de Koepok met een algemeen uitslag vergezeld ging, de eerste daarentegen het tegengestelde staande hield: beiden staafden hun gevoelen met daadzaken. Het pleit wierd eindelijk beslist, en de waarheid bleef aan jenner's zijde. De oorzaak van dit zoo groot verschil schijnt daarin gelegen, dat woodville zijne inentingen verrigt had met lancetten, die misschien met natuurlijke pokstoffe waren besmet geweest: hijzelf heeft ook naderhand, na gedane proefnemingen, zijne dwaling openlijk erkend. Van vijftig gevallen heeft Dr. pearson ook maar één gezien met algemeene uitbotting; waaruit men dus in Engeland opmaakte, dat dezelve, als zeldzaam voorkomende, niet tot het wezen der Koepok behoorde. - Verder worden hier de twijfelingen van hun, die zich tegen deze nieuwe wijze van inenting verklaard hebben, kortelijk aangestipt, de namen der Schrijvers, die ze opgelost hebben, opgegeven, en eindelijk jenner's gevoelen nopens den oorsprong der Koepok gestaafd. Het derde H. betreft de verschillende wijzen van inenting; verscheidene worden hier beschreven, en de voorkeur met regt gegeven aan de inenting met een lancet, bezwangerd met versche Koepokstoffe. In het vierde H. wordt over de Koepokstoffe en der- {==200==} {>>pagina-aanduiding<<} zelver bewaring gehandeld. De ware Koepok bezit het voorbehoedend vermogen; de onware heeft die eigenschap niet: de stof dient dus uit de ware pok genomen te worden. Dr. nissen onderscheidt vier poksoorten, waarvan geene voorbehoedt dan de blaauwachtige (livida), het eerst door jenner beschreven, enz. In § XVIII vermaant onze Schrijver, dat de stoffe op den juisten tijd moet worden genomen; zijnde het verkieslijkst op den negenden dag, wijl de stoffe alsdan nog vloeibaar en doorschijnend is; na dien tijd toch wordt dezelve dikker, en brengt onware pokken voort. De inenting met gedroogde stoffe wordt afgekeurd, en niet te onregte. In de volgende § wordt de scheikundige ontleding der stoffe opgegeven, en die van guatieri inzonderheid geroemd, volgens welken zij uit een vlug beginsel bestaat, dat door Zuurstof- en Koolstof-gas, alle soort van Zuren, Licht- en Warmte-stoffe kan ontleed worden: het Kwikzilver, volgens den Hoogleeraar thomassen a thuessink; de Zwavel, volgens jenner, enz. hebben insgelijks het zelfde ontledend vermogen. Verscheidene wijzen van de stoffe te bewaren vervolgens doorloopen hebbende, houdt de Autheur voor de beste, om twee ruwe glazen schijfjes te nemen, in een van deze eene holligheid van ⅜ duim middellijns te laten slijpen, daarin de stoffe ter bewaring te doen, en vervolgens beiden op elkander te leggen, om alzoo den toegang der lucht te beletten; en opdat insgelijks de stoffe niet door 't licht ontleed worde, moeten de schijfjes geverwd en met blaasjes omwonden worden. Men zorge ook tevens, dat ze niet aan warmte of koude worde blootgesteld. Het vijfde Hoofdstuk bevat hetgeen men bij de inenting zelve dient in 't oog te houden. Hier wil de Autheur, dat men zorg drage, het inentingswondje niet te groot te maken, zoo dat 'er bloed uitvloeije, waardoor ligtelijk de stoffe kan afgespoeld worden. Hij raadt vervolgens aan, dat men, de inenting met drooge stoffe doende, de stoffe, daartoe gebezigd, niet te veel verdunne, daartoe niets anders dan laauw schoon water gebruike, enz. Omtrent de keuze der voorwerpen is men noch aan ouderdom, tijd van 't jaar, of andere aanwezige ziekte verbonden, uitgezonderd eenige huidziekten, waarvan hier drie gevallen worden aangeteekend. - Het besluit, uit dit alles getrokken, is zeer {==201==} {>>pagina-aanduiding<<} regtmatig, en behelst, dat het geen' ongeoefende vrijstaat, deze konstbewerking te verrigten. In het zesde Hoofdstuk ontvouwt de Heer coopmans vrij naauwkeurig het beloop, de verschijnsels en genezing der Vaccine. Veel nuttigs komt hier voor. Zie hier het besluit: ‘Uit al het verhandelde,’ zegt de Schrijver, ‘blijkt vooreerst, dat de Koepok somtijds een ongeregelden loop houdt; ten tweede, dat, volgens Prof. thomassen a thuessink, om de ziekte wel te beoordeelen, alle verschijnsels te zamen moeten genomen worden, om daaruit te kunnen opmaken, of de Koepokken echt of onecht zijn.’ In het zevende Hoofdstuk wordt de voortreffelijkheid der Koepokken boven de natuurlijke ten klaarste betoogd, en wel uit hoofde dat de Koepok eene zeer zachte, bijna onmerkbare, ziekte te weeg brengt, die nimmer van den dood of nakomende gebreken wordt gevolgd; ten andere, omdat zij geen vermogen van besmetting heeft, dan door de inenting, en dus niet van zelve kan verbreid worden; en wijders, dat men, bij het bewerkstelligen der inenting zelve, in de keuze der voorwerpen niet beschroomd behoeft te zijn, daar dezelve op elken leeftijd, ja zelfs bij Kraamvrouwen, Zieken enz., kan geschieden. En daar 's jaarlijks in Europa 408,000 menschen door de Kinderziekte naar het graf gesleept wierden, ware het zeker te wenschen, dat de Koepok nog algemeener aangenomen en verbreid wierd. Het achtste Hoofdstuk behandelt het heilzaam vermogen tegen andere Ziekten. De Koepokken laten geen smet in 't ligchaam na, welke naderhand ziekten zou kunnen veroorzaken. Verscheidene ziekten, daarentegen, langdurig van aard, en die voor geene middelen wilden wijken, zijn door de Koepok genezen; als verzwakking der kinderen, chronische huidgebreken, hevige buikloopen, doofheid, kliergezwelziekte, kinkhoest, enz. De Pest zelve is, door de inenting met de Koepok, of voorgekomen, of derzelver woede verzacht. Het laatste Hoofdstuk heeft iets, betreffende de pokken der Geiten, en de inenting der Koepok op andere Dieren. Dat de Geit, even als de Koe, haar eigen pok heeft, die tegen de Kinderziekte dezelfde voorbehoedende kracht bezit, heeft j.j. heijdeck, Hoogleeraar te Madrid, waargenomen, en door proeven bevestigd. {==202==} {>>pagina-aanduiding<<} Verder worden in dit Hoofdstuk de proeven verhaald, die met de Koepok op andere Dieren genomen zijn. De lezing van dit Werkje, welks inhoud wij, zoo ver 't ons bestek toeliet, kortelijk geschetst hebben, prijzen wij elk, de Latijnsche taal magtig, welmeenend aan. Voorleezingen, gehouden te Berlijn, over de werksaamheden der herssenen en de mooglijkheid om den aanleg der eigenschappen van den geest zoo wel, als die van het gemoed, uit de vorming der schedels van menschen en dieren te erkennen; door F.J. Gall. Naar het Hoogduitsch van H.G. von Selpert. Met eene Voorreden en Aanmerkingen van J.E. Doornik, M.D. Amsterdam, bij W. Holtrop. 1805. In gr. 8vo. 124 Bladz. De Hersen-schedelleer van gall moge allerleije tegenspraak ontmoeten, zij is toch eene hoogstbelangrijke stof tot nadenken voor den beoefenaar der menschkunde, en wordt veel te opmerkelijk door proeven gestaasd, om, door alle de zwarigheden tegen hare onderstellingen, in het niet van enkel hersenschimmige Stelzels te kunnen wegzinken. Terwijl de Duitsche tijdschriften van den voorleden zomer vol zijn geweest van de opgave der verbazendste proeven, zoodat zelfs onze dagbladen daarvan niet geheel hebben kunnen zwijgen (zie b.v. onze Leijdsche Cour. van 19 Aug. 1805.) blijven ons de berigten van hun, die deze leer uit des Doctors mond gehoord hebben, nog steeds aangelegen, tot dat het ook ons heeft mogen gebeuren, gall zelven te hooren of te lezen over zijne leer. Boven het geen vrolik en stuart ons reeds leverden uit zulke berigten, zijn wij op nieuw onzen dank verschuldigd aan doornik, die, na zijne zoo uitvoerige toets van de hersenschedelleer van gall can de natuurkunde en wijsbegeerte, ook deze voorlezingen, door von selpert te Berlijn bijgewoond, met eene voorrede en met zijne aanmerkingen verrijkt heeft. Gelijk bij de beoordeeling dier toetze reeds door den Recensent werd opgemerkt, dat doornik zelf gunstiger scheen te denken over gall's leere, dan hij alstoen nog betuigde, zoo bevreemdt het den Recensent van dit werkje geenszins, hem in zijne voorrede {==203==} {>>pagina-aanduiding<<} en aanmerkingen te zien optreden, indien al niet als voorstander en verdediger dier leere, voorzeker als bevorderaar van derzelver duidelijker begrip, als ophelderaar van zommige harer onderstellingen, als wederlegger van eene tegenwerping, die haar het meeste drukt, en als teregtbrenger van die verkeerdheden, die het misverstand der leerlingen van gall kenmerken. - ‘Gall heeft zich te veel opgehouden met de uitwendige gedaante des schedels, zonder tot de ontleding der hersenen door te dringen:’ dus heeft de onkunde aan zijnen arbeid meermalen zich laten hooren; de voorrede van doornik verstomt haar, door eene schets van gall's ontleedkundige beschouwing der hersenen. - ‘De onderscheidene leerlingen van gall geven een verschillend aantal van werktuigen in de hersenen op, en verschillen zelfs in de plaatzing derzelven:’ dit heeft men te regt opgemerkt; doornik schrijft dit aan misvatting der leerlingen toe, en ook aan gall's eigene onzekerheden in zommige opzigten, en aan eigene verbeteringen zijner leer in anderen. - ‘Gall's schedelleer verwoest 's menschen zedelijkheid:’ dit blijft nog al de groote tegenwerping; hare ongegrondheid wordt op nieuw voldongen, door de volgende aanmerking. ‘De mensch is, uit den aard zijner bewerktuiging, een, voor gemoedsaandoeningen en neigingen gevoelig, en een denkend wezen. Voor beiden bezit hij den aanleg als zoodanig bewerktuigd wezen, en is vatbaar, om, zoo wel als, voor gemoedsaandoeningen en neigingen, gevoelig, dan als denkend wezen zig te ontwikkelen. In zoo verre hij nu door eenen zoodanigen aanleg, als aanleg, mensch is, kan men met recht zeggen, dat dezelve hem niet van buiten af is aangebragt, maar wezenlijk aangebooren. Zoo dra nu de mensch door eenen reeds genoegzaam gevorderden leestijd in staat is gesteld, om het niet slegts bij deezen erganischen aanleg te laaten berusten, maar dien tevens in werking kan brengen, dat is, zoo dra hij aanvangt te handelen, bezit hij de magt, om, naar vrijheid, al of niet, dus os zoodanig van deezen aanlog gebruik te maaken. Uit kragt van deeze vrijheid kan hij, in de ontwikkeling van zijne gemoedsaandoeningen en neigingen, den eenen aanleg meerder ontwikkelen, dan den anderen, en hierdoor een zedenlijk goeden of kwaden invloed hebben op deeze vrijheid, die ook bij ieder ander mensch {==204==} {>>pagina-aanduiding<<} voorhanden is, en dus op de maatschappij. Dit vrij handelen nu splitst den mensch in een, van eene zinlijke bewerktuiging afhanglijk, en in een zedenlijk wezen. In de eerste betrekking is hij een voorwerp voor de natuurkunde, in de tweede een voorwerp voor de zedekunde. Omtrend het eerste kunnen de waarnemingen gelden, die gall gemaakt heeft, omtrend het tweede is de mensch gedaagde voor eene rechtbank, in welke de Rede vóórzit, en in welke niet gevraagd kan of mag worden naar den aanleg, maar naar de wijze, op welke de mensch van deezen aanleg heeft gebruik gemaakt. Onaangezien derhalven den aanleg, is het de Rede, die beschuldigt, en die vrijspreekt. In 't kort: de vrijheid kan alleen hierin bestaan, dat zij tusschen A en B eene keuze kan doen. In het onderzoek, van welke dit Boek het onderwerp is, kan men dus over den mensch, in zijnen aanleg, niet over den mensch in zijn handelen, beslissen. De eerste uitspraak is natuurkundig, de tweede zedelijk, en als zoodanig volstrekt van elkander afgescheiden.’ - ‘Bij gall loopt het zinnelijke en het zedelijke toch veelal in een:’ zeg dit vrij, maar wijt dit aan zijne voordragt, niet aan zijne leer, - aan zijne gebrekkige wijsbegeerte, niet aan zijne waarnemingen en proeven: want ‘dus spreekt hij - zegt doornik - die het zinnelijke en zedelijke gebied van 's menschen handelingen niet naauwkeurig onderscheidt.’ - Keurig is doornik's onderscheiding tusschen de begeerte van den mensch, om aan zijne wenschen, die in zijnen zinnelijken aanleg gegrond zijn, te voldoen, zonder eenige beooging van zedelijk goed of kwaad, en tusschen dien wil, door welken hij in staat is zijne zinnelijke begeerten te beteugelen en daarbij steeds zijne zedelijke volmaking tot oogmerk heeft. Het eerste, velleitas, is een bepaald worden; het tweede, voluntas, is een bepalen van zich zelven. - Het geen doornik zelf weleer inbragt tegen het werktuig der levenskracht, vindt hij in deze Voorlezingen uit gall's eigen mond tegen de bepaling van zulk een werktuig aangevoerd, het welk hem nu dan ook op eene andere plaats, en wel ter zake van een werktuig, door het welk bewustheid van het bestaan van God in den mensch gegrond zou worden, liever doet aanmerken: ‘hoe nader ik dit gedeelte van gall's hersen-schedelleer overweeg, hoe onwaarschijnlijker het mij voorkomt, dat {==205==} {>>pagina-aanduiding<<} gall zich over dit punt in dezer voege zoude uitlaten.’ Mogten wij de beide werken reeds in handen hebben, welke doornik verzekert, dat gall zelf zal uitgeven, het eene onder gelijksoortigen titel als van deze Voorlezingen, het andere onder dien van vergelijkende entleedkunde der hersenen, met Platen. Wat nu het werk van von selpert aanbelangt, hetzelve heeft de verdienste eener eenvoudige opgave van het geen de Schrijver uit gall's Voorlezingen meent verstaan te hebben. Een tiental Lessen dragen de geschiedenis, de gronden en voorstelling zelve van deze leer voor, minder beredeneerd, dan wij het bij leune gevonden hebben, maar daardoor ook minder teregtwijzing behoevende van de zijde der wijsbegeerte, dan stuart bij zijne vertaling van dien Schrijver noodig vond: doch daar geene Platen deze Voorlezingen vergezellen, kan men tot derzelver regt verstand dat stel Platen niet wel missen, het welk stuart uit het Hoogduitsche werk van martens ontleend en doornik uit stuart's ver aling van leuxe in zijne toets der leere van gall overgenomen heeft. - Het geen in deze Voorlezingen over waken, slapen, droomen, nachtwandelen en dierelijk magnetismus voorkomt, is hoogstopmerkelijk, maar te breed ter overneminge. Korter, maar niet min tressende, is de plaats over het genie, welke wij als eene proef laten volgen van de heldere blikken, welke gall in de geschiedenis der menschheid slaat. ‘De natuur is de bron van alle menschelijke kunsten. Tot beantwoording der vraag, hoe en waarvan daan de mensch tot dit alles gekomen is, brengt men hem tot het dierenrijk terug. Hoe is de bever tot het bouwen zijner wooning, de spin tot het maaken van haare web, de vogel aan zijn nest en zoo veele zijner broederen tot hunne plaatslijke verhuizingen gekomen? De natuur heeft het dier hier toe in staat gesteld, en even zoo is zij de bron van al het menschelijk weeten. Gesteld, zij had een werktuig der toonkunst geschapen, het welk den mensch voor de betrekking der toonen vatbaar maakte, hem in staat stelde eenige betrekkingen der toonen te vernieuwen, wederom voort te brengen: gesteld, dit werktnig wabij eenen ondeligen zoo sterk, dat het zelve de wetten van deszelfs aanleg, als uit zig zelven konde uitspinnen, zoo zoude men den oorsprong der toonkunst gevonden hebben. Wanneer zig eene grond- {==206==} {>>pagina-aanduiding<<} kragt zoo zeer boven den gewoonen staat van den aanleg uitzondert, dat zij de wetten van haaren aanleg uit zig zelven zinlijk weet te construeeren, zoo is dit het tijdpunt van het genie. - Op deeze wijze heeft de natuur alles voorgetekend, en wanneer de menschheid, als op een oogenblik, tot haare kindsheid teruggebragt wierd, zoo zoude zij voorzeeker alle ontdekkingen, welke zij tot hier toe gedaan heeft, andermaal ontdekken.’ - Het getalmerk der aanmerkingen op bl. 95 en 103 moet (24) en (25) zijn. Brieven, gewisseld tusschen Nijmegen met haare Spaansche Bezetting en Arnhem in 1587. Uitgegeven door G. van Hasselt. Te Arnhem, bij J.H. Moeleman Jun. 1805. Kl. folio. 39 Bladz. Twee Schetzen van Geldersche Klaarbanken van 't Hooge Gerigt van Veluwe en Veluwen-Zoom aan Engelander-Holt, bekend gemaakt door Mr. Gerard van Hasselt. Te Arnhem, bij J.H. Moeleman Jun. 1805. Gr. folio. 46 Bladz. Zo in de Oudheden als Geschiedenissen van ons Vaderland zijn gewisselijk tot nog toe veele bijzonderheden, of onbekend, of duister en met onzekerheid bezet gebleven, welke wel een naauwkeuriger onderzoek en meerdere opheldering verdienen. Hier en daar in de familie-aantekeningen en papieren van bijzondere persoonen, in Stedelijke en Departementaale Secretarijen, berusten, buiten twijffel, nog veele Stukken, welke over verscheidene Gebeurtenissen, Wetten, Gewoonten en Herkomens een aanmerkelijk licht zouden verspreiden, indien zij door den druk tot kennis van het algemeen gebragt wierden. Veele dergelijke Stukken zijn reeds door verwaarloozinge verloren geraakt, nog meer door de geweldige beroerten, welke dit en de nabuurige Landen dikwijls zo deerlijk teisterden; en veele andere, vooral die van bijzondere persoonen, loopen dagelijks gevaar van door allerlei toevallen van brand, en andere, onherstelbaar vernield te worden. Te meerderen dank verdienen zij bij hunne Landgenooten, die zich bevlijtigen om deeze overblijfsels der Oudheid op te spooren en aan {==207==} {>>pagina-aanduiding<<} het dreigende verderf te onttrekken. Onder de zodanigen, welken op deezen dank rechtmaatige aanspraak hebben, behoort de Oud-Secretaris der Geldersche Rekenkamer, Mr. gerard van hasselt, door verscheiden uitgegeven Werken met roem bekend, die, in de beide boven aangekondigde Stukken, weder een aangenaam geschenk brengt aan alle Liefhebberen der Vaderlandsche Geschiedenissen. I. Het eerste bestaat hoofdzaaklijk in eenige Brieven en andere Stukken, getrokken uit de losse Papieren en Resolutieboeken ter Secretarije der Stad Arnhem berustende, betrekkelijk tot den tijd, waarin Nijmegen, der Staatsche zijde afvallig geworden, het hield met de Spanjaarden, d.i. van Maart 1585 tot October 1591. In eene zeer korte Inleiding stelt de Heer van hasselt dien afval op den 6 Maart 1585. Maar zoude hij niet hier zich eenen dag vergissen? Uit het eerste Stuk, dat in deeze Verzameling voorkomt, (waarvan straks nog iets) blijkt, dat de tijding van Nijmegens verandering op den 6 Maart te Arnhem kwam, maar niet, dat deeze verandering op dien dag was voorgevallen; en onze Geschiedenisschrijvers plaatzen dezelve eenen dag vroeger, dat is, den 5 Maart O.S. (*), of den 15 N.S. (†). De bijzondere Stukken, welke vervolgens voorkomen, en doorgaans door korte tusschenvoegselen van den geachten Uitgeever aan elkander gehecht worden, zijn - 1. Eene Verklaaring van Burgemeesteren, Schepenen en Raad der Stad Arnhem van den 14 Maart 1585, waarbij zij zeggen, de Afgevaardigden van Nijmegen, welken ten dien tijde den Landdag te Arnhem bijwoonden, t. w. peter van dilzen en wilhelm lam- {==208==} {>>pagina-aanduiding<<} bertss, Raadspersoonen, henrick van mekeren en ott worckman, Meesteren van St. Nicolaas Gilde, en peter versteghen, Secretarius, van den bovengemelden afval geheel onschuldig te houden. - 2. Een Brief van de [Spaansgezinde] Regeering van Nijmegen, van den 2 Februarij 1587, N.S. aan Burgemeesteren, Schepenen, Raad en de geheele Gemeente van Arnhem, strekkende om dezelven tot de Spaansche zijde over te haalen (*). - 3. Een Brief van de Kapiteinen der Spaansche Bezetting te Nijmegen van den 5 Febr. 1587 N.S. aan die van Arnhem, tot het zelfde einde strekkende. - 4. Het Antwoord van Burgemeesteren, Schepenen en Raad, Burger-Hoplieden, Gildemeesteren en 48 Gemeenslieden van Arnhem aan die van Nijmegen (†) van den 24 Januarij 1587 O.S., behelzende eene ernstige, cordaate en met reden bekleede verklaaring van, met vertrouwen op den Godlijken bijstand, steeds der Vrijheid en den Godsdienst getrouw te willen blijven. - 5. Van de Regeering van Arnhem aan die van Utrecht van 28 Jan. 1587 O.S., met verzoek om derzelven Scherprechter te willen zenden tot scherper onderzoek van eenen van verraad verdachten gevangenen. - 6. Van de zelfde aan de zelfde van 30 Januarij 1587 O.S., met bede om de verzoeken door die van Arnhem gedaan aan den Raad van Staate, tot betere voorziening van hunne Stad, te willen ondersteunen. - 7. Resolutie van de Regeering te Arnhem van 24 Maart 1587 O.S., om eenen verdachten persoon te vatten. - 8. Dito van 4 April des zelfden jaars, behelzende maatregelen tot beveiliging der Stad. - 9. Brief van de zelfde aan de Staaten van Holland van 10 Maij 1587 O.S., met verzoek om geld tot betaaling van het volk, dat aan de vestingwerken hunner Stad arbeidde. - 10. Aanbrengen van eenen soldaat over eene vijandlijke {==209==} {>>pagina-aanduiding<<} hinderlaag 9 Julij 1587 O.S. - 11. Brief van de Staaten van Holland aan de Regeering van Arnhem van 16 Nov. 1588 N.S., met toezegging van onderstand in volk, rogge, enz. - 12. Brief van den Raad van Staate van 2 Maart 1590 N.S., over eenige verdachte persoonen binnen Arnhem. - 13, 14, 15. Brieven van de Regeering van Arnhem aan die van Nijmegen van 11 Maij, 27 en 31 Julij 1590 O.S., om deeze van de Spaansche zijde af te trekken. - 16. Een Brief van de Spaansche Kapiteinen binnen Nijmegen aan de Regeering en Gemeente van Arnhem van 12 Feb. 1587 N.S.; zullende waarschijnelijk strekken tot Antwoord op No. 4; maar geschreven in eenen geheel anderen trant dan No. 3. Terwijl deeze vleide, streelde en aanzocht, doet No. 16 niet dan raazen, schelden en dreigen. Het begin diene tot een staaltjen van de keurigheid in taal en schrijfwijze. ‘Wy syn seer wel tho freden, dat UL. ontfangen ende gesien hebben onse Brieuen ain dieselue tot oire eygen voorspoet ende waelfaert ghesonden, geschreuen synde vuyt eene guede natuere ende volgende die forme ende stile van den Crych, vp welcke wy nochtans nyet hebben verwacht beter antwoorde dan Vwer L. wael schandelicke, want alwaer die falsche Propheten ende Verleyders des goeden Volcks van Israhel binnen, daer is anders geenen Raedt, dan van geheele verwuystinghe, gelyck als wy weeten dat sy durch des Duuels (oires Meysters) conste van onder tot bouen gekeert, voele Staten van Coninckrycken ende Republicken, want daer moyten schandalen geschien mitt meer, want wy Crichsluyden van vns Handtwerck binnen ende geene Predicanten, auer gelyck Gyluyden by den Vwen segt (welcke seeckerlick is gemaeckt ende by vns is befonden te weesen van die verfloeckte Ministers) tho willen onderhalden, Vwen L. meynedighen Eedt tegen Vwen natuerlicken Prince,’ enz. Onder deeze Stukken zijn zekerlijk verscheidene, welke zo der toenmaalige Regeeringe van Arnhem, als bijzonderen persoonen tot eere verstrekken, en wel verdienden in het licht gegeven te worden. Dat men ze evenwel, zonder onderscheid, met den Heer van hasselt, bl. 39, met den naam van Praalstukken moge bestempelen, zal, misschien, niet algemeen toegestenid worden. II. Het tweede Werkjen des Heeren van hasselt, {==210==} {>>pagina-aanduiding<<} over de Klaarbanken van Engelander-Holt, zullen wij wat beknopter zien te behandelen. Het begint met eene Aanwijzing van de laagere en hoogere Gerechtsbanken in Gelderland in de zestiende Eeuwe, onder den titel van Eynvoldich bericht ende aenwysong johans van den have [ten dien tijde Secretaris van Nijmegen] van die gelegenheid der Gerichten in 't Furstendom Gelre en Graeffschap Zutphen, ende oere Housfart ende Appellatien, opgesteld in het Jaar 1570. Hierin leezen wij in het Artikel betreffende het Arnhemsche Quartier onder anderen op bl. 5. ‘Item in Veluwenzoem syndt insgelicken verscheiden Gerichtsbanken, aldaer die Richter van Arnhem, evert van mekeren, mit Ritter vnd Knechten, als anders Geërfden, daer by gefoecht etlicke Raedtspersonen der Stad Arnhem, stt. Ende van die Vonnissen soe op Veluwen als op Veluwensoem valt appellatie offte claringe aen Engelanderholt vermogens des Landbriefs vnd die Hartochinne Resolution. Item daer zyn noch besonder vier Gerichtsbanken - die oir eigen Gerichten halden, vnd van den gewesen Vonnisse aldair valt appellatie aen Engelanderholt,’ enz. Hierop volgt een Uittreksel van een nog in H.S. in weinige Boekerijen bewaard Werk van den beroemden a. van slichtenhorst, ten titel hebbende Commentarius op 't Landregt van Veluwe: een Werk, dat wel verdiende in zijn geheel uitgegeven te worden, indien wij mogen oordeelen uit het staal, door den Heer van hasselt hier te voorschijn gebragt. Dit staal behelst den Commentarius over het XXIIIste Hoofddeel (of liever over een gedeelte van dat Hoofddeel) van het genoemde Landrecht. En dit Uittreksel dient vervolgens den tegenwoordigen Uitgeever tot eenen tekst, welken hij verrijkt en opheldert met twaalf Aantekeningen van A tot M. Omtrent deeze moeten wij tot het Werk zelve wijzen, en ons vergenoegen met eene algemeene aanprijzinge aan alle Liefhebberen van Vaderlandsche Geschiedenissen en Oudheden, die veele, tot nog toe duistere bijzonderheden, hier zullen opgeklaard vinden. B.v. de benaaming van Engelanderholt plagt doorgaans afgeleid te worden van eleonora van engeland, Gemalinne van Hertog reynald den II, die in de XIVde Eeuwe leefde. Zo dacht pontanus, en na denzelven wagenaar (Tegenw. Staat van Gelderland, bl. 163.) Zo dacht ook eerst slichtenhorst zelve. ‘Dan, zegt {==211==} {>>pagina-aanduiding<<} hij, deese gissinge bevoel ik nu.... daardoor te worden gestraft, dat 'er in sekere Brief van Grave gerard van nassouw, gegeven op het Jaar 1227.... wert gedagt aan eenen hendrik, Rigter in Ingelhaute, daar mede na allen schijn dit ons Engelanderhout gemeynt wordt.’ (bl. 5.) In de Aant. B., bl. 7., onderricht ons de Heer van hasselt, dat deeze Brief nog voorhanden is in bondam's Charterboek der H.v.G. en G.v.Z. (*) Dergelijke Klaarbanken werden in de vroegste tijden gehouden onder den blooten hemel in het eene of andere Woud. Naderhand, evenwel, sloeg men daartoe houten gebouwen op, voorzien van zitbanken en tafels. Van de inrichting derzelve, en de zitplaatzen der Rechteren naar hunnen rang, geeft de Heer van hasselt twee Schetzen, voor twintig jaaren door hem op de Rekenkamer van Gelderland onder eenen hoop scheurpapier gevonden. Terwijl wij den Heere van hasselt onzen dank betuigen voor deeze geschenken aan het publiek door hem gedaan, zal hij ons eene enkele aanmerking, zo wij hoopen, niet kwalijk neemen. Zijn stijl en wijze van voordragt zouden hier en daar duidelijker kunnen zijn. Somtijds is 'er iets gewrongens in, wat te veel zweemende naar eene met kunst gezochte woordschikking. Dan dit is eene kleinigheid. Ongetwijffeld heeft ook de Heer van hasselt zijne redenen gehad om tot de uitgaaf deezer beide Stukken het folio formaat, en wel voor het eene het ongemakkelijke groot folio te kiezen. Anders ware, onzes inziens, het octavo formaat voor beide gevoegelijker geweest. Leven van Lord Horatio Nelson, Admiraal in Engelschen Dienst, Hertog van Bronte, enz. Naar het Engelsch, met Vermeerderingen en Verbeteringen. Met een Portrait. Te Haarlem, bij A. Loosjes, Pz, 1806. In gr. 8vo. 55 Bl. Aan den van ouds bekenden eisch der billijkheid, dat men ook eens Vijands Dapperheid moet prijzen, wordt {==212==} {>>pagina-aanduiding<<} in de vertaaling van dit kleine Boekdeeltje voldaan, daar het de Afkomst, de Vorderingen, de Krijgsbedrijven vermeldt van den door zijne Landgenooten diep betreurden Zeebevelhebber, door verdiensten tot den hoogsten rang in het Engelsch Zeeweezen opgeklommen, en met veele Eerbetooningen beschonken, - horatio nelson. 't Zelve is opgemaakt uit onderscheidene bescheiden, en ingerigt tot eene vereerende bijdraage omtrent eenen Man, die de dankbaare Naagedagtenis van zijne Landgenooten en de Bewondering van Europa verdient. Hij was eens Rectors en Predikants Zoon, den 29 Sept. 1758 gebooren. Naauwlijks twaalf jaar oud, tradt hij van de School aan 't boord eens Oorlogschips; Oorlogschepen waren vervolgens zijne Leerschoolen. Gelijk verscheide groote Zeehelden in hunnen vroegen leeftijd zonderlinge blijken van moed gaven, zo vinden wij van nelson hier opgetekend, dat hij, op de Ontdekkingsreize na den Noordpool met Lord mulgrave, wanneer de Schepen in het ijs vastzaten, eens een geheelen nagt vermist werd; men zag hem eindelijk 's morgens van verre op de ijsschotzen een Beer met zijn roer nazetten. Terug gekomen, beantwoordde hij de verwijtingen, die hem wegens zijne vermetelheid gedaan werden, met het naïf zeggen: ‘Ja, het is zoo; maar ik wilde zoo gaarne mijn' Vader dien beerenhuid medebrengen!’ Moed en onverschrokkenheid straalden in alle zijne volgende krijgsbedrijven door; meestal stelde hij zich meer aan gevaar bloot, dan een Scheepsbevelhebber verpligt is; dit deedt hem één oog, en naderhand zijn regter arm verliezen; bij welk laatste ongeval hij zich nog hartelijk kon verheugen, zijn zwaard met de linkerhand te hebben opgevangen, en alzo het geschenk van eenen Oom te behouden, waarop hij bijzonderen prijs stelde. Het krijgsgeluk verzelde hem veeltijds, doch niet altoos; maar nimmer ontbrak het aan menigvuldig betoon van persoonlijken moed; hij liet zich altoos op de bedenkelijkste posten en in 't hachlijkst gevaar vinden. Deeze Leevensbeschrijving is vol van blijken, door vriend en vijand erkend. In den slag bij Aboukir werd hij zwaar gekwetst; een afgesplinterd stuk hout deedt hem bijna het nog overgebleeven oog aldaar verliezen. Niettegenstaande deeze wond, vervolgde hij de bevogten zege. Dit leeven zo vol strijds, om zo te spreeken in alle wereld- {==213==} {>>pagina-aanduiding<<} oorden gevoerd, eindigde hij kortlings, zeven-en-veertig jaaren bereikt hebbende, in den jongsten overwinnenden Zeeslag, door hem op de Fransche en Spaansche Vlooten bevogten, in den bekenden Zeeslag bij Kaap Trafalgar; in de jongste oogenblikken dien moed en die standvastigheid van geest betoonende, welke hem altoos bezield hadden. Scott, zijn Secretaris, die in dien slag naast hem stondt, kreeg een schot door het hoofd en viel dood neder, wanneer ook onze Held, doodelijk gewond, in de armen van Kapitein hardij nederzeeg; beneden gebragt, zag hij aldaar meer gekwetsten, en verzogt den Chirurgijn, die zijne wond wilde onderzoeken, slegts de overigen schielijk te verbinden en hem nog te laaten wagten: en daarna, bij het verbleeken des Heelmeesters, zeide nelson met voorbeeldelooze koelbloedigheid: ‘Ik zie aan uw gezigt, dat mijne wond doodelijk is.’ - Als een anderen trek van die koelbloedigheid, welke ook bij het opmerkelijkst voorgevoel van zijnen dood hem niet verliet, tekenen wij nog deeze Anecdote op. Zijn Kist, die van den grooten mast van het bij Aboukir in de lucht gesprongen Admiraalschip l'Orient was vervaardigd, stondt bij een Schrijnwerker te Londen: nelson ging, kort voor dat hij met de Vloot uitzeilde, naar dien man toe, en begeerde, dat eene schriftelijke bevestiging, dat deeze Kist in de daad van den mast van l'Orient was gemaakt, op het dekzel wierd geplaatst; daar zeer luchtig nevens voegende: ‘Zeer waarschijnlijk zal ik bij mijne terugkomst van de Kist gebruik maaken.’ - Zijne zinspreuk bij den naderenden slag was: De Overwinning of de Westmunster Abdij! Hij werd egter, gelijk bekend is, niet daar, maar in de St. Pauls Kerk begraaven: 184 Koetzen verzelden de Lijkstatie. - Als eene bijzondere toevalligheid wordt opgetekend, dat hij juist zo veele vijandlijke schepen veroverd heeft, als hij jaaren bereikt hadt. Dit Leeven diens Helds, in hoe kort een bestek ook begreepen, is geen dor verhaal of eene kronijk van zijne verrigtingen. De Schrijver is 'er op uit om 's Mans Character in veele bijzonderheden te doen kennen. Ten opzigte van zijnen Moed waren de beoordeelingen zijner Tijdgenooten eenstemmig; niemand betwistte hem den roem eens Helds: de Leevensverhaaler merkt onder andere op, dat nelson in alle gevallen eene onbegrens- {==214==} {>>pagina-aanduiding<<} de liefde tot de Regtvaardigheid betoonde, en ook ieder, zelfs zijne mededingers, regt liet wedervaaren; dan, voegt hij 'er bij, staaltjes deswegen opgehaald hebbende, ‘alleen jegens de Franschen, welke zijne verklaarde vijanden scheenen te zijn, liet hij de regtvaardigheid niet blijken, die anders tot de heerschende trekken zijns Characters behoorde; en zelfs veele zijner vrienden hebben het in hem berispt, dat hij gemeenlijk wat met te veel minachting van de Franschen sprak.’ Tegen het verwijt, menigmaal gedaan, dat nelson een ruw Krijgsman was, wordt hij verdeedigd, en beschreeven als een dankbaar Zoon, een teder Egtgenoot en getrouw Vriend. Schoon de Partijdigheid, den Engelschen Schrijveren zo zeer eigen, wanneer het op de Eer huns Lands en hunner Landgenooten aankomt, in dit Werkje niet bijzonder doorstraalt, hadden wij verwagt, dat de Schrijver, van het tweemaalig verblijf des Zeevoogds te Napels spreekende, iets zou vermeld hebben van het aldaar met de Engelschen voorgevallene, en waarin nelson deelde, - het schreeuwend schenden van een aangegaan Verdrag, waarvan de oorspronglijke stukken voorhanden zijn in Juffrouwe williams' Schetzen van den staat van zeden en gevoelens in de Fransche Republiek. Met genoegen hebben wij het vloeiend vertaalde Stukje geleezen, en twijfelen niet of het zal Leezers in overvloed vinden, die, het uitgeleezen hebbende, zullen erkennen, dat nelson zich, gelijk wij elders opgetekend vonden, te regt ten motto uitgekoozen hadt, Palmam qui meruit ferat. Verantwoording en Verdeediging van Cornelius de Jong, als Kaptein ter Zee, gecommandeerd hebbende 's Lands Schip de Cerberus, wegens zijn gehouden gedrag vóór, bij en na de overgave van 's Lands Eskader voor de Vlieter, onder de Ordres van den geweezen Schout-bij-nagt Samuel Storij, den 30 Aug. 1799, enz. IIIde en lautste Stuk. Te Haarlem, bij F. Bohn. 1805. In gr. 8vo. 372 Bl. Het derde en laatste Stuk eener Verantwoording, door de ingevoegde oorspronglijke Regterlijke handelingen ter dikte van 848 bladz, in 't geheel aangegroeid. Bij {==215==} {>>pagina-aanduiding<<} de aankondiging der voorgaande Stukken hebben wij eene beoordeeling gegeeven, welke op dit even zeer past (*). Onzes schrijvens, bij gelegenheid dat wij de Verantwoording des geweezen Schout-bij-nagts storij vermeldden, gedagtig (†), leert de uitkomst, dat ons misschien op genoegzaamen grond steunde, dat de geweezen Zee-Capitein de jong de pen zou opvatten, ter wederspreekinge van eene en andere plaats, waarin storij hem niet malsch behandelt. Doch ons misschien, dat even dit schrijven zou dienen ‘om den sluier van zo veel duisters, als de geheele Geschiedenis deezer noodlottige dagen bedekt, weg te rollen,’ is dermaate niet bewaarheid. Een Aanhangzel van weinig bladzijden behelst eenige Aanmerkingen op de Verantwoording des geweezen Schout-bij-nagts storij, zo verre zij de jong raaken. Wel hadt hij gewenscht de Verantwoording zijns geweezen Chefs ongemoeid te kunnen laaten berusten, deszelfs gedaane voordragten en opgaven met stilzwijgen te kunnen laaten voorbijgaan, en zijne daar op rustende Verdeediging niet te moeten verzwakken door tegenspreekingen. Doch, daar die Man hem, op meer dan eene plaats, regelregt aantast, kan hij noch voor zijne Landgenooten, noch voor zijne Vrienden, noch voor zijne Bloedverwanten, zo min als voor zichzelven, een zwijgen verantwoorden, daar het spreeken noodzaaklijk is geworden. De jong bepaalt zich eensdeels niet alleen tot hetgeen enkel zijn Persoon betreft, maar ook anderdeels wil hij niet bloot tegenspreeken, waardoor de Leezer tusschen het ja en neen in twijfel gehouden wordt; hij stelt zich voor, met Regterlijke bewijzen te betoogen, en te doen zien, dat de onvoorzigtige Man hem, om zijns zelfs wille, niet in deeze noodzaaklijkheid moest gebragt hebben. Alles is, in gevolge hiervan, personeel, en betreft bijzonderheden van een en ander geval, waarin de jong betrokken was, en die, zijns oordeels, fautif, abusif worden opgegeeven. Zodanige vermeldingen, waarin {==216==} {>>pagina-aanduiding<<} soms iets bitters doorstraalt, vorderen veelvuldige vergelijkingen van het eene berigt met het andere. De sluier wordt niet opgeligt, veeleer met nog een kreuk toegevouwen, en de Geschiedschrijver der Vaderlandsche Historie, tot dit Tijdperk gevorderd, zal nog weel werks vinden, eer hij de waarheid konne voordraagen van eene Geschiedenis, die, wat 'er ook van zijn moge, den Lande tot groote oneere en schade strekte. De jong besluit het weinige, door hem bijgebragt, met te verklaaren: ‘Van verdere aanmerkingen op deeze schoon gestelde Memorie, waarin de schrandere Schrijver, met zeer veel vernuft, van de aan hem gedaane opgaven, in eenen wegsleependen stijl, gebruik gemaakt heeft, wil ik mij liefst onthouden.’ Wij hadden wel gewenscht, dat hij zo onthoudend niet geweest ware; in welk geval het door ons, bij de vermelde gelegenheid, gebezigde Zeemans Spreekwoord waarschijnlijk eene meerdere vervulling zou bekomen hebben. Brieven over de tegenwoordig in omloop zijnde Geruchten, omtrend eene nadere Vereeniging van de Bataafsche Republick met Frankrijk. Te Amsterdam, bij J. ten Brink Gz. 1806. In gr. 8vo. 20 Bl. Vier Brieven zijn hier voorhanden; zij loopen over het belangrijk onderwerp, welk thans, terwijl wij dit schrijven, de algemeene aandagt bezig houdt, en, veelligt, welhaast zal beslist worden: de nadere vereeniging der Bataafsche Republiek met Frankrijk, het zij door het aanneemen van een Hoofd uit het thans aldaar regeerend Huis, het zij door inlijving in het Fransche Keizerrijk, onder de gedaante van Departement. De Schrijver, die zijnen naam heeft verzweegen, hoewel, uit hoofde zijner gemaatigde wijze van behandelinge van het teder onderwerp, daarvoor geene reden was, verklaart, aan het loopende gerucht geen geloof te kunnen slaan. Hij ontkent niet, dat de Fransche Keizer omtrent zodanig eene vereeniging een voorstel kan gedaan hebben, en dezelve als wenschelijk beschouwt; doch dat napoleon, in gevalle van een weigerend antwoord op dat voorstel, geweld zou gebruiken, dunkt hem ongelooflijk, om redenen, die, van den kant der regtvaardigheid, en in verband met 's Keizers herhaalde verklaaringen beschouwd, niet onaanneemelijk voorkomen. Zelfs oppert de Schrijver zijne twijfeling, of het voorstel waarlijk gedaan zij, omdat Frankrijk bij de aan- {==217==} {>>pagina-aanduiding<<} neeming van hetzelve meer verliezen dan winnen zoude, om redenen, in de bekende Memorie over Holland, bij a. loosjes gedrukt, breedvoerig ontvouwd. - In den Tweeden Brief wordt de vraag onderzogt, wat men, ondersteld dat het voorstel gedaan is, van ons Gouvernement kan verwagten, en de Nederlandsche Natie van hetzelve met regt kan vorderen. Omtrent het eerste denkt hij, dat, uit kragt der Constitutie, de Regeering tot de bewilliging in het voorstel geene magt bezit, en, in gevalle zij daaraan het oor leende, de wil des Volks zou moeten geraadpleegd worden; zijnde 'er dus, wat de gemelde vraag aangaat, slegts twee wegen open: ‘de volstrekte en rondborstige van de hand wijzing van het voorstel, waartoe het Gouvernement door de Constitutie gemagtigd wordt; of de beroeping op het Volk zelve, welke misschien door de omstandigheden noodzakelijk kan gemaakt worden.’ - Over de redenen van noodzaakelijkheid, die het Gouvernement tot bewilliging in het onderstelde voorstel zouden kunnen doen besluiten, loopt de Derde Brief. Die redenen zouden gelegen zijn in vreeze voor gevaar aan de zijde der Regeeringe, of aan die der Natie. Om zich door persoonlijk gevaar te laaten afschrikken, meent de Schrijver dat 'er van den kant der Regeeringe geen grond tot vreeze is, uit hoofde, onder andere, der bekende verklaaringe van den Heere schimmelpenninck, bij de aanvaarding van het Raadpensionarisschap; kunnende, uit dien hoofde, bij hem, en, zoo als de Schrijver vertrouwt, ook bij de Leden van het Wetgeevend Lichaam, geen persoonlijk gevaar in aanmerking komen. Gevaar voor het Vaderland zou dus de grond der vreeze moeten zijn. Men zou zich kunnen aanmatigen, hetgeen men bij vrijwillige overdragt niet kan bekomen. Doch die vreeze beschouwt de Schrijver als harssenschimmig; kunnende, zijns bedunkens, ‘de groote Monarch van Frankrijk zijnen, door zoo vele schitterende daden verworvenen roem, niet door eene daad van openbaar geweld bevlekken.’ De Schrijver blijft dan bij zijn gevoelen; het Gouvernement kan niets anders doen, dan alle voorstellen, strijdig met de Onafhankelijkheid, standvastig van de hand wijzen, of, in den hoogsten nood, de zaak aan het Volk voordraagen. - Of het Volk, althans het grootste getal, in gevalle zulk eene oproeping plaats grijpe, niet zal thuis blijven, en stilzwijgende den afloop der zaake afwagten, wordt in den laatsten Brief overwogen. Dit dunkt den Schrijver, uit hoofde van het gewigt der zaake, niet waarschijnelijk. 't Is egter mogelijk, zegt hij. De vreeze daarvoor, en om het te voorkomen, doet 's Mans vaderlandlievend hart ontglooren, en legt hem de volgende aanspraak in de pen, waarmede hij zijn geschrift besluit, en van het overneemen van welke wij ons niet bedwingen kunnen: ‘Nederlanders! Nederlanders! Uwe beslissing wordt {==218==} {>>pagina-aanduiding<<} gevraagd, over het iot van uw Vaderland, over uwe Onafhankelijkheid, waarvoor uwe Voorouders zoo dikwijls, zoo lang en zoo moedig gestreden hebben. Uwe beslissing wordt gevraagd over uw eigen geluk en het geluk uwer Kinderen en Nakomelingen. Gij kunt niet onverschillig blijven: uw stilzwijgen is de verzegeling van de vernietiging uws Vaderlands, of van de heerschappij van een vreemd Opperhoofd. Keurt gij die goed, wel nu, ik wil uw oordeel niet verhinderen, en stilzwijgend zal ik mij aan uwe beschikking onderwerpen; maar keurt gij die af, is het behoud uwer Vrijheid en Onafhankelijkheid u dierbaarder dan alles, wat men voor zulk eene vereeniging zou kunnen bijbrengen, o! verklaar dan uw gevoelen rondborstig en zonder vrees. Uwe magtige Bondgenoot zelf zal uwe vaderlandsliefde zijne hoogachting niet kunnen weigeren; gij zult, wat 'er ook gebeure, uwe regten op uwe Kinderen overdragen; geene gevolgen zullen voor uwe rekening komen, en de roem des Nederlandschen Volks zal door de schandelijkste onverschilligheid niet in de Geschiedenis voor eeuwig gebrandmerkt worden. - Doch, keurt gij het voorstel af, zonder den moed te hebben uwe afkeuring te kennen te geven, dan worde de naam van Nederland op de lijst der Volken uitgewischt; dan verzinke uwe Koophandel in het niet; dan betreure ons hart op de graven der Voorvaderen niet het verlies van hun geluk, maar van hunnen moed en hunne Vaderlandsliefde; dan, eindelijk, vloeke eene rampzalige Nakomelingschap het Volk, dat zijne regten verloor, niet om dat het die na rijp beraad wilde afstaan, maar om dat het te vadsig was, die voor zijne Nakomelingen te bewaren!’ Mogt 's edelen Schrijvers vrije taal, als een woord op zijn pas gesproken, doel treffen! Caroli Christiani Paehlig Oratio de studio Jurisprudentiae ad Civitatis rationem et praesentis temporis usum accommodando. Groningae 1806. Dat is, dat de beoefening der Regtsgeleerdheid naar den toestand des Vaderlands en de behoeften van den tegenwoordigen tijd behoore geschikt te worden. In 4to. 106 Bl. Wij vinden ons in de gelegenheid gesteld, vooraf met een woord van den persoon des Redenaars te gewagen, eer wij toetreden ter opgave van den inhoud der Redevoering zelve. De Heer paehlig, een man van omtrent 50 jaren, die, gedurende 30 jaren, de Regtsgeleerdheid, in de practijk, met een uitstekenden uitslag, beoefend heeft, treedt thans aan de Universiteit te Groningen als Hoogleeraar op. Hij is oorspronge- {==219==} {>>pagina-aanduiding<<} lijk een Duitscher, doch heeft zich van jongs af in deze landen als Regtsgeleerde geheel gevormd, eerst aan die zelfde Groningsche Universiteit, onder het geleide van de Heeren van der marck, schroeder en cannegieter, en naderhand, aan zichzelven overgelaten, in de stad en ten platten lande van Groningen. Wij kunnen hem dan den onzen noemen, gelijk hij onze landslieden in deze Redevoering de zijne noemt (*); schoon men eigenlijk van hem zeggen moete, 't geen cicero van zichzelven en van cato zeide, dat hij een dubbel Vaderland had, het eene van de natuur, het andere van stand of verkiezing [una naturae, altera Civitatis - una loci, altera juris.] Dit vonden wij niet ondienstig vooraf te zenden, daar de Heer paehlig, op een afstand als die van Groningen en Groningerland, bij de geleerde wereld niet zeer bekend kan zijn, vermits hij, met practische bezigheden als overladen, voor zoo verre wij weten, nimmer iets heeft in 't licht gegeven. De Heer paehlig, als opvolger aangesteld van zijnen ouden meester cannegieter, aanvaardde met deze Redevoering het Hoogleeraarambt in de Romeinsche Regtsgeleerdheid en in de Geschiedenis des Romeinschen Regts reeds ruim een jaar geleden, namelijk op den XIX December 1804. - Hetgeen wij hier van den tijd zeggen, neme men zoo niet op, alsof wij dit laat uitkomen der Redevoering gispen wilden: want daarvoor kunnen voldoende redenen geweest zijn; schoon wij het toch ook in 't algemeen zeer gepast vinden, dat de druk en uitgave van zoodanig stuk de uitvoering onmiddellijk volge. Hij neemt zijne inleiding van het groot en verheven doel der Regeer- of Staatkunde, 't geen hij in den uitgebreidsten zin voorstelt; wanneer het hare trappen en veranderingen heeft, naar de verschillende, zoo zedelijke, als natuurlijke behoeften des Volks; en daar 'er nu geen heiliger pligt is, dan ook de beoefening der Regtswetenschap naar dat eigen doel der Regeer- of Staatkunde te wijzigen, vertrouwt hij, dat men het niet ongepast zal vinden, juist deze stoffe te behandelen, die hij dan voorstelt en door ons aan het hoofd staat uitgedrukt. Na deze inleiding, die op zich zelve gepast en wel bearbeid is, doorloopt hij de vereischten, die, naar de behoeften van den tegenwoordigen tijd gerekend, gevorderd worden tot eene volledige beoefening van de Regtsgeleerdheid. Eerst loopt hij in orde door, hetgeen de eigenlijke Regtsgeleerdheid naar den regel behoort vooraf te gaan. Hier komen {==220==} {>>pagina-aanduiding<<} natuurlijk op den voorgrond de Grieksche en Latijnsche Talen. Over dit gedeelte der stoffe is dikwijls, somtijds in 't breede en afzonderlijk, gesproken. De zaak kort betoogd hebbende, haalt onze Redenaar den Marquis de beccaria en huig de groot aan, als twee uitstekende voorbeelden, hoe veel eene grondige kennis der oude Grieksche en Romeinsche Schrijvers vermoge, om ook in dit vak den grooten man te helpen vormen. Bij het voorbeeld van den Heere de beccaria gebruikt hij vooral het getuigenis van den beroemden puttman; en dit herhalen wij hier, om dat, hetgeen van grotius algemeen bekend is, omtrent de beccaria aan velen niet zoo zeker zoude kunnen schijnen. Van dezen toch zouden eenigen wel gaarne in twijfel willen getrokken hebben, of hij niet meer te Parijs, dan te Athene of in 't oude Rome, grootelijks gevormd zij. Hier nu ook nog melding gemaakt hebbende van montesquieu, blackstone, filangieri, sonnefels, eijnkershoer, begeeft hij zich in een uitstap, waarin hij onderzoekt, wat toch wel de oorzaak moge zijn van dezen heilzamen invloed en uitmuntendheid der oude Schrijvers, die hij bij slotte daarin gelegen vindt, dat men oudtijds, door gebrek aan boeken en aan gelegenheid om die te bekomen, zich genoodzaakt vond, zich naar 't levend voorbeeld van groote mannen en naar de natuur te vormen. Bij de oude Talen wil hij de nieuwere, met name de Engelsche, de Fransche, de Duitsche en de Italiaansche, gevoegd hebben; niet slechts om de voortreffelijke regtsgeleerde Werken, in die talen voorhanden; maar ook, om dat men bij de Regtbanken, door kwalijk overgezette instrumenten, deerlijk bedrogen kan worden; waarvan hij de droevige voorbeelden meermalen gezien heeft. Het spreekt van zelfs, dat hij, van de Grieksche en Romeinsche, en al verder van de opgenoemde nieuwere talen gewag makende, niet wil, dat de beoefening van de oude Vaderlandsche taal verwaarloosd worde; bij welke gelegenheid hij met lof gedenkt aan het Groningsche Genootschap pro excolendo jure patrio en aan twee voorname steunpilaren van 't zelve, de Heeren van swinderen, Raadsheer in den Hove, en den Hoogleeraar de rhoer. Na van de Talen te hebben gesproken, noemt hij de Grieksche en Romeinsche Oudheid, Aardrijkskunde en Geschiedenis. Dit behandelt hij horter; buiten twijsel, om dat deze vereischten gedurig en dikwijls, hoewel daarom zeer te regte, zijn aangedrongen. Nu gaat hij over tot de Wijsbegeerte, die hem langer bezig houdt. Hier noemt hij met name Metaphysica, Logica, Mathesis; vooral wil hij, dat men de Psychologie zeer ernstig beoefene, als zijnde voor de tegenwoordige tijden, vooral voor 't Lijfstraffelijk Regt, onontbeerlijk. Dus deze voorvereischten hebbende afgehandeld, gaat hij op bl. 46 tot de Regtsgeleerdheid zelve over. De eerste plaats {==221==} {>>pagina-aanduiding<<} beslaat hier het natuurlijk privaat- Staats- en Volkeren-regt. De noodzakelijkheid, dat dit beoefend, en wel in de eerste plaats beoefend worde, beweert hij met dien ernst, dien het gewigt der zaak vordert, als moetende dit ten grondslage dienen van al het overig regtsgebouw. Van het natuurlijk Staats- en Volkeren-regt sprekende, toont hij kortelijk de noodzakelijkheid tevens aan, van met hetzelve de beoefening van het stellige Staats- en Volkeren-regt straks te vereenigen; en dit zoo hebbende aangemerkt, gaat hij nu bepaaldelijk tot het stellige privaat-regt over. Hier doet hij, en te regte, de voortreffelijkheid van het Romeinsche Regt gelden. Vervolgens spreekt hij van het hedendaagsche en Pauselijke Regt, van Zee- en Wissel-regten, die bijzondere gronden vorderen, van elders, als uit het Romeinsche Regt, te halen. Dit hebbende afgehandeld, spreekt hij met veel hartelijkheid van 't lijfstraffelijk Regt en de wijze, hoe dit thans beoefend moet worden. Uit deze en meer andere plaatsen van deze Redevoering schijnen wij te moeten opmaken, dat dit gedeelte der Regtsgeleerdheid den Redenaar bijzonder aan 't harte ligt. Van het lijfstraffelijk Regt gewagende, vergeet hij de medicina forensis niet. Hierna betoogt de Redenaar tamelijk wijdloopig de noodzakelijkheid van zich reeds aan de Akademie in de zoogenaamde practijk te oefenen, waarover wij vernemen dat de Redenaar ook werkelijk Lessen houdt. Eindelijk dringt hij aan, dat dit alles met goede zeden, met een deugdzaam en godsdienstig gedrag behoore bekroond te worden. Het slot bevat de Aanspraken van den dag. Dit is de orde en hoofdzakelijke inhoud van deze Redevoering, door ons, zoo wij gelooven, met de vereischte naauwkeurigheid opgegeven. Wij meenen door dezelve den Redenaar te hebben leeren kennen, als eenen man van eenen breeden regtsgeleerden aanleg en groote uitzigten, die zelf niet weinig schijnt te bezitten van datgene, hetwelk hij naar den regel en voor den tegenwoordigen tijd in eene Regtsgeleerden vordert. Wij herhalen voorbedachtelijk, naar den regel of het ideaal, waarnaar gestreefd moet worden, en hetwelk in 't algemeen in 't oog moet worden gehouden, schoon het nimmer in zijne volkomenheid bereikt worden Wij herhalen, naar den regel, ten einde aan de traagheid en bekrompenheid de aanmerking af te snijden, dat men den Redenaar geen geloof zoude behoeven te geven, om dat hij schijnen kan te veel te vorderen. Ons schijnt het toe, dat, zoo wel het geheel, als de deelen van deze Redevoering, wel bearbeid zijn; het Latijn schijnt ook den Hoogleeraar glad en goed af te gaan, en dit strekt dan ten bewijze, dat hij, die gedurende 30 jaren door de beslommeringen van eene drukke practijk dagelijks wierd afgetrokken, deze taal in zijne jeugd uitnemend wel moet hebben aangeleerd. {==222==} {>>pagina-aanduiding<<} Het is, naar ons oordeel, te verwachten, dat deze man, zich hartelijk met zijne Ambtgenooten vereenigende, ten einde gezamenlijk aan goede geheelen te bouwen, veel, zeer veel, zal kunnen toebrengen tot den bloei van de Bataafsche Akademie te Groningen, aan welke wij, uit hoofde van onze oude betrekking tot dezelve, allen heil en voorspoed hartelijk toebidden. Nachtgedachten. Gevolgd naar het Engelsch van Eduard Young, door Adrianus Cornelis Schenk. I-IIIde Zang. In den Haag, bij J. Immerzeel, Jun. 1805. In gr. 8vo. 166 Bl. behalven een Voorberigt van XXVII bl. Onder zeer gunstige voorteekenen en met eene veelbeloovende verwachting biedt de jeugdige Dichter schenk deeze zijne Navolging van den Schrijver der Nachtgedachten den Vaderlandschen Leezer aan. In No. I van den Schouwburg van in- en uitlandsche Letter- en Huishoudkunde (gedrukt bij immerzeel) had de Heer lublink eene aankondiging medegedeeld van deeze stoute, doch zijns oordeels welgelukkende onderneeming, met bijvoeging van eenige vrij uitvoerige proeven uit de twee eerste Zangen. Hoezeer andere kunstminnende Landgenooten, afgaande op dit gegeeven staal, het gevoelen ondersteunden van den zedigen Grijsaard, deszelfs aanmoediging was voorzeker bij den Heere schenk de sterkste en alles afdoende prikkel om voort te gaan met zijne zwaare, doch welbegonnen taak. Wij ten minsten, die, na eene naauwkeurige toetze van de drie Zangen, ons in deezen Bundel aangeboden, volmondig instemmen met den kundigen lublink; wij steilen kleenen prijs op onze eigene opregte toejuiching van den Vaderlandschen Dichter en Navolger van young, in vergelijking met den lof, dien hij zich reeds verwierf bij gedachten Kunstregter. Niemand is 'er toch in ons Gemeenebest, meer bevoegd tot eene beslissende uitspraak, dan de Man, het meest van allen bedreeven in zijnen Dichter, die bijzonder deszolfs Nachtgedachten bearbeidde, vertaalde, tot tweemaalen in ongebonden stijl, en verrijkt met veelvuldige toelichtende Aanmerkingen, in druk uitgaf, ja die een aantal Overzettingen van dit Dichtstuk, in de beschaaf dere taalen van Europa, raadpleegde, beoefende. Niemand konde ook meer onzijdige uitspraak doen, ten voordeele van zijnen jongen, bevoorens bij hem onbekenden Landgenoot, dan de Heer lublink, die bij herhaaling in zijne Voorrede betuigd had, en na eene ondervinding van meer dan dertig jaaren in het gevoelen bevestigd was, ‘dat hij eene goede bewerking van dit geheele stuk in rijmende {==223==} {>>pagina-aanduiding<<} versen genoegzaam voor onmogelijk hield (*).’ De begunstiging daarom van deezen Kenner, welk eene eere is zij niet voor den Nederlandschen Pindus, en voor den Heere schenk, die, schoon met taai geduld en gadeloozen arbeid, echter den steilen Zangberg tot aan den top beklimmen mogt! Voor weinige jaaren (†) hebben wij met hooge goedkeuring gewaagd van de uitmuntende Vertaaling van pope's Proeve over den Mensch, door den Heer p. van winter nsz. in Dichtmaat derwijze overgebragt, dat hij zich nagenoeg aan het getal der verzen van het oorsprongelijke bond: thans, evenwel, billijken wij in den Hr. schenk, dat hij, met behoudenis van hetgeen zijnen Dichter onderscheidt en kenschetst, zich eene vrijere Navolging veroorelofde. Niet dat wij 's Mans aanmerkingen, tot zijne verdeediging ten deezen aangevoerd, zelfs van verre zouden wenschen toegepast te zien op den schoonen arbeid des Heeren van winter; maar de boven aangehaalde gedachte van den ervaaren lublink doet ons alsnog gelooven, dat eene striktere Vertaaling, die omtrent pope uitvoerlijk was, kwalijk gelukken zoude met young, meer stout en wijsgeerig verheven, meer krachtig, ineengepakt, en rijk in gedachten en beelden, dan zijn Landgenoot, zo dat hij hierin zijnen Voorganger milton evenaarde of voorbijstreefde. Waarheid is het ook, gelijk de Schrijver zegt, dat wij te beter eene Dichtkundige Overzetting der Nachtgedachten ontbeeren kunnen, ‘doordien dit Werk, reeds sedert jaaren, in onze taal zoo algemeen bekend is, en wel voornaamelijk door eene Vertaaling, die den letterlijken zin van het oorsprongelijke zoo juist doet kennen;’ eene Vertaaling, Leezers, door den Hr. schenk met rede voor de beste gehouden, die in Europa gevonden wordt, en welke wij daarom, naast het oorsprongelijke, voor den bekwaamsten toetsteen houden van het Werk onzes Dichters. Intusschen, daar onze letterminnende Landgenooten aangaande young, en wegens de uitstekende verdiensten, of kennelijke gebreken, van dit zijn Hoofdwerk, de Nachtgedachten, ten vollen onderricht zijn; of hieromtrent, en opzichtelijk datgeen, wat tot regt verstand van dit Dichtstuk noodig is, alle inlichting in de Voorrede en Aanmerkingen des Heeren lublink erlangen kunnen; zullen wij thans hierover geheel stilzwijgen. Ten overvloede verwijzen wij nog onze Leezers tot de vroegere Beöordeelingen in ons Maandwerk (‡), {==224==} {>>pagina-aanduiding<<} alleenlijk opmerkende, dat de Hr. schenk, zo veel van zijnen waardigen Prosaïschen Voorganger in zijn Voorberigt en Aanteekeningen overneemende, ook wel deezen Druk, onzes inziens, had mogen versieren met de aanwijzing der schoone toespeelingen van zijnen Dichter, zo op de H. Schrift, als op veele plaatzen der oude en laatere Wijsgeeren en Dichters: en had hij zulks te eerder mogen doen, daar de edelmoedige lublink voorlange erkend had, hoeveel hij zelve ten deezen aan den Hoogduitschen Vertaaler, den geleerden ebert, verschuldigd was (*). Nog verdient het onze aandacht, dat wij onzen geachten Landgenoot opmerkzaam maaken op zijnen ongebonden stijl, die het ons leed doet te zeggen dat in vloeiende welluidendheid geenzins te vergelijken is met zijn Dichtwerk, en waarin ons de wanstallige lengte der volzinnen mishaagde, met naame in het Voorberigt, wel eens tot twintig en meer regelen uitgerekt. Ook houde hij ons ten goede, dat wij hier onder eenige weinige taalkundige bedenkingen ter neder stellen, die zekerlijk 's Mans kieschheid ontglipt zijn (†). - Maar treeden wij toe, om deeze Dichterlijke Navolging der Nachtgedachten van young als zodanig te toetzen. Immers, hoe hooge waarde wij stellen op den voorigen en belangrijken arbeid van lublink; hoezeer wij deezen, benevens het oorsprongelijke, den grondslag noemen durven, waarop schenk zijn kunstwerk ondernomen heeft te stichten; wij verblijden ons daarin niet weinig, dat zijn vernuft en dichtvermogen de nagevolgde Britsche Zangen met soortgelijke Hollandsche sieraadien naijverig tooide, en zulk eenen bevalligen gang of treffende houding in onze taale aan den Young geschonken heeft, als grootendeels zijn luister uitmaaken in deszelfs moederspraake. {==225==} {>>pagina-aanduiding<<} Ter bekorting nu van ons verslag, moge het ons vergund zijn, dat wij, met achterlaating van uittreksels, beide uit het oorsprongelijke en uit lublink's vertaaling, onze Leezers eens vooral tot de vergelijking noodigen, en daartoe telkenmaale door eene naauwkeurige aanhaaling naar de bedoelde plaatzen verwijzen. Voorts, daar wij hier in eenen overvloed van schoonheden bijkans verdoolen, en naauwelijks weeten waaraan de voorkeuze dient toegekend, beroepen wij ons het eerst op de waarlijk dichterlijke proeven, die reeds in gedachten Schouwburg ter kennisse van het Letterkundig Nederland zijn gebragt, en om geene andere rede ons derzelver derde herhaaling opzettelijk doet vermijden (*). Trouwens dingt daarmede niet als 't ware om den prijs de volgende uitmuntende en sterke beschrijving der elenden in dit menschelijk leven, in den I Zang voorkomende? Krijg, hongersnood en pest - brand, stormen, vuurspelonken, Geweld, in 't harnas van drie dubbeld staal geklonken; Beroerte, in 't wrokkend hart der volken voortgebragt, Deze allen woeden hier op 't menschelijk geslacht. 'k Zie hier Gods evenbeeld van 't vrolijk licht verstooten, Bedolven onder de aarde, in mijnen opgesloten; Onwetend dat Gods liefde een zon ten voorschijn riep. Ginds slaven, die haar wenk zoo wel onsterflijk schiep Als hun betulband Hoofd, in nooit te ontworstlen boeijen, De roeibank der galei met tranen oversproeijen; Zij ploegen 't wintermeer, en oogsten wanhoop in. Dáár, andren, afgescheurd van 't ouderlijk gezin, Ten dienste eens dwingelands verminkt of lam gestreden, Voortstomplen met de helft van hun gekorven leden, {==226==} {>>pagina-aanduiding<<} En beelden 't bitter brood in 't eigen vorstendom, Dat, door hunn' moed gered, ten top van aanzien klom. Ziekte, onherstelbre ziekte, en wreed gebrek bestrijden, Met zaamgepaarde woede en zonder medelijden, Jeugd, kunne en ouderdom en martlen 't menschdom af, En maken, in de ellende, een toevlugt van het graf. Elk gasthuis steent benaauwd en braakt een zee van lijken; Miljoenen zuchten nog om dáár den dood te ontwijken. Een naamloos heer, weleer gekweekt en opgevoed In d'ongebonden schoot van weelde en overvloed, Smeekt nu de koude hand van 't huivrig mededoogen, Maar vindt het menschlijk hart met eeuwig ijs omtogen. Gij, slaven van 't genot! die, zelfs om middernacht, Geen wulpsch bezoek vergeet, waar weelde of wellust lacht, Schoon u de wroeging knaagt van uw ontwaakt geweten, ô! Kunt ge een oogenblik uw dartie vreugd vergeten, Bezoekt dan dit verblijf, waar elke liefdegift De woestheid breidlen zal van uwe ontembre drift; Maar neen, gij blijft ontmenscht de billijkheid versmaden, Uwe onbeschaamde ziel schaamt zich voor eedle daden. (Verg. young's Works, Vol. III p. 11 &c. Edit. London 1757 in 8vo., of lublink's Vert. N. I § 22 en 23 bl. 26-29.) Dit zij ons een bewijs der vrijere, maar keurige Navolging, waarop onze Dichter doorgaande zijn stuk behandeld heeft: somwijlen echter, en wanneer hem zulks oorbaar dacht, hield hij zich nader aan het oorsprongelijke, en wist hij, als young, de treffendste denkbeelden in zeer weinige dichtregelen ineen te zetten. Men vergunne ons ter proeve eene korte aanhaaling uit den II Zang, ofschoon die insgelijks voorkome in de plaatzen, die uitgegeeven zijn in meergedachten Schouwburg. De tijd vliegt heen; de dood dringt aan; de doodklok slaat; De hemel noodigt; de afgrond dreigt; al wat bestaat, Geheel de schepping werkt met aandrift en vervoering, Ja, meer dan zij! - en wie, wie ronkt door die beroering, Die snelgewiekte haast, dien vuurgen aandrang heen; Wie slaapt waar alles werkt? de mensch, de mensch alleen. (Verg. young's Works, p. 31; lublink, N. II § 24 bl. 94. benevens de Aant. aldaar, en bij onzen Dichter.) Of lust het u nogmaals een staal te leezen der bondige zeggenskracht van onzen Landgenoot, waarin hij zijnen Voorganger op zijde streeft, wij bieden u deeze schetze aan van de waarde des Tijds, dien 's Hemels Goedheid telken dage voor den Mensch vernieuwt, ten einde wij deszelfs gebruik leeren mogen. Dus zingt hij, een weinig verder, en als ten slot zijner voorige bespiegelingen: {==227==} {>>pagina-aanduiding<<} De dag van heden is de jongstverloopen dag. Het gistren keert te rug met ab wat ons gedrag Verbeetren, loutren kan, vereedlen en versieren, En op de vrederots hersteld doen zegevieren. ô Dat hij niet, beschimpt, mishandeld en veracht, Gelijk zijn vader sterve of vroeger voorgeslacht. Of zal ook deze dag tot duistren damp verteren, En door nog zwarter vlek de zwartste schuld vermeeren? Wat wilt gij? dat de mensch door d'overvloed verarmt? Dat zijne ellende groeit zoo lang zich God erbarmt? (Verg. young's Works, p. 32; lublink als boven, § 26 en 27 bl. 98.) Taalkundigen zullen zich misschien daaraan stooten, dat de Hr. schenk, in deeze twee laatste verzen, de aantoonende wijze (of indicativus) in stede der aanvoegende (of subjunctivus) gebezigd, verarmt en groeit, liever dan verarme en groeie, geschreeven hebbe. Maar nu wij op deeze geringe seil, als zeelieden op eene blinde klip, schier ongemerkt gekomen zijn, vordert tevens de onzijdigheid, dat wij nog hier onder (*) eene en andere kleene wanstalte, bij ons aangetekend, opmerken: niet dat wij, dit doende, ons tot onwaardige vitterije verlaagen willen; maar veelmeer om een bewijs te geeven, hoe ook een Dichter door den dwang van het rijm struikelen konde, op wien men anders en over het geheel de woorden van boileau omtrent moliere kon toepassen (Satire II.) On diroit, quand tu veux, qu'elle [la rime] te vient chercher. Jamais au bout du vers on ne te voit broncher; Et sans qu'un long détour t'arrête, ou t'embarrasse, A peine as tu parlé, qu'elle même s'y place. Gaarne zouden wij nog eenige dichterlijke schoonheden uit {==228==} {>>pagina-aanduiding<<} deezen Zang aan onze Leezers mededeelen, en hadden wij daartoe uitgekoozen de keurig bewerkte vergelijking van den gang des zonnewijzers met dien van ons schijnbaar traag doch waarlijk onbegrijpelijk snel voortvliegend leven, - dan het ontbreekt ons aan ruimte; ook vordert nog de IIIde Zang onze aandacht. Had young de vriendschap en het stichtend doodsbed bespiegeld en bezongen van Philander, den Echtgenoot zijner behuwde en teder geliefde Dochter Narcissa, nu heiligt hij aan deeze zijn treurlied, die op eene reis naar Frankrijk, tot herstel van haare zwakke gezondheid, in de lente haars levens, hem ontviel, en wel zo spoedig na het versterven van Philander, dat hij zeggen mogte, Eer 't graf nog over hem de holle kaken sluit Is mijn Narcissa reeds zijn ingezwolgen buit. De rampen hangen zaam als schaaklen van een keten. Een enkle treft ons schaars, van allen losgereten; Zij volgen zich het liefste in digtgedrongen stoet, En trappen, als het ware, elkandren op den voet. (Verg. young's Works, p. 49; lublink, N. III § 7 en 8 bl. 151.) Dan hoe zeer dit dubbel leed 's Mans gevoelig hart doorgriefde en al zijne tederheid wekte, nog wierd zijn boezem door verontwaardiging tegen het bijgeloof, dat aan zo dierbaar lijk eene grafplaats weigerde, op het felst geteisterd. In deeze barning dus der gemoedsdriften schetst hij ons zijn treurig lot met eene waarheid en levendigheid van uitdrukking, die wij achten dat iederen Leezer volkomen blijken zal uit volgende proeve, wier slot ons tevens van den lof zijner Christelijke beginselen getuigen mag. Wat zou, wat konde ik doen in die benaauwde stonden? Een vrome diefstal; - 'k roofde een graf in zoo veel noods, En schijnvroom hoonde ik nog dat heiligdom des doods, Nalatig in mijn' pligt en onder 't leed bezwijkend, En meer haar' moordenaar dan haren vriend gelijkend, Sloop, kroop ik zachtkens voort met waggelenden gang, In 't holste van den nacht, en weende en zuchtte bang En wrong de handen zaam, en mompelde in mij zelven, 't Geen luid weergalmen moest door 's hemels stargewelven; Ja, zelfs den naam van haar, wier grafzuil 't hoogste zwerk Aan haren voet moest zien, onthield ik aan haar zerk. Ik dorst, vermeetle vrees! ik dorst heur haatren vreezen, En 'k moest de stem van 't hart, natuur gehoorzaam wezen. Vergeef, ô zaalge schim! vergeef het laag gedrag, Waartoe de nood mij dwong op dien rampzaalgen dag. {==229==} {>>pagina-aanduiding<<} Nu vloog ik toornig op, dan zonk ik weg in smarte; Verwensching en gebed ontvloeiden zaam mijn harte, Verbolgen op den mensch en knielend voor zijn' God, Misgunde ik zelfs dat land haar heilig overschot. Ik stampvoette en vervloekte en vlood, met schreijende oogen, Den grond die haar bedekte; en met een mededoogen, Narcissa nog ontzegd toen zij den doodsnik gaf, Wenschte ik de ontmenschten zelv' 't aan haar geweigerd graf. (Verg. young's Works, p. 53; lublink als boven, § 17 en 18 bl. 163-165.) Wij hebben doorgaans den Hr. schenk in zijne lange en moeielijke baane vergezeld, met young en lublink in de hand; meermaalen ondervonden wij dat hij eenen bijweg insloeg, die toch naar de eigen plaatze heenenleidde, als het pad, door zijne Voorgangers bewandeld. Zeer zeldzaam ontdekten wij intusschen, dat hij, den grooten homerus in deezen niet ongelijk, in eenen sluimer viel en struikelde. Leed doet het ons evenwel, dat zulks hem nergens (daar wij weeten) zo zeer gebeurd is, als in de nu aangehaalde schoone regelen. De ernst van het tafereel verbiedt ons bijkans, te schertzen met de ijsselijke grafzuil, wier voet hij tot aan het hoogste zwerk verheven heeft. Anders mogten wij vraagen, waar ergens in onzen dampkring (omstreeks de bovenste wolken) dit kolossaal gevaarte rusten zal? dan of zijn voetstuk misschien het Vasteland van Europa tot grondvest hebben, en Frankrijk voor het minst beslaan zoude? ja voegden wij 'er ligt bij, tot welke evenredige hoogte staat zich niet de top deezer naald te verheffen, boven Zon en Maan op te stijgen, en zich te verliezen in het ijdel ruim? - Bij young leest men, whose tomb should pierce the skies, door lublink te regt vertaald, wier grafzuil door de wolken booren moest. Liefst gelooven wij dus, dat wij ons enkel aan eene drukfout hier stooten, of dat de Dichter voet in plaatze van top bij vergissing zal geschreeven hebben. Omtrent eene en andere duisterheid, ons in de Navolging van deezen derden Zang voorgekomen, die wij wederom voor kleenere vlekken in 's Mans schitterende arbeid aanzien, vergenoegen wij ons, den Leezer naar onderstaande noot (*) te verwijzen. {==230==} {>>pagina-aanduiding<<} Het lust ons intusschen niet, op deezen afkeurenden toon ons gunstig verslag van dit Dichtwerk te eindigen; en waarlijk ons schiet nog overig te zeggen, hoe welgepast de Hr. schenk de wijsgeerige tegenstellingen (antitheses), zo geliefd bij young, wist te treffen en uit te drukken. Zie hier, ten voorbeeld, eene vergelijking van het leven met den dood. Het leven dwingt de ziel en onderwerpt ze aan 't stof; De dood voert ze, in haar vlugt, verr' boven 't starrenhof. Het leven blijft geboeid in 't kerkerhol der zinnen En naauwlijks dringt het licht zijne enge reten binnen; De dood is vrij en breekt de dikste wolken door: De aan 't stof ontglipte ziel is enkel oog en oor. De dood benaauwt den dwaas door ingebeelde smarte: De wijze wacht hem af met een bezadigd harte: Doch wijze en dwaas gevoelt dat ziele- en boezempijn Twee voedsterlingen van 't ellendig leven zijn. Wordt niet de vrije ziel, hoe magtig, hoe verheven, Onttroond, geboeid, verdrukt door dit tirannig leven? Niet eeuwig vrijgemaakt, verengeld door den dood? Hij bergt het nutloos stof in 's aardrijks koclen schoot, Maar 't leven graaft een graf voor onverdelgbre zielen. (Verg. young's Works, p. 62; lublink als boven, § 36 bl. 190-192 en zie de plaatzen van seneca, cicero en milton, daar aangehaald.) Wij hoopen en vleien ons, andermaal onze Leezers op schoone tafereelen en keurig werk te zullen mogen vergasten, indien de Dichter, aangemoedigd door den welverdienden lof en rijke begunstiging zijner Landgenooten, aan deeze nuttige taak met bestendigen lust, en zich langzaam haastende, blijft arbeiden. Zo roeme eerlang dit kleen Gemeenebest, naijverig omtrent zijne Nabuuren, op eene driemaal herhaalde uitgave van den Britschen Dichter, wiens Nachtgedachten, geheel Europa door, van deszelfs Inwoonders geleezen worden in de onderscheiden taalen der Natien, en die wij, ondanks het vooroordeel, dat zijnen treurtoon lastert, ondanks het tegenwreeten der lorenzoos en ligtzinnigen deezer Eeuwe, naast de achtbaarste der Boeken op prijs stellen met den vermaarden cramer (*). {==231==} {>>pagina-aanduiding<<} De Voortreffelijkheid van den Mensch, in de beoefening der Schoone Kunsten, Lierzang, door Cornelis Loots. Uitgesproken in de Maatschappij Felix Meritis, den 11 van December, 1805. Te Amsteldam, bij P.J. Uijlenbroek. 1806. In gr. 8vo. 32 Bladz. Ter gelegenheid dat door Besturers der Maatschappij Felix Meritis de Eereprijzen in de Teekenkunde werden uitgedeeld, vervaardigde de Heer loots, daartoe aangezogt zijnde, het Dichtstuk, thans voor ons, dat door hem, zeer oneigenaardig, eenen Lierzang genoemd wordt, indien wij niet geheel en al het denkbeeld, dat men algemeen van een Gedicht vormt, het welk tot die soort van poëzij behoort, willen verliezen, en een geheel ander in zijne plaats stellen. Immers loopt tegen dit algemeene denkbeeld, dat men zich van den Lierzang gemaakt heeft, lijnregt aan, dat hij van zulk eenen langen adem zijn kan, dat men omtrent een geheel uur zoude moeten besteden, om denzelven te lezen of aan te hooren. De Lierzangen van pindarus, horatius, sarbievius, en den Franschen Dichter j.b. rousseau, welke nog steeds als uitmuntende voorbeelden worden aangeprezen, zijn niet alleen korter, maar zelfs de langste van deze allen wordt door dezen Lierzang in grootheid nog meer dan driemaal overtroffen. Het denkbeeld, derhalve, dat wij, door de Lierzangen van pindarus en de overige zoo even genoemde Dichters, ons van dezelven gevormd hebben, verandert geheel en al, zoo wij aan dit en dergelijke lange Dichtstukken den naam van Lierzangen willen geven. 't Is waar, de Heer loots heeft vele goede Nederduitsche Dichters tot voorgangers gehad, die, even als hij, hunne lange Dichtstukken met den naam van Lierzangen bestempeld hebben; verscheiden vindt men 'er in de Werken van onze beroemde Dichteresse j.c. de lannoij, waaronder 'er zelfs voorkomen, die den eereprijs hebben weggedragen, en ook vele dichterlijke verdiensten bezitten; ja wij hebben, voor twee jaren nog, eenen bekroonden Lierzang (let wel) in twee Zangen, en 46 bladzijden groot, benevens andere Lienzangen, waaronder die van den Hoogleeraar siegenbeek op joost van den vondel, 220 verzen lang, in het eerste Deel van de Werken der Bataafsche Maatschappij van Taal- en Dichtkunde, ontvangen; en men kan dan den Heer loots niet zoo geheel ten kwade duiden, dat hij, die ten minste de Lierzangen van pindarus en sarbievius, om van anderen niet te spreken, niet zoo goed kent, als de Leijdsche Hoogleeraar, dezen en andere voorname Nederduitsche Dichters, hierin ook gevolgd is. Doch, wanneer wij de poëzij in klassen willen verdeelen, en den Lierzang van het Heldendicht, het Leer- {==232==} {>>pagina-aanduiding<<} dicht en andere soorten van Gedichten willen onderscheiden, door eene afzonderlijke benaming, en bij het algemeene denkbeeld blijven, dat men zich daarvan, door alle eeuwen heen, gevormd heeft, worden alle deze lange Dichtstukken oneigenaardig door onze Dichters en Dichteressen, wie zij dan ook zijn mogen, Lierzangen genoemd. Wenschelijk zoude het zijn, dat men, omtrent deze Gedichten, de regels der AEsthetica, waarvan men in deze dagen zoo veel spreekt, en welke men zelfs in zulk soort van Lierzangen, als deze van den Heer loots is, durft inroepen, een weinig meer in acht name. Deze regels zouden voorwaar toch onze Dichters leeren, dat men in den Lierzang de verbeelding van den lezer of hoorder vooral moet weten te ontvlammen en al hooger en hooger op te voeren; dat het niet de opeenstapeling, maar de nette en schoone uitdrukking van gepaste beelden is, allen medewerkende om het doel te bereiken, dat de Dichter zich met zijnen Lierzang voorstelt, welke de schoonheid van denzelven uitmaakt. Indien wij nu aan deze regels, die niet willekeurig zijn, maar uit den aard der zaak zelve voortvloeijen en in de natuur van den mensch hunnen grondslag hebben, het voor ons liggende Dichtstuk toetsen, zullen wij maar al te veel bemerken, dat het den toets niet kan doorstaan, niet alleen van eenen Lierzang, die het in 't geheel niet is, maar dat het zelfs enkel als Dichtstuk, of Leerdicht, of hoe men het ook anders noemen wil, beschouwd, niet onder de voortreffelijke, maar slechts onder de middelmatige voortbrengsels der Nederduitsche Dichtkunst kan gerangschikt worden, hoe zeer het enkele goede coupletten en sommige krachtige verzen hebbe. De naam van loots, en de roem, dien hij zich als Dichter bij velen verworven heeft, vorderen met billijkheid van ons, dat wij dit ons oordeel niet zoo maar meesterachtig uitspreken, maar dat wij hetzelve nader ontwikkelen en staven. Elk Dichtstuk, van welk eenen aard het zijn moge, of tot welke soort van poëzij het gebragt mag worden, moet, in de eerste plaats, die eigenschap hebben, dat het treffe, roere, ons bewege, op de eene of andere wijze. Het doel van den Dichter in het voorhanden zijnde Dichtstuk is, of moet zijn, dat hij ons de voortreffelijkheid van den Mensch in de beoefening der Schoone Kunsten, op eene treffende wijze, doe kennen. Het is niet genoeg, verscheiden goede denkbeelden, in vrij goede verzen, over deze voortreffelijkheid van den Mensch te hebben op het papier gebragt; maar zij moeten zoodanig worden aangevoerd, dat zij, door derzelver plaatsing en verband, die uitwerking op onzen geest hebben, dat wij als ter neêrgeslagen, of als in verrukking opgetogen, of, met andere woorden, dat wij geroerd, getroffen, bewogen worden. Dit is de groote en de eerste taak des Dichters in elk {==233==} {>>pagina-aanduiding<<} Dichtstuk. Men leze nu dezen Lierzang van het begin tot het einde, en men zal 'er met moeite een couplet in vinden, dat op onze ziel die uitwerking doe. Wij treffen, gelijk wij reeds zeiden, hier wel enkele krachtige verzen aan, en ook somtijds zeer gelukkige beelden; doch deze zijn niet genoeg bearbeid, en niet in dien zamenhang geplaatst, dat de voorstelling daarvan ons levendig treffe, en wij door derzelver schoonheid verrukt en bewogen worden. Men zou dit Dichtstuk niet ongepast kunnen vergelijken bij eene schilderij, waarin, hier en daar, een schoon bloempje, een fraaije trotsche eikentak en enkele andere voortreffelijk geteekende voorwerpen te vinden zijn, doch meest verkeerd geplaatst, en die geene uitwerking voor het geheel doen, het welk levendigheid en goede schakering mist. Een ander gebrek, door ons bedoeld, is, dat de Heer loots, in dit Dichtstuk, zeer onregelmatig en onvolledig zijn onderwerp behandeld heeft. Hij schetst ons de voortreffelijkheid van den Mensch in de beoefening der Dicht-, Toonen Schilderkunst in verscheiden coupletten af, (onder welke wij met genoegen lazen de volgende fraaije vergelijking: de Dichter, zijne rede tot de verheven Toonkunst wendende, laat zich dus hooren: Gelijk, op licht bewogen baren, De kielen vrolijk henen varen, En 't scheepje beurtlings rijst en helt, Zo weet ge, op 't golven van uw vingren, De ziel naar uwen wil te slingren, Daar ze of in vreugd of weemoed smelt.) Doch van de Welsprekendheid en andere Schoone Kunsten, waarin de voortreffelijkheid van den Mensch niet minder uitblinkt, vinden wij hier geen bijzonder gewag gemaakt, niet een enkel couplet aan eene derzelven, of hunne groote meesters, gewijd, terwijl de Dichter 'er drie geheelen aan de Dichtkunst, even zoo velen aan de Toonkunst, en meer dan twaals aan de Schilderkunst geeft. Dit is onevenredig, en tevens onvolledig. In eenen Lierzang, zoo hij dit niet slechts in naam, maar in waarheid is, zou iets dergelijks nog bestaan kunnen: de Dichter, geheel doordrongen van eenige denkbeelden, welke, op eenmaal, zijne verbeelding ontvlamd hebben, mag deze, in den Lierzang, wel ontwikkelen, en andere denkbeelden, al zouden die 'er even goed, ja beter in voegen, achterwege laten, vooral wanneer hij die denkbeelden, welke zich van zijnen geest alzoo hebben meester gemaakt, op eene krachtige en treffende wijze weet uit te drukken: maar in een Dichtstuk, gelijk dit, dat alleen den naam, {==234==} {>>pagina-aanduiding<<} en niets meer, van eenen Lierzang heeft, is eene dergelijke in het oog loopende onevenredigheid en onvolledigheid, onzes inziens, een wezenlijk gebrek. Wij willen wel gelooven, dat de Heer loots, door de menigvuldige dichtmatige Redevoeringen of openlijke Voorlezingen, waartoe hij zich, van tijd tot tijd, in onderscheiden Genootschappen, verbindt, misschien den tijd niet zal hebben kunnen vinden, welke vereischt wordt om Dichtstukken te beschaven: maar waarom dan dezelve zoo schielijk door den druk algemeen gemaakt, en waarom niet liever den raad van horatius gevolgd: Nonum prematur in annum. Men zal den kunstenaar niet vragen, hoe veel tijds hij aan zijn werk besteed hebbe, maar - of het goed zij. Is het dit niet, hij beschave het dan, en deele het niet eer aan het publiek mede, dan wanneer het tot dien trap van volkomenheid is gebragt, dat deszelfs schoonheid ons de gebreken, die het nog mogt bevatten, over het hoofd doe zien. Voorts hebben wij in dit Dichtstuk ook van die taalsouten aangetroffen, welke thans, na den arbeid van de Heeren siegenbeek en weiland, zoo gemakkelijk te vermijden zijn. Zoo vinden wij, om slechts eenige voorbeelden bij te brengen, in het zoo even aangehaalde vers, licht bewogen, in plaats van ligt (levis.) Noch en nog, dat door alle kundige taalkenners steeds onderscheiden is, gebruikt loots overal op dezelfde wijze, altijd noch (neque) schrijvende, waar nog (adhuc) had behooren te staan; b.v. bl. 6. ‘noch aanwezig.’ Bl. 19. ‘Hoe zou de mensch noch vrolijk 't oog ten hemel slaan.’ Bl. 25. ‘En 't geen noch eenmaal dagen moet.’ Veel zoude 'er nog aan te merken zijn op sommige verzen, welke of een denkbeeld opleveren, dat niet zeer dichterlijk is, of gedwongen en stijf zijn, of waarin het zelfde denkbeeld in andere woorden wordt uitgedrukt: men leze met aandacht eens de twee eerste coupletten: Gewaardig mij met uwe glanssen, Doorboor, verdrijf der nevlen drang, Verlicht, bestraal me uit hooger transsen, ô Kunstgevoel! beziel mijn' zang: Vervul geheel mij met uw' luister; Ontruk me aan zwaarte, aan boei en kluister; Verbrijzel wat mij nederklemt; Bruisch als een vuurgloed door mijne aêren; Kom, als een God, in mij gevaren, Die naar zijn kracht mijn krachten stemt. {==235==} {>>pagina-aanduiding<<} Ja, brandende om uw' lof te zingen, Daar mij uw wenk genade bied, Doorzweef ik reeds die hooge kringen, Van waar ge, ô Zon! uw stralen schiet. Waar zinkt het logge stof nu henen? In welk een diepte is de aard' verdwenen? Waar hangt der zorgen loden nacht? Waar twisten kindren, oud van dagen, Om schijnzels, die aan 't oog behagen? Waar voert het goud Gods oppermagt? De Dichter spreekt het Kunstgevoel aan, en bidt het, dat het hem gewaardige met zijne glanssen, hem verlichte, bestrale uit hooger transsen, en hem vervulle met zijnen luister, ja geheel daarmede vervulle. Zie daar drie regels, welke alle het zelfde denkbeeld bevatten, in andere bewoordingen. Is dit dichterlijk? Is deze langwijligheid met de kortheid en het krachtige van den Lierzang, waarvoor loots zijn Dichtstuk wil gehouden hebben, eenigzins bestaanbaar? Is dat vervullen met luister zelfs wel goed Nederduitsch? De Dichter had reeds gebeden, dat hij met den glans of luister van het kunstgevoel gewaardigd, verlicht en bestraald mogt worden: dit was niet genoeg; hij moest 'er geheel mede vervuld worden. - Die wenk van het kunstgevoel, in het tweede couplet, die den Dichter genade bied (lees biedt), levert waarlijk ook geen dichterlijk en schoon beeld op. - De laatste regel: waar voert het goud Gods oppermagt? betuigen wij niet te verstaan. Wij onthouden ons van meer aanmerkingen, die 'er nog velen te maken zouden zijn. Genoeg is het, gezegd en, gelijk wij vertrouwen, aangetoond te hebben, dat dit Dichtstuk niet boven de middelmatige poëzij zich verheft, en, bij zijne algemeene en bijzondere gebreken, weinige schoonheden en weinig treffends bezit. Vertelsels uit den ouden tijd, van Brand en Overstrooming; - van Oorlog en Moord; - van Spooken en Schipbreuk-lijden, en dergelijken, door August von Kotzebue. Amsterdam, bij W. Holtrop. 1805. In gr. 8vo. 221 Bl. Wanneer men den naam heeft van vroeg op te staan, - nu de Lezer weet wel wat het spreekwoord zegt; en dien naam heeft de Heer von kotzebue. Indien intusschen dit boekje waarlijk van hem is, zo maakt die naam hem nu toch wat al te stout. Hij is, zegt hij, bij oude kronijken, van welken men schrikt, en duchtige folianten, die niemand meer leest, ter markt geweest; en nu vertelt dan dit boekje der wereld, {==236==} {>>pagina-aanduiding<<} hetgeen zij gaarne hoort. Gaarne hoort? ja nu, voor zo ver men in geschiedenissen en anecdoten uit den Almanach smaak vindt; het grootste deel dezer verhalen althands zal bij geene andere Lezers eenigen bijval vinden. Eerst hebben wij het bericht van ch. thodäus, Predikant, wegens 't geen hem en de zijnen bij deverovering van Maagdenburg bejegend is Ao. 1631: dit verhaal is nog al belangrijk, en het slegtste niet. Dan volgt een Volkssprookje, Ridder huldmann van behringen, of de Spelonk van den Zobtenberg, van bl. 23-87: het lasste verhaal van betovering en onttovering, dat ons immer ter hand kwam, van onze jeugd af aan; eene ellendige beuzeling. Voorts de Silesische Zondvloed Ao. 1703: zeer gewone Courant- en Almanachs-berichten van ongelukken door eenen watersnood, en dikwijls onverwachte reddingen. Schipbreuk van johann wilhelm van Saxen Gotha Ao. 1702: een weinig meer ongewoon, en alzo meer onderhoudend. Aanstelling van den h. joseph tot Opper- Land- en Burgtgraaf, in Beijeren, 1664: een staaltje van het domste bijgeloof, waarbij eene Leerreden gevoegd is van zekeren pater barrevoeter, waarbij in zotheid niets te vergelijken is, waarin men van het gepresenteerd geweer desgeloofs, het lossen van musketten des lofgezangs, het losbranden van de met liefdevuur geladene kanonnen des harten, en wat meer van dien aard is, lezen kan; al hetwelk men liever niet zou gelezen hebben, daar hetgeen in het geheugen blijft zeker ergerlijk wordt en hindert bij ernstige godsdienstige overdenkingen; een stuk, zo al niet geheel verdicht, (en dit zou onvergeeflijk zijn) voorzeker dan toch vrij wat opgesierd en verhanseld, 't geen de stijl genoegzaam uitwijst, en dat volstrekt geen nut kan doen. Burgerhaat en Burgermin, en het plegtig Tweegevecht Ao. 1522: geschiedkundige stukjes, die men lezen kan. Het kwellend Spook, enz.: zenuwtoevallen, die ophielden, toen 'er een knap officier, en daarna een kindje kwam. De verkiezing der Vorsten in Kärnthen. Gruweldaad der Kruisheeren, te Dantzig, Ao. 1411. Monmouth. Trotsheid en straf van erasmus lueger. Cunz van der rosen. Dapperheid en wonderbare redding van den Holl. Kapitein ch. vlies: - vrij goed, maar juist voor eenen Almanach. In één woord, de avontuurlijke vruchten van des Schrijvers eigene fantasij, waarvan hij ook in het Voorbericht gewaagt, konden wij hier niet gemaklijk onderscheiden; niets beviel ons zonderling; en wij zijn in het onzekere, of de Heer von kotzebue zijn crediet bij het Publiek, dan of men den naam van den Heer von kotzebue heeft misbruikt. {==237==} {>>pagina-aanduiding<<} Algemeene Vaderlandsche Letter-oefeningen. Verklaring van Paulus Brief aan de Romeinen, door Paulus Bosveld, rustend Predikant te Dordrecht. IIden Deels 1ste Stuk. Te Dordrecht, bij P. van Braam. 1805. In gr. 8vo. 318 Bl. In dit tweeden Deels eerste Stuk wordt nu, van wege den Eerw. bosveld, diens kundigen Schrijvers verklaring geleverd over de Uitstappen en Tusschenredenen, die deze in den Brief aan de Romeinen meent ontdekt te hebben, en die hij oordeelt een meer bepaald, tijdelijk, plaatzelijk of personelijk oogmerk te hebben, en nu voor ons van weinig gebruik te zijn. Hier komen (1) twee Verhandelingen, of, gelijk hij ze ook noemt, Twistredenen, in aanmerking, met bijzonder opzicht op de tijdgenoten van Paulus, ingericht om Heidenen en Joden te overtuigen van de noodzakelijkheid, om 't Christendom aan te nemen: de eerste, H. I:18-32, betreft de Heidenen, waarin dezen wordt aangetoond, dat zij zich op de wet der natuur niet konden geruststellen, aangezien zij dezelve deerlijk overtreden hadden; waarom die wet hun niet anders, dan straf en toorn, van wege den God der natuur, kon aankondigen. De tweede, H. II-III:1-20, is, met 't zelfde oogmerk, opgesteld voor de Joden, als waarin hun getoond wordt, dat zij wel nog met eene andere wet en openbaring zijn bevoorrecht geweest, doch dat zij ook daarin hunne behoudenis niet kunnen vinden, omdat ook zij deze hunne wet schandelijk overtreden hadden. Zij bestaat uit twee deelen, waarvan het eerste, zijnde vervat in H. II, is eene stellige overtuiging van de Joden, dat zij zoo min recht van spreken hadden, als de Heidenen, en het tweede, H. III:1-20, eene beantwoording is van de pretensie der Joden, dat zij evenwel van ouds Gods uitverkoren volk waren, door hem, boven alle volken der aarde, bevoorrecht: welke daadzaak {==238==} {>>pagina-aanduiding<<} Paulus wel erkent, doch teffens met aanwijzing, dat zij zich hierop niet konden verlaten, daar zij, door hun gedrag, de genadige uitwerking van dit voorrecht verbeurd hadden. - (2) Een betoog tegen de Joden, van de rechtvaardiging des geloofs zonder de werken, en wel beiden over Joden en Heidenen, H. III:31. en IV. 't welk alleen zal ingericht zijn, om den Joden van Paulus leeftijd hun vooroordeel tegen de leer des Euangeliums te ontnemen, en aan te toonen, dat de rechtvaardiging van den in zichzelven schuldigen mensch, alleen uit het geloof in God, zonder eenige werken van verdiensten, en in 't bijzonder, zonder de werken der wet van Moses, Gods oorspronkelijke handelwijs geweest is, zoo als in de geschiedenis van Abraham ten klaarsten blijkt. Dit maakt, volgends den Schrijver, ook al geen deel van de Euangelieleer uit. - (3) De vergelijking van Gods rechtvaardigheid, in het straffen der zonden door den dood, met Gods genade, in de rechtvaardiging des zondaars ten eeuwigen leven, H. V:12-21. Eene Episode, of tusscheningevoegde uitweiding, om, bij wijze van vergelijking, de leer van den eenigen Heilaanbrenger Jesus Christus op te helderen uit de geschiedenis van den eenigen Adam, de eenigste bron en oorzaak van de zonde, en van de straf des doods, zoo als namelijk de geschiedenis van Adam en Eva bij de Joden opgenomen en geloofd wierd, zonder daarmede te willen leeren, hoe het zich daarmede toegedragen had, of wat men daarvan, naar de stiptste waarheid, gelooven moet, even alsof Paulus, gelijk men gemeenlijk vooronderstelt, door eene godlijke openbaring, den waaren aart dier gebeurtenis met een verplichtend gezag beschreven had. - (4) Eene bijzondere Verhandeling over de vraag: of de Mosaische wet kon en mogt gebruikt worden, als een richtsnoer voor de Christelijke heiligmaking? H. VII. De Apostel zal daarin alleen hebben willen betogen, dat, om zich te bekeeren van de zonde, en een goed zedelijk leven te leiden, de Mosaische wet van geen gebruik is, en in 't geheel niet meer in aanmerking komt; even min, als bij des zondaars rechtvaardiging voor God. ‘Hiervan,’ zegt de Schrijver, ‘zijn wij Christenen thans zoo overtuigd, dat zulk een Vertoog voor ons niet noodig is. Doch voor de wetgezinde Tijdgenoten van Paulus was dit van de uiterste noodzakelijkheid; en daarom heb ik het ook, als een {==239==} {>>pagina-aanduiding<<} afzonderlijk stuk, behandeld.’ Hij heeft zich inderdaad veel moeite gegeven, om deze moeielijke plaats, naar zijne gedachten eene der allermoeielijkste uit alle de schriften van den Apostel Paulus, wel te verstaan. De Heilige Schrijver schijnt hier, zegt hij, alle de moeielijkheid van zijnen stijl, in de verwisseling van woorden en beteekenissen, in de verkorting zijner uitdrukkingen, in het invoeren van eenen spreker bij Persoonsverbeelding, enz. vereenigd te hebben met den ijver van het redetwisten, en de daardoor veroorzaakte voordracht der zaken, in haar uiterste, of op de sterkst mogelijke wijze, waardoor een uitlegger dikwijls in twijfel raakt, welke des Schrijvers eigen zakelijke meening geweest zij. Of nu evenwel de Eerw. bosveld deze, en hier, en in de andere door hem, in dit Stuk, behandelde plaatzen, beter getroffen hebbe, dan een limborch, koppe, greve en anderen, die vóór hem dezen Brief met zorg bearbeid hebben, mogen deskundigen beoordeelen. De zelfdenkende Kerkleeraar gaat zijn eigen weg, en is doorgaans voor zichzelven vrij zeker, het regte pad gekozen te hebben. Niet zelden bekleedt hij de gedachten, die hij, van 't gewoone afwijkende, ten grondslage legt, met aannemelijke redenen. Wij kunnen evenwel geen genoegen nemen in den beslissenden toon, waarop hij ze meestal voordraagt, noch ook in de wijze, waarop hij, eenmaal iets vastgesteld hebbende, doorgaans stoutelijk voortredeneert, en, door alzoo het eene uit het andere af te leiden, zijnen Lezer in den waan brengt, dat het leerstelzel en redenbeleid van Paulus, in dezen Brief, niet anders kan en moet verstaan worden, dan hij 't zich voorstelt. G. de Haas, over de Openbaaring van Johannes; als een Boek voor het Verstand en Hart. IIde Deel. Te Haarlem, bij J.L. Augustini. 1805. In gr. 8vo. 414 Bl. Over den aanleg van deze nieuwe verklaring der Openbaring van Joannes, bij onze aankondiging van het eerste Deel, verslag gedaan hebbende (*), vergenoegen {==240==} {>>pagina-aanduiding<<} wij ons met te melden, dat dit tweede Deel aanvangt met de uitlegging van het Profetisch deel dezes Boeks, en de verklaring van het vierde en drie volgende Hoofddeelen, ingericht naar 't denkbeeld, welk zich de Eerw. de haas omtrent den inhoud van dit Geschrift voorgesteld had, bevat. Vooraf gaat eene algemeene en meer bijzondere opgave van 's Mans gedachten over de Prosetische Openbaringen van Joannes. De algemeene is begrepen in vier aanmerkingen. (1) Over den tijd, wanneer Joannes deze Openbaringen ontvangen heeft; 't welk de Schrijver, volgends Hoofdst. IV:1, vaststelt, niet op denzelfden tijd, toen hij de vorige, die onderwijzend was, ontving, gebeurd te zijn. (2) Over het onderscheid tusschen het ontdekte aan Joannes, eer hij zich nog in een staat van zinsverrukking bevond, en het ontdekte aan denzelven, nadat hij in dien staat was overgebragt. (3) Over het verband tusschen deze gezichtsbeschrijving, die Profetisch is, en de vorige, die onderwijzend was. (4) Over de gedaantelijkheid van deze Profetische gezichtsbeschrijving, die hij zich als een hemelsch tempelgezicht voorstelt. - In de bijzondere opgave van des Schrijvers gedachten over deze profetische gezichtsbeschrijving worden twee deelen onderscheiden. Het eerste, zijnde het voorbereidend gedeelte, Hoofdst. IV, V, zal eene regtstreeksche beeldsprakige vertooning van de huishouding des hemels behelzen; terwijl het tweede, de profetische gezichtsbeschrijving zelve, Hoofdst. VI-XXII, de ontdekking van de lotgevallen der Christenkerk, sints den tijd, dat Joannes deze Openbaring ontving, tot aan de voleinding der eeuwen, zal bevatten. Met deze en andere daaraan verbondene vooronderstellingen verklaart nu de Eerw. de haas, op zijne wijze, dit geheimzinnig Boek, en vindt daarin veel, dat anderen nog zoo niet ontdekken, vooral met opzicht tot zijne, van het gewoone verre afwijkende, gedachten over de toekomende wereld. Of dit geschied zij op voldoende uitlegkundige gronden, willen wij gaarne ter beslissing aan hun, die 'er bevoegdheid toe hebben, en geduld genoeg bezitten, om dit Werk door te studeren, overlaten. {==241==} {>>pagina-aanduiding<<} Bijzondere Brieven van Saulus en Paulus, uitgegeeven door Nathalion a Sacra Rupe. Te Hoorn, bij J. Breebaart, 1805. In gr. 8vo. Wij bedriegen ons, zo ieder, die den bovenstaanden Titel leest, zijne aandacht niet vestige op den zonderlingen en blijkbaar gezochten Naam des Uitgeevers. Hij zoude evenwel meer dan wij bekend moeten zijn in de Monnikenwereld en bedreeven in de ontknooping van het valsch vernuft der Middeleeuwen, als hij in den eersten opslag raamen konde, wie zich onder dien sluier schuil houdt. Maar neem de moeite niet van te gissen, Leezer! - de tegenzijde van het blad ontdekt den Man, en Nathalion a Sacra Rupe, ge- 5,4,17,3,8,13,1,2,6, 11, 9,14,7,12,16, 19,15,10,18, boekstaafd naar aanwijzing der onderstaande eijssers, is wijlen de hoogvermaarde johan casper lavater; op wiens geschrijf men thans het Nederlandsch Publiek tot de verzadiging toe schijnt te willen vergasten, zullen wij zeggen uit overgedreeven eerbied voor zijne Nagedachtenis? Door eene onlangs uitgegeeven Anticritiek (*) geleerd omzichtig te zijn in ons oordeel over de Vertaalers der stukken van lavater, zouden wij ditwerf wegens de uitvoering dier taak met stilzwijgen mogen volstaan, ware het niet, dat Deeze, in het Voorberigt gewaagende van de welverdiende bespotting, waarmede bovengedachte Monnikengril in Duitschland was opgenomen, dezelve ‘eene aardige speling noemde, waarin, zijns inziens althans, niets berispelijks voorkomt.’ Zulks doet ons bloozen wegens den wansmaak van onzen onbekenden Landgenoot, die deeze kinderachtige en naauwelijks belagchenswaardige Naamsbewimpeling van eenen uitheemschen Godgeleerde eenigzins poogt voor te spreeken. Trouwens hij leert ons tevens, dat de geheimzinnige lavater, door den aangenomen ‘Naam van Nathalion a Sacra Rupe, op Josef van Arimathea doelde, den eigenaar van het graf, waarin het ligchaam des Heeren gerust heeft, en wiens karakter lavater schijnt gedacht te hebben, dat met het zijne eene aanmerkelijke overeen- {==242==} {>>pagina-aanduiding<<} komst had.’ Wij blijven evenwel over den Titel meesmuilen, en betuigen rondborstig, dat onze koele rede en langzaame oordeelkunde buiten staat zijn, de snelle en hoogstreevende vlugt van lavater's verbeelding te kunnen volgen, of die overeenkomsten en gepastheden na te oogen, die Hij misschien te vatten wist, misschien zich diets maakte te ontdekken. Doch laaten wij, zonder vooringenomenheid, het oog slaan op deeze Bijzondere Brieven, bijzonder in dien zin, waarin men het woord genomen heeft, omdat zij aan enkele of bijzondere persoonen voorkomen gerigt te zijn, maar ook en niet minder bijzonder uit hoofde van hunnen inhoud. De naamen Saulus en Paulus, door wien zij ondersteld moeten worden geschreeven te zijn, duiden ten klaarsten aan, dat zij van onderscheiden toon en denkwijze zijn zullen, naar de verandering, van den Apostel ondergaan, aleer Hij zijnen Joodschen Naam tegen den Griekschen verwisselde. Naauwkeuriger, evenwel, liet zich dit Werkje splitzen in deeze IV Asdeelingen. De Eerste behelst een zestal Brieven, door den Jongeling Saulus afgevaardigd aan voornaame Joodsche Mannen voor en tot op zijne reize naar Damascus. De Tweede vervat in zich vier andere Brieven van Hem, die terstond na zijne Bekeering zouden geschreeven zijn. Negen daarop volgende, door Paulus gerigt aan zijne Christen-vrienden, maaken de Derde Afdeeling uit, en hebben het blijkbaar merk van laateren tijd. In de vierde eindelijk, of laatste, treffen wij nog een vijftal aan, die gerekend moeten worden van den Apostel opgesteld te zijn ‘tot onderwijzing, waarschuwing, bestraffing en teregtwijzing van dwalenden en afgewekenen.’ Eene lijst der persoonen hier bij te doen, aan wien deeze Brieven luiden, keuren wij daarom overtollig, wijl men zulks uit de Gewijde Geschiedenissen, omtrent de meesten althans, gemakkelijk zal kunnen gissen. Intusschen, daar lavater in deeze Verzameling ondernomen heeft, de pen van den volijverigen Vervolger en Apostel des Heeren, Paulus, te voeren, moet het onze eerste taak zijn, op de eigenaardige vraag, die, vertrouwen wij, bij onzen Leezer gedaan wordt, te antwoorden, in hoe verre hij naamelijk, in onze oogen, den stijl, de denkwijze, voordragt, geestgesteltenis, en warme, doch altoos verstandige Godsvrucht, zo wel als Deszelfs verheven Zedelijkheid, nabootzen en uit- {==243==} {>>pagina-aanduiding<<} drukken konde? Hoe veel het nogtans daar van af is, dat hij ten deezen aan onze verwachtingen voldeed, zal men ligt opmaaken, als wij met volle waarheid en in ernst verklaaren, dat de bijblijvende gedachte aan Paulus onder het leezen meermaalen de bekende woorden van Festus ons voor den geest bragt, en dat wij op veele plaatzen eene neiging gevoelden, aan onze Leezers, in toepassing op den goeden Man, toe te roepen: ‘Gij raast Nathalion, uwe overgespannen geestdrift brengt u tot raazernij.’ Wij erkennen, dat de levendige verbeelding en het gloeiend gevoel van den menschkundigen lavater het beste slaagde, wanneer hij ons den jeugdigen Saulus schetst, en over het geheel naar waarheid de drogredenen en gronden ontwikkelt, waardoor hij zich liet opwinden in zijnen Joodsgezinden ijver, ‘die dreigingen en moord blies tegen de Discipelen des Heeren.’ De kortheid van Lucas verhaal, en onze gebrekkige kennis aan den toenmaaligen geest der vervolging, veroorzaakt misschien bij den Christen deezer eeuwe eenige moeielijkheid, om zich eene kracht des vooroordeels te schetzen, die ook den edelen Farizeeuwschen Jongeling wegsleepen konde. Niet zonder eenig genoegen ontvingen wij des de eerste Afdeeling deezer Brieven, geschikt om dezulken voor het minst, die gezegden leiddraad behoeven, op het spoor van denken te helpen, en van het geluk der vreedzaame tijden, waarin wij omtrent zaaken van den Godsdienst leeven, volkomen te overtuigen. Wij loogchenen al mede niet, dat in het vervolg dikwerf een trek, een uitvoeriger tafereel of redekaveling gevonden wordt, die belang inboezemt, deelneeming verwekt, en lof verdient; dan het onderwerp brengt zulks, als buiten dank des Schrijvers, mede. Wij twijfelen nog minder, of veel is 'er, wat de eenvoudige, oprechte en gemoedelijke Christen, ‘Die van bevinding droomt en heil in stuipen stelt,’ (*) zeer hoog waardeeren zal; maar dat goede ligt verzonken in eene zee van ergerlijke dwaasheden; het beeld van den grooten en waarlijk schranderen Apostel wierd {==244==} {>>pagina-aanduiding<<} door de pen van lavater misvormd in dat van eenen onbesuisden Dweeper; hij leende die hoogsteerwaardige pen, om eigene harssenschimmen, verdichtselen en Godsdienstgevoelens stoutelijk uit te kraamen, en, als 't ware op Paulus Naam, een misleidend gezag bij te zetten; ja hij liet zich in zijne verblinding wegsleepen, om, ten dienste van zijne stellingen, de duidelijke taal des Bijbels te verwringen. Verschoon ons, Leezer, zo ons oordeel u te scherp mogt schijnen: het gewigt der zaak, en onze oprechte ijver voor Redelijke Godsdienstkennis, maakte onze verontwaardiging gaande, en aan bewijzen mangelt het ons in deezen niet. Veel kunnen wij toegeeven aan den stijl en de zegswijze van anderen, in stukken van minder aanbelang; maar in den Man, die zich de pen van eenen Paulus durft toeëigenen, dulden wij niet, dat hij, van Christus Hemelvaart in het midden van het gezelschap zijner leerlingen gewaagende, deeze vergelijking bezige: ‘Hij (Jesus) sloot den kring, gelijk het eelgesteente den vingerring.’ Maar houden wij ons hiermede, en met eenigerleie 's Mans bewoordingen, niet op; en gaan wij zelfs andere meer gewigtige aanmerkingen voorbij, om ons verslag te bekorten. Van waar toch, vraagen wij liever, ontleende de Schrijver het recht, om, bij herhaaling en uitvoerig, Paulus te doen gewaagen van Gezichten, Openbaaringen en Verschijningen, waarmede hij verwaardigd zoude geweest zijn? De Apostel zelf geest daartoe, in zijne Redevoeringen en Brieven, kwalijk eenige aanleiding; geenen wenk altoos tot die in het bijzonder, waarvan het boekje spreekt. Behooren zij des tot de droomen van lavater? Wij weeten het niet. Maar, schoon wij aan Dichters en Schilders het recht van fabelen te verzinnen en voor te draagen niet weigeren mogen, betwisten wij zulks ten sterksten aan den Godgeleerde, althans wanneer hij deeze vindingen in den mond legt van den waarheidlievenden Kruisgezant. - Met den grootsten tegenzin des en wezenlijken aanstoot lazen wij in deeze kleene Verzameling het verhaal eener verschijning van vervolgde en door Paulus ter dood gebragte Christenen, met naame van Stefanus, in een gezicht te Damaskus aan den nieuwbekeerden Saulus geopenbaard, (bl. 56.) Voorts, dat bij zijn vertrek van daar zijn Beschermengel zich aan Hem zoude ver- {==245==} {>>pagina-aanduiding<<} toond, Hem vertroost, en ten geleider aangeboden hebben, (bl. 63.) Nog meldt hier Paulus, dat ‘aan Hem de geheele Geschiedenis van Jesus, van zijne vroege Jeugd af tot aan zijne Hemelvaart, in duidelijke gezigten volledig vertoond was;’ en beschrijft Hij deeze verhooging van den Heiland omstandiger, dan zij in den Bijbel te vinden is, (bl. 82 enz.) Iets van deezen aard treffen wij ook elders aan, en schrijft Hij aan Lucas (bl. 105, 107 enz.) ‘in heilige gezigten, getuige geweest te zijn van 's Heeren daaden, zoo wel van die welke Gij verhaalt, als van andere, welke geen historieschrijver heeft aangeroerd.’ Ja, volgens lavater, ‘wierd Paulus verwaardigd om Christus opstanding te zien, hoewel geen Euangelist die heeft kunnen verhaalen, omdat daar NB. geen menschelijk getuige bij tegenwoordig geweest is.’ - Wat dunkt u, Leezer! oordeel naar uwe eigene gewaarwordingen: deeze lastertaal belet ons meer te doen, dan u te verwijzen tot 1 Cor. XV:3 enz. Nog één woord, en wij leggen het boeksken ter zijde: in eenen der laatste Brieven, dien aan Hymenaeus, den Dwaalleeraar, (bl. 167.) beschuldigt Paulus deezen, ‘als leerende, dat onze Heer niets meer is dan een bloot mensch, en dat de aanbidding van Hem eene soort van afgoderij is,’ en gaat hij voorts dat gevoelen tegen met al dien nadruk en ijver, waarmede de ijverigste voorstander van 't stelsel van Athanasius hetzelve zoude mogen bestrijden. Wat ons aangaat, (afkeerig van noodelooze Kerktwisten, ‘die zelden stichtinge baarden die uit het geloove is,’ maar veelmeer de heillooze breuke verwijd hebben, die het Christendom vaneenscheidt) wij laaten de zaak zelve en lavater's betoog onaangeroerd. - Alleen moeten wij opmerken, hoe deerelijk zijn Paulus hier in het wilde schermt, en van den Apostel verschilt, die aan Timotheus (2de Brief, Hoofdst. II:18.) geschreeven heeft, ‘dat Hymenaeus en Philetas van de waarheid afgeweeken waren, zeggende, dat de Opstanding alreede geschied is; en het geloof van sommigen (door deeze leere (*) naamelijk) {==246==} {>>pagina-aanduiding<<} verkeerden.’ - Waar zulke getuigenissen voorhanden zijn, heeft men geene woorden noodig ten bewijze, hoe weinig zich de eenvoudige Christen verlaaten kan op de goede trouw van lavater. Het oogmerk van Jesus dood is de verzoening met God, de verëniging der menschen en inleiding in Gods vaderliefde. Ene Leerrede, door H. Benzenberg, Hervormd Predikant te Schöller. Te Amsteldam, bij A.B. Saakes. In gr. 8vo. 65 Bl. Terwijl, in onze tijden, de Roomsch-Katholijken, op vele plaatzen, 'er meer en meer op uit zijn, om proselijten te maken, en de voortgangen der verlichting tegen te werken, verspreidt zich te gelijk, ginds en elders, meer en meer eene sterke zucht tot verdraagzaamheid en nadering der Protestanten tot elkanderen. In deze uit 't Hoogduitsch vertaalde Leerrede van een welmeenend voorstander der oude rechtzinnigheid, ontdekt men daarvan eene nieuwe proeve, die opmerking verdient. De Eerw. benzenberg, Leeraar bij de Hervormden te Schöller, vond zich, in 't voorleden jaar, opgewekt, om te Elberfeld onverwachts eene predikbeurt, voor de Luthersche Gemeente aldaar, te vervullen, waartoe hem de ziekte van een anderen ook Hervormden Leeraar aldaar, die dit eerst had op zich genomen, aanleiding gaf; en liet kort daarna, op verzoek der Armenbezorgers, zijne destijds uitgesprokene Leerrede, met den godvruchtigen wensch, om 'er ook uitgebreider nut door te stichten, door den druk gemeen maken, met eenige weinige bijvoegzels en aanteekeningen. Men kan wel zien, dat dezelve in overhaasting is opgesteld, en dat de Eerw. benzenberg niet tot die opgeklaarde Predikers behoort, die hunne Godgeleerde begrippen op eene gezonde Bijbeluitlegging gronden. Hier en daar doet hem zijne eenvoudige vroomheid tot uitdrukkingen vervallen, die geen fijnen smaak kenmerken, en hem bij een meer beschaafd gehoor niet zoo veel bijval en goedkeuring zouden hebben doen wegdragen, als hij bij de Elberfelders schijnt ondervonden te hebben. De goede man vertelt ons, in de Opdracht, dat het waarlijk belachlijk versjen over het A, B, C, en den {==247==} {>>pagina-aanduiding<<} naam Abba, 't welk hij, als volmaakt in den geest van Paulus, bl. 22 had aangeprezen: Geef, Jesus! dat ik niet uw A, B, C, vergete, Voor ik het A, B, Ab, B, A, Ba, Abba wete: voor iemand, wien hij wel kent, zoo nuttig geweest is, dat hij 'er niet alleen door tot nadenken werd gebragt, maar zich nog bij zijnen dood verblijdde, dat hij het had geleerd, en het konde uitspreken. Wij laten gaarne elk, die met zulke sprookjens gediend is, het genoegen, om zich alzoo te stichten, en willen het ons wel getroosten, dat wij die bijzondere gave des Almagtigen, om ze regt te kunnen verstaan, waarop zulke ingewijden gewoonlijk roem dragen, nog niet ontvangen hebben. Desniettemin bevat deze Kerkrede zeer goede gedachten, gepaste wenken, en nuttige aansporingen, die ook door de Nederlandsche Gemeenten wel verdienen ter harte genomen te worden. De voorasspraak is genomen uit Ezech. XXXVII:16, 17, daar de aanstaande verëeniging van 't Joodsche volk tot één Koningrijk, onder de zinrijke voorstellingen van twee houten, die zouden zaamgevoegd worden, voorspeld wordt. Over de tekstwoorden, Hij [Christus] is onze vrede, die deze beiden één gemaakt heeft, enz. Ephez. II:14-18, is niet veel gezegd, maar, naar aanleiding derzelven, eerst gehandeld over het oogmerk van de zending en den dood van Jezus, daarna over de bekendmaking van zijne weldaden door het Euangelie, waarop dan, bij wijze van toepassing, hartelijke aanmaningen tot de naauwste verëeniging der Luthersche en Hervormde Broeders onder elkanderen volgen. De ijvervolle Leeraar komt, in deze Leerrede, rondborstig uit voor de oude rechtzinnigheid, en verklaart zich daaromtrent ook, in de Voorrede, met welmeenenden ernst. ‘Ik wil liever,’ zegt hij, ‘een ouderwetsche geloovige, gelijk Abraham, dan een nieuwerwetsche geloovige, gelijk Kajafas, zijn.’ Een ander zou kunnen zeggen: Ik wil liever nieuwerwetsch zijn met Paulus, dan ouderwetsch met de Joden van zijnen tijd, die ijver voor God hadden, zonder verstand. {==248==} {>>pagina-aanduiding<<} Waarnemingen omtrent de Ziekten, welke in de Jaren 1797 en 1798 in het Nosocomium Clinicum van de Hoge School van Stad en Lande van Groningen zijn behandeld. Door Ev. J. Thomassen a Thuessink, A.L.M. Med. & Phil. Dr., Med. Theor. et Pract. &c. Professor, &c. &c. Te Groningen, bij J. Oomkens J. Zoon. 1805. In gr. 8vo. 332 Bl. Dit uitnemend Werk bevat een veertigtal zeer belangrijke praktische Waarnemingen, gedaan in het Groninger Akademie-Ziekenhuis door den Hoogleeraar thomassen a thuessink in de Jaren 1797 en 1798, te voren reeds door denzelven in het Geneeskundig Magazijn stuksgewijze van tijd tot tijd medegedeeld, maar nu, ten dienste zijner toehoorderen, in een bundel verzameld en weder uitgegeven. Vooraf gaan eenige zeer korte aanteekeningen der maandelijksche weêrsgesteldheid in het Jaar 1797 en de helft van 1798, welker invloed op ligchaams- en ziekte-gesteldheid in die Jaren insgelijks slechts kortelijk wordt aangewezen. De orde, die onze Schrijver ter rangschikking der hier voorkomende Gevallen gekozen heeft, is volgens de Nosologie van cullen: zoodat hier eerst die gene, welke onder de Pyrexiae (Koortsen), dan die onder de Neuroses (Zenuwziekten), vervolgens die onder de Cachexia (Kwaadzappigheid), en eindelijk die onder de Locales (Plaatselijke Ziekten) t'huis behooren, behandeld worden. De leer, door onzen Autheur omhelsd, en de geest, waarin dit zijn Werk geschreven is, moge uit zijne eigen woorden blijken. ‘Ik weet zeer wel, (zegt hij bl. 5.) dat men bijna deze namen (namelijk van Slijmachtige, Catarrhale en Gastrische) niet meer durft gebruiken, zonder voor een humoralist, een voorstander van reeds lang verworpene gevoelens, een Boerhaviaan, Stolliaan enz. te worden uitgekreten: dan, ik zal mij dit gaarne getroosten, en alleen, vooral tot leering zoo wel van mijne voormalige als tegenwoordige leerlingen, kort herhalen wat wij zagen, en welke het gevolg was van onze behandeling. Wij zullen eerst de meer eenvoudige Gastrische Koortsen, daarna die, welke met meer plaatselijke Catarrhale toevallen gepaard waren, nagaan, en hier en daar eenige korte ophelderende aanmerkingen over deze ziekte bijvoegen, welke ik wel geheel niet voor nieuw opgeve, {==249==} {>>pagina-aanduiding<<} maar die echter, naar mijn inzien, niet te veel herinnerd kunnen worden, daar men ook al in ons land voorstanders vindt van een kwalijk verstaan en nog veel slechter toegepast dom Brunonianisme, waarvan ik nog niet zeer lang geleden de slagtoffers met aandoening beschouwde.’ - De toon en wijze van uitdrukking in deze laatste periode hadden wij gaarne wat zachter en minder partijdig gewenscht. Loffelijk is het, dat men den dwalenden met bondige redenen van het dwaalspoor (zoo hij waarlijk doolt) zoeke terug te brengen; maar dat men hem met harde woorden aanvalle, komt noch met de welvoegelijkheid, noch met het gewigt en de waardigheid der edele Geneeskunst overeen. - In het gansche Werk heerscht voor 't overige de ware praktische waarnemingsgeest, dien wij dikwijls in dergelijke Werken te vergeefs zochten. Het Historische der Ziekten is zeer volledig en naauwkeurig, en verdient het volle vertrouwen. De oorzaken, verschijnselen en natuur der Ziekten worden met alle oplettendheid opgespoord en ontleed; naauwkeurig is insgelijks derzelver onderscheiding; oordeelkundig en volgens de regelen der Kunst, de behandeling. Overal ontmoeten wij hier zeer gegronde en gepaste aanmerkingen, nuttige en leerzame gevolgtrekkingen. De moeijelijkste en twijfelachtigste gevallen zijn hier ex professo behandeld, en de gevoelens des Autheurs met die der beste oude en nieuwere Practici vergeleken en gestaafd. In de keuze der Geneesmiddelen is Zijn Hooggel. zeer kiesch; eenvoudig voor 't overige zijne manier van voorschrijven, en echter zeer aan de aanwijzing beantwoordende. Ook vindt men in dit Werk de beste, meest beroemde en werkzaamste Geneesmiddelen, door de onvermoeide vlijt des Waarnemers beproesd, en het nut daarvan aan den dag gelegd; de nieuwere en veel geruchts makende met omzigtigheid aangewend; derzelver uitwerksels en gevolgen met oplettendheid nagegaan, en met onpartijdigheid beoordeeld en opgeteekend. - Dit zij van dit Werk genoeg gezegd; plaats ontbreekt ons, om in bijzonderheden te treden; wij vergenoegen ons des, de aankomende Artsen, en allen, die zich op de Geneeskunde toeleggen, dit zeer belangrijk praktisch Werk bij uitnemendheid te hebben aanbevolen. {==250==} {>>pagina-aanduiding<<} G. van Hasselt, Bijdragen voor den Burg van Nijmegen; tevens onder d'oude dieren daar van, die Auer-ox gegischt, [gegist] wiens kop bij den [de] doorbraak des banddijks te Weurd in dit jaar aldaar te voorschijn kwam. Te Arnhem, bij J.H. Moeleman, Jun. 1805. In gr. 8vo. 76 Bladz. De rechtmaatige verontwaardiging, welke de woeste vernieling van Nijmegens overoud hofgebouw, het Valkhof, in alle niet te eenemaal onbeschaafde gemoederen veroorzaakte, wekte den ijver van verscheiden met roem bekende Beoefenaaren der Vaderlandsche Geschiedenissen, om eenen Eereprijs uit te looven ‘voor den geenen, door wien de vroegste Oudheid van dat Gebouw duidelijker, dan tot dus verre geschiedde, opgespoord zal mogen worden,’ ten einde ten minsten de gedachtenis van dat, nu, helaas! verloren, pronkstuk, zo volkomen, als mogelijk is, tot de nakomelingschap worde overgebragt. De onvermoeide van hasselt heeft tot dit loflijk einde, zo als hij in een kort Voorbericht zegt, ook het zijne willen doen, en daartoe in dit kleine Werkjen eenige bouwstoffen bijgedragen. Die bouwstoffen bestaan voornaamelijk in uittreksels van rekeningen van onderscheiden Rentmeesters en anderen, betreffende geleverde waaren of verrichten arbeid aan den Burg te Nijmegen; beginnende met het jaar 1369, en eindigende met den 4den December des jaars 1669. Men begrijpt ligtlijk, dat deeze stukken slechts brokken zijn en geen volledig geheel uitmaaken. Van veele jaaren vindt men niet dan enkele posten, van veele in het geheel geene. Zo volgt op het jaar 1369 terstond 1387. De Uitgeever zelve merkt dit aan, bl. 31. Veele deezer brokken zijn van geen aanbelang, dan voor zo verre zij eenige betrekking hebben tot het Valkhof, of iets kunnen toebrengen tot het kennen der prijzen van waaren en arbeid, en der leevenswijze van vroegere tijden: maar andere behelzen bijzonderheden, welke den Heere van hasselt aanleiding geeven tot ophelderende aanmerkingen, zo ten opzichte van den Burg zelven, als van andere tot de Oudheid behoorende onderwerpen. Onder de voornaamste daarvan is zekerlijk, dat de {==251==} {>>pagina-aanduiding<<} Burg te Nijmegen (en tot zulken gebruik was hij, als een versterkt Slot, in die tijden zeer geschikt) oudtijds de bewaarplaats der Vorstelijke Boeken, Papieren, Brieven enz., met één woord de plaats der Archivkamer, geweest is. Dit blijkt uit veele plaatzen hier en daar voorkomende; zie b.v. bl. 19, 20, 21, 22, 29 en elders. Op het jaar 1388, bl. 9, vindt men gesproken van Legpenningen, veel vroeger, gelijk de Hr. van hasselt aanmerkt, dan die van loon aanhaalt. Dat in het jaar 1416 de Roomsch-Koning (*) sigismund, op zijne reize na Engeland, of vandaar terug (†), den Burg te Nijmegen bezocht, en, niet onwaarschijnelijk, zich daar eenigen tijd hebbe opgehouden, blijkt uit bl. 26, 27. Het gereed maaken van het Valkhof tot ontvangst van anna van oostenrijk, Dochter van maximiliaan den II, en vierde Gemalin van Koning philips, veroorzaakte in het jaar 1570 grooten omslag en kosten, bl. 34 env. Hoe (misschien bij die gelegenheid) de Hellebardiers des Hertogen van alva aldaar huishielden, kan men zien op bl. 63, 64. Ter gelegenheid van eene rekening van het jaar 1407, heeft de Hr. van hasselt, bl. 20, deeze aanmerking: ‘Hertog, niet Graaf, van Holland, is in de Geldersche stukken van dezen tijd gemeen.’ De reden hiervan is, waarschijnelijk, dat de Hollandsche Graaven van dien tijd, afkomstig uit den Huize van Beijeren, en uit dien hoofde Hertogen, naar deezen hunnen hoogsten titel genoemd wierden. Dit geschiedde zelfs in Hollandsche Staatsstukken. Zie wagenaar, Vaderl. Hist. D. III, bl. 355. - Hertog van Holland zal dus zo veel zijn als de Hertog [die Graaf is] van Holland. Van bl. 9 tot 11 wordt aangemerkt, en met verscheiden voorbeelden bewezen, dat het woord Kamer, of, zo als men somtijds schreef, Camer, in oude tijden eene slaapplaats, en wel, naar het schijnt, bijzonder een Ledikant, betekende. Om een uittreksel van een klein stukjen niet te lang te maaken, gaan wij voorbij hetgeen bl. 5, 12, 23 en 69 {==252==} {>>pagina-aanduiding<<} voorkomt van het Huis van Holland, dat tot den Burg behoorde, bl. 7, 8, 14 en 30 van de Leeuwen, en bl. 16 en 17 van de Hinden, die op het Valkhof gehouden werden. Maar van den Auer-ox, waarvan op den titel gesproken wordt, moeten wij een woordjen zeggen. Op het jaar 1468, bl. 30, zegt de Hr. van hasselt: ‘Men vondt onlangs bij den [de] Doorbraak van den Banddijk te Weurd, drie vierde uurs van Nijmegen, den vervaarlijk grooten Kop van eenen Auer-ox, en noch [nog] een of meer zwaare Beenderen van dat of een ander vreemd Dier of Dieren. Ik [hier is, waarschijnelijk door eene schrijf- of drukfeil, een woord uitgevallen] voor deezen bundel geene hulp, waaruit het wedervaaren van den Burg in 1399...... in 1469-1519 nagegaan mag worden, en zou dus in die, aan mij zo vele ontbreekende jaaren, zodanige Aur-ox enz. of vreemd Dier, waarvan de vervaardigde Tekening dubbel waardig is in Plaat bekend en den Natuurkenner bevolen te worden, ook niet van de Voorvorsten verkreegen, op den Burg bij d'andere Dieren bewaard en daar gestorven, vervolgens op eene bijzondere Beesten-Begraafplaats te Weurd, of nog naderbij Nijmegen begraaven kunnen zijn?’ De gissing is zekerlijk vernuftig; maar bij het leezen van den titel hadden wij toch eenig uitvoeriger bericht verwacht, en, waarschijnelijk, onze Leezers met ons. Evenwel wij vinden niet meer: want een uittreksel uit eenen brief van den Advokaat schonk, achter het Werk geplaatst, waarin van eenige gevonden beenderen wordt gesproken, heeft geene gemeenschap met den Auer-ox. G. van Hasselt's Arnhemsche Oudheden. III en IVde Deel. Te Arnhem, bij J.H. Moeleman, Jun. In gr. 8vo. 264 en 245 Bladz. Van gelijken aard, als de vorigen (*), zijn deze twee bundels met Arnhemsche Oudheden, evenwel min algemeen belangrijk, maar altijd van hooge plaatzelijke aangelegenheid voor den Oudheidminnaar. Van het een en ander algemeen belangrijks teekenen wij het volgende {==253==} {>>pagina-aanduiding<<} op. Harnasch beteekende oudtijds de gansche wapenrusting eenes Ridders. (D. III. art. XI.) In 1399 werden de Toonkunstenaars Meijstreels genoemd (D. III. art. XXVIII.) Pil komt omtrent het jaar 1500 als Peet voor, van waar dan pillegift moet worden afgeleid, hetgeen den Letterminnaars onzer tale zoo veel onvoldoend werk gekost heeft. (D. III. art. LXXXI.) Hel en hol zijn het zelfde, eene afdalende plaats, van waar heelen voor bedekken, verborgen houden wordt afgeleid. In den zin van Hol vindt men Hel te boek staan in de Stads-rekeningen van Arnhem van 1381 en 1587. (D. IV. art. L.) Rottenvangers in aanmerking te zien komen als mannen van een beroep, het welk men thans aan de Katten aanbeveelt, en van glazen oogen, of oogdoppen, gewag te vinden, om de koks bestand te maken tegen den rook der keukens, is al even opmerkelijk. (D. IV. art. XCIII.) Engeland, Wales, Ierland en Schotland, door C.A.G. Goede. Behelzende berigten aangaande deze Landen, verzameld op eene Reize, gedaan in de Jaaren 1802 en 1803. Iste Deel. Met Plaaten. Uit het Hoogduitsch vertaald. Te Haarlem, bij F. Bohn. In gr. 8vo. 328 Bladz. In de laatste jaaren zijn wij, met zeer onderscheide Reizigers, na Frankrijk en Parijs geweest; thans worden wij uitgenoodigd, wel niet om een eigenlijken Reistocht na de Groot-Brittannische Rijken te doen, maar egter om eenen Reiziger derwaards, in de op den titel gemelde jaaren, te vergezellen, daar hij zijne eigene gedaane waarneemingen, en ook van anderen overgenomene, onder zekere hoofden, in afdeelingen gebragt, opgeeft. Het ontbreekt, wel is waar, onzen Landgenooten niet aan vroegere en laatere Beschrijvingen en Berigten van deeze Eilanders, zo groot, zo aanzienlijk, zo vermaard en berucht in de wereld geworden. Gezogt waren, in den laatsten tijd, de Schriften van eenen meerman, wendeborn, archenholtz en anderen; doch deeze maaken de laatere berigtgeevingen niet overtollig, inzonderheid als de Schrijver, zo veel mogelijk, uit eigen oogen gezien, en, met den geest der waarneeminge begaafd, het voornaamste en aangelegenste te boek {==254==} {>>pagina-aanduiding<<} gesteld en met oordeelkundige aanmerkingen verrijkt heeft. Om iets zo leezens- en aanneemenswaardigs mede te deelen, was de bereisde goede geschikt. Bij zijne Landgenooten heeft hij deswegen eere ingelegd. De beroemdste Boekbeoordeelaars velden over zijn Werk een allergunstigst oordeel, inzonderheid het Tijdschrift de Allgemeine Literatur-Zeitung, welker Schrijvers het Werk niet alleen prijzen, blijkens het daaruit overgenomene door den Nederduitschen Vertaaler, maar hier en daar ook aanmerkingen geeven tot opheldering of wederlegging van eene en andere bijzonderheid. Te recht merken zij op, dat de Heer goede veel van de verbaazende menigte van onderwerpen, waarover hij uitweidt, niet door eigen beschouwing kon te weeten komen; dat ook zijn verblijf te kort was voor den omvang van zaaken, enz. Wanneer zij gelooven, of het waagen te zeggen, dat hij zich verzonnen heeft, verwonderen zij zich niet zo zeer over zijne vergissingen, maar veeleer daarover, dat hem zo weinige kunnen ten laste gelegd worden. Inzonderheid roemen zij den scherpen en indringenden blik des Schrijvers in het nationaal en politiek character der Engelsche Natie, 't welk men, huns oordeels, nergens zo zeer ontwikkeld en naauwkeurig afgeschetst vindt. De Nederduitsche Vertaaler heeft zich van de aanmerkingen dier Boekbeoordeelaaren bediend; zij maaken veelal de aanteekeningen uit, aan den voet der bladzijden geplaatst. Veelvuldig zijn 's Hoogduitschen Schrijvers vergelijkingen tusschen Londen en Parijs, tusschen de Engelschen en Franschen; en, schoon eenigzins tot de Engelsche zijde overhellende, is zijn oordeel doorgaande vrij onpartijdig. Die vergelijkingen, willen wij wel bekennen, hebben ons bovenal bevallen. Doch wat weiden wij in algemeenheden uit: 't is onze taak, het Werk van naderbij te leeren kennen. Wij moeten het tijdsgewricht in opmerking neemen, wanneer de Heer goede Londen zag; juist ten tijde van den jongsten Vrede en de Feestvieringen deswegen. Wij worden uitgelokt, om hier, ten staal van 's Schrijvers trant, de vergelijking tusschen Londen en Parijs, die twee wedijverende Steden, op te geeven. Naa verscheide vergelijkingen, voert hij, ten aanziene van die bijzonderheid, deeze taal. - ‘Tot de prachtigste tooneelen, die een {==255==} {>>pagina-aanduiding<<} reiziger in Europa zien kan, behooren ontegenzeggelijk de verlichtingen van Londen en Parijs. Ook hierbij vertoont zich het in 't oog loopend verschil dier beide steden, ten aanzien van haar uiterlijk voorkomen. Parijs, van den kant der kaaijen verlicht, levert een gezigt op, welk den aanschouwer, voor eenige oogenblikken, in eene betooverde wereld verplaatst; de prachtige voorgevels der paleizen, die zich aan beide zijden van de rivier verheffen, vertoonen zich, bij den glans der lampen, als tooverkasteelen, en de schittering der duizende lichten, die in het water spelen, de heerlijk verlichte baden, die als groote vuurklompen op de golven van den stroom schijnen te rusten, de honderde kleine met veelkleurige lampjes opgetooide schuiten, die, heen en weer drijvende, aan het grootsch schilderij afwisseling en beweging geven, de majestueuse vergezigten, welke zich hier aan het oog op alle punten in glans ingehuld opdoen, verschaffen te zamen vereenigd een gezigt, dat alle vrolijk aanlachende beelden der verbeelding gaande maakt, en ongewillig de zoete bedwelming van het oog aan het hart mededeelt. Volgt men den stroom van het volk, welk van de kaaijen den weg naar den tuin der Tuilerien inslaat, dan gevoelt men zich door den glans van een brandend bosch verblind, welks eenvoudige doch grootsche partijen verreweg alles verdonkeren, wat de reiziger van dien aart te voren gezien heeft. Aan de Tuilerien grenzen de Elyzesche velden. Hier steken aan alle kanten schitterende tempels en prachtig verlichte pijramiden het hoofd op, en onder het gedruis der volksmenigte laten zich de hier en daar verspreide kooren van muzijkanten hooren. Hier eindigt het prachtig tooneel. De vreemdeling bemerkt weldra dat het een feest is, welk de Regering uit grootmoedigheid aan het volk geeft: want alle overige gedeelten der stad liggen in hunne gewoone duisternis verzonken, en alleen in eenige weinige straten, welke in de nabijheid van het paleis der Regering gelegen zijn, ziet men hier en daar aan de vensters der onderste verdieping een paar sobere lampjes branden.’ ‘In Londen is de verlichting der stad een feest, welk het volk zich zelve geeft, en waaraan het ook uit dien hoosde een des te levendiger aandeel neemt. De weinige openbare gebouwen, welke bij zulke gelegenheden in Londen verlicht worden, zijn, al hebben zij ook, gelijk {==256==} {>>pagina-aanduiding<<} de Bank in Engeland, eenen fraaijen voorgevel, grootendeels zeer onvoordeelig gelegen. Geen een maakt zulk een grootschen en bedwelmenden indruk als de Tuilerien of de Louvre. Maar daarentegen zijn alle bijzondere huizen voortreffelijk verlicht, en de verbazend groote hoofdstraten schitteren van het eene einde tot het andere met eenen onafgebroken glans. Dezelfde majestueuse vergezigten, welke zich van de kaaijen in Parijs aan het gezigt vertoonen, vindt men hier aan honderd verschillende oorden weder. Uit de geweldig groote hoofdstraten werpt het oog met verwondering eenen blik in de aan alle zijden verlichte bijstraten, en daar de verlichting zich over de geheele stad van het eene einde tot het andere uitstrekt, zoo breidt zich het schitterend tooneel tot in het onafzienlijke uit, en de reiziger is niet in staat hetzelve in zijnen geheelen omvang te overzien. De ongelijke bouworde der huizen, als ook dat, dat een ieder bij de verlichting zijn eigen plan geheel vrij volgt, komt eene overeenstemmende regelmatige inrigting van dezelve voor; maar juist deze onophoudelijke afwisseling der gedaanten maakt dat het oog minder vermoeid raakt, en van het groot geheel met vergenoegen tot de beschouwing der deelen overgaat.’ - Dit wordt, voor onze overneeming te breed, uitgebreid, en de slotsom is: ‘Het tooneel, dat een reiziger, bij de verlichting van Parijs, in éénen oord opeengedrongen zag, ziet hij, bij gelijke gelegenheden in Londen, tot in het onafmetelijke vermenigvuldigd en uitgebreid.’ De algemeene beschrijving van de City, in een volgend Hoofdst., is vol leevens; de daar voorkomende bijzonderheden schenken een aangenaam en leerzaam onderhoud, en leeren ons in veele opzigten de Bewooners van onderscheide klassen kennen. Wij willen onze Leezers alleen de vergelijking van een Londensch en Parijsch Koffijhuis voorstellen, die met elkander het volkomenst contrast maaken; naar 's Schrijvers oordeel, zullen alle vreemdelingen 'er in overeenstemmen, dat dit geenzins ten voordeele van het Engelsche uitvalt. Leest het hier, en gij zult, twijfelen wij niet, den Heer goede gelijk geeven. ‘In een Parijsch Koffijhuis is 'er alles op aangelegd om eene vrolijke en aanlachende werking te doen. De vensterramen zijn zeer hoog en breed, en alle penanten en muren der zaal met groote spiegels {==257==} {>>pagina-aanduiding<<} behangen. In het midden en aan de zijmuren staan kleine ronde tafeltjes met marmeren bladen, zoo glad en helder als spiegels, en om dezelve stoelen met en zonder leuningen, en de vreemdeling, die binnen een Parijsch Koffijhuis zijn voet zet, overziet met eenen opslag van het oog de geheele vergadering, die druk praat en onophoudelijk in beweging is. Een vreemdeling, die voor de eerste maal een Engelsch Koffijhuis bezoekt, zou het op 't eerste gezigt voor eene kleine donkere kapel houden. De zaal heeft gewoonlijk eene zoo groote diepte, dat de weinige vensters, door welke zij haar licht ontvangt, haar naauwlijks tot in het midden toereikend verlichten. De schitterende versiering der Parijsche Koffijhuizen met prachtige spiegels ontbreekt in de Londensche geheel en al. In dezen staan aan beide zijden der zaal tafels met banken, die eene zeer hooge leuning hebben, boven welker bovensten rand, aan een ijzeren of koperen roe, een groen of rood gordijn hangt.’ Deeze dienen om in een Engelsch Koffijhuis een Loge (Box) te maaken en zich van het overig gezelschap af te scheiden, 't welk de somberheid vermeerdert in een vertrek, waar reeds de vensterraamen halverweg met groene gordijnen zijn behangen. - ‘Bij het inkomen in een Engelsch Koffijhuis zou men meenen, dat het gezelschap uit kwakers bestond, die bezig waren met hunnen Godsdienst te oefenen, en op de komst van den Geest zaten te wachten; zoo droefgeestig, somber en zwartgallig doet alles zich voor bij eene doodsche stilte, welke door geen vervrolijkenden toon wordt afgebroken. Wel wordt het na het eeten, wanneer de portwijn de tongen heeft losgemaakt, iets levendiger; maar altijd blijft zulk eene plaats toch zoo treurig en angstverwekkend, dat ik 'er steeds met wederzin den voet in zettede en ze altijd gaarn zoo dra mogelijk weder verlaten heb. - Het eenige, waardoor een aanzienlijk Londensch Koffijhuis zich van het Parijsche voordeelig onderscheidt, is het welgekleed en geheel welvoegelijk gezelschap, dat men hier vindt. Men zal 'er nooit een van die slodderige en morsige wezens aantreffen, welke zich zelfs in de beste Parijsche Koffijhuizen indringen.’ De dag- en avond-woelingen in onderscheide deelen van Londen beschrijvende, teekent hij, als eene bijzonderheid, op: ‘In de zijstraten, welke een vreem- {==258==} {>>pagina-aanduiding<<} deling doorkomt, zal hem in den eersten opslag menige vertooning geheel onverklaarbaar voorkomen. Daar ziet hij, bij voorbeeld, een hoop welgekleede heertjes van den eersten rang al lachende en schertzende uit een Apothecarswinkel uitstuiven. Wat deze knapen dan toch wel hier mogen gedaan hebben? Dat zou waarlijk de snedigste zelfs moeilijk kunnen raden. Deze heeren hebben zich een roes gedronken aan levenslucht, welke door dien Apothecar gestookt en als een krachtig aphrodisiacum voor eene halve guinie de portie verkocht wordt. Een ander tooneel zal hij zich gemaklijker verklaren kunnen. Bij het gindsche groote huis is alles in nacht en duisternis gehuld; alleen de bovenste helft van eene met groene gordijnen behangen glazen deur is helder verlicht. Van tijd tot tijd komen 'er verscheiden huurkoetzen voor. Telkens stapt 'er een Heer en Dame uit, die aan de glazen deur zachtjes aankloppen. Deeze wordt open gedaan. Zij treden 'er binnen, en fluks en geheimvol gaat de deur weder toe. Wordt hier ook eene stille vergadering van eene of andere godsdienstige Secte gehouden? Maar waarom gaat men dan toch paarsgewijze na dezen tempel? Wanneer een vreemdeling verscheide huizen met zulke deuren zal zijn voorbij gekomen, zal dat alles voor hem begrijpelijk worden.’ Wij durven niet gaan aan het afschrijven der aangestipte plaatzen in het vierde Hoofdstuk, 't welk de kenschetzen van Lediggangers en Pronkerts in Londen tegen die van Parijs overstelt; en wordt de Sexe niet vergeeten. De Schrijver leidt ons in bij veele kunststukken, ter vermaakinge vertoond. Het vijfde Hoofdstuk doet ons de Meisjes van Plaisier in Londen kennen, welker getal op vijftig, ja zeventig duizend begroot wordt, zo dat in de hoofdstraaten van Londen, het middental genomen, het achtste gedeelte der voetgangers uit Meisjes van Plaisier bestaat. Derzelver aantal, in Londen steeds toeneemende, vermindert in Parijs, door den Schrijver aan het daar heerschend Cicisbeaat toegeschreeven. Voorts maakt de vergelijking van dit slag van Vreuwlieden in beide die Hoofdsteden de stoffe van dit Hoofdstuk uit. De Londensche zeer gebrekkige Politie vinden wij breedvoerig ontwikkeld in het zesde Hoofdstuk, - in het volgende het Volkscharacter der Engelschen overwoogen, {==259==} {>>pagina-aanduiding<<} on de opvoeding der Kinderen beschreeven. Veel valt hier op te merken. Wij bepaalen ons tot deeze ééne bijzonderheid. ‘Onlangs heeft men den Engelschen harde verwijten daarover gedaan, dat zij de gelegenheid schijnen te verwaarloozen om de jongens door den ommegang met vrouwen te vormen. Deze verwijten verraden volslagen onkunde in menschenkennis. Zal de wederzijdsche betrekking der beide sexen in onbevlekte reinheid bewaard blijven, dan kan de vorming van den jongeling niet aan vrouwen worden overgelaten. De ondervinding leert - en de diepliggende oorzaken daarvan laten zich uit de natuur van den mensch ligtelijk verklaren - dat allen, die door vrouwen opgevoed, gepleegd en gevormd worden, hun geheele leven onvatbaar blijven voor reine liefde. Wie zou het derhalve den Engelschen kwalijk kunnen duiden, dat zij, bij de opvoeding der jongens, het gevaar schuwen, om het echte en oorspronglijke goud der onvervalschte natuur weg te geven tegen schitterend klatergoud? Het is niet te ontkennen, dat een jong Engelschman, die voor de eerste maal zijn voet in een kring van dames zet, steeds gevaar loopt van zich wat averegts te houden. Hij is bloode en verlegen, en zal bij elk vleijend gezegde, dat hij met moeite uitbrengt, onwillekeurig blozen. Dan de Engelschen zijn de natuur nog zoo getrouw gebleven, dat zij deze blooheid zelfs beminnenswaardig vinden, en de naam van een Saletjonker is onder de mans in Engeland geene groote aanprijzing. Maar 'er is ook naauwlijks een elendiger en belachlijker wezen dan een jonge Engelsche Saletjonker. De ongemaakte galanterie is een, den Engelschen vreemd, element. Van daar doen zij zich, eenigen uitgezonderd, die zich door reizen meer beschaafd hebben, zoodra zij de Fransche gemanierdheid zoeken na te bootzen, in den hoogsten trap gemaakt voor. Het ontbreekt onder de Londensche pronkerts niet aan ledige harssenen, die de belachlijke proef wagen, om de ligtgeschoeide bevalligheid van eenen Franschen Saletjonker, in spijt hunner daar tegen strijdende natuur, na te apen.’ - Onder de belachlijkheden van den Engelschen pronkert staat zijne nieuwerwetsche taal boven aan. Het is eene brabbeltaal van mismaakte Fransche woorden, maar al te dikwerf zonder zin of slot, vermengd met eenige kragtvolle Engelsche uitdrukkingen van de mode. De drie laatste Hoofdstukken deezes Deels zijn bestemd {==260==} {>>pagina-aanduiding<<} om ons de Staatkunde der Engelschen te leeren kennen. Dit alles is zeer breedvoerig, en afgewisseld door de Characterschetzen van eenige beroemde Redenaars in het Huis der Gemeenten. Misstellingen des Schrijvers worden door den Vertaaler hier en daar verbeterd in de Aanteekeningen. Een fraai Portrait van fox versiert dit Deel. Eene andere Plaat, tot hetzelve behoorende, nog niet in gereedheid zijnde, zal bij het volgend Deel geleverd worden. Spoedige verschijning van 't zelve is onze wensch; en met dien, twijfelen wij niet, of zullen de Leezers van het tegenwoordige zich met ons vereenigen. De Geest der Engelsche Staatkunde. Te Amsterdam, by J.L. Werlingshoff, 1805. In gr. 8vo. 101 Bl. Zo als wij het Werk, in het voorgaande Artikel aangekondigd en beoordeeld, uit de hand lagen, kreegen wij dit Stukje. De veelvuldigheid van bijzonderheden, welke het eerstgemelde aanboodt, die wij oordeelden voor onze Leezers te moeten overneemen, was oorzaak dat wij slegts ter vlugt den inhoud aanstipten van de drie laatste Hoofdstukken. Waarlijk, wanneer wij ons het geleezene en welgestaafde daarin, de Staatkunde der Engelschen ontvouwende, herinnerden, kwam het ons bij de leezing van het boven aangeduide Werkje als 't ware voor, dat wij van een ander Land, van een ander Volk lazen: alleen de Naamen en de Omschrijvingen en de Titel verzekerden ons van het tegendeel. Den Heer goede zal niemand, die het gemelde Deel zijns Werks geleezen heeft, voor een Partijschrijver tegen Engeland, maar veeleer voor een Man houden, dat Volk toegenegen; dan de Schrijver van deezen Geest is zo volkomen Engelschgezind als een Engelschman zelve, ja mag gezegd worden veele bedaarde Oordeelaars over de Engelsche Constitutie, in dat Rijk zelve, voorbij te streeven. Geen twijfel lijdt het, of hij zal, onder den hoop Engelschgezinden hier te Lande, bijval vinden; doch men moet met dien geest bezield zijn, om te erkennen, dat de Schrijver den waaren Geest der Engelsche Staatkunde opgeest. Moeilijk zou het ons niet vallen, dit, ten aanziene van veele bijzonderheden, met den vinger aan {==261==} {>>pagina-aanduiding<<} te wijzen; dan dit te doen, zou op eene Wederlegging uitloopen. Hoe zeer de Schrijver zijn Werkje wil aangezien hebben, als geene gemeenschap met de tegenwoordige gebeurtenissen hebbende, getuigen veele bladzijden, en inzonderheid de Aanteekeningen, volstrekt het tegendeel. Zo vinden wij, bl. 20, ('t geen wij afschrijven, om tevens een staal van 's Mans stijl te geeven) waar hij, van de Gelijkheid spreekende, onder andere zegt: ‘Wie weet al verder niet, hoe de Philosophische Redenaars en Declamatoren, Encyclopedisten en Oeconomisten daar van opdeunden op eenen toon, die somts gansch niet zonder grond deed vermoeden, dat zij aan de Phrénésie laboreerende waren; of die ons waarlijk voet gaf om hunnen pedagogischen Ernst, eens van agteren, op eene recht-phlyacographische wijze, na-te-denken? - (Maar men permitteere mij deeze vraag, in parenthesi, hier tusschen in te vlechten) hebben die zoo bijzonder-verlichtte Wijsgeeren, die te gelijk wel eens als Staatshervormers op het tooneel verscheenen, de Menschen ook beter, vrijer en gelukkiger gemaakt? - Men laate het Antwoord gerustlijk aan de Ondervinding over! - Haar is zulks zeer wel toevertrouwd!) - Men mag echter wel degelijk in twijfel trekken, of die zoo geillumineerde Philosophen zelven wel hebben ingezien, werwaarts het gevoelen van Gelijkheid, waar voor zij zich met zoo veel drifts in de bresse stelden, leidde. - Dat men bij de nieuwe Inrichtingen, zo hier als elders, maar eens een oogenblik met eenigen aandacht blijve stille staan, en men zal zoo tamelijk klaar kunnen bemerken, wat 'er de waare bedoeling van geweest zij.’ Op dien toon spreekt hij ook van de Vrijheid; bij voorbeeld: ‘Men heeft, gelijk men weet, de vrijheid willen gezogt hebben in - vrij van belastingen te weezen. Daar nu vóór de Bataafsche Revolutie van 1795 géén Land ter waereld exteerde, daar de Onderdaanen of Ingezétenen meerdere en zwaardere Lasten dan in Groot-brittanje draagen moesten (na die Revolutie echter zal men niet kunnen tegenspreeken, dat de Bataaven hunne Engelsche Overbuuren daar in verre hebben overtroffen.)’ - In eene Aanteekening spreekt hij gansch ongunstig over de thans hier te Lande ingevoerde algemeene Belastingen. {==262==} {>>pagina-aanduiding<<} Van de Eer der Zittinge in de Engelsche Regeering spreekende, maakt de Schrijver deeze Aanmerking: ‘De Eer daar en tegen van Zitting in de Hoogste Vergadering déézer Republiek te hebben, die, zo als men weet, te vooren óók gansch-niet gering was, schijnt echter thans niet wel zóó hoog meer gewaardeerd te worden; om dat 'er (zo men verneemt) zoo veelen - en wel van de Aanzienlijksten - gevonden worden, welke, nu, op die Eer maar gansch niet gesteld zijn.’ Gewaagende van de Ideeën in Engeland over de Reforme in de Representatie, zegt hij, ‘dat ze alle neerkomen om de Magt der Aristocratie te verzwakken;’ met bijvoeging: ‘Maar mij dunkt ik hoor nóg de weerklank van het geschreeuw, 't welk voor eenige jaaren in dit Gemeenebest, ook tegen de Aristocratie is aangeheft geworden, zonder echter het geschreeuw zelf weêr op nieuw te hooren herhaalen. - Wat of nu van dit laatste de reden zijn mag? Dat men zijn oogmerk heeft bereikt? - of (dit gevraagd in de waare of valsche vooronderstelling dat men wel zou schreeuwen mogen, indien men maar wilde) dat men het opgeeft? - Men gelieve de goedheid te hebben van maar voor mij te antwoorden.’ Genoeg hebben wij bijgebragt om den Geest deezes Schrijvers te doen kennen, alsmede welk een stijl hij voert: wel mogt hij, in de Voorrede, verschooning vraagen wegens de onduitsche woorden; hij mogt die ook wel gevraagd hebben wegens zijn stijl enz. enz. Men hebbe nog geduld om het slot des geschrijfs te leezen, 't geen ons een kort begrip geeft van 's Schrijvers cenkwijze en trant van voordragt. Van Grieken en Romeinen, ten aanziene van het Staatkundige, iets in 't midden gebragt hebbende, laat hij zich op 't einde dus hooren: ‘De Engelschen nu begrijpen, zo het mij voorkomt, wel en te recht, dat Grieksche en Romeinsche Staatkunde, in de tegenwoordige Epoque, wel zou kunnen schijnen in staat te zijn, om voor eenen poos een allergeduchtst figuur te maaken; den kleinmoedigen angst en bedremmeling aan-te-jaagen; en zich te verheffen tot eene hoogte, waar tegen men bijnaar zou schrikken op-te-zien - maar dat dezelve thans - op den duur zich onmogelijk zou kunnen staande houden; om dat de aangenomene Politique van Europa zulks niet zou kunnen lijden: en dat der- {==263==} {>>pagina-aanduiding<<} halve, wanneer de Grieksche en Romeinsche Heersch- en-Veroveringszucht zich zouden mogen beginnen in te beelden, op het hoogste toppunt van Roem haare gadelooze Grootheid onwrikbaar gevestigd te hebben, zij wel eens ligtlijk haaren gewissen val het digtst zouden kunnen genaderd zijn. - De Engelschen willen dus, mijns erachtens verstandiglijk, gééne Grieken en Romeinen, maar slegts Engelschen zijn. - Zie daar de geest der engelsche staatkunde.’ Beknopte Geschiedenis van den Veldtogt van Napoleon I, Keizer der Franschen, in Duitschland en Italie. Van het begin des Oorlogs in de maand September 1805. tot aan het sluiten van den Vrede te Presburg. Met eene opgave der merkwaardigste bedrijven, gedurende dat tijdperk voorgevallen. Alles bijeengezameld en opgemaakt uit echte zoo gedrukte als ongedrukte stukken, en verder overgezien en verbeterd door een ooggetuige, die dezen Veldtogt bijgewoond heeft. Te Haarlem, bij F. Bohn. 1806. In gr. 8vo. 190 Bl. Hieldt, weinige jaaren geleden, de Veldtocht van den Generaal buonaparte in Italie, met zo verbaazende overwinningen bekroond, de aandagt gaande van den verwonderden aanschouwer der krijgsrollen, op het groot tooneel des aardbodems gespeeld; lazen onze Landgenooten, in de Nieuwspapieren van den dag, dezelve met ontzetting; trof hun de verzamelde voordragt dier tweejaarige krijgsbedrijven (*): in eene nog grooter maate bewonderde men de krijgsbedrijven van dien zelfden Oorlogsheld, onder den naam van napoleon I, Keizer der Franschen, in Duitschland en Italie, geduurende weinige maanden des jongstverstreeken jaars, zo zegepraalend gevoerd; elk Dagblad van die dagen kondigde ons overwinningen aan; de nieuws vermeldende geschiedpennen konden naauwlijks het opteekenen der behaalde Zegepraalen bijhouden. Geen wonder, dat men, naa den korten afloop deezes krijgs, die berigten verzameld en in eene voeglijke {==264==} {>>pagina-aanduiding<<} orde bijeengeschikt heeft. De Vertaaler en Opmaaker van het boven aangeduid Werkje mogt, in het Voorberigt, met regt schrijven: ‘Wanneer wij in de Geschiedboeken der Ouden lazen van eenen Oorlog tusschen drie zeer magtige Vorsten, welke niet alleen in het korte tijdsbestek van twee maanden voldongen werd, maar waarin, binnen dien tijd, een Leger van den oever des Oceaans opbrak, en bijna twee honderd uuren ver alles voor zich heenen dreef, wat het tegenstand boodt, de geduchtste en zelfs talrijker Legermagten overwon, ja bijna geheel vernielde, zoo zouden wij genegen zijn, om zoodanig een verhaal, zoo niet als verdicht, althans zeker als vergroot te beschouwen; en echter waren wij van dit alles onlangs getuigen, het gebeurde onder onze oogen, ja zelfs onze eigene krijgsbenden deelden in dien roem.’ Overtollig zeker, dat wij den inhoud van een Werkje opgeeven, welks Titel als 't ware voor onzen geest oproept de groote gebeurtenissen, daarin vermeld. Wat de wijze van voordragt betreft, deeze is in eenen goeden geschiedenis-stijl; de gebeurtenissen zijn voegelijk aaneen verbonden. - Misschien hebben wij van de onvermoeide vertaalpenne een veel uitvoeriger verhaal van deezen Veldtogt, dan deeze Beknopte Geschiedenis, te wagten, met Plaaten opgesierd, daar deeze ons alleen een Plan aanbiedt van den beroemden en beslissenden Veldslag bij Austerlitz, den 2 Dec. 1805, tusschen de vereenigde Russische en Oostenrijksche Legers en de Fransche Armée. - De nieuwsgierigheid der Tijdgenooten, die slegts herinnering verlangt van de groote gebeurtenissen, zo onlangs voorgevallen, zal in dit onkostbaar Stukje voldoening vinden, en de Nakomeling met verbaasdbeid dit Gedenkboekje dier gebeurtenissen leezen. Fingal, in zes Zangen. Naar Ossiaan gevolgd, door Mr. Willem Bilderdijk. Amsterdam, bij J. Allart. 1805. In gr. 8vo. D. I. 179 bladz., D. II. 200 bladz. Onwaardeerbaar is, ook na het werk van van de kasteele, het dichterlijke geschenk, het welk de weêrgalooze hand van bilderdijk aan zijne Landgenooten doet in deze zijne naarvolging van ossiaan's fingal. Terwijl zijne grondige taalkennis hem den bekwamen tolk maakt van de gedachten diens overouden Bergschots, wiens leeftijd tot de regering van den Romeinschen Keizer caracalla, in {==265==} {>>pagina-aanduiding<<} het begin der derde eeuwe onzer jaartelling, moet terug gebragt worden; zoo stellen zijn uitstekend dichtvermogen en zijn vrij beheer over den rijkdom onzer moedertale hem in staat, eene naarvolging van dien Dichter te leveren, welke ten voorbeelde strekke voor allen, die aan dichterlijke overbrenging van vreemde meesterstukken denken. Deze is in Alexandrynsche verzen geschied, aan welke bilderdijk de voorkeur gegeven heeft boven de Jambische, die anders meer zouden overeengekomen hebben met de maat van ossiaan zelven, doch die geenen genoegzamen klank of waardigheid bij ons hebben, zonder gevaar te loopen van tot den Lyrischen trant te ontaarden. Elk der zes Gezangen van dit Dichtstuk wordt door Aanteekeningen van bilderdijk begeleid, die allen hoogst belangrijk zijn, meestal dienende ter opheldering van de daarin voorkomende oudheden, zomtijds ook ter aanwijzing van uitstekende dichterlijke schoonheden, alsmede ter opmerking van de gebreken in de zamenstelling des dichtstuks en ter aanduiding van latere inlasschingen en ook weglatingen in en uit dit overoud en in het geheugen alleen bewaard gedicht. Achter het geheele werk volgt een breed en in velerleije uitweidingen uitloopend vertoog over ossiaan en deszelfs fingal. In hetzelve wordt voornamelijk het oordeel van macpherson en blair wedersproken, die dit dichtstuk voor een Heldendicht hebben verklaard, het geen zij aan de Ilias van homerus op zijde gesteld, ja zelfs voorgetrokken hebben; terwijl bilderdijk hetzelve als Heldendicht geheel verwerpelijk acht, maar het, als zamenvoeging van verscheidene verhalen, op geenen minderen prijs van dichterlijke schoonheid stelt. De Recensent wil in dit geschil wel geene uitspraak doen, maar meent toch, dat de waarheid ook hier tusschen beide ligt. Hij vindt in hetzelve nog steeds te veel eenheid van daad en doel, om het voor eene bloote zamenvoeging van verscheidene verhalen te kunnen houden, maar merkt ook te wel de gebreken der zamenstelling op, om het als een voorbeeld van volkomen heldendicht te waarderen, veel min, om het naast of voor de Ilias van homerus te rangschikken. De rangschikking echter van dit dichtstuk onder deze of gene soort van dichtwerken is van weinig aangelegenheid: wat toch doet het 'er toe, of de stelzelmaker verlegen is met de rangschikking van eene schoone bloem, wanneer derzelver kleur en geur de zinnen streelen door nieuw en zoet genot, en hij haar door geene beschrijving behoeft te doen kennen, maar door eene gelukkige overbrenging van vreemden op vaderlandschen grond algemeen verkrijgbaar maakt? - In plaats van zich dus ook met eene beschrijving des beloops van dit dichtstuk op te houden, ten einde het, door de aanwijzing der eenheid van onderwerp, ondanks de veelvuldige verscheidenheid, en van de eenheid van tijd en plaats, in den {==266==} {>>pagina-aanduiding<<} eens verkregen rang van Heldendicht te bevestigen tegen de al te strenge aanmerkingen van bilderdijk, wil de Recensent liever eenige plaatsen aanhalen uit dit dichtstuk, die ter proeve kunnen strekken, zoo wel van des Nederlandschen Dichters bekwaamheid, als van des Schotschen Dichters geest. Ontzettend zijn ossiaan's voorstellingen van de gevechten, waaraan hij zelf, als fingal's zoon, een zoo groot aandeel had. ‘Als duizend golven op eene enkle rots in zee, Rukt Zwarans Leger los, en voert de slachting meê. Als één, ééne enkle rots de kracht van duizend vloeden Verbreekt, breekt Erins heir der Noren oorlogswoeden. De Dood vertalrijkt zich, en mengt zijn donderstem In 't rammlend schildgebots, geeft woede en wanhoop klem, Holt rij en rijen door, en kent noch band noch teugel. Het slachtveld wedergalmt van d'een tot d'andren vleugel Als duizend mokers saam, die, vliegende af en aan, Zich op 't doorgloeide staal bij beurten nederslaan, Maar zonder orde of maat hun slagen steeds herhalen. ElkKrijgsman voert in 't zwaard een' vloed van bliksemstralen.’ Aldus streed men, alvorens fingal tot ontzet der Ieren opkwam. Zijn heir werd door de Nooren op eene wijze aangevallen, die den Dichter doet zingen: ‘Als honderd stormen, uit hun kluisters losgebroken; Als honderd meeren, van één stormgetij' aan 't koken; Als 't raatlend zwerk omhoog, dat door het luchtruim snort; Als 't buldren, daar de zee het strand mede overstort; Zoo buldrend, zoo verwoed, zoo ijslijk is het gonzen Waarmeê men 't Noordsche heir op Fingals heir hoort bonzen.’ Eindelijk besliste een afzonderlijk gevecht tusschen fingal en zwaran den ganschen krijg; het welk de Lezer met zoo groote siddering aanschouwt, als ware hij daarbij tegenwoordig geweest, ja als hadde zijn eigen behoud aan deszelfs uitslag gehangen; want aldus schildert ossiaan dien tweestrijd af: ‘Beschouw het heldenpaar, daar ze op elkander stooten! Het zijn geen krijgers, neen; 't zijn stormen, losgeschoten, Die zich 't gebied der zee betwisten in de lucht! De Jager beest van verr' op 't daverend gerucht: De golven stijgen tot den bergkim dp, en spoelen De bosschen van hun grond als welke paddestoelen.’ - ‘Dit, Konnal, is uw taal tot Erins Legervoogd, Terwijl ge, op Kromlaas rots, der Helden strijd beoogt. {==267==} {>>pagina-aanduiding<<} Hoe galmt het door de lucht van beider sabelslagen! Geen stormwind zweemt er na, geen duizend dondervlagen! Ach! moordend is de blik van hun vergrimd gezicht; Geen opslag van hun oog, of 't is een bliksemschicht. Hun schilden zijn gekloofd; hun schrikbre klingen vlammen. Zij brijzien wederzijds op de ijzren stormhoedkammen, En spatten door de lucht, versplinterd en vergruisd. Daar smijten zij 't gevest, hun nutloos, uit de vuist, En horten tegens een, dat borst en halsberg kraken. Ze omgrijpen zich met d'arm, omklemm'ren, en omhaken, En slingren kruisgewijs elkandren om het lijf, En pletten borst op borst, van weêrzijde even stijf. Hun lenden buigen in van 't worstlend overhellen, En schokken ginds en weêr: hun boezem hijgt van 't knellen. Nog staan ze onwrikbaar. Maar de weêrstand zet hun 't bloed In vlam; en drift en kracht verdubblen met den gloed. Geen vezel die niet spant. Men ziet hen 't lichaam wringen. En overbuigen om elkander neêr te dringen: De kniën wanken; en de voeten slaan zich uit En trapplen, dat de rots bij brokken om hen stuit! In 't einde, Zwaran valt: zijn krachten zijn verslonden! De ontembre Krijger wordt in kluisters vastgebonden. Zoo zag ik op 't gebergt' van Kona, (maar helaas! Geen' Kona zie ik meer!) bij 't woedend stormgeraas, Twee heuvels, door den vloed de bergspits afgebroken. Zij tuimlen naar om laag, dat zand en golven rooken; Hun eiken stuiven door elkandren in den val; Zij rollen bosch en rots op 't platgebrijzeld dal, En drijven beek en stroom, als vluchtende, uit hun killen; En de ijsselijke schok doet aard en hemel trillen.’ Het schoone zoo wel als het verhevene, het teedere zoo wel als het schoone, het edele niet min dan dit alles, zijn zoo algemeen verspreid door dit dichtstuk, dat de keuze van eene en andere enkelde plaats zeer moeilijk is. Het vertronwen van zijnen Lezer met de reeds gemaakte aanhalingen niet verveeld te kunnen hebben, doet den Recensent echter van een en ander nog eene proeve bijbrengen. Schoon is, in zijn oog, deze schildering van een zeilend schip: ‘Nu zag men 't bruischend schip van Borbar strandwaart vliegen. De mastboom duikt en zwiert naar dat de golven wiegen, En kromt van 't zware zeil, gespannen van den wind. Het water voor den boeg schuimt ieders oogen blind.’ Schoon en teeder tevens zijn de volgende regels: {==268==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Maar kalm was Rijnoos ziel in kalme Vrededagen. Hij was gelijk de boog van 't zevenkleurig licht, Die in de regenwolk zich opdoet aan 't gezicht, En 't aardrijk overspant op Moraas heuvelkimmen, Wanneer de omwolkte zon ons schroomt in 't oog te glimmen, De winden zwijgen, en de bergtop bruin beschaâuwd, Den zilvren stroom ontfangt die van den hemel daauwt.’ Men kan ook, wanneer van schoon en teeder gesproken wordt, den dood van agadekka niet vergeten. ‘Zij kwam, het oog beschreid, met ongebonden hairen; Haar boezem golfde om hoog als Luvars waterbaren, En beefde in zucht op zucht als 't rijzend stormgetij'. De ontmenschte Starno stiet den degen in heur zij'. Zij zeeg, gelijk de sneeuw die afglijdt van de heuvelen, En hechtte 't brekend oog op Fingal onder 't sneuvelen.’ Aandoenelijk is het, wanneer de Dichter zijne malvine het weenen verbiedt over de slachtoffers der bevochten overwinning. - - ‘Geliefde, 'k zie u schreien! Wat doet ge, dierbre? spreek, van waar die stille traan? Laat Lochlins Maagdenrei in zilte tranen staan? Haar Jongelingen zijn gevallen. Wij verwinnen! Verheug u, dierbre (kom!) met Morvens Jachtheldinnen! Maar ach! wat zegge ik? Ik! verlaten, grijs, en blind! Ik, die den grafsteen zag tot van mijn laatsten vrind! Ik heb geen aandeel meer aan zeegrijke Oorlogsvanen! Aandoenlijke, ô geef mij, geef mij die teedre tranen!’ Het edele der gevoelens, in dit dichtstuk verspreid, geeft aan hetzelve nog eene bijzondere waarde. ‘Wees dapper, spaar den zwakke, en strijd voor d'onderdrukte. Wees held, maar toon u mensch, zoo dra uw vijand bukte! Een opgezette stroom voor wie het recht belaagt! Een lentekoeltje in 't gras voor die u bijstand vraagt!’ Dus vermaande ossiaan zelf zijnen zoon oskar. Onvergetelijk behoort ook fingal's heldentaal te zijn: ‘Ontzachlijk streve 't zwaard en schittringvol ten strijde; Het streelt geen' waren Held, dan rustende aan zijn zijde!’ Hoe waarachtig is, ten slotte, het geen fingal bij ossiaan {==269==} {>>pagina-aanduiding<<} van de Dichtkunst zegt, door welke wij toch alleen fingal en zijne helden kennen. ‘Wij zelf, wij gaan voorbij gelijk een donderslag. De tijd zal op de hei der Helden asch verstoren! De Jager tracht vergeefs hun grafplaats na te sporen, De Harptoon is 't alleen die onzen naam bewaart, En eindloos meer vermag dan 't overwinnend zwaard. Ach! wat is kracht of moed? - Gij slechts, rechtschapen Zangeren, Gij kunt den korten duur van ons bestaan verlangeren!’ Meesterlijk in alle opzigten is de hand, met welke bilderdijk de Nederlandsche pen voert, en regtmatig zijne verdediging der vrijheid in deze tale, om, even als in de Grieksche, koppelwoorden te gebruiken, ten einde het verlammende van omschrijvingen te ontwijken en elke gedachte door een enkeld beeld aanschouwelijk te maken: nogtans houdt zich Recensent verzekerd, dat ook bilderdijk de duidelijkheid zal achten als het allereerste vereischte der tale, en, aan dezen regel getoetst, schijnen hem, halsberg, bergkim, bergkimbosch en masttoppet, door bilderdijk in deze naarvolging gebruikt, niet zeer aannemelijk, maar veeleer waarschuwende voorbeelden voor anderen, om ook deze vrijheid niet te misbruiken. ‘Laat ik niet te veel zeggen, men geeft toch voor, dat ik mij somtijds wat sterk uitdrukke:’ zegt bilderdijk in eene zijner aanmerkingen. Of dit wel een voorgeven zij, kunnen echter deze aanmerkingen zoo wel, als zijne uitweiding over ossiaan en deszelfs fingal, doen zien. Van den Engelschen johnson, als inderdaad dom; van den Duitschen adelung, als jammerlijk; van onzen ten kate, als niet verdienende, dat men nog met denzelven opheeft; van macpherson, als van eenen gevarelijken kritikaster; van blair, als van eenen man, dien men ligt Heldendichten kan leveren; van pope's vertaling van homerus, als van eene der slechtste, die 'er ooit gemaakt zijn; van den Hoogduitschen lafontaine, als van eenen zielbedervenden Romanschrijver; van de Historieschrijvers, als niets behoevende te verstaan van hetgeen zij schrijven, te hooren spreken, - zal toch elk bevestigen in het gevoelen, dat men het allerzachtste woord bezigt, wanneer men van bilderdijk zegt, dat hij zich wat sterk uitdrukt. - Maar men erkenne ook, dat hij, door zijne zeldzame geleerdheid en bekwaamheden, meer regt heeft, dan misschien iemand anders, om sterk te spreken, en men verschoone me nig eene bitterheid zijner tonge om de bitterheid van zijn lot, welks verbetering, door edele zamenwerking van hun, die prijs weten te stellen op zijne talenten, eene verdere verwijdering diens mans naar afgelegener landen voorkome, en, is het mogelijk, hem terug brenge in zijn Vaderland, ten {==270==} {>>pagina-aanduiding<<} einde onder ons aan Taal- en Dicht-kunde onberekenbaren dienste doen (*); die zelsde aanmerkingen en uitweidingen toch leveren al weder lessen en onderrigtingen voor beide op, die den Recensent al dat aanstootelijke, het welk hij ter waarschuwing van anderen, die de gebreken van groote mannen het allereerst volgen, heeft aangewezen, in bilderdijk zeer gaarne doen over het hoofd zien. Gedichten van Adam Simons. Te Amsterdam, bij J. ten Brink, Gerritsz. In 8vo. 1805. 126 Bl. ‘Ik waag het dan, eenige Gedichten in het licht te geven, waartoe het verzoek mijner Vrienden, en, waarom zou ik dit ontveinzen? mijne eigenliesde mij sedert een' geruimen tijd deden besluiten.’ Dus begint de Voorrede van dezen bundel. Veeltijds, ja bijna altijd, zijn het de Vrienden, zelden of nooit is het de eigenliefde, die de drukpers aan den gang helpt! De nederige simons moge hier van zijne eigenliefde gewagen; wij, die reeds aan Leydens Hoogeschool hem meermalen met ernst tot de uitgave zijner Gedichten hoorden aansporen door Vrienden en Bekenden, weten te wel, dat hier inderdaad de Vrienden, en wel met veel moeite, die uitgave bewerkt hebben. Hoe trotsch luidt heden ten dage niet bijkans iedere voorafspraak, vooral van Dichters! Simons begint: ik waag het dan. Neen inderdaad, die zulk eene verzameling uitgeeft, waagt weinig of niets. Gij zijt stof, en zult tot stof wederkeeren, is het eerste Gedicht, dat zich den Lezer voordoet. 't Is een van 's Dichters eerste voortbrengsels, doch voorzeker geen der minsten. Het is rijmeloos, maar toch niet zonder maat, gelijk bijna alle de tegenwoordige rijmelooze gedichten, eenige weinigen, vooral van bellamij, uitgezonderd. Ware ook dit op rijm, het zou, onzes bedunkens, zeker niet verloren hebben; maar ook zoo als het nu is, blijft het bij ons fraai in vinding en wending. Dat aan j. kantelaar is mede voortreffelijk. Om nu van den fraaijén Triumszang van Israël niet te spreken, noch van het gevoelig gedichtje aan j.a. streso melding te maken, sla men met ons een oog op dat aan delia op haar' Geboortedag, dat beroemde gedichtje, zoo bekend aan alle des Dichters Vrienden: De Lente, delia! verschijnt ons eerlang weder, enz. Honderdwerven hoorden wij dezen aanhef. Hoe is het slot door de meesten hemelhoog verheven, door enkelen gedoemd! Wat dunkt 'er u, Letteroefenaars, van? hooren wij den Lezer vragen. Wij vinden 'er in, eene natuurlijke schoonheid, eene fraaije en ongedwongen navolging {==271==} {>>pagina-aanduiding<<} der Ouden, eene niet klaterende, maar wezenlijke kracht van woorden en zaken. Dan de Lezer oordeele zelve. Maar laat uw vriend'lijk oog dit ijs'lijk lot verdrijven, En uw geboortedag voor mij een feestdag zijn! Bezweer, dat gij voortaan mijn lotgenoot' zult blijven, Want zonder u, is de aard' voor mij een zandwoestijn! De lelie is mij zwart en bleek zijn mij de rozen, Zoo niet uw zachte hand voor mij die bloemen plukt; De lelie is eerst wit, en rood zijn eerst de rozen, Wanneer gij ze in een' krans op mijne haren drukt; Dan is natuur zoo schoon, een tempel in mijne oogen, En elk gevelde boom een altaar, waar ik bid, Gij zelv' zijt een Godes, der sterflijkheid onttogen, Maar ik ben ook een God, om dat ik u bezit! Dat mag, naar onze meening, kunstige navolging en tevens oorspronkelijkheid genoemd worden, zonder welke de Dichter nederdaalt tot een rijmelaar zonder glans noch kracht! De laatstvorige tijden, en ook de onze, leverden verdienstelijke Dichters op, die door aardige wendingen en fiksche vergelijkingen schitteren; doch die ook dikwerf, of, gansche gedichten door, eenvoudig daar henen stappen, of ten minste hunnen Pegasus als in een Rijschool onder dak in het rond voeren. Leeuwen, Arenden, Orkanen, Eiken, Wormen - zie daar, met een dozijn andere, de gewone beelden; beelden, op zich zelven zeer geschikt, en dus zich zeer aanprijzende ad usum; maar ne quid nimis is een wijs zeggen; en ons speelt een regel voor den geest: Pauperis ingenii dant monumenta sui. Van dit gebrek, zoo gewoon, is simons niet te beschuldigen. Zijne beelden zijn nieuw en geestig; zijn Pegasus draaft bevallig in de vrije lucht: het beest struikelt wel eens, of steigert hier en daar; doch dit schijnt dan alleen plaats te hebben, wanneer het dier in Germaansche beemden, zelden voor Hollandsche hengsten een stevig voedsel opleverende, wat to veel geweid is. Dat simons een vindingrijk vernuft bezit, bewijst, onder andere gedichten, de Nacht. Welig, hier en daar misschien wat al te welig, doch altijd vernuftig en geestig vertoont zich het pikzwart tafereel van een kwaad geweten. Met genoegen herlazen wij dit kunststukje, reeds te voren in de Bijdragen van feith en kantelaar aangehaald. Ten blijke dat onze liefde voor simons geene blinde liefde is, betuigen wij hier, dat ons het zoogenaamde gedicht, de {==272==} {>>pagina-aanduiding<<} Liefde is blind, voorkomt weinig of geen waarde te hebben: noch gang van woorden, noch bevalligheid van zaken, merkten wij; de Heer simons vergeve ons hier onze blindheid. Hoe steken hierbij andere gedichten af; b.v. dat aan c.s. sander, bij deszelfs verjaren. De gure winter daalde in koude en hagel neder, Het bosch verloor zijn loof, de bloem zijn purp'ren gloed, Het aardrijk voelt op nieuw 't geweld der stormen weder, En leert: wat eens bestaat, ook eens verhuizen moet. - Zoo vliegen, Sander! 't uur, de dagen en de jaren, Gelijk een vlugge toon van 't snarenspel, daarheen, Het menschelijk geslacht valt neêr, als korenaren, En jeugd en ouderdom bedekt dezelfde steen. Wie telt het doodenheer, voor ons in de aard begraven? Want driemaal in eene eeuw ruilt de aarde een nieuw geslacht, De dood ontziet geen ziel, verrijkt met ed'le gaven, Zoo wordt in dit gewest Gods wijze wil volbragt. - En hij alleen is wijs, die in dit beuz'lend leven Niets dan een kinderschool voor grooter leven ziet. Zijn hart zal aan geen goud of ander speelgoed kleven; De dood slaat hem wel neêr, maar zijn verwachting niet! Van alle gedichtjes in deze verzameling trof ons inzonderheid dat op den dood van des Dichters Ouders, kort na elkander ontslapen, en genaamd Goeden nacht aan mijne Ouders. De roerdomp bromt van verr', En de uil krast ginds en her, De vledermuizen zweven; Der Dorpsklok hol geschal Wenscht goeden nacht aan al, Wat adem heeft en leven. De mensch, van werken moê, Sluit de oogenleden toe, Vergeet de bange zorgen: De stilte houdt de wacht, De rust geeft nieuwe kracht, En sluimert tot den morgen. Van zorgen afgemat En alle de onrust zat, Zult ge ook, mijne ouders! slapen Een' nacht van eeuwen lang, Waar in men goud, noch rang, Noch titel acht, noch wapen. - {==273==} {>>pagina-aanduiding<<} Des doodengravers lied, Zijn spade hoort gij niet, Bij 't sluiten uwer woning: enz. Dan genoeg. Welk eene uitwerking heeft zulk eene eenvoudigheid van treffende beelden niet! De Herinnering aan c.j. wenckebach bevelen wij allen liefhebberen der poëzij, alsmede ter navolging, der studerende jeugd ten hoogste aan. Meesterlijke trekken zijn in de Vrede, aan y. van hamelsveld, en vooral in de Verlichting, aan j.h. van der palm, bij een School-onderzoek. Dat zij, die, uit onkunde of trotschheid, het verbeterd gebouw der lagere Scholen willen afbreken, dit krachtig gedicht lezen, opdat zij hunnen aanslag met berouw en een rijkelijke gist aan de Armenscholen mogen boeten! De Vuursche, aan r. carp, heeft mede vele verdiensten. Dan het wordt tijd, dat wij ons tot de Vertalingen bepalen. Georgica! - onvergeeflijk stilzwijgen! welk eene teleurstelling! Wie, die de Voorrede leest, en slechts van verre weet, dat simons in zijne pogingen zoo gelukkig geslaagd is, had hier niet een gedeelte, of ten minste eene proeve, verwacht? Onzes oordeels had simons beter de veelal weinig beduidende, en reeds elders in een Maandwerk geplaatste, Vertalingen hier achtergelaten, en de nog onuitgegevene uit horatius, en vooral uit de Georgica, ons medegedeeld. - Weinigbeduidend noemden wij vele der hier geplaatste. De Lezer oordeele wederom zelve. Aan een roosje. Laat ons sluim'ren, Teder roosje! Dronken zijn wij; Beiden dronken; Ik van laura's Minlijke oogen, Gij van mijne Vreugdetranen. Hoe is het mogelijk, dat een Dichter, zoo bevallig van uitdrukking, zoo stout van verbeelding, zoo zacht van schildering, van zulke zeldzame gaven, dergelijke stukjes kan overnemen en uit dezelfde pen laten vloeijen! Des Dichters Pourtrait, op den titel van dezen bundel, komt ons voor, zeer goed gegraveerd te zijn. De gelijkenis, een zoo betwistbaar punt, beviel ons wel. De Vignetten in den bundel waren, onzes inziens, beter {==274==} {>>pagina-aanduiding<<} achterwege gelaten; zij dienen alleen om het Werkje wat duurder te maken. Dan, om te eindigen: hetgeen cicero in het algemeen zegt van den Dichter, betuigen wij, ondanks eenige al te welige, en weder andere platte uitdrukkingen, met één woord, ondanks eenige weinige vlekken, van den verdienstelijken Vervaardiger dezer schoone verzameling volkomen te durven staande houden: Naturâ ipsâ valere et mentis viribus excitari, et quasi divino quodam spiritu commoveri. - Cicero schijnt het niet ééns met den Kosmopoliet, die (II D. bl. 19) betoogt, ‘dat men zoo wel tot Postillon als tot Poëet geboren wordt.’ Kleine Dichterlijke Handschriften. XVI en XVIIde Schakeering. Te Amsteldam, bij P.J. Uijlenbroek. In gr. 8vo. Te zamen 279 bladz. Deze Handschriften zijn reeds genoegzaam, en zeer voordelig, bekend. Het eerste der beide thans aangekondigde Stukjes heeft over het geheel onze volkomene goedkeuring; beneden het middenmatige vonden wij hier niets; veel, integendeel, dat in de daad voortreslijk mag genoemd worden. Behalve hetgeen de Heer bilderdijk hier geleverd heeft, komt, in ons oog, zeer voordelig uit, het gedicht aan mijnen Vriend theödorus van kooten, door s.i.z. wiselius, en het stukje van j. du pré, aan den Dood getiteld, grotendeels althans. Ziet hier den Dagloner en zijne Vrouw; het is van spandaw. De Dagloner. De lange dag ging weêr voorbij In kommer en verdriet; Ik werk en zwoeg, zo veel ik kan, Maar blijf steeds een behoeftig man: Mijn' vlijt - ach! baat mij niet. De Vrouw. Wij zijn gezond; gij mint uw' vrouw, En zij - zij mint u weêr; Wij voelden nog geen bangen nood, God schenkt ons nog ons daaglijksch brood - Mijn vriend! wat wenscht gij meer? De Dagl. Ik wenschte een weinig overvloeds Voor u, mijn' dierb're vrouw! Ik wenschte, dat mijn' vlijt iets won, Waarmede ik u belonen kon Uw' gadeloze trouw. {==275==} {>>pagina-aanduiding<<} De Vr. Geen overvloed beloont de trouw, - Geen goud - geen koningskroon! Mijn hart, dat u zó teêr bemint, En in uw hart ook liefde vindt, Wenscht liefde alléén tot loon. De Dagl. Maar ach! dat gij in nooddruft leeft, Dat drukt mijn' geest ter neêr; Dat gij, zó lief, zó zacht, zó goed, Zelv' slaven, zweten, zwoegen moet Kwelt mij nog eind'loos meer. De Vr. Ik werk met lust: God kent mijn hart! Gelukkig aan uw' zij', Deel ik met u in zuur en zoet: Uw' liefde is meer dan overvloed; Uw hart behoort aan mij. De Dagl. Maar wie, als eens de dood mij wenkt, Helpt u dan uit den nood? Als 't kind, dat ge onder 't harte draagt, Eens, schreiend, brood van moeder vraagt, Wie geeft het kind dan brood? De Vr. God, die voor 't muschje en 't wormpje zorgt, Helpt ook den mensch uit nood! Hij zij mijn troost, als ik u mis! Hij, die der wezen Vader is, Geeft ook den wezen brood! De Dagl. ô Dierbaar wijf! hoe groot zijt gij! Uw' liefde is reine gloed: Ja! ik ben trotsch op zulk een' vrouw! En, zalig door haar liefde en trouw, Werk ik met nieuwen moed. Reeds het eerste stukje in de zeventiende Schakeering, van den Heer s.i.z. wiselius, was ons wederom een voldoend bewijs, dat dit Dichtwerk waarde houdt. Alles intusschen is niet even na aan het meesterstuk. Nu, het is ook niet zelden het lot van zulke verzamelingen, (dit is reeds vóór ons opgemerkt) dat elk der medeschrijvers zijne portefeuille uitschudt, en dat 'er daardoor dikwijls stukjes ingelascht worden, welke de maker nergens beter wist te plaatsen en echter gaarne gedrukt zag. Het laatste gezang, dat hier voorkomt, moge dit, onder andere, bewijzen; het heet: Hulde der Vrindschap aan de schim van pieter pijpers. Dit Lijkdicht behoort, onzes achtens althans, niet tot de meesterstukken der kunst; het be- {==276==} {>>pagina-aanduiding<<} vat zo al het gewone in iederen lijkzang; immers wij vonden geene nieuwe treffende denkbeelden; en niet onwaarschijnlijk heeft de maker het vooral daarom gaarne gedrukt gezien, om een ieder, die aan des Heren pijpers dichtstukken eenige meerdere volkomenheid nog wenschte, en zich op dezelve eenige aanmerkingen veroorloofd had, verdacht te maken van doodslag en moord, en overigens zijne volgende en soortgelijke dichterlijke vindingen aan den man te helpen: Wie zijn ze, die, ten rechterstoel gezeten, Door hongrige armoê fel bestreên, In laffe scherts zich straffeloos vermeten Uw' roem te lastren bij 't gemeen? Wie zijn ze?.... ô Neen! het mogt uw schim verstoren; Zij moet geenszins, zo ze om mij zweeft, D'onheilgen naam dier onverlaten horen, Op wie de vlek der schande kleeft. Dien naam, met hen in Lethes vloed begraven, Zwijgt elk uit verontwaardiging; Uw naam, gegrift in 't hart van alle braaven, Blijft onder ons in zegening. Wij wenschten wel, dat de Heer p.g. witsen geijsbeek dit niet had gedaan; wij laten gaarne de dooden rusten. Over Emlands Tempe, of Clio op Puntenburg, enz. hebben wij op zijn tijd het onze gezegd (*). Wij deden toen het doel en de goede mening des Dichters volkomen en bij herhaling recht; wij betuigden den man, zelfs als Dichter, onze achting; maar, het Stukje toetsende aan de regels der AEsthetische Critiek, hebben wij ons aanmerkingen veroorloofd en belachlijkheden doen voelen, waaraan wij nu onze Lezers nogmaals herinneren moeten; terwijl witsen geijsbeek, Lijk- en Lofdichter van den Heer pijpers, ons zeer verplichten zal met eene antikritiek, waarin hij het ongerijmde onzer aanmerkingen, en het door ons berispte als wezenlijke schoonheden zal dienen aan te wijzen; voor welk kunstig werkstuk onze nieuwe Collega (met verlof gezegd!) de recensent ook der recensenten, hem voorzeker geene plaats in zijn Werk zal weigeren. - Dan genoeg hiervan. Wij ontvangen hier ook de Latijnsche Opdracht van zeker Werk van Dr. ch. fr. kleijnhoff aan zijne Excellentie r.j. schimmelpenninck, met eene daar nevens geplaatste dichterlijke overbrenging. Ziet hier eene proeve. Rite nunc votis Batavûm vocate, Civium fidens tibi tendit ulnas, Syndice! extensas amor, atque coelo Te beat alto. {==277==} {>>pagina-aanduiding<<} Van hier al 't wee, zo deerlijk ondergaan... Genoeg!... Een mist bedekk' den oceaan Des leeds, waarin en vorst en onderdaan Ten gronde gingen. (Dan misschien dat die overzetting nog bij het tweede couplet behoort, en de Dichter geheel het derde maar oversloeg.) Maar het slot: Vive, si quidquam mea vota, felix: Nec, precor, spernas tenuem libellum, Quem tui cultor tibi, corde puro, Nominis offert. Hoort God mijn' wensch, dat ge u dan heilrijk ziet, En werp het boekje, ofschoon ik 't nedrig bied Uit achting voor uw deugd, als nietig niet Uit uwe handen. Zodanige overzettingen kon toch de Heer p.j. uijlenbroek veilig in zijne portefeuille laten rusten! Saint Julien, en zijne Familie. Door August Lafontaine. Met Platen. Te Haarlem, bij F. Bohn. 1805. In gr. 8vo. 356 bl. Eene Geschiedenis uit de Fransche Omwenteling ten tijde van het Schrikbewind; waarschijnlijk wel slechts een verzierd verhaal, maar, daar dit tijdvak vruchtbaar was in de snoodste gruwelen, helaas! geene overdrevene verdichting; een levendig tafereel van ongeluk en woede, waarvan ieder afzonderlijk misschien gedeelte werklijk plaats had, meer dan eens, in die rampzalige dagen, van welke wij het aandenken zouden willen uitwisschen, bijaldien het niet een heilige plicht ware, de nakomelingschap, zo treffend maar mooglijk, te waarschuwen door het voorbeeld van onzen leeftijd. ‘Geen Dichter behoeft meer, zoo lang de wereld staat, een ontwerp voor een Treurspel uit te vinden; - geen aanschouwer zal meer een ongeluk voor onwaarschijnlijk houden. - (Franschen!) Te vergeefs hebben uwe Dichters dikwijls de geschiedenissen van zes eeuwen doorbladerd, om éénen ongelukkigen te vinden, met wiens lijden zij u de tranen uit de oogen zochten te perssen. Vijf verschriklijke jaren leveren u duizend moeders op, die hare kinderen op de wereld zoeken, duizend zonen, broeders, zusters, ouders, echtgenooten, die elkander niet kennen, en {==278==} {>>pagina-aanduiding<<} even daarom elkander haten, duizend verschriklijke Catastrephen, die men van de verbeeldingskracht niet zou verwagt hebben. Crebillon moet in het vervolg de Menschelijke genoemd worden; maar hoe een robespierre?’ ‘Franschen! gij hebt het grootste waagstuk ondernomen. Gij moet het beste, het deugdzaamste, het gelukkigste van alle Volkeren worden, wanneer men u de wreedheid vergeven zal, met welke gij de menschelijke zwakheden, de ijdelheid, den verouderden hoogmoed uwer Medeburgers gestraft hebt. Achterdocht was genoeg om ter dood veroordeeld te worden; duizend onschuldigen hebt gij in den afgrond der ellende gestoten, uit vrees dat zij eens schuldig konden worden. Gij eischtet van den zoon, eene meer dan menschelijke sterkte, om bij het lijk van zijnen schuldigen, door uw gericht gestraften, vader te juichen. De tranen eener dochter, wanneer hare moeder op het schavot gebragt werd, waren eertijds deugd; bij u eene misdaad. Gij eischtet veel, gij straftet zonder medelijden; zoo hebt gij het u tot eenen pligt gemaakt, te doen, wat gij vorderdet, en daarom zal de wereld u ook zonder medelijden richten. Uw geringste feil is eene misdaad, en uwe schitterendste deugden zonder de minste vlekken zijn slechts eene verpligting, die gij den ongelukkigen, van u voor eeuwig gebannenen medeburgeren schuldig zijt. Begaat gij den kleinsten misstap, zoo roept een ieder van ons ongelukkigen: (het is een uitgewekene, die hier spreekt:) “werd ik daarom opgeofferd?” Zeker zult gij ons uitgewekenen ook allen voor geene boosdoenders houden, omdat wij onzen titel, onzen rang, en ons goud niet met een vrolijk gelaat aan uwe voeten hebben willen nederleggen. Hoe weinige menschen - dit leert u zeker de dagelijksche ondervinding - hebben hier toe grootheid van ziel genoeg! Gij en wij zijn menschen, en de noodzakelijkheid was schuldiger dan onze harten; zoo kan ik het u dan ook vergeven, dat ik door u ongelukkig werd.’ Nog eene halve bladzijde moeten wij hier bijvoegen, om den gematigden geest, waarin dit geschrift gesteld is, volkomen te doen voelen. ‘Ach! wanneer de tijd met huivering de ijzeren grift verheft, om deze vier jaren vol van bloed en gruweldaden in de tafel der geschiedenissen van het menschelijk geslacht in te graveren; ach! dan moest hij, tot troost van den naneef, ook de treffelijkste trekken van edelmoedigheid en liefde, deze opofferingen, welke in Frankrijk zoo menigvuldig als de stroomen bloeds waren, 'er nevens plaatsen. Moet dan de mensch alleen maar sidderen, wanneer hij niets dan de gruweldaden van zijn geslacht door alle de eeuwen heen leest? ô, Alle gij ongelukkigen; waarom klaagt gij alleen over de misdaden, die Frankrijk beging? Waarom staart, en wijst gij ons alleen op {==279==} {>>pagina-aanduiding<<} stroomen bloeds, die gij vloeijen zaagt? Waarom spreekt gij ook niet van de edele daden, die in stilte geschiedden? Waarom noemt gij de zonen niet, die zich voor hunne ouders overgaven, de vaders, die voor hunne kinderen stierven? Waarom wijst gij alleen de gevangenissen aan, welke de ongelukkigen geketend hielden? Waarom ook niet die verhevene menschen, die, door het ongeluk alleen sterker gemaakt, in kluisters leefden en moedig stierven? Waarom trekt gij niet uit het verborgen donker de voorbeelden van geduld, regtvaardigheid, liefde, vriendschap, grootmoedigheid, trouw, dankbaarheid, en alle andere deugden, en plaatst dezelve in het licht? ô, Gij ellendigen, daar gij in zegepraal de wanbedrijven van Frankrijk ter neder stelt, en zijne deugden verbergt: gevoelt gij dan niet, dat gij het menschelijk geslacht en uzelven door dezen arbeid vernedert?’ Bijaldien soortgelijke herinneringen en het verwekken van zodanige gevoelens de éénige bedoeling waren van dit aandoenlijk verhaal, ook dan nog zou het in ons oog reeds eene uitnemende waarde hebben, te meer, daar het bij de Familie st. julien duidlijk bevestigd werd, ‘door dit alles worden zij betere menschen;’ en alzo de Godlijke Voorzienigheid in alle dezen volkomen gerechtvaardigd wordt door het godsdienstig opmerkzaam hart, en, in deze Familie althands, het doorgestane lijden voor iederen bijzonderen mensch eene bron werd van ruime dankstof, en zodanige zalige oogenblikken en genietingen, voor welke men waarlijk langdurig lijden en hevige smarten zichzelven bijna zou kunnen wenschen. Dan ook in dit zijn Werk is lafontaine zichzelven volkomen gelijk, altijd onderhoudend, leerzaam, de kenner van het menschlijk hart, die de fijnste snaar van ons gevoel roert en treft, en iedere gewekte aandoening dienstbaar maakt aan de verhevenste zuivere deugd. In het tekenen van karakters zal de Schrijver wel moeilijk zijnen meester vinden, en deze zijne Geschiedenis gaf hem hier de voortreflijkste stof. Liefde, huwlijksliefde, familieliefde, en door dezelve het dierbaarst huislijk geluk, is de beminlijke geest, die ons hier aanhoudend verkwikt door zijnen weldadigen adem. ‘Ik verzoek,’ zo spreekt st. julien al aanstonds ons toe, ‘mijne Lezers vooraf, mij niet te bespotten, als ik, met vervoering, van de liefde, en de eendracht, spreke, die mij en de mijnen gelukkig maakten. Dit huislijk geluk is de bron van dien moed geweest, die ons in alle onze ellende ondersteund heeft, en mijne kinderen hebben aan mijne borst die sterkte verkregen, van liever ongelukkig dan ondeugend te zijn. ô, Goede Hemel, moet de eene mensch zich voor den anderen verontschuldigen, dat hij zijne kinderen bemint!’ De Schrijver leidt ons dan bij zijne Familie in: in dit zijn gezin had ieder den Familiestempel der goedhartigheid, en {==280==} {>>pagina-aanduiding<<} daarbij zijne hem bijzonder eigene indrukselen. De Vrouw was buitengemeen goedhartig, maar daarbij driftig; zij twistte wel eens gaarne; maar onderlinge hartlijke liefde was altijd het einde van ieder geschil. Zijne oudste Dochter anna was goedhartig en trotsch; louis, zijn Zoon, bovenmaten goedhartig; zijne jongere Dochter adelaide was nog een kind; en ook hij goedhartig, ofschoon hij somtijds wel zijne luimen had, en een weinig spottend lachte, of 'er eenen inval tusschen schoof. ‘Wij hadden,’ zegt hij, ‘ieder onze manier om de twistzucht mijner Vrouw te behandelen. Ik lachte, of zeide een bon mot; louis wierp zich aan het hart zijner Moeder, en kuschte haar tederlijk; anna zweeg dood stil.’ De Familie leefde in Parijs huislijk en gelukkig, en de waardige Vader kende werklijk geen ander verdriet, dan hetgeen eene zeldzaamheid in zijn karakter hem natuurlijk veroorzaken moest. Eene zeldzaamheid, echter, niet zo geheel zeldzaam in de werklijke wereld. Wij kennen ook zodanige menschen. ‘Het ontbreekt mij,’ zegt hij, ‘volstrekt aan moed, om een ongeluk, welks grootheid of uitwerking ik nog niet ken, met vastheid van geest te gemoet te zien, en in zoodanig geval ben ik ten uitersten kleinmoedig en bevreesd.’ [En zijne inbeelding vormde hem gedurige schrikbeelden: was hij eens eenige weinige dagen van huis geweest, dan zag hij zijne familie reeds op stroo liggen, of zijn huis afgebrand; zijne eerste vraag bij zijne tehuiskomst was: ‘Heeft de Minister niets gezonden?’ hij zond hem NB. nooit iets; eerst na verloop van een half uur was hij gerust.] Maar ‘tegen het aanwezig ongeluk, zoo dra ik diens palen kende, betoonde ik eene standvastigheid, die eenen epictetus eere zou hebben aangedaan. - De onzekerheid, wat mijn lot wezen kon, martelde mij. Ik kon mij niets verschriklijker voorstellen, dan den toestand eenes misdadigers, voor zijn vonnis. Daarvoor zoude ik gesidderd hebben; voor het zwaard van den scherprechter niet. Bij alle de rampen, die ik vreesde, was dit mijn troost: men kan u toch maar op zijn hoogst het leven benemen! De armoede heb ik met een geduld, zonder voorbeeld, gedragen; maar de vrees voor de armoede was mij verschriklijk. Niets is voor mij behoefte, en ik weet, dat ik mij gewennen kan, alles te ontbeeren; alleen moet ik dit niet te vreezen hebben. Dit schiint onmogelijk; maar ik verzeker den Lezer, dat het zoo is.’ Het eerste treurig voorval, dat de rust van deze gelukkige menschen stoorde, was het ongeluk van anna, - het meisje verging van smart, en hare kwaal was aan hare ouders onbekend, eene hopeloze liefde jegens eenen bij uitstek braven man; deze naam is te zwak; hij was het ideaal van manlijke grootheid, de edelste werkzaamste menschenliefde, manlijken standvastigen moed, en alles opofferende liefde. Intusschen {==281==} {>>pagina-aanduiding<<} gef dit aanleiding dat het waardig gezin nu naar een hunner landgoederen vertrok; en daar groeide de kleine adelaide nu, vooral door hare Zuster gevormd, voorspoedig op, en werd, zo toonde zij zich naderhand in het ijslijkst ongeluk, de Engel, die met de eene hand in de hoogte naar de eeuwigheid wijst, on in de andere den palm der overwinning draagt; terwijl anna het geduld was, met de kelk des lijdens aan hare lippen. De Zoon bleef te Parijs, om zijne studien. Bij de voorbereidselen tot de geduchte Omwenteling komt in de stille woning van liefde en weldadigheid eindelijk het monster, het welk de oorzaak was van alle de volgende rampen. Het vreesachtig karakter van den Vader gaf den booswicht (die naam is te zwak, sassemont was in- en uitwendig een duivel) aanmoediging, daar men hem met toegevendheid behandelde, om de hand van anna te vragen; natuurlijk werd hij afgeslagen; maar bij de Omwenteling werd dit monster alvermogend. - Nu kunnen wij den draad der geschiedenis niet volgen: door middel van een jong meisje werden de waardige ongelukkigen, nog maar juist in tijds, tot de vlucht overreed; deze bragt hen bij eenen onbekenden, die zich volstrekt in niets verraadde, en die zij haren Vader noemde. De onbekende geleidde hen, door de ontzettendste gevaren, gelukkig, dagen lang, tot op de grenzen van Zwitzerland; dan nu bezweek de Moeder. Met moeite overreedde men de Dochters; deze geraakten veilig over de grenzen; maar st. julien bleef bij zijne stervende Vrouw. - Hier werd hij ontdekt, en, tot overmaat van ongeluk, vernamen de Dochters den hopelozen toestand der Moeder, en het arrest van den Vader; zij keren oogenbliklijk terug. In de akelige gevangenis komt, kort na hen, ook hun raadzelachtige en nog altijd vermomde geleider. - Het allereerst wordt adelaide gevonnisd. - Den derden dag daarna wordt karel willem borde geroepen. ‘Zoo moesten die ellendige Moordenaars mij dan ook nog verraden!’ zegt hij; het was hun edelmoedige leidsman, anna's geliefde; hij rukte zich de plaaster van de wang; men sleepte hem ter dood. - En, na nog eenige dagen van ijslijk lijden, wordt de kerker geopend; het menigvuldig ter dood brengen had de burgers aan het muiten gebragt. Nu geraken Vader en Dochter in het vrije Zwitzerland; vinden daar julia, borde's vermeende Dochter, en den Zoon uit Parijs, die gelukkiger dan zijne ouders over de grenzen was geraakt, op den wenk van zijnen Vader. - Hoewel niet in de drukkendste armoede, leesde dit huisgezin daar treurig; julia was voor louis bestemd; helaas! hij leerde daar een ander meisje kennen; de Vader moest toestemmen; en, hoe ongaarne, hij zal dan eindelijk de bruid van zijnen geliefden Zoon zien; - maar, welk eene verrassing! het was zijne adelaide, en bij haar was borde. Beiden waren juist door toedoen van eenen edelen jongen mensch, door eene ge- {==282==} {>>pagina-aanduiding<<} vaarlijke list, een waagstuk, van den wissen dood gered. - Nu voelt men het einde. Borde en anna - louis en julia - adelaide en haar Redder, - ziet daar de vreugd van den ouden Vader! Hoe zeldzaam en wonderbaar ook de zamenloop der gebeurtenissen in dit verhaal is, men zal toch niets vinden, dat men zich niet eenvoudig en natuurlijk, als werklijk gebeurd, voorstellen kan. Eéne onwaarschijnlijkheid, echter, hinderde ons: door het voorzichtig veranderen der namen, en eene natuurlijke stilzwijgenheid van het gebeurde, laat zich anders het zo lang aan elkander onbekend blijven van elkander' zo dierbare mensschen gemaklijk begrijpen; maar hoe st. julien met de zijnen zo lang op den zelfden vrijen grond kon zijn met den ouden braven man, die hem op de grenzen had geherbergd, en bij wien zijne Dochter adelaide zich nu ophield; daar hare Zuster en julia toch, zo wel als zij, door hem het eerst bericht van de gevangenis des Vaders hadden gekregen; en hoe vooral julia van dezen man was afgeraakt, (daar deze toch niet over de grenzen terugkeerde) is geheel onbegrijplijk. En, hoe gewaagd het zij, iets in lafontaine's verhalen te veranderen, had de Vertaler echter hier hem eenigen dienst kunnen doen; bij de aandoenlijke ontknoping is deze kleine bijzonderheid den Schrijver ontsnapt. Zo iets vergeven wij echter gemaklijk aan eenen man, wiens boek wij tweemaal aaneen met het aandoenlijkst genoegen lazen; een genoegen, het welk voorzeker ook bij menigen Lezer voor het zedelijk goede niet onvruchtbaar blijft. ‘Ach ware de deugd (ook dit zijn de woorden van den ouden) in het werklijk leven zoo beminnenswaardig, zoo bekoorlijk als in eene Roman, geen mensch zoude meer ondeugend zijn.’ (Helaas! dit is zo niet.) ‘Vandaar, dat de mensch bij een tooneelstuk medelijdende tranen der menschelijkheid stort, en een oogenblik daarna, den schouwburg uitgaande, op de straat een' ongelukkigen een kleine aalmoes weigeren kan, die hem van hongersnood had kunnen redden. Dit is echter geene berisping van het Tooneel, noch van de Romans; zij verwekken ten minsten bewondering en liefde voor de deugd zelve.’ Wij kunnen ons naauwlijks weêrhouden om nog een of ander treffend tooneel uit deze geschiedenis af te schrijven, of eenige van de vele treffende gezegden, waarmede het boek door. zaaid is, (b.v. Het is zcker onrecht, lieve man! omdat wij niet weten of het recht is!) die zo vele lessen zijn van zuivere deugd; dan ons bestek gedoogt dit niet. Alleen geven wij nog aan onze Lezers het slot. ‘Daar flikkert de heldere hemel voor mij. Wel honderdmaal heb ik mijn oog van het papier tot de starren opgeheven, en geroepen: eeuwig, onbeschrijfelijk groot is de Lief- {==283==} {>>pagina-aanduiding<<} de, die de menschen omvangt! Liefde is de grondslag der menschelijke gelukzaligheid. Hier sta ik, een grijsaard, arm, gebannen, van mijne eer beroofd, zonder Vaderland, zonder eigendom; en ben evenwel door de liefde mijner kinderen zoo onuitsprekelijk gelukkig. Wie bemint, en bemind wordt, - wat kan die vreezen! Eens zullen de starren vallen, eens zal het Heelal vergaan, maar de liefde, de liefde van den Eeuwigen, de liefde van goede menschen, blijft onveranderlijk.’ Van Herberg tot Herberg, of de Vooroordeelen; Zangspel. Naar het Fransch van E. Dupaty, gevolgd door A. Fokke, Simonsz. Te Amsterdam, bij R.J. Berntrop. In 8vo. 111 Bl. Zeker Officier, zeer ingenomen tegen het hem onbekende meisje, dat zijn Oom hem tot echtgenote bestemde, was door dien Oom op zijn kasteel gelokt, waar dat meisje met hare Tante gewacht werd. Vast voornemens om den Oom te bedriegen, door zich spoedig weg te maken, houdt hij zich als wilde hij de Dames te gemoet reizen. Hij vindt in de eerste herberg een zeer aardig Dienstmeisje, dat hem reeds belang inboezemt, maar in het volgend posthuis hare Zuster, een voortreflijk meisje, dat geheel zijn hart inneemt, en, daar hij merkt dat dit Juffertje en hare Moeder lieden van geboorte zijn, en slechts door omstandigheden gedrongen hier herberg hielden, valt hij het meisje te voet, en smeekt om hare liefde. Op dit oogenblik komt Oom nu binnen, en het komt uit, dat hij juist voor het voor hem bestemde meisje dien voetval deed, terwijl het blijkt dat hij zich nog altijd in het kasteel bevond, daar de knechts hem, gedurende den nacht, slechts wat heen en weder gereden hadden in het park, en men in een der vertrekken de onderscheidene herbergen had naargebootst. Nu schikt zich alles tot het gewenschte huwlijk. Bij kunstgewrochten als dit ziet men vooral op de Zangstukjes; dan deze missen hier, gelijk de Vertaler zelve zegt, de behoorlijke maat en zoetvloeijendheid, om dat zij onmiddelijk naar de Fransche Muziek zijn geschikt. Deze Muziek moet dan wel zeer voortreflijk zijn, daar wij anders volstrekt niet begrijpen, wat den Heer fokke simonsz., aan wiens geest en vernuft wij zo dikwijls en gaarne recht deden, kan bewogen hebben, om den goeden dunk onzer Natie voor ieder voortbrengsel van zijne pen, door de naarvolging van zulk een geestloos Fransch product, zonder noodzake te wagen. {==284==} {>>pagina-aanduiding<<} De Physische Kindervriend, of nieuwe Physische Gesprekken voor de Jeugd. Door Johann Heinrich Moritz Poppe, Vorstlijk-Schwarzburgsche Sondershaus-Raad, enz. Uit het Hoogduitsch. Met eene Plaat. Iste Stukje. Te Gorinchem, bij J. van der Wal. 1805. In 8vo. 192 Bl. Al wederom iets voor de Jeugd! Waarlijk, Mijnheeren Autheurs of Vertaalers! wanneer wij op den stapel van boekskens het oog slaan, alleen opzettelijk ten dienste van jonge lieden vervaardigd, dan komt tevens wel eens op onzen geest indringen het denkbeeld van eene tafel, met allerlei spijzen overlaaden, en voor hongerige maagen opgedischt. Gevaarlijk is die stand, om, door iets of wat te proeven uit elken schotel, een kwalijk te vereenigen mengelmoes na binnen te zenden, en, door de daaruit ontstaane indigestie, wel opgeblaazenheid, maar geene waare versterking in het lichaam te veroorzaaken. Dit zou ook voor het verstand der Jeugd het gevolg kunnen worden, indien dezelve, zonder overleg, op de rije af, alles las, wat haar wordt aangeboden. Gelukkig, indien zij, even als bij het gebruik van spijze, van Ouderen, ook hier den waarschuwenden raad van kundige Onderwijzers volge. In de onderstelling dat het haar aan zulk eenen raad niet zal mangelen, verblijden wij ons telkens, wanneer eenig geschrift, voor de verlichting van het jeugdig verstand of hart berekend, in 't licht verschijnt. Onder deeze klasse mogen wij het Werkje, 't welk thans voor ons ligt, wel rangschikken. Gesprekken noemt poppe zijn geschrift; Voorleezingen zou een voegzaamer titel zijn, naardien de leerlingen, frederik en juliana, zelden hunnen Leermeester vraagen doen. Volgens de Voorrede heeft de Heer poppe ten oogmerke, de geheele Natuurkunde, immers die onderwerpen uit dezelve te bearbeiden, die voor de Jeugd belangrijkst, en voor haar begrip meest berekend zijn. Naa eenige voorbereidende aanmerkingen, loopende over de nuttigheden der Natuurkunde, en de wijze van haare behandeling, worden de algemeene Eigenschappen der Lichaamen in dit Stukje aangeweezen en overwogen. De wijze van voordragt is, doorgaans, tamelijk duidelijk, en boven de vatbaarheden van kinderen van twaalf en veertien jaaren, die eene goede opvoeding genieten, niet verheven; waarvan, egter, veelligt, het Hoofdstuk, 't welk over de eenvoudige en zamengestelde Beweeging handelt, moet worden uitgezonderd; het klimt te hoog voor een jongen en meisje van gemelden ouderdom. Dit zij evenwel alleen aangemerkt, wat den vorm, niet wat de zaak zelve aangaat. - Wij hoopen, dat de Uitgeever, in genoegzaamen aftrek, ter voortzettinge van het Werk, aanmoediging zal vinden. {==285==} {>>pagina-aanduiding<<} Algemeene Vaderlandsche Letter-oefeningen. Lexicon Hebraicum et Chaldaicum Manuale in Codicem Sacrum Veteris Testamenti, curâ Everardi Scheidii, Linguar. Orient. cet. in Academiâ Lugd. Batavorum Prof. et J.J. Groenewoud, V.D.M. Ziericzeae. Praemissa est Epistola ad Virum illustrem J.D. Michaëlis. Pars I. נ-א. Traj. ad Rhen. apud O.J. van Paddenburg, Academiae Typographum (*). Prostant Lugd. Batav. apud S. et J. Luchtmans. 1805. 4to. pag. 378 praeter Epistolam praemissam et Praefationem. Op de bloote leezing van deezen titel zoude men bijkans in het denkbeeld kunnen vallen, dat de beroemde Hoogleeraar scheidius en de Eerw. groenewoud gezamentlijk, en als in maatschappije, aan dit Woordenboek gewerkt hadden. Zo is het evenwel niet. Aan het hoofd des Werks, onmiddellijk achter den Brief aan j.d. michaëlis, zegt de Heer groenewoud: ‘Ziedaar, gunstige Leezer!, het eerste Deel van het Hebr. en Chald. Woordenboek, hetgeen de beroemde ev. scheidius begonnen heeft te schrijven, en vervolgd tot bladz. 352. Op geduurigen aandrang eeniger Vrienden hebbe ik niet willen weigeren dit Werk ten einde te brengen. Ik zal daarom ook het laatste gedeelte des Woordenboeks uitgeeven, zoras doenlijk is. Voor het overige hebbe ik raakende het oogmerk en de inrichting des Werks niets te zeggen, dan hetgeen scheidius zelve gezegd heeft in zijne Voorreden. Utrecht, 10 April 1805.’ Wij wenschten wel, dat de Heer groenewoud eenige meerdere opening van zaaken had gegeven, en de {==286==} {>>pagina-aanduiding<<} Leezer zal dit met ons wenschen. Uit den Brief van scheidius aan michaëlis (waarvan straks nog een woord), uit eene uitdrukking in de Voorreden, die van henr. alb. schultens als nog leevende spreekt, en uit andere daarin voorkomende bijzonderheden, moesten wij opmaaken, dat scheidius dit Werk reeds begonnen en 'er aanmerkelijke vorderingen in gemaakt had, terwijl hij nog den post van Hoogleeraar te Harderwijk bekleedde. Vandaar werd hij na Leiden beroepen in het jaar 1793 in de plaatze van h.a. schultens, die in het voorige jaar gestorven was. Deeze zijne nieuwe standplaats behield hij niet lang, als zijnde, reeds in 1794, der waereld ontrukt. Voor het jaar 1792, ja nog vroeger, voor den dood van j.d. michaëlis, moeten reeds de bovengemelde Brief en de Voorreden zijn gedrukt geweest. Deeze onze gedachten zijn tot zekerheid gebragt door een bericht ons medegedeeld door eenen doorkundigen Man, wiens naam de Recensent gaarne zoude noemen, indien hij 'er verlof toe had. Van de Voorreden naamelijk (of liever van den Brief aan michaëlis) heeft men de twee laatste bladzijden herdrukt; gelijk, trouwens, het verschil van grootte in de letteren, en van ruimte tusschen de regels, zichtbaar genoeg aanwijst. Oorspronglijk was dezelve gedagtekend op den 27 Januarij (of VI Kal. Febr.) 1789, gelijk ook de titel voor het Werk reeds gedrukt was: Harderovici Gelrorum apud Joannem van Kasteel 1789. Eindelijk het eerste Deel moest, volgens het oogmerk van scheidius, niet verder gaan dan tot de letter כ ingesloten, en dit was op den titel uitgedrukt. Wat den Hoogleeraar wederhouden hebbe dit eerste Deel uit te geeven, daar de gemelde letter op bladz. 280 eindigt, is ons onbekend: zeker is, dat men dit alles thans heeft veranderd; de titel is zo als wij hem boven hebben opgegeven, de Brief aan michaëlis zonder dagtekening, en dit eerste Deel behelst na de כ nog de letters ל, מ en נ. Van de eerstgemelde verandering is waarschijnelijk de verandering van Drukker en Uitgeever de reden; of de laatste beter geschikt zal zijn om de gelijkheid der Deelen te bewaaren, moet de uitkomst leeren. Misschien is zij geschied om ruimte te spaaren tot eene Voorreden voor het IIde Deel, waarin wij dan hoopen, dat de Heer groenewoud ons eenig meerder licht zal geeven omtrent eenige bijzonderheden; b.v. of hij ook gebruik heeft kunnen maaken van nagela- {==287==} {>>pagina-aanduiding<<} ten papieren van zijnen Voorganger, enz. Maar, daar men toch wilde veranderen, mogt men, onzes bedunkens, den geheelen Brief aan michaëlis wel achterwege gelaten hebben. In denzelven beklaagt de Hoogleeraar scheidius zich over eenige onvriendlijke behandeling, hem, en anderen Nederlandschen Geleerden, door michaëlis aangedaan. Hij doet zulks, het is waar, met alle bescheidenheid. Doch daar nu de beide Hoogleeraars reeds voor jaaren overleden zijn, behoefde het aandenken aan de geschillen tusschen twee, in hun vak waarlijk uitmuntende mannen, en die beiden der geleerde waereld grooten dienst gedaan hebben, niet weder verleevendigd te worden. Misschien zal men zeggen, dat, den aanval door den Gottingschen Geleerden in gedrukte Werken gedaan zijnde, ook de verdediging van de andere zijde wel in het licht mogt verschijnen. Dit zoude iets betekenen, indien de Brief inderdaad een Verdedigingschrift ware. Maar hij behelst alleenlijk, inderdaad met veele betuigingen van hoogachtinge, een beklag over voorgaande onheusche behandeling, en vermaaningen tot meerdere onpartijdigheid en bescheidenheid voor het toekomende. - Doch laat ons tot het Werk zelve overgaan. De bedoeling van hetzelve ontvouwt de Hooggeleerde Opsteller in de Voorreden, welke bijzonder tot zijne Leerlingen gericht is. Daar zegt hij, dat, hoe groot ook de voorraad van Hebreeuwsche Woordenboeken moge weezen, de aanmerkingen van schultens, schroeder, michaëlis en andere Geleerden, welke de woorden, in de Boeken des O.T. voorkomende, zo uitneemend ophelderen, nog nooit door den Uitgeever van eenig Woordenboek zo gerangschikt zijn, dat zij gevoegelijk als zulk een Werk kunnen gebruikt worden. Dien moeielijken en lastigen arbeid had hij daarom, tot dienst zijner Leerlingen, op zich genomen, om dezelven te beter bekend te maaken met de waare en oorsprongelijke betekenis der Hebreeuwsche en Chaldeeuwsche woorden, en daardoor in staat te stellen om de beste Woordenboeken van coccejus, castellus en simonis met meerdere vrucht te gebruiken, enz. Na eenige vermaaningen, om, voor alle dingen, in het leeren der Oostersche Taalen, de Verbuigingen van Naam- en Werkwoorden en de zogenaamde Adfixen zich eigen te maaken, zich niet te stooren aan spotternijen over de eerste {==288==} {>>pagina-aanduiding<<} en eigenlijke betekenissen, door schultens zo sterk aanbevolen, maar ook zich van uitersten in dit stuk te wachten (waaromtrent de Schrijver wijst tot zijne in het jaar 1765 te Harderwijk gehouden Redenvoering) vinden wij Achttien Grondregels (Axiomata) over dit onderwerp, overgenomen uit het uitmuntende Werk van schultens, Vetus et Regia Via Hebraizandi, en vervolgens eenig bericht van een Woordenboek, hetgeen gemelde Hersteller der Oostersche Taalgeleerdheid begonnen had volgens die grondregels op te stellen, maar niet verder gebragt dan tot in de letter ע. Eindelijk volgen eenige aanmerkingen over het gebruik van dit Woordenboek. Men zoude hetzelve gevoegelijk een Lexicon Etymologicum kunnen noemen. Des Schrijvers wijze is, eerst de oorsprongelijke en eigenlijke betekenis der wortelwoorden in het Hebreeuwsch, of, wanneer zij onder de overblijfselen deezer taale niet voorkomt, in eenen anderen tongval, voornaamelijk den Arabischen, op te geeven; hierop volgen de ontleende en figuurlijke betekenissen, en daarop de andere van het wortelwoord afgeleide woorden, zo de gemeene zelfstandige Naamwoorden, als de Eigennaamen van Menschen, Steden, enz. Men ziet hieruit gemaklijk, dat het Werk van scheidius op eene geheel andere wijze is ingericht, dan, b.v., die van coccejus, van stockius en van simonis. De eerste schijnt (hetgeen hij zelve in zijne Voorreden niet duister te kennen geeft) zich bijzonder te hebben toegelegd om de betekenis der woorden te vinden, of op te helderen, uit de phraseologie en de vergelijkinge der onderscheiden plaatzen der Schriftuure, waarin eene uitdrukking voorkomt. Om het nut, dat men uit vergelijkinge der aan het Hebreeuwsch vermaagschapte tongvallen, vooral uit het Arabisch, kan trekken, dacht men toen nog weinig; schoon coccejus daarvan reeds iets schijnt gegist te hebben. Verder ging hierin vitringa; maar de grootste verplichting heeft men hieromtrent aan den ouden schultens, die dit stuk eerst recht ontwikkelde, hetgeen vervolgens door michaëlis, schroeder, scheidius en andere Geleerden tot dien trap van volkomenheid gebragt is, welken het thans bereikt heeft. - Vanhier vindt men daaromtrent reeds veelmeer bij stockius en simonis. De laatstgemelde zegt in de Voorreden, voor den eersten druk van zijn Lexicon, hoofdzaaklijk: ‘Wanneer het Wortelwoord en de overige {==289==} {>>pagina-aanduiding<<} daarvan afgeleide Woorden schijnbaar tegen elkander strijdige betekenissen scheenen aan te duiden, hebbe ik mij benaarstigd om een algemeen, voornaamelijk door hulp der overige Oostersche Taalen gevonden, denkbeeld tot eenen grondslag te leggen, en daaruit de bijzondere betekenissen zo af te leiden, dat alle in het gemelde algemeene overeenkwamen... Zeer veele, en genoegzaam alle, voorbeelden van de verschillende buigingen der Naamwoorden, in de Getalen, het Regimen, en de Affixa, en der Werkwoorden in de Conjugatien, Tijden, Persoonen en Affixa,..... hebbe ik bijgebragt,’ enz. En dit kan men ook grootendeels toepassen op het Werk van stockius. Van dit laatste vindt men niets bij scheidius, wiens oogmerk, gelijk wij reeds uit zijne Voorreden zagen, niet was, de beste vroegere Lexica onnut te maaken, maar den Leerling den weg te baanen tot het gemakkelijker en nuttiger gebruik derzelve. Wij zouden nu moeten overgaan tot het geeven van eenige voorbeelden; doch daar dezelve voor verre de meesten onzer Leezeren niet begrijpelijk, en, derhalven, niet aangenaam zouden weezen, willen wij ons hiervan liever verontschuldigen. Ook zijn wij te wel overtuigd van onze ongelijk mindere kundigheid in dit vak van Letterkunde, om ons het beoordeelen van een Werk van scheidius te veroorloven. In het algemeen kunnen wij alleenlijk zeggen, dat hetzelve overal de duidelijke tekens draagt van des Schrijvers grondige geleerdheid, en verdient, door allen, welke zich op deezen tak van studie toeleggen, naarstiglijk beoefend en gebruikt te worden op die wijze, welke hij in zijne Voorreden aanbeveelt. - Het strekt ook tot zijnen roem, dat hij, schoon te onvrede op michaëlis, denzelven den verdienden lof niet onthoudt, maar, bij veele woorden, den Leezer tot nadere opheldering wijst tot deszelven Supplementa Lex. Hebr. Wij willen ons ook liefst onthouden van den arbeid des Eerw. groenewoud te beoordeelen. Men heeft ten minsten aan hem de verplichting, dat het Werk van scheidius niet, gelijk een soortgelijk Werk van den beroemden alb. schultens, waarvan scheidius in zijne Voorreden gewaagt, onuitgegeven en voor de waereld onbruikbaar is gebleven; en zijn goede wil zoude prijswaardig zijn, al ware het dat zijne krachten die van zijnen Voorganger niet evenaarden. {==290==} {>>pagina-aanduiding<<} Maar in het vervolgen van den druk had men meerdere omzichtigheid moeten gebruiken. Op de twee laatste herdrukte bladzijden van den Brief aan michaëlis hebben wij niet minder dan 4 drukseilen gevonden; fextentae voor sexcenta, accupatus v. occupatus, Harderivensi v. Harderovicensi, benegnissime v. benignissime. Dat die bladzijden met eene andere letter gedrukt zijn, hebben wij reeds aangemerkt. Dit misstaat gewisselijk: maar nog meer het onderscheid tusschen het gedrukte van scheidius en het vervolg van groenewoud. De letter van dit laatste is grooter dan van het andere, maar de regels zijn zoveel dichter ineengedrongen, dat, schoon het getal op elke bladzijde bij beiden even groot zij, het formaat der bladzijden van het vervolg aanmerkelijk kleiner is dan het voorgaande. Eene nog grootere wanstalligheid geeft, dat, van bladz. 353, reg. 5, af, alles cursief gesteld is, wat scheidius met eene romeinsche letter had doen drukken, en alles romeinsch, wat cursief was. In het reeds afgedrukte van het Werk van scheidius is ook hier en daar eene drukfeil ingeslopen: bl. 32. r. 13 ס {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} voor ר {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} bl. 90 r. 10 ה {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} voor א {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} bl. 327 reg. 6 v.o. Job 4 voor Job XI. Op bladz. 96 moest (zo als ons door den zelfden kundigen Heere, van welken wij te vooren gewaagden, bericht is) voor reg. 2 nog staan תּוּר Obsolet. Chald. idem quod Hebr. תּוּ {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} , posuit, et hinc ת {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Lex quod vide infra pag. 107, et conf. pag. 224. - Trouwens de Heer scheidius geeft dit op bl. 107 reeds eenigermaate te kennen. - Bl. 207 reg. 4 na fasciis moet ingevoegd worden Peehel ל {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Subsannavit, decepit. Schroed. Gramm. p. 48. - zo ook bl. 245 r. 7. na reddidit, uti et Hiphil - bl. 263. reg. 1. achter 50. רוֹי {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} , Vas rotundum, labrum. - In het bijgedrukte bl. 353, reg. 4, moet voor Orig. 8. staan Origg.: de 8 is waarschijnelijk door eene drukfeil in plaatze van de tweede g geslopen. Wij hebben gepoogd op deeze wijze onzen Leezeren eenig denkbeeld te geeven van een Werk, dat in de handen behoort te zijn en beoefend te worden door alle beminnaars van Oostersche Taalkunde. Verder te gaan, verbieden ons en onze ruimte en de gesteldheid van de meesten onzer Leezeren. Wij eindigen daarom met den Opsteller van het Vervolg eenen goeden en gelukkigen voortgang in zijnen arbeid te wenschen. {==291==} {>>pagina-aanduiding<<} Geschiedenis der Kerk van Christus. Een Leesboek voor Christelijke Huisgezinnen. Door Joseph Milner, M.A. Bestuurder en eersten Leeraar aan het Stads Gymnasium, benevens Opper-Prediker aan de Drieëenigheids Kerk te Hull, in het Graafschap York. Uit het Engelsch vertaald, door M. van Werkhoven. Isten Deels 1ste Stuk. Te Haarlem, bij J.L. Augustini. In gr. 8vo. 450 Bl. In 1794 begon reeds de Eerw. milner deze Geschiedenis der Kerk van Christus, in de Engelsche taal, met goedkeuring der Universiteit te Cambridge, in 't licht te geven. 'Er is zedert ook eene Hoogduitsche vertaling van dit Werk vervaardigd, en de Nederlandsche Uitgever meende nu ook zijnen Landgenoten een goeden dienst te bewijzen, door hem met eene Nederduitsche overzetting te beschenken. Hij laat eene aanprijzing van hetzelve door eenen zijner Vrienden, in het Voorbericht, voorafgaan, die zoo min, als 't Voorbericht van den Schrijver zelven, aan opgeklaarde Lezers een groot denkbeeld van deze Kerkgeschiedenis naar een nieuw ontwerp, onder welken titel de Schrijver dit Werk vooraf had aangekondigd, zal inboezemen. De nieuwheid van 's Mans ontwerp is voornamelijk hierin gelegen, en deswegens is ook de Vriend van van werkhoven met deze onderneming zoo zeer ingenomen, dat hij zich heeft bevlijtigd, om alleen de Geschiedenis der waare Kerk te beschrijven, dat is, van hun, die niet enkel Christenen waren in naam, maar met de daad en in waarheid; bekeerde menschen, die de heilige natuur van het Euangelie bij geestelijk licht inzien, die hun bederf en hunne hulpeloosheid gevoelen, en, door het geloof in Christus, het gepast en krachtdadig geneesmiddel, door Christus te wege gebragt, ondervindelijk kennen. ‘Het doet,’ zegt hij, ‘niets tot mijn plan, en het is ook, mijnes bedunkens, van weinig belang op zich zelven, tot welk uitwendig Kerkgenootschap zij behoorden. Mijn oogmerk is niet, mij in te laten in een naauwkeurig bericht van hunne Godsdienstige gebruiken en plegtigheden, of van hunne wijze van Kerkbestuur, en nog minder, hen na te gaan in hunne betrekkingen tot de wereldlijke Ge- {==292==} {>>pagina-aanduiding<<} schiedenis. Ik zal zelfs de Godsdienstige geschillen onaangeroerd laten, uitgezonderd die, welke onmiddelijk het wezen van het Christendom betreffen, en van welke de Geschiedenis der waare Kerk van Christus eenige melding vordert. De Lezer verwachte niet, dat de bedrijven van groote Mannen, groot, meen ik, in den wereldlijken zin, aan zijne beschouwing zullen worden voorgesteld. Niets, dan hetgeen mij toeschijnt, tot het Rijk van Christus te behooren, zal hier plaats vinden; echte Godsvrucht is de eenige zaak, welke ik voornemens ben te verëeren.’ Hij neemt het andere Kerk-Historieschrijvers, ook mosheim, kwalijk, dat zij over het geheel een veel grooter plaats inruimen aan de geschiedenis der boosheid, dan aan die der godsvrucht en vroomheid. ‘Dit,’ zegt hij, ‘is oorzaak, dat de snoodheden, welke in Christenlanden te voorschijn traden, grooter schijnen te zijn, dan zij inderdaad waren; en de onaangenaame indruk, welken het lezen van mosheim in mijnen geest achterliet, is waarschijnelijk niet zeldzaam bij anderen, te weten, dat de waare Godsdienstigheid naauwlijks eenig bestaan schijnt gehad te hebben.’ Hij meent de oorzaak van die ongelukkige eenzijdigheid hierin gelegen te zijn, dat de beroemdste Historieschrijvers, die tot hiertoe ten voorschijn traden, niet zoo veel ingenomenheid met de godsvrucht schijnen gehad te hebben, dat zij 'er door bewogen wierden, eenige moeite aan te wenden, om dezelve uit haren nederigen staat van vergetenheid ten voorschijn te brengen en ter navolging voor te stellen. Hij zelf heeft daarentegen zijn werk gemaakt, om uit oorspronkelijke berichten alles bijeen te verzamelen, wat daartoe benoort. Men mag, volgends zijne verklaring der belofte van den grooten Stichter des Christendoms, dat de poorten der hel zijne Gemeente niet zullen overweldigen, vaststellen, dat 'er, door alle eeuwen heen, zulk eene opvolging van godvruchtige menschen, die hij alleen waare Christenen noemt, bestaan hebbe, en hij meent ook te kunnen aantoonen, dat 'er, in elke eeuw, oprechte navolgers van Christus geweest zijn. Hij beroept zich ook werkelijk op vele daadzaken, immers die hij daarvoor houdt, terwijl hij geene de minste toegevendheid toont omtrent de hedendaagsche twijselzucht, met opzicht tot geschiedkundige berichten. De Nederlandsche Uitgever durst evenwel, in over- {==293==} {>>pagina-aanduiding<<} eenstemming met zijnen Vriend, niet ontkennen, dat de Schrijver wel eene strengere Oordeelkunde, in 't onderscheiden van 't geen, in de Schriften der Kerkvaderen, zoo als die tot ons gekomen zijn, echt of onecht is, had mogen in acht nemen. Deze keurt het ook niet goed, dat hij zijne groote ingenomenheid met de wijze van Kerkbestuur, die in zijn Vaderland plaats heeft, te sterk zien laat, en dat dit te veel invloed heeft op zijne voordracht van zaken. Maar dit zijn, zijnes oordeels, maar kleine feilen, die door zoo veel goeds overtroffen worden, dat het bijna ondankbaarheid jegens den verdienstelijken Man is, 'er melding van te maken, en de uiterste onbillijkheid zou wezen, zijn geheele Werk daarom gering te achten. Hij roemt ook daarin den Schrijver, dat hij, in onderscheiding van ettelijke Geleerden of half-geleerden van dezen tijd, geen zwaarigheid vindt, hier en daar, in de Geschiedenis der eerste Christenkerk buitengewoone en bovennatuurlijke tusschenkomsten van onzen Heer te erkennen, en dat hij zich, in zijne leerstellige begrippen, een echt Protestant, en in deze, gelijk in zijne beoefenende grondbeginselen, een hartelijk Christen toont te wezen. Die met deze leerstellige begrippen, die in 't hoog orthodoxe vallen, en wel bijzonder ook met 's Mans denkbeelden over vroomheid en Christendom, instemmen, zich voorts over de echtheid of onechtheid der berichten, die hun hier medegedeeld worden, niet bekommeren, en bij dezulken, wier echtheid onbetwistbaar is, op 't gezag van milner, ter goeder trouwe aannemen, dat de Oudvaders de woorden en spreekwijzen, waarvan zij zich bedienen, in dien zin gebruikt hebben, dien hij 'er aan geeft, deze kunnen dit Boek met gemoedelijke stichting lezen. - 't Oorspronkelijk Werk bestaat in vier Boekdeelen. De Vertaler verkiest elk derzelven te splitzen in twee Stukken. Men heeft dus acht zulke Stukken, als dit eerste, van dit Leesboek voor Christelijke Huisgezinnen te wachten. Dit eersten Deels eerste Stuk bevat de Geschiedenis der twee eerste Eeuwen; en wel in diervoege, dat, met opzicht tot de eerste Eeuw, een kort overzicht voorafgaat van de gesteldheid en lotgevallen der Kerk, zoo verre die uit de H. Schrift zijn op te maken; daarna, in onderscheidene Hoofdstukken, wordt gehandeld over de geschiedenis der bijzondere Gemeenten in Judea en Galilea, Samaria, Ethiopien, Cesarea, Antiochien en {==294==} {>>pagina-aanduiding<<} eenige andere Aziatische Kerken, Galatien, Philippi, Thessalonika, Bereën en Athene, Corinthe, Rome, Colossen, en de zeven Gemeenten in Azie: waarop dan nog een afzonderlijk Hoofdstuk volgt, over 't geen verder tot de eerste Eeuw behoort, maar in de Heilige Schrift niet vermeld staat, waaruit al het voorgaande voornamelijk is geput. ‘Het is,’ zegt hij, bl. 166, ‘eene aanmerking van een' der Ouden: dat Lukas, in het slot zijner Geschiedenis der Apostelen, den lezer dorstig laat naar meer. Ik gevoel de kracht en juistheid van dat gezegde op dezen oogenblik. Tot hiertoe, zeilde ik op het kompas der heilige Schrift; en thans vinde ik mij, eensklaps, op het punt, om eenen onmeetbaren Oceaan in te steken, zonder leidsman. Waarlijk, ik heb ondernomen, den Lezer te geleiden door eenen langen, duisteren en moeielijken weg, alwaar schaars een baken hier en ginds gesteld is, om mij naar te richten. Doch ik moet het beste gebruik maken, dat ik kan, van de schrale hulpmiddelen, welke ik voor mij hebbe.’ Hier beschouwt hij dan, op zijne wijze van deze hulpmiddelen gebruik makende, (1) den voorspoed en de vervolging der Kerk. (2) De levens, karakters en den dood der Apostelen en beroemdste Evangelisten. (3) De ketterijen, in dit tijdperk. (4) De algemeene gesteldheid van het Christendom, in die Eeuw. Met de tweede Eeuw wordt de ondernomene taak niet gemakkelijker. Hier handelt hij 1) Over de geschiedenis der Christenen, onder de regering van Trajanus, Adrianus en Antoninus Pius. 2) Over Justinus den Martelaar. 3) Over Keizer Marcus Antoninus en zijne vervolging der Christenen. 4) Over den marteldood van Polycarpus. 5) Over de martelaars te Lyons en Vienne. 6) Over den staat der Christenen, onder de regering van Commodus, Pertinax en Julianus, en de geschiedenis van Peregrinus. Dan volgt nog eenig bericht van Christenschrijvers, die in deze Eeuw geleefd hebben; van de ketterijen en geschillen in deze Eeuw, en van den staat en voortgang des Christendoms, in den loop derzelve. Aan 't goed oogmerk van milner valt niet te twijfelen, en wij geven hem ook gaarne den lof, van zijn voorgenomen plan, naar zijne wijze van denken, ten minsten, in dit eerste Stuk, regelmatig uitgevoerd te hebben; maar kunnen hem, noch in zijne wijze van verkla- {==295==} {>>pagina-aanduiding<<} ren der H. Schrift, zoo verre dit hier te pas gekomen is, noch in zijne beöordeeling en geheele behandeling der Kerkvaders, onzen bijval geven. Wel verre van de twijfelzucht, waarover hij klaagt, te billijken, wenschten wij wel, dat de Schrijver met meer oordeel des onderscheids te werk gegaan ware, en zich minder uit Pietistische grondbeginselen door ligtgeloovigheid had laten verbijsteren. Maar dan zou mogelijk 't geheele Werk wel achterwege gebleven zijn. Gedenkwaardigheden uit de Geschiedenis der Israëllieten, met ophelderende en praktikaale Aanmerkingen, door Sander van Hoek, Predikant te Aalburg en Heesbeen. Iste Deel. Te Amsterdam, bij W. Holtrop. In gr. 8vo. 322 Bl. Men had het nuttig Huisboek van bergen, Gedenkwaardigheden uit het Leven van Jesus, eerst met eene aanprijzing van den Hoogleeraar muntinghe in 't licht gegeven, en naderhand met aanmerkelijke bijvoegzels van Prof. heringa herdrukt, bij onze Landgenoten met graagte ontvangen. 't Vervolg van den geleerden clarisse over de Handelingen der Apostelen had ook bijval gevonden. De Eerw. mebius vond zich deswegens opgewekt, om 'er iets, in dergelijken smaak, over de Scheppings- en Aartsvaderlijke Geschiedenissen op te laten volgen. 'Er ontbrak nu nog dergelijk Werk over de Geschiedenis der Israëlieten, van 't tijdperk af, waarmede mebius zijne geschiedenis eindigt, tot zoo verre de Bijbelsche verhaalen reiken. De arbeidzaame Predikant van hoek heeft nu ook handen aan 't werk geslagen, om daarin te voorzien, en wij geven hem gaarne den lof van over 't geheel deze taak niet kwalijk uitgevoerd te hebben. Men zal hier, over vele min of meer duistere, of ten minsten voor den gemeenen man niet ligt verstaanbare plaatzen, noodig licht verspreid, de voornaamste tegenwerpingen van voltaire en andere Deisten, tegen de echtheid en geloofwaardigheid der verhaalen, beantwoord, deze en gene karacters, inzonderheid dat van Moses, voortreffelijk verdedigd, en voorts 't zedelijk gebruik van deze verhaalen duidelijk aangewezen vinden. De Schrijver heeft zich, bij dezen arbeid, van de ge- {==296==} {>>pagina-aanduiding<<} schiktste hulpmiddelen, de Vertalingen van michaëlis en hezel, met Aanmerkingen, den Bijbel verdedigd van van hamelsveld, de Geschiedenis der Israëliten van hess, seiler's Godsdienstig Bijbelsch Huisboek, en anderen bediend, waarvan sommige door hem telkens worden aangehaald. Dit eerste Deel bevat, behalven eene korte Inleiding, vijf Afdeelingen. De eerste beschrijft den toestand der kinderen Israëls in Egypten, na den dood van Josef, tot op de geboorte van hunnen toekomstigen Verlosser Moses, bl. 11-34. De tweede, Moses geboorte, zonderlinge redding en opvoeding aan het hof van Farao; deszelfs vlucht naar Arabien, en huwelijk aldaar met de dochter van den Midianitischen Priester Jethro, bl. 34-73. De derde, de aanhoudende slavernij der Israëlieten in Egypten; hoe God zich over dezelven ontfermt, aan Moses verschijnt, en dezen naar Egypten zendt, om dit verdrukte volk te verlossen, bl. 73-121. De vierde, het vertrek van Moses met zijne vrouw en kinderen uit Midian naar Egypten, met het voorgevallene op den weg; de ontmoeting van Aäron, en hoe beiden hunnen last aan het volk te kennen geven, welk dit met dankbaarheid aanneemt en goedkeurt, bl. 121-145. De vijfde, de komst van Moses en Aäron bij Pharao met hun voorstel, en deszelfs allerongelukkigst gevolg voor Israël; de daarop aangekondigde strafwonderen en verharding van Farao's hart onder die allen, tot dat eindelijk het laatste en geduchtste oordeel hem noodzaakt, om Moses met geheel Israël, en alles, wat hun toebehoorde, te laten vertrekken; de verhaasting van dit vertrek, op aandrang der Egyptenaaren, en de eerste legerplaats te Succoth, bl. 145-322. Wij hebben het getal der bladzijden, voor iedere Afdeeling, hierbij aangeteekend, om te doen zien, hoe weinig 't gebrek, waarover door de Lezers van bergen meermalen geklaagd is, te weten het aanmerkelijk verschil in de lengte der Afdeelingen, is verholpen. Men had, 't geheele Werk door, meer gepaste rustpunten moeten maken; ook missen wij ongaarne, bij 't begin van ieder nieuw stuk, de aanteekening van den Bijbeltekst, waarover wordt gehandeld. Dit is nu nog, door een naauwkeurig Register, eenigzins te vergoeden. De omslachtige wijze van behandeling is, nadat eenmaal dit Werk aangevangen is, vervolgends niet zoo gemakkelijk {==297==} {>>pagina-aanduiding<<} te verbeteren. 't Zal echter, dunkt ons, raadzaamer zijn, zichzelven eenigzins ongelijk te worden, dan op dien voet voort te gaan. Verscheidene aanmerkingen, minder geschikt voor een Godsdienstig Huisboek, konden achterwege gebleven zijn. Wat heeft de gemeene man te doen met eene wederlegging van vreemde gevoelens, waaraan hij nimmer zou gedacht hebben, en waarvan hij ook nooit gehoord heeft, zoo als die van j.l.w. scherer in deszelfs Geschichte der Israëliten vor Jesus, en anderen, bl. 215, 265, 296, 297 en elders? Alexandri Numan Dissertatio Pharmaceutico-Medica inauguralis, de Carbonatum officinalium praecipuorum praeparandi methodo, natura, ac usu. Groningae 1804. - Dat is: Artsenijmeng-Geneeskundige Inwijdings-verhandeling, over de bereiding, den aard en het gebruik der voornaamste bekende Koolenzure Zouten. Deze Verhandeling is gesplitst in twee deelen, waarvan het eerste het scheikundig gedeelte der stoffe uitmaakt, en het tweede eenige aanmerkingen omtrent het gebruik dier Zouten in de Geneeskunde bevat. De Schrijver spreekt in eene korte inleiding over het groot vermogen der loogzouten en aardachtige zelfstandigheden in sommige ziekten, en van de groote verandering, welke gezegde ligchamen door de vereeniging met het Koolenzuur ondergaan; zijnde hem deze vereeniging van zoo veel gewigt voorgekomen, dat hij besloot, dezelve tot een onderwerp van zijne Inwijdingsverhandeling te nemen, met goedkeuring van zijnen Vriend en Leermeester, den Hoogleeraar driessen, die hem daartoe goedgunstiglijk alle waarnemingen, welke hij van tijd tot tijd op zijne Lessen, en bijzonder in het jaar 1798 gedaan had, mededeelde. (§ I.) De Schrijver verklaart eerst, wat men, naar de hedendaagsche taal der Scheikundigen, door het woord Carbonas te verstaan hebbe; en gaat dan (§ II.) over tot de beschouwing van den verschillenden staat der Koolenzure Zouten met betrekking tot het verzadigend Zuur. Men is gemeenlijk in het denkbeeld, dat 'er van den staat van een bijtend of zuiver loogzout, of zoodanige aarde, tot dien van een onzijdig koolenzuur-zout, on- {==298==} {>>pagina-aanduiding<<} telbare trappen zijn van verzadiging; dat de deeltjes der loogzouten en aarden trapswijze met het koolenzuur worden vereenigd, tot dat eindelijk de volkomene verzadiging daar zij; van waar dan ook de naam van onvolkomene en volkomene Zouten zijnen oorsprong ontleent. Dit denkbeeld wordt hier tegengegaan, en met de duidelijkste proeven en redeneringen, gegrond op de analogie met andere Zouten, bewezen, dat 'er niet dan twee graden van verzadiging plaats hebben. De eerste is die, waarin de hoeveelheid van het verzadigend zuur minder zijnde, die zouten vele eigenschappen der loogzouten en aarden behouden: deze zijn dan Carbonates alcalini en terrestres. De tweede graad van verzadiging is die, waarin de hoeveelheid zuur zoo groot is, dat 'er een geheel onzijdig zout geboren wordt, waarin de eigenschappen van loogzout en aarde niet meer bespeurd worden: deze zijn dan Carbonates neutri, of enkel Carbonates. De overige Koolenzure Zouten, die in smaak en andere eigenschappen van de twee genoemden verschillen, ontstaan geenszins door eene andere evenredigheid van zamenstellende beginselen, maar alleen door eene werktuigelijke vermenging: dus kan b.v. met den Carbonas alcalinus eene groote hoeveelheid bijtend loogzout vermengd zijn; zoo kan de Carbonas neuter door Carbonas alcalinus verontreinigd zijn. Deze zijn nogtans, ten opzigt van den Carbonas alcalinus en Carbonas neuter, onzekere inmengselen, die altijd in hoeveelheid verschillen; en dit geldt in 't algemeen voor alle Koolenzure Zouten. (§ III.) Hoewel dit denkbeeld, 't welk in de Scheikundige School te Groningen tot een grondslag wordt gelegd, niet geheel nieuw is, ten minste met betrekking tot de potassa, of plantaardig loogzout, gelijk ook de Schrijver erkent; vinden wij hetzelve evenwel nergens zoo duidelijk betoogd, noch zoo algemeen over alle loogzouten en aarden uitgebreid, noch de nuttigheid van hetzelve met zulk eene kracht van scheikundige ondervinding gestaafd. Men zal, de nieuwste Werken der beroemdste Scheikundigen van onzen tijd inziende, zich ras overtuigen, dat dezelve geen duidelijk denkbeeld van dien verschillenden staat der Koolenzure Zouten schijnen te hebben; en men zal met ons den Schrijver dezer Verhandelinge dank zeggen, voor zij- {==299==} {>>pagina-aanduiding<<} ne aangewende vlijt, in dit zoo gewigtig stuk der Scheikunde. Vervolgens gaat hij (§ IV.) over tot de beschouwing van den Carbonas potassae alcalinus, gewoonlijk potassa depurata genaamd, en toont aan, hoe verkeerd het zij, dit Zout den naam van incompletus of imperfectus, onvolmaakt of onvolkomen, te geven, daar dit een Zout is, dat, wel bereid zijnde, zijne eigene, bijzondere, standvastige hoedanigheden en eigenschappen bezit; dat het geenszins daarom een onvolmaakt Zout kan genaamd worden, omdat het minder koolenzuur heeft, dan de Carbonas neuter, even min, als de Cremor Tartari een onvolmaakt Zout is, ten opzigt van den Tartarus Tartarisatus, of de Borax een onvolmaakt Zout is, omdat het teekenen geeft van Soda, of de Aluin, omdat het zuur is. Hierom had men op de Scheikundige Lessen van zijnen Leermeester deze namen als ongerijmd verworpen, en die van Carbonas alcalinus en neuter in de plaats gesteld, als den aard van het Geneesmiddel beter uitdrukkende, dan eenig ander; te meer, daar men ook, volgens de nieuwe Nomenclatuur, den Cremor Tartari noemt Tartris potassae acidula; den Aluin, Sulphas aluminae acidulum; den Borax, Boras sodae alcalinum. Hierop volgt (§ V.) de bereiding van dit Zout, en de manier, om hetzelve zuiver te verkrijgen; zijnde het voornaam kenmerk van deszelfs zuiverheid de volkomene onoplosbaarheid in Alcohol. In dit Zout is dan het Loogzout (§ VI.) in den eersten staat van vereeniging met het Koolenzuur. Wanneer men hetzelve verder met dit Zuur verzadigt, wil de Schrijver niet, dat men denke, dat dit Zout alle trappen van verzadiging doorloope, tot dat hetzelve eindelijk kome tot den staat van een onzijdig koolenzuur Loogzout; even min, als men, door bij den Tartarus Tartarisatus nog meer Acidum Tartarosum te voegen, een Zout zou kunnen verkrijgen, dat tusschen den Tart. Tart. en den Crem. Tart. als 't ware in 't midden stond. Zoo werkt de Natuur in geenen deele: alle deeltjes van den Tartris potassae, of Tartar. Tartar., worden onmiddellijk het eene na het andere overgebragt tot den staat van Cremor Tartari, en men heeft zoo lang eene werktuigelijke vermenging van Tartar. Tartaris. en Cremor Tartari, tot dat alle deeltjes van den Tartar. Tartaris. deze scheikundige oververzadiging (men verschoone hier voor {==300==} {>>pagina-aanduiding<<} een oogenblik dit woord nog) ondergaan hebben. Het zelfde heeft ook hier plaats, gelijk met vele proeven bewezen wordt. De Natuur (§ VII.) heeft zekere wetten, waarnaar de ligchamen werken, en derzelver beginselen zich onderling aantrekken. 'Er zijn bepalingen, waardoor de Natuur deze vereeniging beperkt; en eene verzadiging eenmaal geschied zijnde, wordt 'er van het een of ander zamenstellend beginsel niets meer aangenomen in die compositie; zoo dat het woord Oververzadiging uit de Scheikunde diende te worden verbannen. In de verklaring van den aard der ligchamen wordt hierop veeltijds niet genoeg gelet. Wij dwalen zeer, b.v., wanneer wij het zwart Kwik-oxyde onvolmaakt, en het rood oxyde volmaakt of volkomen noemen, even of het eerste minder volkomen in zijne soort ware, en bij trappen, als 't ware, tot volkomenheid zoude kunnen geraken; dit denkbeeld is valsch; 'er zijn maar twee oxyden, of halfzuren, beiden even volkomen, hebbende het een minder en het ander meer zuurstof, doch beiden in eene bepaalde evenredigheid; men leze hierover de Verhandeling van Dr. fokkema over de voornaamste Kwikbereidingen, onlangs in het Nederduitsch vertaald, door den Apoth. tieboel, te Groningen, § XVIII. Verders, om van andere Metaalkalken niet te gewagen, zien wij niet in de gewoonste onder ons oog vallende ligchamen het zelfde? Wij zien het water onder drie gedaanten, naar de verschillende vereeniging met de warmtestof; ijs, vloeibaar water, en een luchtstof of damp. Tusschensoorten kent de Natuur niet. Hoe bestendig zijn niet de vereenigingen van de Stikstof met de Zuurstof, in de vorming van Salpeterzuur, Salpeter-gas, enz.? De Schrijver eindigt dit gewigtig onderwerp met eenige aanmerkingen over deszelfs nuttigen invloed op de bereiding van vele Geneesmiddelen. Hierop volgt de beschouwing van den Carbonas potassae neuter (§ VIII.) Hier verwijst ons de Schrijver op de onderscheidene bereidingswijzen, welke hieromtrent zijn voorgesteld, en handelt meer uitvoerig over de manier van Prof. hermbstadt, hierin bestaande, dat men gestampte potasch droog in een vlakken schotel plaatse, in een vertrek, daar veel menschen wonen, of in eenen kelder, waar altijd de lucht met Koolenzuur-gas rijkelijk vervuld is. Hij berigt ons verder, dat men in de Scheikundige School te Groningen reeds lang vóór dien tijd {==301==} {>>pagina-aanduiding<<} de gewoonte had, om in Steenbakkerijen, Pottebakkerijen, Zoutkeeten, Mouterijen, enz. op die wijze loogen van potasch met koolenzuur te verzadigen; doch dat deze bewerking, sedert hermbstadt's opgaaf, volgens welke drooge potasch genomen wordt, den Hoogl. driessen veel beter gelukt, dan met de loog; en bij Ons voegt 'er de Schrijver bij, gelukt deze manier beter, dan bij eenig ander Volk, daar wij gewoonlijk in onze Fabrieken ligten turf gebruiken, die veel zuiverder Koolenzuur-gas geeft, dan de Baggerturf en Steenkoolen, welke behalve dit zuur ook veel zwaveligzuur opleveren; gevende het hout veel acidum pyro-lignicum, waardoor dus de Carb. potass. te veel zoude worden verontreinigd. Daar evenwel de Carb. potassae, op die wijze gemaakt, wel tot sommige bewerkingen met vrucht kan worden aangewend, doch zeldzaam de noodige zuiverheid bezit, om als Geneesmiddel te worden gebruikt, beschrijft de Heer numan in § IX uitvoerig de wijze, waarop dit uitmuntend Geneesmiddel in de Apotheken te Groningen wordt vervaardigd, volgens de opgave van Prof. driessen in den Konst- en Letterbode van 1799. Hierbij is eene noot geplaatst over den Woulffschen Toestel, welken men tot deze, en andere bewerkingen van dien aard, den Apotheker oordeelt niet te kunnen aanbevelen; schoon men deszelfs uitnemend gebruik in scheikundige bewerkingen ten volle erkent. § X handelt over den Carbonas sodae alcalinus, natrum, of Soda-Crystallen; en worden de verschillende manieren aangehaald, waarop dit zout bij voorkeur kan verkregen worden door ontleding der zouten, die de Soda tot hunne basis hebben, bijzonder met zeezout en kalk. Meer bijzonder wordt hier gewag gemaakt van de Smyrnasche Soda, of delfbaar loogzout, waarvan wijlen Dr. ten haaff, van Rotterdam, in 't jaar 1791 eenige ponden aan Prof. driessen ten onderzoek gezonden had; een zout, 't welk zulk eene groote hoeveelheid zuivere Soda-Crystallen geeft, dat, wanneer de Vrede tot stand komt, en dus hetzelve tot minderen prijs bij ons kan worden verkregen, alle moeite, om zich dit loogzout op andere manieren te verschaffen, geheel overtollig zal zijn. Uit eene briefwisseling over dit onderwerp, ten dien tijde tusschen zijnen Leer- {==302==} {>>pagina-aanduiding<<} meester en Dr. ten haaff gehouden, en hem medegedeeld, is het waarschijnlijk, dat dit Smyrnaasch Natrum het zelfde zout is, 't welk voormaals na Frankrijk, en vandaar na elders, in groote hoeveelheid wierd vervoerd; doch waarvan, door een Koninklijk Edict, de invoer wierd verboden, met oogmerk, om daardoor de bereiding dier asschen aan de Fransche kusten te bevorderen - dat de Engelschen zich hiervan meesterlijk hebben bediend, en dien geheelen handel hebben na zich getrokken - dat zij het in de Glasblazerijen bezigen, welke eertijds hier zoo bloeijende waren door het gebruik van dit zout, doch welke, helaas! tot groot nadeel van ons Vaderland, na Engeland verhuisd zijn. De beschrijving der verschillende Crystallisatie van den Carbonas sodae alcalinus en neuter heeft bijzonder onze aandacht getrokken. De op het oog aardachtige korsten bij de uitdamping der loogen van het evengemeld delfbaar loogzout, welke door bijvoeging van bijtende Soda, of door warmte alleen, tot gewone Soda-Crystallen overgingen, gaven Prof. driessen de eerste aanleiding tot deze proeven. - Een loog van gewone Crystalli Sodae, zoo veel mogelijk met koolenzuur bezwangerd, gaf Crystallen, die volkomen onzijdig waren, en, behalve in andere eigenschappen, hierin van de Soda-Crystallen bijzonder verschillen, dat zij niet in de lucht vervallen. De Hoogleeraar had dezelve den geheelen zomer van 1798 aan het zonnelicht blootgesteld, zonder dat zij iets van hunnen glans of doorschijnendheid hadden verloren. - In eene minder met koolenzuur verzadigde oplossing verschenen beide Crystallen, loogzoutige en onzijdige, door en over elkander geplaatst, 't welk een schoon en belangrijk gezigt oplevert; zijnde deze de voorname proef, welke den Hoogl. aanleiding gaf tot het denkbeeld van de twee verschillende graden van verzadiging met koolenzuur. Wanneer 'er een tusschenstaat, gelijk numan te regt aanmerkt, tusschen loogzoutige en onzijdige koolenzure Soda mogelijk ware, zou men nimmer in dezelfde loog beide verschillende Crystallen kunnen waarnemen; en deze scheiding stelt den vasten en geregelden gang, welken de Natuur volgt in deze hare werkingen, in het helderst licht. In § XII geeft de Schrijver eene manier op, volgens {==303==} {>>pagina-aanduiding<<} welke zijn Leermeester minerale laxeer-wateren zeer gemakkelijk gewoon is te bereiden. § XIII en XIV handelen over den Carb. ammoniae alcalinus en neuter, waarin dezelfde twee trappen van verzadiging met koolenzuur plaats hebben; wordende uit deze beschouwing eenige gevolgen afgeleid, tot het regt verstand van de vlug-loogzoutige geneesmiddelen, in de Apotheken voorhanden. In § XV en XVI worden die zelfde wetten van verwantschap van koolenzuur met de aarden, en bijzonder met de Magnesia, bewezen, en derzelver invloed op de bereiding van de gewone Magnesia toegepast, waarvan hier de voornaamste gronden worden opgegeven - gelijk ook van die van den Carbonas magnesiae medius; welk zout, hoewel het niet van den Apotheker nagehouden wordt, evenwel, wegens de zeer groote hoeveelheid Koolenzuur-gas, 't welk het door bijvoeging van zuren oplevert, als een middel om brakingen te stillen, met voordeel, volgens den Schrijver, zou kunnen gebruikt worden. § XVII behelst de ontdekking van den Carbonas Cupri en Ferri, waarvan de Schrijver, als wordende deze zouten niet als Medicamenten gebruikt, geene verdere melding maakt; besluitende hiermede het Eerste Hoofdstuk. (Het stot hierna.) Reize door Frankrijk, in gemeenzaame Brieven, door Adriaan van der Willigen aan den Uitgeever. Mes Plaaten. IIde Stuk. Te Haarlem, bij A. Loosjes, Pz. 1805. In gr. 8vo. 180 Bl. Ons uitgedrukt verlangen der voortzettinge van den schrijfarbeid onzes reizenden Vaderlanders van der willigen, bij de aankondiging van het Eerste Stuk deezer Reize (*), zien wij door het voor ons liggend Tweede Stuk voldaan. Wij verwijlden niet met hetzelve te leezen, en ook niet om 'er onze aankondiging en beoordeeling van te vervaardigen. Beroepen mogen wij ons op het ter aangeduide plaatze gezegde; aange- {==304==} {>>pagina-aanduiding<<} zien de Reiziger, in zijne beschouwingen, waarneemingen en aanmerkingen, dezelfde onverfranschte Nederlander blijft, en daarvan, bij veele voorkomende gelegenheden, blijk geeft, 't geen wij gaarne erkennen, dat ons genoegen, onder het leezen, niet weinig vermeerderde. Ons staat, derhalven, niets anders te doen, dan onze Leezers met den inhoud deezes voortgezetten Werks, 't geen wij vernomen hebben dat met nog één dergelijk Stukje zal voltooid zijn, en dus te gader een geschikt Boekdeel opleveren, eenigzins nader bekend te maaken. Uit Marseille, den 13 Augustus des Jaars 1804, is de eerst hier voorkomende Brief, in getal de tiende, gedagtekend. Veele aanmerkingen doen 's Schrijvers hart zo wel als zijn verstand eere aan. Zo vermeldt hij, ‘dat Paus clemens de XI, verneemende, dat in 1720 niet alleen de Pest, maar ook de Hongersnood in het ongelukkig Marseille heerschte, 'er van Civita-Vechia ettelijke schepen met graanen heen zondt. Eenige schepen van Tunis deze schepen najaagende, achterhaalden dezelve, en namen ze; doch de Reis, of Commandant, verneemende, met welk een oogmerk zij afgezonden waren, en welke hunne bestemming was, zeide tegen een Schipper, die deze schepen met graan geleidde, zijne hand op het hoofd leggende: ‘Ga, Christen, voer uw last uit, ik ben uw vijand niet meer!’ - Marseille doorwandelt onze Reiziger; men leeze in het Werk zijne waarneemingen. Van Marseille deedt hij een uitstap na Toulon en Hieres. Geen wonder dat zijn Vaderlandsch hart van weedom klopte, als hij de Scheepstimmerwerven te Toulon zag, en zich onze voormaalige grootheid ter zee herinnerde. Hoe recht Vaderlandsch zijn de uitboezemingen te dier gelegenheid, bij het bedenken van onze Zeemagt, met die der Engelschen vergeleeken, daar 'er een tijd was, waarin de Engelschen veelal hunne schepen in Holland of te Lubeck moesten laaten maaken, en een hunner eerste Koningen verpligt was, geene goede matroozen in Engeland kunnende vinden, dezelve uit Friesland te laaten overkomen! - De Elfde Brief geeft ons narigten van de verder op dit tochtje bezogte plaatzen. Reisontmoetingen wisselen de plaatsbeschrijvingen af met den Twaalfden Brief, uit Nismes gedagtekend. De oudere en laatere bijzonderheden der bezogte Steden {==305==} {>>pagina-aanduiding<<} worden kortlijk vermeld, en soms de meer ernstige door grappige afgewisseld. Zo hadt 'er te Aix, vóór de Omwenteling, op Heiligen Sacramentsdag eene zonderlinge Processie plaats, ‘waarin onder andere verscheidene menschen, in eene misselijke kleeding gedrochtelijk toegetakeld, moetende duivels verbeelden, verscheenen, en veele kromme sprongen langs de straat maakten: men noemde dit in het patois Provencal: lou grand juec deïs diables; dat is, het groote spel der duivelen, en lou pichoun juec deïs diables, het kleine spel der duivelen; en deeze duivelen gingen, let wel, in de Hoofdkerk de mis hooren, maakten het teken van het kruis en namen wijwater. Wat heeft men den Godsdienst niet met allerlei beuzelarijen en afzigtelijke ongerijmdheden overlaaden!’ In Nismes, waaruit ook de Dertiende Brief is gedagtekend, houden de zeer merkwaardige oudheden den Reiziger op. Inzonderheid trok het Amphitheater aldaar zijne aandagt, alsmede de Tempel van caesar. Dan de oudheden doen hem het tegenwoordige, aldaar opmerkelijk, niet vergeeten. Alles is afwisselend en onderhoudend, zo ook 't geen in 't bezoek der ommestreeken voorkomt. De oudheid en geschiedenis van het alzins merkwaardige Nismes houden den Schrijver in den aanvang des Veertienden Briefs bezig, en wordt dit afgewisseld door een vervrolijkend reisverhaal op de wederkeering na Montpellier. Nimmer verliest de Reiziger zijn Vaderland uit het ooge. ‘Men mag,’ schrijft hij onder andere, ‘onze Vaderlandsche vlakke gronden eenzelvig noemen; zij hebben een veel weelderiger en aangenaamer voorkomen, dan de landen, die men over het algemeen in het Zuiden, en zelfs in het grootste deel van Frankrijk, dat ik gezien heb, vindt. Wat is het bovendien aangenaam, dat men zoo veele goede en nuttige dieren zoo vrij en vrolijk in de weide ziet omspringen en huppelen: hier zijn zij bijna altijd onder het juk, of op de stallen als in eene gevangenis opgeslooten. Bij ons geeft een Koe haare melk, en leeft, althans zomers, genoegzaam volkomen in haaren natuurstaat; zij ziet 'er gezond en vrolijk uit; terwijl hier het magere kwijnende koeitje, dat 'er doorgaans morssig uitziet, op den stal vermuft, en zelfs nog wel eens een kar moet trekken. Bij ons spant de Landman 's avonds zijn paard uit, en brengt {==306==} {>>pagina-aanduiding<<} het naar de weide; daar loopt het vrolijk heen, rolt zich in het lange gras en vergeet zijne moeite en arbeid: het heeft, zoo wel als de mensch, zijne rustdagen. In ons Vaderland gebruikt men de dieren, ten minsten op het land, en vooral daar overvloedige weilanden zijn, om zoo te spreeken als bedienden - hier zijn het ellendige slaaven. - Ja, Vriend! wat men 'er ook van zeggen moge, ons Land is in alle opzigten een land waar Vrijheid en Welvaart woonen willen! en God geeve, dat wij het toch eindelijk onder elkander hierin eens mogen worden, om met vereende kragten alles in het werk te stellen, tot handhaaving onzer vrijheid en onafhangelijkheid, en alzoo tot bevordering van ons weezenlijk heil: want zonder vrijheid kunnen wij veel minder dan andere landen bestaan; zij is immers genoegzaam onafscheidelijk aan onzen bodem verbonden? en wee ons! indien wij haar van daar, door schandelijke onverschilligheid en gebrek aan Vaderlandsche deugden, verjaagen’ - !!! Montpellier vindt hier haare beschrijving, zo wel als de ommestreeken dier Stad. Van der willigen, blijkens het geheele reisverhaal, een groot liefhebber van wandelen, verklaart, dat te dier Stede de wandelingen niet veel betekenen. ‘Hier en daar op de hoogten heeft men wel fraaije gezigten, en treft nu en dan nog al fraaije tuinen en buitenplaatzen aan; maar het lommer, dat lieve lommer, ontbreekt genoegzaam overal. - Getroost u dan, Vriend! veroorloven uwe beroepsbezigheden u niet om buiten 's lands te reizen, gij woont in het midden van de aangenaamste wandelingen, en ik verzeker u dat ik nog nergens zulk eene aangenaame verscheidenheid daarvan aangetroffen heb, als men rondom Haarlem vindt.’ (*) Een uitstap in de Cevennes beschrijft de Vijftiende Brief, die ons eene groote verscheidenheid van tooneelen oplevert. Bij een derzelven worden wij uitgelokt te toeven: 't is het Buitengoed van den Heer mejan, werwaards onze Reiziger, op aanraaden der Waardinne te le Vigan, heenen toog. Allervriendelijkst werd hij van gemelden Heer ontvangen, en door hem in diens {==307==} {>>pagina-aanduiding<<} tuinen en boschjes rondgeleid. Het moeit ons, dat wij die verruklijk beschreevene wandeling onze Leezers niet mede kunnen laaten doen; dezelve is te lang; anders zouden wij hier de gulste gastvrijheid haare rolle op het heerlijkst zien speelen, met eene onbeschrijflijke afwisseling. Kunst en Natuur vereenigen zich op dit verrukkend Buitenverblijf. Die Heer verklaarde veel van de Hollanders te houden, en noodigde 's Reizigers Landgenooten, die in deezen oord mogten komen, uit, om hem een bezoek te geeven. Waarlijk, de wijze van onthaal lokt sterk uit. Deeze plaats, onderrigt ons van der willigen, wordt Toumeol genaamd; hij voegt 'er bij: ‘wat deeze naam betekent, weet ik niet, maar wel, dat men moeilijk eenen naam zou vinden, waardoor het zielstreelende van dit oord genoegzaam wordt uitgedrukt. De Ouden zouden het buiten twijfel voor een verblijf der Nimfen of Tovergodinnen gehouden hebben; en had mahomet het gezien, hij zou 'er zekerlijk zijn Paradijs naar geschetst hebben.’ Deezen verruklijken oord verlaatende, deedt zich, beneden aan den berg, nog een bekoorlijk groepje op: wij willen, om dat het klein en bevallig is, dit schilderijtje ophangen. ‘Tegen de helling des bergs, naast een klein beekje, lagen twee engelachtige half naakte kinderen, waarvan het oudste drie of vier jaaren kon bereiken, in het midden van eenige schaapen en geiten, waarop zij achteloos leunden: de grond was hier met kruiden en bloemen overdekt, en zij werden door eenige lommerrijke boomen beschaduwd. - Het was een allerliefst arkadisch landschapje. Ik wilde de kleine herders eenige stuivers geeven; doch, ô gelukkige onschuld! zij scheenen geen geld te kennen, althans het werd niet aangenomen, en een kus was deeze nog onbedorven schepzeltjes veel liever.’ Met welgevallen zullen de zodanigen, die Natuur boven Kunst stellen, en een walg hebben van eene veelal te zeer gekunstelde leevenswijze, den Reiziger vergezellen door deeze landstreek, door de Grooten weinig bezogt, en door welke geene groote Postweg loopt. - Op de terugreize hieldt hij voor het verruklijk Buitenverblijf van den Heer mejan stil, om nog eens de aangenaame ligging van 't zelve te bewonderen. - ‘Het is,’ schrijft hij, ‘een groen Amphitheater; de treurwilligen, die boven op en tegen de helling van den {==308==} {>>pagina-aanduiding<<} berg staan, en met lange takken langs denzelven afhangen, maaken ook eene aartige en eenigzins vreemde vertooning, omdat die boom in de laagte t'huis hoort; doch hier tiert hij, door de menigte beekjes en stroomtjes, ook zeer weelderig op de hoogte.’ Veele Protestanten woonen in dien oord; hij bezogt hunne Kerken. Zij leefden met de Roomschgezinden in goede verstandhouding, en trouwden zelfs wel onder elkander. - Bij de wederkomst te Montpellier ontvangen wij nog eenige narigten, die Stad betreffende. De Zestiende Brief brengt ons te Toulouse. De Steden, de Dorpen en de bijzonderheden onder den weg leveren stoffe tot afwisselende beschrijvingen op. Onder andere vermeldt hij, dat te Bezier ten opzigte van de Jooden eene verregaande onverdraagzaamheid plaats hadt. ‘De zoogenaamde Christenen hadden vrij verlof om hunne medeburgers en anderen, tot de Joodsche Kerk behoorende, die zij ontmoetten, van Zaturdag voor Palmzondag af, tot belooken Paaschen toe, te slaan en te mishandelen; en het blijkt dat dit nog al een soort van Kerklijke Instelling was: want de ongelukkige Israëliten gaven eene groote som gelds aan de Hoofdkerk, dat is aan den Bisschop enz., om van deeze allerschandelijkste onderdrukking bevrijd te zijn. - Dergelijke afschuwelijke misbruiken, hoewel minder wreed, hadden nog, tot in onze dagen, plaats, vooral hier en daar in Duitschland; doch, dank zij dien weldaadigen Wijsgeerigen geest, welke thans door veelen lasterlijk wordt uitgekreeten! op de meeste plaatzen zijn zij reeds afgeschaft, of worden zulks nog dagelijks gedaan.’ Toulouse, in het reisverhaal met deezen Brief bereikt, herinnert den Reiziger aan de schriklijke Regtbank der Inquisitie, daar voortijds opgerigt, en het lot der Albigensen; tegen de eerste vaart hij uit, terwijl hij dat der laatsten betreurt De Zeventiende Brief geeft ons een nader berigt van Toulouse. De wandelingen in het geboomte, omstreeks deeze Stad, doen dezelve bij onzen Reiziger de voorkeur krijgen boven Montpellier, Nismes en Marseille. - Men verzekerde hem, dat het Bijgeloof te deezer Stede, sedert de Omwenteling, aanmerkelijk verminderd was. De inwoonders deezer Stad, zo gesteld zijnde, gelijk hij door veele bewijsstukken uit de Geschiedenissen aantoont, op hunne vrijheid en onafhangelijkheid, wa- {==309==} {>>pagina-aanduiding<<} ren ook, over 't algemeen, ijverige voorstanders van de grondbeginzelen der Omwenteling. Gelijk het Eerste Stukje ons de Afbeeldingen leverde van de voornaamste bezogte Steden, en eene en andere merkwaardige bijzonderheid, zo is ook dit Stukje daarmede versierd; en voorts treffen wij daarin aan, eene Kaart van Frankrijk, verdeeld in Departementen, ter ophelderinge der in dit Werk beschreevene Reize. Reizen door Zweden en Finland, tot aan de uiterste grenzen van Lapland, in 1798 en 1799; door Joseph Acerbi. Uit het Engelsch. IIde Deel. Te Haarlem, bij F. Bohn. 1805. In gr. 8vo. 256 Bl. Met vernieuwd genoegen hebben wij ons na de verre Noordsche Gewesten met den Italiaanschen acerbi andermaal op reis begeeven, en eene voldoening, gelijk aan de eerste keer, gesmaakt. Wij moeten onze Leezers, daar wij reeds den Schrijver en diens schrijftrant hebben doen kennen (*), onderrigten, wat hij hoofdzaaklijk in dit Tweede Deel zal aantreffen. Verscheidenheids en vreemdheids genoeg, om weetgierigen leeslust uit te noodigen; terwijl de trant des verhaals eene meerdere leevendigheid heeft, dan men bij de meeste Reisbeschrijvers aantreft: het zaakrijke en onderrigt verschaffende vinden wij afgewisseld door 't vervrolijkende. Wij kunnen niet veel meer doen, dan dit gedeelte des Werks doorloopen, en de hoofdbijzonderheden aanstippen; terwijl wij hier en daar iets zullen overneemen. Het XIIIde Hoofdstuk, waarmede dit Deel aanvangt, brengt ons in Finland in de Stad Abo, welke, met haare Universiteit, eene beschrijving ontvangt; men leert ook de Inwoonders kennen. Met het XIVde Hoofdstuk ons op reis begeevende, ontwaaren wij de moeilijkheid van het reizen in deezen oord, zonder eene genoegzaame hoeveelheid van sneeuw. Verlustigend was ons de beschrijving van den Boerenstand op dien weg. Onze Leezers deelen met ons in dat genoegen. ‘De Huizen der Boeren zijn welgebouwd, en de vreemdeling vindt allerwegen huisvesting en bedden; hij wordt redelijk wel bediend, indien hij de voorzorge gedraagen heeft om eenigen voorraad mede te neemen. Men wordt 'er met gulle gastvrijheid ontvangen; de Boer verschaft u alles wat hij te eeten heeft, schoon hij, over 't algemeen, u alleen versche {==310==} {>>pagina-aanduiding<<} en dikke melk, gezouten haring, en misschien een weinig gezouten vleesch, voorzet. In vergelijking met de zodanigen, die onder hun reizen, zijn zij arm; maar met betrekking tot zichzelven zijn zij rijk, naardemaal zij alles hebben, 't geen, huns bedunkens, een gelukkig leeven uitmaakt. Indien zij meer gelds hebben dan zij terstond kunnen gebruiken, leggen zij 't zelve op tegen een onvoorzienen kwaaden dag, of laaten 'er een drinkvat, of eenig ander huisraad, van maaken. Het moet niemand in Finland bevreemden, wanneer hij in een klein houten huis, waar men niets dan haring en melk kan bekomen, ziet, dat men hem water brengt in een zilveren vat, ter waarde van vijftig of zestig Rijksdaalers. - Warm zijn de Vrouwen gekleed; over hun ander gewaad draagen zij een linnen hemd, 't geen haar het voorkomen doet hebben alsof zij niet aangekleed zijn, en eene vreemde, schoon niet ongevallige, verbeelding doet gebrooen worden. Binnen 's huis is het altoos warm, en in de daad al te warm voor iemand, die uit de buitenlugt komt en niet gewoon is aan de huislugt.’ Een Noorderlicht, onder den weg gezien, ongewoon voor een Italiaan, beschrijft hij in deezer voege: ‘Het uitspanzel begon in het Noorden verlicht te worden. Eerst nam het een heldere roode kleur aan, zo als wij in Italie, op een schoonen avond, bij het ondergaan der zonne, gewoon zijn te beschouwen, wanneer, gelijk virgilius zegt, en de ondervinding dikwijls bewaarheid heeft, het lieslijk rood, als de zon ter kimme zinkt, een schoonen volgenden dag voorspelt. Dit verschijnzel trok onze aandagt; wij zagen een verlichten boog, tot omtrent de pool zich uitbreidende. Deeze ging vergezeld van verscheide andere verlichte en verschietende boogen, die van oogenblik tot oogenblik van plaats veranderden: hier en daar vertoonden zich heldere vlammen, en als 't ware ontstookene lichttoortzen, die in eene snelle opeenvolging uit de wolken schooten, en daaromstreeks hangende wolken verlichtende, de randen als met een vuurgloed verguldende (*).’ De Reis wordt in het XVde Hoofdstuk voortgezet door een groot Bosch, met aanmerkingen op de voorwerpen, welke die reisweg opleverde. Het XVIde Hoofdstuk brengt ons te Wasa. Eer zij deeze Stad bereikten, en reeds veel onaangenaams en hachlijks bij het rijden over 't ijs ondervonden hebbende, waren onze Reizigers op nieuw in vreeze. ‘Tot hier {==311==} {>>pagina-aanduiding<<} toe,’ schrijft acerbi, ‘hadt het ijs, met sneeuw bedekt, eene eenigzins vuile oppervlakte vertoond, en verre van eenige doorschijnenheid aan den dag te leggen, vergaten wij, als 't ware, dat wij op het water reeden. Nu stond ons te leeren, welke onze aandoeningen zouden weezen, als wij over eene rivier toogen, waar het ijs, doorschijnend als kristal, de geheele diepte van het water beneden ons vertoonde, in zo verre dat wij zelfs de kleinste visschen konden zien. In het eerste oogenblik van verbaasdheid, geen voorafgaand berigt wegens die verandering gekreegen hebbende, hielden wij ons voor onvermijdelijk verlooren, dat wij in die golf zouden ingezwolgen worden en onvermijdelijk vergaan. Het paard zelfs stond versteld over dit nieuw vertoon; het hieldt schielijk op, en scheen niet voort te willen. Dan de drift, verkreegen door het glijden, zette het, in spijt van zichzelven, voort, en het gleed of liever reed op zijne vier pooten eenige roeden ver. Deeze zeldzaame wijze van reizen, met een glijdend paard, op eene ijsvlakte, waar wij de visschen onder de sleede en de pooten van het paard konden zien, was niet zeer aartig, schoon wij reeds aan eenen weg over het ijs gewoon waren. - Ik had eenige moeite om eene voldoende reden uit te denken, waarom het ijs zo helder en doorschijnend was, alleen op zommige gedeelten der riviere. Dan ik denk de oorzaak daarvan ontdekt te hebben, in de vereenigde werking van de zonnestraalen en van den wind. De wind de sneeuw weggedreeven en de oppervlakte van het ijs ontbloot hebbende, hadt de zon, op het einde van Maart, en in het begin van April, genoegzaame kragt bekomen hebbende, de oppervlakte van het ijs doen ontdooijen en vlak gemaakt, die in 't eerst vrij hobbelig was; dit ontdooide geduurende den nagt bevroozen zijnde, vormde eene spiegelgladde oppervlakte. De helderheid van het ijs op deeze rivier is alleropmerkelijkst; zonder de kleine en regtstreeks nederwaards loopende spleeten, welke ons de dikheid van het ijs vertoonden, zou het ons volstrekt onmogelijk geweest zijn, 't zelve van het water daar beneden te onderscheiden. Ter plaatze, waar de rivier zeer diep was, konden wij onzen grooten afstand van den bodem alleen bemerken door eene donkere groenagtige kleur: de bedenking, dat wij heenen gleeden over zulk een afgrond, deed ons beeven. Onder deezen schrikbaarenden indruk van de groote diepte der riviere, en als begogeld door de wonderbaare doorschijnenheid en schittering van het ijs, reeden wij over die oppervlakte heen, en voelden ons genegen onze oogen te sluiten, of onze hoofden ter zijde te wenden, om des te minder ons gevaar te bezeffen; doch wanneer de rivier slegts zes voeten of daaromtrent diep was, vermaakte het ons, dat wij in staat waren de steentjes op den grond te zien en de visschen te vervaaren door ons overrijden.’ {==312==} {>>pagina-aanduiding<<} Wasa wordt beschreeven, en in het XVIIde Hoofdstuk de reis, met veele ijsgevaaren, tot aan Uleaborg. Het langer verblijf te Uleaborg, dan de Reiziger zich hadt voorgesteld, doet hem het XVIII, XIX en XXste Hoofdstuk besteeden, om ons al het weetenswaardige in en omtrent die Stad in 't breede te vermelden. Natuur- en Menschkundige waarneemingen wisselen hier elkander af; en zal men, daar ons de plaats ontbreekt om ze bij naame op te noemen, zich door deeze onderrigt vinden wegens verscheide bijzonderheden van de Lugtsen Weersgesteltenisse in die oorden, en door geene vermaakt met de zeden der Inwoonderen. Even zo mogen wij alleen aanroeren, dat het XXI en XXIIste Hoofdstuk ons den invloed van de Noordlijke Lugtstreeke op de zeden en gewoonten des Volks in 't breede ontvouwt. Dat hij met regt het XXIste H. dus aanvangt, kan men uit het volgende opmaaken: ‘Een reiziger,’ schrijft hij, ‘die deeze landen geduurende den winter bezoekt, zou zich veelligt verbeelden, dat menschen, dieren en planten alle in diepen slaap bedolven lagen; en valt het hem niet gemaklijk te begrijpen, van waar de inwoonders de middelen van hun bestaan verkrijgen. Zeeën, rivieren, meiren zijn alle digt en dik bevroozen, en schijnen dus de noodwendige voorraadsbronnen van visschen verstopt; de vogels verlaaten deeze ongastvrije oorden, en leveren dus geen leevensonderhoud; de aarde, allerwegen met ijs en sneeuw omkorst, is voor allen groei geslooten. - Deeze algemeene berooidheid verwekt eigenaartig bij den vreemdeling het denkbeeld, dat hij 'er niets anders zal aantreffen, dan armoede, gebrek en ellende; maar hij, die bij dit Volk eenigen tijd verblijf houdt, zal bevinden, dat zij niet minder waaken, niet min werkzaam zijn, en niet schraaler gevoed worden, dan de Inwoonders van het Zuiden.’ Hadt acerbi in het XX H. reeds van de Finlandsche Muzijk en Dichtkunst iets opgetekend, meer hiervan en veel onderrigtends en verlustigends zal men deswegen aantreffen in het XXIIIste Hoofdstuk, met vermelding van de oorzaaken, waarom de Runische Dichtkunst waarschijnlijk geheel in onbruik zal geraaken. Naa een zo lang onthoud te Uleaborg naderde de tijd des afreizens van daar, om, ondanks de veelvuldig voorgestelde bezwaaren, de reis na de Noord-kaap door Lapland in den Zomer te doen. Het vertrek van daar en de komst te Kemi wordt in het XXIVste Hoofdstuk vermeld. Onder den weg namen de Reizigers een Finlandschen Boerendans waar, als zeer onbevallig beschreeven, en verzeld van zulk een ernstig gelaat en houding, zonder de minste neiging tot lachen te doen blijken, even alsof dit gezelschap uit een bezef van pligt danste. {==313==} {>>pagina-aanduiding<<} Genoegen schonk het verblijf te Kemi aan den Reiziger; het onthaal ten huize van den Eerw. castrin was onderhondend. Hiervan en van de ommestreeken geeft het XXVste H. berigt. Het XXVIste beschrijft ons Tornea. Bij een der windmolens in den omtrek is het doorgaans dat de Reizigers de Zon ten middernagt in de maand Junij zien; maar de plaats, meest bijzonder berekend om deeze zonderlinge vertooning te aanschouwen, is de Kerk van Neder-Tornea, gelegen op het Eiland Biökön, omtrent eene mijl van de Stad. Dit zien der Zonne op een zo ongewoonen tijd, altoos voor eene belangrijke bijzonderheid gehouden, deedt veele Reizigers die Stad bezoeken. De handtekeningen met het bijgevoegde van de voornaamste Reizigers, die zints den jaare 1681 die plaats bezogten, vinden wij hier vermeld, en iets dergelijks van die te Jukasserfwi kwamen. Aartig zijn deeze te leezen, ter oorzaake dat zij den aart der Naamtekenaaren door de bijvoegzels doen kennen. Het verhaal des genoeglijken en leerzaamen verblijfs te Tornea wordt in het XXVIIste Hoofdstuk voortgezet, en het vertrek van daar vermeld. Onopgetekend mogen wij eene ontmoeting op reis niet voorbij. Door storm en regen onder den weg genoodzaakt ter schuilplaats de wijk in een huis te neemen; ‘dit huis hadt,’ schrijft acerbi, ‘eene Badplaats, geheel in den Finlandschen smaak, en wij vermaakten ons met mannen en vrouwen derwaards te zien gaan. De mannen kleedden zich uit in huis en liepen naakt na 't bad, vijftien of twintig voeten van het woonhuis af gelegen. De vrouwen, 't is waar, deeden haare kleederen uit in het badhuis; doch zij wierpen haare rokken buiten de deur, en waren dus in de noodzaaklijkheid, om, als zo veele Eva's, buiten te komen ter wederaantrekking. Dit buitenwerpen geschiedde om dezelve te bewaaren tegen het nat worden in het dampbad. Toen zij allen in het drukst van het baaden waren, zette mijne nieuwsgierigheid mij aan, om te zien wat 'er omging, en om mijn Thermometer in een hoek van de badkamer te hangen, tot het waarneemen van de hitte; doch dezelve was zo ondraagelijk sterk, dat ik buiten staat om adem te haalen, zo schielijk 'er uitging als ik, 'er in gekomen was; ik had naauwlijks tijd om om te kijken. Tweemaalen poogde ik 'er mijn Thermometer in te brengen; doch ik was genoodzaakt mijn Finlandschen Tolk te roepen, meer aan die hitte gewoon. Ik bevond dat dezelve 65 gr. van celsius tekende.’ Met veel verwisselings van reisaanmerkingen trekt men in het XXVIIIste Hoofdstuk van Tornea na Opper-Tornea. De gastvrijheid en het onthaal ten huize der Leeraaren in dien oord wordt met smaak beschreeven. Dien ouden pligt te betoonen, is bij hun eene behoefte; dan zij kwijten zich des {==314==} {>>pagina-aanduiding<<} bevallig, althans dit was acerbi's lot. - Naa dit genoeglijk verblijf wordt, in het XXIXste Hoofdstuk, de reis te water voortgezet, verzeld van zo veele moeilijkheden en gevaaren, dat dezelve bijkans gestaakt werd. Ondanks dit alles werd de reis voortgezet, en men kwam te Kengis; het verblijf aldaar, met eenige vermaakende ontmoetingen, doch ook de afscheiding van het overige reisgezelschap, maakt het XXXste Hoofdstuk uit. Acerbi met zijnen Vriend skiöldebrand en één knegt zetten de reis na de Noord-kaap voort, waarvan het Derde Deel ons verslag zal geeven. - Een viertal Plaaten versiert het tegenwoordige. Nieuwe Mengelingen, door Mr. Willem Bilderdijk. Iste Deel, Te Amsterdam, bij J.W. IJntema en Comp. 1806. In gr. 8vo. 316 Bladz., behalve de Voorrede van XXVIII bl. ‘Dat 's kwalijk! Dat's niet recht! Daar voor zou ik my wachten. Dat toont geen eerlijk hart, geen braaf, geen vroom gemoed! Dat moet wie edel denkt, zich-zelv' onwaardig achten! Onwaardig? 'K zeg te min. Een booswicht, die het doet!’ Tot zoo verr' wel, mijn Vriend! Uw oordeel is rechtvaardig, Schoon mooglijk overhaast (de haast is altijd kwaad): Maar 'k bid u, verder niet! de daad zij straffenswaardig, Veroordeel haar, doch doem niet verder dan de daad (*). Ziet daar, onzes oordeels, eene allernuttigste les! Der menschen daden kunnen wij beoordeelen, maar allermoeijelijkst hen, die ze bedrijven. Berispt, ja doemt daden, maar geene menschen. Wie zijt gij, Verwaande, die u in Gods plaatse stelt? Causa Dei tantum competit ista foro. Het Regterambt, door velen onzer Voorvaderen daarom al te gevaarlijk geacht om 'er zich aan te wagen, is noodzakelijk; doch die noodzakelijkheid ook alleen wettigt het veroordeelen des naasten, dat zich daarom niet buiten de Vierschaar moest uitstrekken. Het uiterlijke wordt ons kenbaar; het innerlijke blijft ons verborgen. Cajus noemen wij braaf, en hij is misschien een booswicht in zijn hart; - Publius weren wij, als algemeen veracht, van onzen drempel, even of hij dien zoude ontreinigen; en misschien rust op dezen gast de zegen: {==315==} {>>pagina-aanduiding<<} 't Gerucht is dikwerf valsch, verdraait, misvormt de zaken, Maakt van de muis een' leeuw, een vijg tot molensteen: 't Kan van een' eerlijk man een' schuwbren dengniet maken. Een enkle omstandigheid scheidt goed en kwaad van een. Het geen ge onwetend doemt, is mooglijk hoog te prijzen; Zou, zoo gij 't onderzocht, of onderzoeken mocht, Eene achting in uw borst voor 't edel hart doen rijzen, Dat voor geene opspraak schroomt, aan zuivren plicht verknocht (*). Deze waarheid moet elk omzigtig maken in het beoordeelen des naasten; bovenal moeten Recensenten steeds gedachtig wezen, dat zij niet geroepen zijn, om personen, maar derzelver schriften te beoordeelen; en hiermede gaan wij ter zake over. Wel nu, Letteroefenaars! zijt gij nog in 't gevoelen, dat bilderdijk aan der Dichteren Hemel blinkt, als de Maan onder de Sterren? - Wij zijn door deze Nieuwe Mengelingen meer dan ooit hiervan overtuigd, en, vóór de Heer Lezer, die ons aldus mogt willen toespreken, dit Verslag heeft uitgelezen, twijfelen wij niet of hij zal met ons van één gevoelen zijn. - Ik geloof het niet. Kom, laat ons het boek openslaan, - de Ongodisten, het eerste het beste, - eilieve! - Niet te driftig; het eerste is niet altijd, en ook hier misschien niet het beste, schoon wij u uitnemende regels zouden kunnen aantoonen; maar, 's Levens lust, Aan Europa, Gerustheid in God, Echtheil, Met een roosjen, gegroeid op het graf van mijn Dochtertjen, Zielzucht, Berusting, De Apostelen, Genieten, Veroordeeling des naasten, Tranen, Morgen, Juliaan, De Joden, De Zuigeling, Op het afsterven van twee mijner Kinderen, - hebt gij deze met bedaardheid onbevooroordeeld gelezen? - gelezen, zeggen wij, dat is niet doorbladerd, hier en daar een regel ingezien, maar met oplettendheid het geheel gadegeslagen? - Vergun den Letteroefenaren dan, eenige proeven, zoo zij meenen tot overtuiging, bij te brengen, en wel eerst geheel het Gedicht 's Levens lust. Smaken wy de vreugd van 't leven! Morgen vraagt het graf zijn buit! 't Is ons heden nog gegeven: Morgen heeft de wellust uit! Dartlen, zwelgen, en genieten Is het goede dezer aard! Wat wy eenmaal achterlieten Is geen bloot herdenken waard! {==316==} {>>pagina-aanduiding<<} Dronkenschap van lust en weelde, Anders heeft het leven niet: Wat men anders zich verbeelde, 't Is een schim die voor ons vliedt? Smoren zorgen en verdrieten In de feestvreugd, in den wijn! Drinken, zwelgen, en genieten, ô Dit heet gelukkig zijn! Blijde scherts en dartle lonken, Troetellusten van de jeugd, Mogen ons het hart ontvonken! Immers leeft men voor de vreugd! Slaapt in feest- en vreugdemalen, In den schoot der dartle min, By het schuimen der pokalen, Aan de borst der wellust in! Kranst het hoofd met frissche rozen! Gloeit uw wangen van de most! Die den tijd verroekeloozen, Weten weinig wat hy kost. Leert den weg met bloemen spreien Op het moeizaam levensspoor! Zuist in huppelende reien Al zijn ongenoegens door! En wanneer gy, zat van woelen, Van de lust verstompt en moê, 't Nijpen van den dood zult voelen, Lach hem dan wellustig toe! Speel dan nog den onvervaarde, Breek uw feesten zingend af! Zeg: ik had mijn deel op aarde! En zink vrolijk in het graf! Ja, gewis, wy willen leven! Morgen vraagt het graf zijn buit! 't Is ons heden nog gegeven! Morgen heeft de wellust uit! - Maar dat morgen, lieve Vrinden! Maar die stond die ons verbeidt, Die die vreugde moet verslinden! Maar dat graf vol gruwzaamheid! - {==317==} {>>pagina-aanduiding<<} Ach! daar legt het hoofd zich neder In een' stooreloozen nacht; En geen ochtend wekt ons weder! ô Die peuluw is zoo zacht! - Maar het tijdstip van ontwaken, Dat dien nacht vervangen zal, En de graf kuil open maken Op het jongst bazuingeschal! - Ach! dat licht wil nimmer dagen: 't Vratig graf verteert zijn vangst. Na de dood geen nieuwe plagen! In de dood geen stof tot angst! - Maar wat kan die dood verslinden? Dit mijn stoffelijk gewaad! Hoe vermag hy dat te ontbinden, Dat zich niet verdeelen laat? Doch het waar volkomen sneven! Is uw hart daar meê voldaan? Vraagt gy anders niets van 't leven, Dan geweest zijn en vergaan? Voelt ge dan geen andre zaden, Die daar kiemen in uw borst? Is het aas te zijn der maden, Alles waar uw hart naar dorst? Voelt dat hart zich niet gedreven Naar een edeler genot? Naar een aanzijn meer verheven? Naar een gants verschillend lot? Walgt ge niet van 't nietig woelen In dees aardschen kring omperkt? Voelt gy anders geen bedoelen, Dat uws ondanks in u werkt? Zondt ge u die bestemming kiezen Tot een bloote dierlijkheid, En gewillig dat verliezen, Wat u beters waar bereid? Stond de keus in uw vermogen: Stof, of eindelooze Geest; Zoudt ge niet naar 't duurbre pogen? Sneven willen met het beest? {==318==} {>>pagina-aanduiding<<} Zegt my dit, verdwaasde menschen; En, hebt ge eens uw hart doortast, Geeft u over aan uw wenschen! Gaat dan, kuntge, zwelgt en brast! Is dit Gedicht niet eenvoudig schoon en krachtig? - niet allezins geschikt om den zorgeloozen wellusteling te beschamen en te waarschuwen? Hoe treffend in houding, hoe meesterlijk in wending en val! hoe natuurlijk alles, en naar het onderwerp geschikt! welk eene gemakkelijkheid, rolling en gang in de verzen! hoe wegslepend! - Doch laat ons ook eens een ander inzien. Aan Europa, horatius vrij nagevolgd; wij durven 'er gerust meesterlijk bijstellen; ongedwongen. zoo als vrije Navolgingen, die wij altijd boven Vertalingen zouden kiezen, moeten zijn; de beelden behouden; nu en dan zelfs nieuwe stoffaadje, waar het met vrucht geschieden kon, gebezigd; altijd aan 't schilderen gebleven. De woorden van horatius, Motus Ionicos &c., zijn te bekend om ze hier in te voegen. Bilderdijk maakt van den wenk, hem door zijnen onnavolgbaren Voorganger gegeven, dit gebruik: 't Onnoozel maagdelijn, aan 't woelen van de tochten Nog vreemd, nog zelfs niet rijp voor 't kwaad, Wordt door begeerten aangevochten, Waar by geene onschuld meer bestaat. Haast spreiden dartle dans en wulpsche aanloklijkheden Verhitte lust in 't gestend bloed: Reeds kittlen zich de maagdenleden, En tintlen van onkuischen gloed. Op 't vrolijk bruiloftsmaal, by 't strenglen van haar banden, Beandwoordt ze in 't ontuchtig bal Den druk van eens verleiders handen, Die haast haar bed beklimmen zal. ô Zwijg, onteerde sponde, ontdek geen gruweldaden, Niet hoorbaar voor een kuisch gehoor! Maar neen, gy zult ze niet verraden; Zy breken op haar voorhoofd door. Bedorven even zeer, van eer en deugd verstoken, Bekreunt zich de Ega harer niet; En in een hoerenschoot gedoken, Ontveinst hy alles wat hy ziet. {==319==} {>>pagina-aanduiding<<} 't Zij dat eens rijkaarts goud, verkwistend uitgeboden, Hem de oneer van zijn lot verzoet; Of laf ontzag voor 's warelds goden Het ongelijk verkroppen doet. Hetgeen ons in deze inderdaad allerkunstigste trekken eenigzins hindert, is het al te natuurlijke van den kittelenden dans; zulke schilderingen, hoe meesterlijk, zijn gevaarlijk voor de zeden; doch aan den anderen kant moeten wij erkennen, dat ook juist door dezen zoo wellustigen toon hetgeen de Dichter wilde te kennen geven in het helderst daglicht wordt gesteld. ‘Duizendmaal zal een schoon Dichtstuk een feil, en eenen zeer wezendlijken feil hebben; maar duizendmaal hangt aan dien feil-zelven het geheele Dichtstuk (*).’ Van smits wordt getuigd (†), dat hij eene groote afkeerigheid had van al wat brommende en oneigen was; dat hij eenen natuurlijken trek had voor het eenvoudige en schilderachtige, voor het losse en zwierige. Dit straalt door in alle zijne gedichten, doch is het meest kenbaar in zijne Kindergedichtjes, waarin hij allervoortreffelijkst mag genoemd worden. Wie kent niet b.v. zijne Serafijntjes (‡), den Wiegezang (§), en vooral het uitnemend Lijkdichtje, beginnende: Een rei van Englen zag (**) enz. Bilderdijk is ook hierin een meester. Deskundigen herinneren zich b.v. slechts: Kleen wichtjen, Die 't lichtjen Pas even genoot (††) enz. En: Haalt me een Roosjen, Serafijnen, (‡‡) enz. Als een teêrgevoelig Vader, aan zijne Kinderen, gelijk duidelijk blijkt, zeer gehecht, heeft bilderdijk dikwijls bitter het verlies veler lieve panden moeten beweenen, en troost gevonden in dichterlijke uitboezemingen. In den jare 1805 verloor onze teêrgevoelige Dichter weder twee zijner lievelingen. Uit dit voor hem grievend ongeluk vloeiden, ten behoeve zijner Landgenooten, twee Gedichtjes, overwaardig {==320==} {>>pagina-aanduiding<<} in dezen Bundel gelezen en herlezen te worden. Zie hier den aanhef van het eerste, Met een roosjen, gegroeid op het graf van mijn jongst gestorven Dochtertjen. Zie daar, mijn Lief, een Roos van smarte! Aanvaardze van uws Egaas hand. Ach! steekt haar doren u in 't harte, Hem scheurt zy door het ingewand. Het nat, waar meê zy is betogen, Is hemeldaauw noch regendrop; Maar tranen uit eens Vaders oogen; En borrelde uit zijn' boezem op. Mijn lippen kusten ze op heur' stengel, Mijn bloed bleef hangen aan den tak, Op 't graf gewassen van den Engel, Dien 't noodlot ons van 't harte brak. Ach! de onschuld van 't onnoozel wichtjen Lacht ons in 't minlijk roosjen aan. De blos van 't minzaam aangezichtjen Zweeft sierlijk door heur malsche blaân. Het windtjen ruischte door heur struikjen En speelde met de teêre blom, Als de Almacht met het aarden kruikjen, Waar door de ziel des Engels glom. Maar neen; het wiegde 't onder 't spelen, Als gy op moederlijken schoot, Wanneer, gevoelig voor ons streelen, Het wichtjen ons zijn kusjens bood. Helaas! die kusjens zijn verloren! Die lachjens van 't volschoon gelaat! En 't bloemtjen heeft zijn tijd van gloren Voleindigt met den dageraad! Ach! 'k heb dat mondtjen zien verbleeken, Die lipjens blaauwen op mijn kniên! Die hemelsche oogjens by hun breken My d'afscheidsgroet des doods zien biên! Die armtjens, als ik 't wicht genaakte, Zoo teder naar my uitgestrekt, Als of mijn borst het zalig maakte, Verstijfd en door den dood verrekt! Ach! 'k heb op 't ijs der bleeke wangen Den jongsten Vaderkus gedrukt; En bleef op 't zielloos lijkjen hangen, Als uit my-zelven weggerukt! Ik-zelf, ik gaf met eigen handen Het wichtjen aan 't verteerend graf! En nog voel ik de tranen branden, Waar God ons eindlijk troost in gaf. {==321==} {>>pagina-aanduiding<<} Ach! thands, thands bloeit het, ô mijn Waarde, Als 't roosjen dat zijn graf versiert: Thands bloeit het in volmaakter gaarde, Waar 't eindloos juicht en jubel viert. En verder: Met nieuwe rozen op de wangen Zal daar ons vroeg verloren wicht Ons blij in de armen ondervangen, En voeren voor Gods aangezicht! Reeds ziet, reeds staart het uit den hoogen Op ons, zijn weenende Oudren, af, En wacht, met welkomheetende oogen, Op onzen overgang door 't graf. Reeds vlamt het om in 't beter leven Ons op den weg naar 't Vaderland Klapwiekende in 't gemoet te zweven, Met frissche palmen in de hand! Ik zie, ik zie in de open hemelen Een rij van knaapjens Engelschoon, Die met haar door de ruimte wemelen, En danken voor des hemels Throon! Ach! 't zijn haar broêrtjens, 't zijn haar zusjens! Hoe hangen ze aan 't aanvallig wicht! Wat drukken ze eenen oogst van kusjens Op 't minlijklachend aangezicht! ô Lieve spruitjens uit mijn lenden, Zoo vroeg voor de eeuwigheid gerijpt!.... enz. Wij moeten ons bedwingen als met geweld, ten einde het niet geheel af te schrijven; en ook daarom zullen wij het tweede, Op het afsterven van twee mijner Kinderen, onaangeroerd laten, te meer, daar wij vreezen zouden, door uit dit fraai en kunstig zamenhangend geheel iets te rukken, het overige te kort te doen. - Kinderdichten in het algemeen zijn niet zoo gemakkelijk als men zich wel verbeeldt. Dit ziet men zelfs aan de eenvoudige gedichtjes, voor Kinderen zelven geschikt. Hoe velen hebben van alphen pogen na te volgen, en zijn met den Zoon van daedalus nedergekomen! Veel moeijelijker zijn echter nog die zangen over Kinderen, waarin eenvoudigheid van kunst met bevalligheid zich geestig dient te paren. Hoe vele wiegezangen zijn 'er gezongen, hoe vele geboortekransen opgehangen, hoe vele bloemtjes op kinderlijke graven gestrooid; en hoe laf, lam, hoe in den eigenlijken zin regt kinderachtig zijn de meeste! Bilderdijk, die de Natuur, welke hij bestudeert, tot in {==322==} {>>pagina-aanduiding<<} hare kleinste trekken heeft nagegaan, (iets zoo onmisbaar voor een goed Dichter, iets nimmer uitgeput en zoo weinig beoefend) is regt geschikt om kinderlijke tafereelen te schetsen. Hij, die weleer aanhief: Als een kleen aanvallig wicht, Met een lachjen op 't gezicht, Aan en op mijn kniën spelend, 't Lieve mondtjen tot mij strekt, (*) enz. bezingt in dezen Bundel, met een geheel ander oogmerk, den Zuigeling. Om al het fraaije, het contrast, het verstandige, al het dichterlijke van dit Gedichtje te bevatten, wordt het geheel, en een geoefend Lezer vereischt. Hoe lief en kunstig is reeds de aanhef: Waar van zijt ge zoo gelukkig, teder, lief, bekoorlijk wicht! Waar van blinkt dat vol genoegen uit uw helder aangezicht? Waar van is uw gantsche wezen één genoegen, ééne lust, Als gy met dat rozenkoontjen aan uw moeders boezem rust? Als gy 't teedre vaderlachjen, daar mijn hart zich in ontsluit, Op mijn lippen moogt verrassen, en het dartel tegenguit? Hoe is dan die vreugd zoo streelend, die u uit het oogjen lacht? Zoo betoovrend, zoo verrukkend, van zoo'n onweêrstaanbre kracht! Waarom zinkt er in mijn' boezem alle levenszorg by neêr? Waarom keert my met dat lachjen de onberoerde kindsheid weêr? Waarom dank ik dan, ô Hemel, waarom dan, en dan alleen, Dat ik zijn mocht en gevoelen! - enz. Is dit ongedwongen, schilderachtig en teeder, hoe wordt het nog overtroffen door het aanminnige en krachtige dezer regels: Dus, dus zuchtte ik, met het wichtjen tegen 't kloppend hart geklemd. 'k Zie zijn oogjen zich betrekken, of zijn hartjen met my stemt. 'k Zie zich 't mondtjen tot my strekken, tot een teedre kus gespitst; Kusjen, dat geen hart kan veinzen; kusjen, vrij van alle list! Ja, mijn Engel, bied me uw kusjens; ô zy dringen door mijn ziel! Zoo was Evaas eerste kusjen, eer haar de eerste blos ontviel! Zoo was 't kusjen, daar heur lippen (de verrukking in het oog) Adam voor 't bestaan meê dankten, dat zy uit zijn' boezem toog! Adam voor 't bestaan meê dankten, 't uit zijn borst geschept bestaan, Eer haar borst nog had begonnen van eene andre drift te slaan! {==323==} {>>pagina-aanduiding<<} Ach! die kusjens zijn geen kusjens die het aardsche hart verstaat: Het zijn sprenkels van een wellust, die Gods hemel vallen laat. Droppels uit den gouden beker die de borst der Englen laaft! Zalig hy, weldadige Almacht, wien Gy die te smaken gaaft! En het laatste gedeelte, het slot, Lezer! hoe ongezocht en onopgesmukt, hoe wijs, hoe nuttig ter bespiegeling! hoe beschamend voor alle waanwijze betweters! hoe moet het een kinderlijk vertrouwen, tevens met een gevoel van af hankelijkheid, ons inboezemen jegens den Allerhoogsten! 'k Keer tot u, mijn dierbaar wichtjen, dat ik diep in 't harte draag! Waarvan zijt ge zoo gelukkig? Dit, dit was mijne eerste vraag! Ach! ik wil die vraag beslissen. 't Andwoord ligt ons zoo naby! Ons geluk is rein en stoorloos naar zijn bron bereikbaar zij. Ach! de kring, waarin gy ademt, is zoo onverbeeldbaar smal. Moeders borst en vaders lachjen is uw wareld, uw heelal! Mag die borst slechts voor u vloeien, lacht dat vaderoog u aan, Niets ontbreekt u, dierbare Engel, al uw wenschen zijn voldaan! Ach! mocht ik me zoo beperken! En waarom toch zou ik niet? Waarom zou ons hart zich hangen aan het geen ons steeds ontschiet? 'k Weet, de wareld heeft geen wellust, heeft geen heil, geen lekkerny, Die ik vatbaar ben te smaken, die berekend zijn voor my. Mijn genoegen is besloten in den schoot van mijn gezin. Waarvan breken dan de zorgen dees mijne enge wallen in? Moeders borst en vaders lachjen! dit-alleen is u genoeg. Wat behoef ik meer of anders, zoo ik al om meerder vroeg? Ja, het lachjen van mijn' Vader, dat weldadig op my straalt; Ja, het geen er uit zijn volheid onderhoudend op my daalt; Dit volstaat my, dit genoegt my, dit is al wat ik verlang! Hier aan is het, dat ik alles, al mijns levens heil, aan hang! Geef my veel, of geef my weinig, Vader! ô ik ben te vreên, Blink' my slechts dat Vaderlachjen door uw dierbre gaven heen! Dat, dat blijk van welbehagen, dat het Vaderhart my toon', En ik zal gelukkig wezen boven Koningsstaf en kroon! Zulke gedichten lezende, zouden wij bijna, in verrukking, met brandt over hooft, uitroepen, ‘dat de eer zijner poëzij tot dat punt is opgeklommen, dat zij door niemands laster verminderd, door niemands lof vermeerderd kan worden!’ Derhalve laat ons ook hier eindigen. ('t Vervolg hierna.) {==324==} {>>pagina-aanduiding<<} De Hoekschen en Kabeijaauwschen, Treurspel in V Bedrijven, door H. Tollens C.z. Te Amsterdam, bij P.J. Uijlenbroek. 1806. In 8vo. 72 Bl. De verongelijking, zijner lukretia aangedaan, (onzes inziens een beter lot en lof waardig) (*), heeft den Heer tollens niet afgeschrikt om werkzaam te blijven voor het Vaderlandsch Tooneel; en wij vleien ons, dat het Treurspel, nu voor ons liggende, eene gunstiger bejegening bij Bestuurders van den Amsterdamschen Schouwburg zal ontmoeten. Hier, ten minsten, is geen glimp van reden, om het Publiek de vertooning te weigeren van een Stuk, uit onze aloude Geschiedenissen ontleend, en dat zich uit dien hoofde reeds aanprijst bij het Nederlandsch harte. Maar ook in deeze dagen, nog zuchtende onder het nawee der jongste twisten, en bedreigd van een uitheemschen vijand, kan zeker de herinnering aan vroegere en bloediger partijschappen, waardoor het Vaderland, en wreed geschokt, en fel beloopen wierd, niet anders dan een regt tragisch genoegen schenken; en moge het voorbeeld van albrecht, den jongsten Zoon van margaretha van henegouwen, den Volke leeren, bijzondere gevoeligheid aan algemeen belang te offeren! Wij mogen den Leezer niet onbekend oordeelen met de befaamde tweespalt en bitteren krijg, die tusschen gedachte margaretha en willem, Hertog van Beieren, omtrent het midden der XIVde Eeuwe, vooral in Holland uitborst, en, onder den haatelijken naam van Hoekschen en Kabeljaauwschen, (gelijk wagenaar (†) zegt) ‘den Adel tegen den Adel, de Steden tegen de Steden, ja Burger tegen Burger en Maag tegen Maag in de wapenen hielp: terwijl 's Lands ingezetenen hunne verdeeldheden billijkten met het voorbeeld der Landsheeren, onder welke de Zoon zig niet ontzag eenen openbaaren oorlog tegen zijne eigen' Moeder te voeren.’ Na verloop van ruim een drietal Eeuwen is de geheugenis der juiste toedragt van zaaken in dien barbaarschen tijd genoeg verbannen bij het tegenwoordig geslachte, dat wij de Dichterlijke vrijheden, die tollens genomen heest, om zijne stoffe voor het Tooneel een meer treffend voorkomen te geeven, niet billijken zouden. Genoeg, zij allen hebben grond in de Geschiedenis; zij doen daarenboven geen inbreuk op de waarschijnlijkheid, en werken inzonderheid mede tot het groote doel van vermaak en leering beide. Maar, zonder dit nader, en door vergelijking met wagenaar {==325==} {>>pagina-aanduiding<<} of andere Schrijvers, aan te dringen of te staaven, laaten wij voorts, in zo bekend eene zaak, en op het spoor van tollens, deeze toetze van zijnen arbeid een ieders oordeel aanbevolen, en geeven wij, om daartoe eenigzins onze Leezers in staat te stellen, den korten inhoud op van het vaderlandsch stuk, het eerste (zo ver wij weeten) van dien naam, dat in deeze Negentiende Eeuw het licht ziet, en daar wij op roemen mogen. Bedrijf I. Aan de hevigheid der geschillen wist tollens te meerder klem te geeven, door de schoone machteld, Dochter van den Hertog van Lankaster, ten tooneele te voeren, als eene tweede helena, en de ongelukkige medeöorzaak van den strijd en ontreezen bitterheid tusschen de Moeder en Hertog willem, haaren Zoon. Deeze komt voor, als had hij zich, bij den afstand der Graaslijkheid over Holland en Zeeland door margaretha, met eede verbonden tot een ongehuwd leven, ten einde op albrecht, zijnen Broeder, of deszelfs erven, de hooge Landsheerlijke waardigheid versterven mogt. Dan willem op machteld, en deeze op hem verlievende, ontrooft haar, de verloofde Bruid, aan albrecht, en breekt alzo zijnen eed en het geslooten verding. Dit zet margaretha in vuur en vlam, die, met medehulp van Engelands benden, onder aanvoering van den Hertog van Lankaster, machtelds Vader, de zege behaalde in eenen scheepstrijd voor ter Veere, en nu met haare vlooten op de Maaze verschijnt. Neteliger wierd nog de toestand van willem, in den Briel zijn Hof houdende, daar juist in deezen tijd de Bisschop van Utrecht, op troebel water visschende, een leger tegen Holland aanvoert, en machteld zelve zijn verlangen naar een Huwelijk vertraagt wegens den ontstaanen krijg met de Hoekschen, door Engeland en haaren eigen Vader ondersteund. In zulke kommervolle en verwarde dagen begint het Spel, waarin de zwaar beleedigde doch edelaardige albrecht, der voorkeuze van zijne geschaakte Bruid voor willem niet onbewust, tot bijlegging der twisten en 't sluiten van den vrede bijzonder werkzaam is. Edoch de voorslag tot vergiffenis en zoen, hoezeer van de zegepraalende margaretha aangeboden, wordt met versmaading afgeweezen van den hooghartigen Zoon, die de harde en zijns inziens vernederende voorwaarde, om albrecht zijne ontroofde Bruid weder te geeven, en dus aan zijne onregtvaardige Liefde vaarwel te zeggen, niet te verduwen weet. - Bedrijf II. Te vergeefs is het ook, dat Moeder en Broeder, onder den naam van Gezanten zich bij hem waagende, ja dat machteld zelve in haaren kommer, hem daartoe zoeken te overreeden, bedreigend noopen, of dringend bidden: zijn hoogmoed en gezette veete groeit onder dat tegenstreeven, en kiest den oorlog. - Bedrijf III. Overwinnaar geworden in den flag, op de Maaze geleverd, terwijl de angstige machteld op {==326==} {>>pagina-aanduiding<<} den oever zwerft, en op het punt was om verrast te worden door eene landende bende der Hoekschen, hoort men niet zonder ziddering de Kabeljaauwschen het zegelied aanheffen over dien uitslag des krijgs, die de zwaar verbolgen Moeder in handen bragt van den ontaarden Zoon, aan wien zijn jongste Broeder ter naauwernoode ontvluchten mogt. - Bedrijf IV. Hij, nogtans, stapt aan land; hij dringt bij deezen in, die niets dan wraakzucht ademt; en de edelaardige verstout zich, het slaaken van hunne Moeder, althans eene zamenspraak met dezelve, hem af te vergen; welk laatste hij in het einde niet toestaat dan voor een enkel uur, en met de hardste bedreigingen. Dan nu rijst de verwarring ten toppunt: de Stichtenaars, het leger van willem ontmoet en geslaagen hebbende, rukten voort, veroverden Stad bij Stad, en bedreigen den Briel. Margaretha vernedert zich om machteld door smeekingen op haare zijde te trekken, en, hoewel te vergeefs, van haaren Minnaar af te troonen. Albrecht, die zijne teloorgestelde Moeder in eene hoogte van driften aantreft en onder het weggaan stuit, poogt even vruchteloos, om deeze, bij den nood des tijds, te beweegen tot het voorslaan van eenigen losprijs. Zij spat daarop in feller woede uit, en, haaren oudsten Zoon vervloekende, spoort zij, in haare verbijstering en banden, den jongsten aan, dat hij zich met den vijand des Lands vereenige tot het bestrijden en doen vallen van zijnen Broeder, hoe heilloos zulks voor haar en geheel den Graafschappe worden mogte. Maar juist in deeze duisterheid doet tollens welgepast de ontknooping daagen en een gunstiger ommekeer van zaaken zich allengs ontwikkelen. De edelaardige albrecht hoort de inspraak der Natuur en der Vaderlandsliefde, laat zich door machteld verbidden tegen den helschen raad van zijne Moeder, (Bedrijf V.) trekt op met zijne Hoeksche benden, en doet de zege, die ten voordeele van den Utrechtschen Bisschop oversloeg, door eenen regttijdigen aanval in den rug des Stichtschen legers, de zijde der Kabeljaauwschen beslissend kiezen: terwijl hem die uitredding en overwinning van den fieren willem op eene doodelijke wonde te staan komt. Bij margaretha inmiddels, aan welke ras haar eigen bloeddorstige voorslag aan albrecht rouwde, die troost, geduurende het angstig gevecht, bij machteld zocht, stemt zich allengs de haat op zachter toon; en, schoon het wisselvallige van den strijd eene nieuwe doch voorbijgaande verwarring baarde, de stervende Broeder bewerkt in het einde eene hartelijke verzoening en vrede tusschen de vergramde Moeder en haaren nu voor het eerst zich buigenden Zoon. Wij meenen met dit verslag aan de vinding van tollens voor deskundigen te hebben regt gedaan; en geenen twijfel voeden wij, of onze opgave doet den Tragischen gang en het vuur der dristen, in meer dan een der Tooneelen aan te tref- {==327==} {>>pagina-aanduiding<<} sen, ja geheel het Stuk door met klimmende belangneeming heerschende, ten vollen uitkomen. Is het daarom, dat wij, onder het veelvuldig schoon der Dichterlijke bewerking, hier en ginds eene kleene onachtzaamheid, welligt de vrucht eener te vlugge hand en vaardige pen, vermeenden te ontwaaren, wij mogen daarvan zwijgen, en laaten voorts het oordeel over deezen 's Mans arbeid der Gehoorzaale aanbevolen, die wij verwachten dat bij elke niet gebrekkige uitvoering zich vermaaken en luide toejuigchen zal. Julius en Amalia, of de gevaaren van een al te gevoelig hart. Door N.C. Brinkman, Wed. C. van Streek. Niet vertaald. In den Hage, bij de Erven van Is. van Cleef. 1805. In gr. 8vo. Iste Deel, 363 bl., IIde Deel, 378 bl. Eene van die weinige Romans, waarvan de herhaalde lezing nog meer genoegen geeft dan de eerste, hoewel wij aan deze reeds eenen zeer aangenamen avond verschuldigd waren, en denzelven niet doorgebragt rekenden zonder wezenlijk nut. Een oorspronkelijk stuk in dit vak is thans wel zeldzaam; daarom is het ons hartelijk welkom, en wij verheugen ons zeer, in goeden gemoede te kunnen getuigen, dat het Werk, thans voor ons liggende, onze reeds met zoo veel lofs door hare Geschriften bekende Landgenoote eer aandoet, en bij de vele vertaalde Romans, van allerlei slag, waarmede wij overladen worden, onder de beste eene plaats verdient, en dat dit Vaderlandsch product, door den bevoegden kunstregter, voorzeker onder de eerste zal worden gerangschikt. De innerlijke waarde dezes Werks, gevoegd bij den smaak onzer Landgenooten in dit soort van Geschriften, (waarvan de goede aftrek, ook van slechts middelmatig goede uitlandsche voortbrengsels, bewijzen kan) verzekeren ons voor hetzelve van een gunstig onthaal. Wij zouden toch ons publiek voorzeker verongelijken door de vrees, dat juist het Vaderlandsche, en het zoo bijzonder goede Vaderlandsche, hetzelve bij den Vaderlander benadeelen kon; en daarom achten wij het onnoodig, een breed verhaal te geven van den inhoud en het beloop eens Werks, waarvan eene aanprijzende melding eeniglijk vereischt kan worden om het te doen opmerken, behalve dat zoodanig verslag ook moeijelijk wezen zou. De Roman is in Brieven geschreven, en hier en daar slechts, waar de gebeurtenissen minder belangrijk waren, worden deze door een kort berigt aaneengehecht, gelijk ook de laatste bladzijden omtrent het verder lot der voornaamste personen het noodig onderrigt behelzen. De Brieven worden tusschen Vrienden en Vriendinnen onderling gewisseld, waarvan ieder zijn {==328==} {>>pagina-aanduiding<<} bijzonder karakter uitnemend wel behoudt. Amalia, een voortreffelijk meisje, vrolijk, een weinig los, maar echter in onschuld, heeft aan hare Tante carolina eene waarde Vriendin; en deze, tegen hare neiging gehuwd, onderhoudt eene bij uitstek nuttige briefwisseling met eene andere Vriendin, sophia. Julius, een goed jong mensch, maar los en ligt verleid, heeft een' waren beschermengel aan zijnen Vriend eduard. Dit zijn zoo de voornaamste personen; wordende echter de geschiedenis door nog andere personen en karakters, zoo wel als hier en daar door het verhaal van een reisje, door een gedeelte van Duitschland b.v., afgewisseld en verlevendigd. Wat den held en heldin der geschiedenis betreft, hunne liefde is vurig en hartelijk; en had niet eerst het spel, en daarna een ongeluk, door ligtgeloovig en kwalijk geplaatst medelijden, den echtgenoot geheel en al in den grond geholpen, hun leven ware het volmaakte voorbeeld van huisselijk geluk geweest. Nu eindigt de geschiedenis treurig. Julius sterft in de West, aleer hij zijn verloren fortuin nog had kunnen herstellen. Amalia echter, zints haar huwelijk het echte voorbeeld van bij uitstek teedere, alles opofferende liefde en vrouwelijke grootheid, werd door de goede Voorzienigheid zigtbaar geholpen, en blijft tot aan haren dood harer eerste liefde getrouw. Hetgeen wij gezegd hebben, geeft van den inhoud van dit verhaal slechts een zeer onvolledig denkbeeld, waarvan de bedoeling is, het overdreven gevoel van het hart te leeren matigen door Rede en Godsdienst, en ons op te leiden tot een dankbaar genot van het leven, ook dan wanneer ons lot niet beäntwoordt aan ons ideaal van geluk, (gelijk wel altijd het geval is) of zelfs buitengewone rampen ons ter neder drukken. In deze roman heeft ieder zijn verdriet en kruis; en ziet hier, uit eenen brief van sophia aan hare Vriendin, in welk eenen geest men elkanderen moed inspreekt, bestier en raad geeft. ‘Gij weet dat ik zo mijne eigene wijsbegeerte en vaste beginselen heb - voor dat ik dezelve had aangenomen, deed mijn gevoelig hart mij daaglijks lijden - en de afwisselende toevalligheden, aan het menschlijk leven verbonden, stoorden dikwerf mijn zielrust .... Eindelijk deze folterende levenswijze moede - besloot ik mijn genoegen op duurzaamer grond te bouwen. Reden en Godsdienst waren mij hiertoe behulpzaam, en de ondervinding bevestigde alles. Zie hier, Vriendin, de gronden, waarop deze wijsbegeerte rust. Ik moet mij troosten in alles, wat mij bejegent - zo dra het volstrekt buiten mijn vermogen is, iets aan de zaaken te veranderen.’ ‘Ten tweeden: wanneer ik het goede, aan mijn' slaat verbonden, geniet - moet ik ook niet over de kleine onaangenaamheeden morren, welke natuurlijk aan denzelven verbonden zijn. {==329==} {>>pagina-aanduiding<<} Ten derden, moet ik mijn noodlot met al deszelfs wisselvalligheeden betrouwen aan het wijs bestuur der Voorzienigheid, 't geen alles op de beste wijze regelt; - schoon ons kortzigtig oog dikwerf het waarom niet doorgronden kan.’ ‘Ten vierden, moet ik in alle gevallen een vrij geweeten trachten te behouden, opdat ik mij nooit verwijtingen te doen hebbe, van zelss de oorzaak mijner rampen te zijn.’ ... ‘Door deze weinige stelregels op te volgen, zult gij u duizend kleine verdrietlijkheeden spaaren, en u boven de gewoone rampen des levens verheffen.’ enz. Het dichterlijk talent der Schrijfster is genoegzaam bekend; het zou derhalve overbodig zijn, daarvan eene proeve te geven uit de enkele stukjes, die wij hier en daar in deze Brieven met genoegen aantroffen. Zedekundige Prentebijbel van K.F. Lossius, Schrijver van Gumal en Lina. Uit het Hoogduitsch vertaald. Met Platen. Isten Deels 1ste Stukje. Te Amsterdam, bij W. van Vliet en J. van der Heij. 1805. In gr. 8vo. XXVIII en 99 Bl. Het Voorberigt van den Vertaler en de Uitgevers bestaat grootendeels uit den hoofdzakelijken inhoud van een zeer lezenswaardig opstel van den Schrijver, waarin hij den Ouderen de verpligting treffend op het hart drukt, van zelve de zedelijke vorming hunner Kinderen te behartigen; terwijl hij het onderscheid aanwijst tusschen de wetenschappelijke vorming en de zedelijke opvoeding, tusschen de geleerde vorming des verstands en de kunstelooze zuivere veredeling van den geest. In vroegere dagen, merkt hij op, deed de zoogenaamde Prentebijbel in Christelijke huisgezinnen de uitnemendste diensten; doch onder alle de Prentebijbels vond hij 'er geen, welke geheel geschikt is om het doel van de zedelijke opvoeding der kinderen te helpen bereiken; dit doet hem nu zelve de vervaardiging van zoodanig een op zich nemen. Volgens mijn plan, zegt hij, moet dit leerboek - men vergeve mij deze schijnbare verwaandheid! - een boek worden, dat in elk huisgezin als iets noodzakelijks zal worden beschouwd, en zoo wel in den kring van beschaafde jonge lezers uit voorname familien, als in den huisselijken kring van den boer en handwerksman, met nut zal gelezen worden, zoo dat hetzelve het genoegen, dat daaruit ontstaat, wanneer de ouders zich met hunne kinderen onderhouden, weer in de woningen doe terugkeeren, die daarvan eenen tijdlang zijn beroofd geweest. Hetzelve zal edele navolgenswaardige voorbeelden uit de geschiedenis bevatten, moet een schilderij worden van 's menschen zedelijke vorming; fraaije en juiste prentverbeeldingen zullen door een ophelderend verhaal verzeld gaan; en in dezen Zedekundigen Prentebijbel moet dan ook natuur- {==330==} {>>pagina-aanduiding<<} lijk menige persoon en handeling uit de ongewijde geschiedenis worden opgenomen; - echter moet men hier geene algemeene geschiedenis der wereld verwachten; de Schrijver bepaalt zich slechts tot vorige eeuwen, en hoopt eene uitgekipte verzameling van deugdzame bedrijven, die het algemeen belang opwekken, te leveren; terwijl hij zich vleit met de medehulp van edele bevorderaars van 't ware en goede, die hem bij zijne vorige pogingen, voor de godsdienstige en zedelijke beschaving van de jeugd, zoo zeer hebben aangemoedigd. Drie Stukjes als het tegenwoordige zullen één Deel uitmaken, en geheel het Werk zal in vijf of zes Deelen afloopen. Wij twijfelen geen oogenblik of des Schrijvers plan zal ook bij ons overvloedigen bijval vinden. Wat de uitvoering betreft, - eerst hebben wij een gesprek over de bestemming en het gebruik van dit boek, voorts in vier af beeldingen het tijdperk van de schepping der menschen tot op Noach; deze Platen, zoo wel als de zinnebeeldige Titelplaat, (nu voor ons door den bekwamen marcus gegraveerd) zijn alle bij uitnemendheid fraai en doelmatig; terwijl, wat overigens de opheldering of het verhaal betreft, wij ons uit dit kleine begin, het welk de vroegere geschiedenissen betreft, niet genoegzaam nog zouden in staat gesteld rekenen om over de waarde des geschrifts te oordeelen, zoo niet het bekende talent van den verdienstelijken lossius hier een alles afdoende waarborg ware. - Voor den boer en handwerksman wordt evenwel het Werk veel te kostbaar. Beknopte Leerwijze der Hoogduitsche Taal, naar het ontwerp van J.D. Dessmann, ter gemaklijke bevatting voor eerstbeginnenden, volgens de gronden der Nederduitsche Taal ingericht door P.G. Witsen geijsbeek. Te Amsteldam, bij L.A.C. Hesse. In 8vo. 75 Bl. Eenvoudigheid en duidelijkheid kan men den opsteller van taalkundige leerboekjens niet genoeg aanbevelen. Beiden maken den eersten moeijelijken weg voor den leerling ongevoelig effen, en zijn hem bij uitstek behulpzaam in het te boven komen van verdere zwarigheden. Het leerboekjen dat wij hier aankondigen, kan men deze verdienste niet ontzeggen; de Hr. geijsbeek heeft daarmede de eerstbeginnenden een' wezenlijken dienst gedaan, althans daar hij hetzelve, zoo veel mogelijk, volgens de gronden van het Nederduitsch ingerigt heeft, en wij kunnen hetzelve vooral als een voorbereidend zelfonderrigt den leerling aanbevelen, alvorens hij tot de uitgebreidere Spraakkunst van gottsched overgaat. Het boekje is in twee afdeelingen, en dezen weder in verscheiden korte hoofdstukken gesplitst, en het aangeroerde telkens door voorbeelden bevestigd. Ten slotte volgt een lijstje van eensluidende woorden in beide talen, met derzelver on- {==331==} {>>pagina-aanduiding<<} derscheiden beteekenis, ter voorkoming van misleiding, waartoe de schijnbare overeenkomst zelfs bij vele hedendaagsche Vertalers uit het Hoogduitsch, bij gebrek aan grondige kennis dier taal, al heel ligt aanleiding geeft. Het Testament van Moeder Martha; ter bevordering van plichtmatige en voordeelige zuirigheid, bij onze Vaderlandsche Huismoeders van den zoogenaamden Gemeenen Man, in het licht gegeven, door R.D. Te Groningen, bij W. Zuidema. 1805. In 8vo. 57 Bl. Zeer onlangs lazen wij een Werkje, uitgegeeven door de Maatschappij: Tot Nut van 't Algemeen, getiteld: Huishoudkundig Handboekjen, geschikt voor de Huismoeders van den zoogenaamden Gemeenen Man, waarmede, ingevolge eener opgehangene Vraage, de Hervormde Kerkleeraar g. van der tuuk den Gouden Eereprijs hadt behaald. Kort daarop dit Testament geleezen hebbende, kwam bij ons de inval boven, of het wel niet twee hamers waren, die op het zelfde Ambeeld geslagen hadden. Wat hiervan zij: martha was de Vrouw van hendrik vlijtig, een naarstig Timmerman, die bij haar zeven Kinderen hadt verwekt, van welke, bij haar overlijden, twee Dochters gehuwd waren, drie andere bij goede menschen dienden, en de twee jongste, nog niet volwassen, in het ouderlijk huis zich bevonden. Martha, eene Vrouw, door haar zorgvuldig huisbestuur en andere deugden beroemd, vergenoegde zich niet, met haare Kinderen, door lessen en voorbeeld, in het goede te zijn voorgegaan, maar wilde ook nog naa haaren dood nuttig zijn. In de laatste weeken van haar leeven, toen haare toeneemende verzwakking haar naderend einde voorspelde, maakte zij eenige schriftelijke opstellen gereed, bestemd tot onderrichting van haare Dochters omtrent den pligt, welken zij zelve zoo voorbeeldig hadt beoeffend, den pligt der zuinigheid in het waarneemen van haare huishoudelijke zaaken. Dat Geschrift noemde zij haar Testament, waarin zij, tot haare Dochters onmiddelijk het woord voerende, dezelve, in de eerste plaats, in 't algemeen onderricht, welke de rechte zuinigheid zij, om vervolgens de regels, welke eene Huismoeder, die zich op de zuinigheid wil toeleggen, in 't algemeen hebbe te volgen, voor te stellen, en daarna, wat in het stuk der bezuiniginge van spijze en drank, kleedinge, vuur en licht, de kinderen, het houden van verkeeringe, of bezoeken, dient te worden in acht genomen, meer bijzonderlijk stil te staan. En gelijk leeringen wekken, doch voorbeelden trekken, hegt martha aan dat alles eenige voorbeelden, in welke, 't geen zij op een onderrichtenden trant hadt voorgedraagen, door de daadelijke ervarenis wordt bekragtigd. Alles met oogmerk, zoo als de braave Moeder in 't slot van haar {==332==} {>>pagina-aanduiding<<} Testament schrijft, dat men, op haare Dochters wijzende, zou mogen zeggen: ‘Ziet daar braave vrouwen, aan welke de huishoudingen wel zijn toevertrouwd; vrouwen, die zich voor alle verkwisting zorgvuldig wachten; vrouwen, die daardoor ten bewijze strekken, dat geenszins alle Huismoeders in ons Gemeenebest, in onze dagen, van haare voortreffelijke Voorouders zijn ontaard; vrouwen, die, door het in acht nemen van gepaste bezuiniging, voor haare huisgezinnen ten zegen, voor ons Vaderland tot eere verstrekken; vrouwen, die, door haar betamend gedrag in dezen, verdienen, nog bij de laate nakomelingschap geprezen te worden.’ Vertellingen voor de Jeugd, tot een Leesboek in de Scholen, naar 't Hoogduitsch, uit het eerste deel van het Leesboek voor Burger-Scholen van C.P. Funke, waarin men de Spelling van den Hoogleeraar Siegenbeek gevolgd heeft. Te Zutphen, bij H.C.A. Thieme. 1805. In 8vo. 77 Bl. Sints men op het schrijven ten dienste der Jeugd meer opzettelijk zich heeft toegelegd, is men op den niet ongepasten inval gekomen, om derzelver leeslust op te wekken, ook door middel van Vertellingen, in welke, onder voegzaame omkleedzelen, ondeugden en gebreken afgekeurd, deugden en goede hoedanigheden worden aangepreezen. De tweeënvijftig Vertellingen, in dit boeksken voorhanden, zijn voor dit doel niet kwalijk berekend; 't welk, als zodanig, tot huislijk of openbaar onderwijs tot een dienstig hulpmiddel kan verstrekken. De Vertellingen zijn kort, en kunnen het geheugen der Jeugd met kleine moeite worden ingeprent. Vader Jakob en zijne Kindertjes, of Vervolg op de kleine Kindervriend. Een Schoolboekje, door M. van Heyningen Bosch. Te Amsterdam, bij W. Brave. In 12mo. 78 Bl. Een allerliesst boekje, 't welk in het midden staat tusschen den reeds bekenden kleinen Kindervriend en Moeder anna en hare Kindertjes, welk te Groningen, bij J. Oomkens en Zoon, op de pers is. Hoewel ieder werkje op zich zelf staat, zullen zij te zamen een volledig stel van Schoolboekjes uitmaaken. Men ontmoet hier Raadzeltjes, Liedjes, Vertellinkjes, Voorvalletjes, enz. allen in den smaak en de vatbaarheid der Jeugd, in een klaaren stijl. In één woord, de Heer van heyningen bosch doet hier een geschenkje aan de Jeugd, waarmede hij zich bij haar recht verdienstelijk heeft gemaakt, en waarvoor zij niet zal nalaaten, hem haaren hartelijken dank te betuigen. {==333==} {>>pagina-aanduiding<<} Algemeene Vaderlandsche Letter-oefeningen. Jaques Renaud Boullier, Leerredenen. Uit het Fransch, door Y. van Hamelsveld. Te Amsterdam, bij J.J. Geijler en Comp. 1805. In gr. 8vo. 408 Bl. Met roem bekend was wijlen de Eerw. boullier, en wierdt gretig gehoord, terwijl zijn Eerw. in de Walsche Gemeente te Amsterdam het Leeraarampt bekleedde. Naar den wensch van veelen zag, naa 's Mans overlijden, een goed aantal Leerredenen, in het oorspronkelijk Fransch, het licht, in vier Deelen, in groot octavo. Met lof maakten wij, t'eenigen tijde, van dezelve gewag, en kunnen wij niet nalaaten ons genoegen te betuigen, dat de geleerde en arbeidzaame Hoogleeraar van hamelsveld de moeite wel heeft op zich willen neemen, om de zulken zijner Landgenooten, die weinig of geen Fransch verstaan, in staat te stellen, met de allezins stigtelijke en weldoorwrogte Leerredenen des waardigen Kerkleeraars hun voordeel te kunnen doen. Slegts eene Proeve, bestaande in een Veertiental, wordt hier geleverd; zullende het voortzetten van de verdere afgifte zich bepaalen bij het onthaal, welk deeze Proeve zal ontmoeten, en dat wij hoopen gunstig te zullen weezen. Zie hier de opschriften der Leerredenen. Over de Grootheid van God, en de Geringheid van den Mensch, Psalm VIII:4, 5, (in twee Leeredenen). Over het gevoel van Gods Tegenwoordigheid, Psalm XVI:8. Over de dood van jezus christus, vergeleken met die van socrates, Mattheus XXVII:54. Over het onderscheidend kenmerk van jezus Leerlingen, Joann. XIII:35. Over de dwaasheid en rampzaligheid van den Wereldling, Job IV:21. Over de Vredelievendheid, en het geluk der vreedzamen, Mattheus V:9. Over den barmhartigen Samaritaan, Luk. X:30-35. Over de uitmuntendheid der Liefde, boven het Geloof en de Hoop, 1 Cor. XIII:13. {==334==} {>>pagina-aanduiding<<} Over de zamenstemming der Verdraagzaamheid met den IJver, Efeze IV:15. (twee Leerredenen). Over het nut der Krankheden, Joann. XI:3. Over de gedachte des Doods, Gen. III:19. Over de vertroostingen van den Christen, bij het verlies der genen, die hij liefheeft, 1 Thessal. IV:13. Daar de Eerw. boullier zich hadt voorgesteld, meer voor het hart dan voor het verstand te prediken, zou men hier vrugteloos zoeken, aan den eenen kant uitlegkundige aanmerkingen en breedvoerige textverklaaringen, aan de andere zijde diepzinnige en afgetrokkene bespiegelingen over onderwerpen, die meer den weetlust streelen, dan ter bevorderinge van waare Godzaligheid iets kunnen bijdraagen; welk laatste, evenwel, allen, die op den titel van nutte Leeraars aanspraak willen maaken, zich doorgaans behoorden voor te stellen. Naar den aart der onderwerpen, boven vermeld, is de behandeling berekend, deftig en kragtig, zonder die weidsche optooizels, die door zommigen voor welspreekendheid verkeerdelijk worden uitgevent. Weshalven wij deeze Leerredenen bij Godsdienstige Huisgezinnen als een nuttig Leesboek wel mogen aanprijzen. In onze aankondiging van de Fransche uitgave eene proeve van de wijze van uitvoeringe gegeeven hebbende, willen wij hier alleen het hoofdzaakelijke van des Heeren boullier's denkbeelden mededeelen over een kiesch en belangrijk onderwerp, de zamenstemming der Verdraagzaamheid met den IJver: deugden en pligten beiden, onontbeerlijk bij den verstandigen Christen, doch omtrent welke, zoo door verzuim als door overdrijving, meermaalen wierdt gezondigd. In de eerste Leerrede handelt de Redenaar, in 't algemeen, over de noodzaakelijkheid dier deugden, en derzelver onverbreekbaar verband. Hij doet zien, dat de ijver voor de waarheid eene kenmerkende hoedanigheid is van den geloovigen; een pligt, welke hem bijzonder is opgelegd; een gevoel, welks ontbeering de diepste en misdaadigste onverschilligheid omtrent den Godsdienst onderstelt. Maar hij wijst tevens aan, dat de IJver noodwendig moet verzeld gaan met de Liefde; dat deeze twee deugden uit haaren aart volstrekt onafscheidbaar zijn; dat de eerste zonder de andere verbastert in trotschheid of in huichelarij, en vaak de doodelijkste rampen naa zich sleept; en dat derzelver zamenpaaring alleen den waaren Christen uitmaakt. Dat alles, in de eerste Leerre- {==335==} {>>pagina-aanduiding<<} de, met voegzaame uitvoerigheid hebbende behandeld, gaat de Eerw. boullier in de tweede over, om vooreerst eenige regelen voor te stellen, om de juiste zamenstemming der Verdraagzaamheid met den IJver te bepaalen - en vervolgens aan te toonen, hoe veel de overeenstemming van deeze twee deugden toebrenge tot de volmaaktheid van den Christen, en door welke gelukkige toeneemingen dezelve elken geloovigen en de geheele Kerk verheffe tot de maate der volkomene grootheid van jezus christus. Met de opgave der grondregelen zullen wij ons vergenoegen; zij zijn zes in getal, en luiden aldus: ‘Men moet, ten behoeve der waarheid, geene andere wapenen gebruiken, dan die haar eigen zijn; en deze wapenen zijn blijkbaarheid der bewijzen, en kracht der overtuiging.’ - ‘Men kan met niet te veel zorg de mate van belangrijkheid nagaan, welke elke waarheid behelst; ten einde, naar deze belangrijkheid, de drift te regelen, welke men betuigt, om haar te verdedigen.’ - ‘Onderscheid altijd het denkbeeld, hetwelk gij verpligt zijt, van de dwaling, op zich zelve genomen, te maken, van het oordeel, hetwelk gij velt over de dwalenden.’ - ‘Daar zijn gevallen, in welken de eer en het belang der waarheid ons verpligten, de dwaling te bestrijden, in de misdadige bron zelve, waaruit zij voortvloeit.’ - ‘Onder voorwendsel van de waarheid te verdedigen, moet men zich geene herssenschimmen verzinnen, om die dan te bestrijden; en laat uw ijver, altijd op zijne hoede tegen wezenlijke, niet schrikken voor ingebeelde gevaren.’ - ‘Beschouwt den toestand van die genen, die in de gevaarlijkste dwalingen gewikkeld zijn, liever naar het gene dezelve treurigst en beklagelijkst, dan naar het gene hij hatelijks heeft.’ Met het slot van 's Mans aanmerkingen op den laatsten Regel, eenige tegenbedenkingen van andersdenkenden te keer gaande, zullen wij onze aankondiging besluiten. ‘Deze ketterij is verdoemelijk, zegt gij, het is onmogelijk dat men met zulke dwaling kan zalig worden. Eilieve, maakt dan dit denkbeeld, dat iemand gevaar loopt van eeuwig verloren te gaan, hem tot het voorwerp van uwen haat; kan hetzelve u tegen hem toornig maken? Verpligt het u, hem met hardheid te behandelen? Geeft het gezag aan uwen afkeer, aan uwe vervreemding, aan uwe trotsche en beledigende {==336==} {>>pagina-aanduiding<<} behandeling? - Maar het is een vijand der waarheid, en gevolgelijk van God zelven. - Ik wil ook dit beginsel onderstellen, en daar uit redekavelen. Dit mensch is een vijand van God, maar hij kan eens ophouden zulks te wezen; maar God is zijn vijand niet, nademaal hij hem laat leven, nademaal hij hem met groote lankmoedigheid verdraagt, nademaal hij hem alle hulpmiddelen schenkt, bekwaam om hem tot inkeer te brengen, nademaal hij u beveelt, niet om hem te oordeelen, maar om met alle krachten te arbeiden, om zijne ziele van den dood te behouden, door hem van zijne afwijking terug te brengen. - Beantwoordt dan aan de inzigten der Goddelijke liefde, door de bewegingen van uwe liefde; schaamt u niet, naar het voorbeeld van uwen Zaligmaker, hen uwe broeders te noemen, en als broeders te behandelen, die afgedwaalde schapen, omtrent welken de hemelsche Vader u zoo bijzonderlijk de zorge aanbeveelt; dat uw geheele gedrag, ten aanzien der dwalenden, beantwoorde aan het schoon gevoelen van paulus, met betrekking tot de verderfelijkste, de hardnekkigste en schuldigste ketters, die 'er ooit geweest zijn: Broeders, de toegenegenheid mijns harten, en het gebed, dat ik tot God voor Israël doe, is tot hunne zaligheid.’ Overzicht van de Bewijzen voor het Christendom. Door W. Paleij, Meester der vrije Konsten en Aartsdiaken van Carlisle. Naar de 7de Uitgave uit het Engelsch vertaald door A. van den Ende. IIde Deel. Te Haarlem, bij A. Loosjes, Pz. 1805. In gr. 8vo. 340 Bl. Bij eene vorige gelegenheid, van den aanleg en het doel dezes belangrijken Werks verslag gedaan hebbende (*), zullen wij ons vergenoegen met de korte opgave van den inhoud van dit tweede en laatste Deel. In de eerste Afdeeling, die het geheele eerste Deel uitmaakt, was 't regtstreeks geschiedkundig bewijs voor het Christendom, ontleend uit de wonderwerken, door den verdienstelijken Schrijver, met veel scherpzinnigheid verklaard en verdedigd. Op soortgelijke wijze gaat hij nu {==337==} {>>pagina-aanduiding<<} ook, in de tweede, zijn eigen weg, in de behandeling der bijkomende bewijzen, uit de voorspellingen; de zedeleer van het Euangelie; de rondborstigheid der Schrijveren van het Nieuwe Verbond; de gelijkheid en oorspronglijkheid van het karacter van Jesus; de overeenstemming der gebeurtenissen, die, in het voorbijgaan, in de Heilige Schrift vermeld zijn, of waarop aldaar gewezen wordt, met de gesteldheid van zaken in die tijden, zoo als die in vreemde en van die der Euangelisten onafhangelijke verhalen voorgesteld worden; onvoorbedachte overeenstemmingen; de geschiedenis der opstanding, en de voortplanting van het Christendom. De Eerw. paleij wil aan geenen derzelven meer waarde gehecht hebben, dan zij met recht schijnen te verdienen; maar brengt desniettemin voor de meesten, met scherpzinnige redeneringen, zulke aannemelijke gronden in het midden, die den nadenkenden en waarheid zoekenden twijfelaar zouden kunnen tot staan brengen, en, in allen gevalle, verdienen gehoord te worden. - In de derde Afdeeling volgt nog eene korte overweging van eenige gewoone tegenwerpingen, ontleend uit voorgewende strijdigheden tusschen de onderscheidene Euangelien; uit dwalende begrippen aan de Apostelen toegeschreven; uit het verband van het Christendom met de Schriften van het Oude Verbond, waarin alles onmogelijk kan verdedigd worden; uit de verwerping van het Christendom door zeer velen, toen het eerst te voorschijn kwam; uit het stilzwijgen der eerste Christen-Schrijvers, over de wonderwerken van het Christendom, die althans niet zoo volledig, of bij herhaling, door hun aangehaald worden, of op welken althans niet zoo verwezen wordt, als wel te wachten geweest was; uit gebrek aan algemeenheid in de kennis en aanneming van het Christendom, en van grootere duidelijkheid in deszelfs bewijsgronden; en eindelijk uit de vooronderstelde nadeelige uitwerkzelen van het Christendom. Alle antwoorden op ingebragte tegenbedenkingen zijn niet even gewigtig, maar men ontmoet hier evenwel menige fijne aanmerking, die de meeste tegenwerpingen alle hare kracht benemen, en doorgaans de beste oplossing van altijd min of meer bedenkelijke verschijnzelen. Had het den Eerwaarden Vertaler goedgedacht, de Nederduitsche uitgave van dit nuttig Werk, met eenige aanteekeningen, die men hier en daar tot opheldering en teregt- {==338==} {>>pagina-aanduiding<<} wijzing wel zou verlangen, en van den kundigen van den ende met grond verwachten kon, te verrijken, daardoor zou gewis de aanmerkelijke bijdrage, die men door dit Geschrift, ter beöordeeling van de waardij van het Christendom, ontvangt, des te gewigtiger geworden zijn. De Hoofdstukken van het Kort Begrip der Christelijke Religie, in andere, en meerdere, Vragen en Antwoorden begrepen; met eene Inleiding over de H. Schrift, en bijvoeging van de voornaamste Vragen over de Christelijke Zedekunde. Door D. Broedelet, Euangeli-dienaar te Velsen. Te Haarlem, bij J.L. Augustini. In 8vo. 40 Bl. Zints lang had men een groot aantal verschillende Vraagboeken bij de Gereformeerde Kerk van Nederland. De Heidelbergsche Catechismus was door Synodale besluiten niet alleen een leer- maar ook een formulierboek geworden, waaruit het Kort Begrip, 't welk men echter de Bijbels vindt, wierd overgenomen, en zulks veelal met de zelfde woorden. Men heeft daardoor de eenheid in de geloofsbelijdenissen willen bevorderen. Van beide deze stukken moet men bekennen, datze eer als geloofsbelijdenissen, dan als leerboeken, kunnen aangemerkt worden, gelijk ook tot het aannemen der ledematen in die Gemeenten vereischt wordt, dat dezelve die hoofdstukken in den grond verstaan en beleden hebben, voigens den regel, achter dat Kort Begrip den Leeraren ingescherpt. Om nu de onderwijzelingen hiertoe te brengen, hebben de Leeraars der Gereformeerde Kerk verschillende wegen ingeslagen: sommige verkozen een ander opstel, dan de twee gemelde; andere lieten hunne leerlingen regtstreeks het Kort Begrip gebruiken. De Eerste bevonden meestal, dat die opstellen in orde te verre van het Kort Begrip asweken, te veel schoolgeleerdheid, twistvragen zonder leeringe, en duistere uitdrukkingen en voorstellen bevatteden; terwijl het gebruik van verschillende Leerboeken den onderwijzelingen niet weinig moeite en verwarring baarde. De Tweede, die het Kort Begrip tot eene handleiding in hun onderwijs bezigden, andervonden, hetgeen de Uitgever van dit onderhavig {==339==} {>>pagina-aanduiding<<} Stukje in een Voorberigt aanmerkt, te weten, dat verscheiden antwoorden al te lang zijn; dat vele leerlingen, dezelve, zoo als ze daar liggen, in hun geheugen prentende, geenen volzin leerden, en daarbij dan dikwijls niet eens in acht genomen hadden, wat de vraag was, waarop zij het antwoord slechts zochten op te zeggen. Hierbij weten wij genoeg, dat het sommigen ergerde, als hunne leerlingen, welke zij, na aanroeping van Gods H. naam, ondervroegen, zeiden, zonder eens nog met verstand te weten dat 'er een H. Geest is, dat zij gelooven, dat Die ook aan hun gegevenzijnde, hen wederbaart enz., en eer zij eenig ander begrip van de Kerk hadden, dan van een steenen gebouw, verklaarden te gelooven, dat zij levendige lidmaten van dezelve waren en eeuwiglijk zouden blijven, en wat dergelijke toepasselijke uitdrukkingen meer zijn, welke niet kunnen gebezigd worden, eer men die hoofdstukken in den grond verstaat. Tegen dit alles heeft de Eerw. broedelet getracht te voorzien; en wij moeten erkennen, dat hij daarin beter geslaagd is, dan wij tot hiertoe in eenig Stukje, naar orde van het Kort Begrip opgesteld, weten ontdekt te hebben: terwijl zijn Eerw. in de VIIIste, IXde en Xde Lessen alle aanleiding geeft, om den leerling te doen begrijpen, hoe een Christen die stukken in betrekking tot zichzelven kan en moet gelooven. Het boekje schijnt, in vergelijking met het Kort Begrip, vrij uitgebreid te zijn: maar dit is meer schijn dan wezen; want, buiten de inleiding over den Bijbel, en drie zedekundige lessen, welke, hoe nuttig ook, in 't Kort Begrip niet gevonden worden, uitgezonderd echter de vragen over het gebed, bevat het Werkje in 't geheel slechts 141 Vragen, en met die over het gebed, in de XIIde Les ingevlochten, 146; dus slechts bijna eens zoo veel, als waaruit het Kort Begrip bestaat. Het Stukje heeft echter die volledigheid, dat een onderwijzer uit hetzelve aanleiding bekomt, om over alle voorname stukken van Godgeleerdheid en Zedekunde met zijne leerlingen te spreken. Wij wenschten wel, dat sommige antwoorden wat korter gesteld waren; doch moeten den Schrijver toegeven, dat de leerling veel gemakkelijker een begrip, en, in 't vervolg, zijn gebruik maken kan van een antwoord, 't welk eene volle spreuk of stelling in zich bevat, dan {==340==} {>>pagina-aanduiding<<} wanneer hij afgebroken klanken en soms onzin in zijn geheugen geprent heeft. Het is wél, dat men sommige vragen met een ([) geteekend heeft, opdat de onderwijzer die te gemakkelijker in het begin, of bij minvatbaren, kan overslaan. Wij kunnen niet zien, waartoe de Schrijver bij sommige antwoorden eene zoo groote menigte van Teksten heeft gesteld; ten zij hij ten oogmerk mogt hebben, om in de Stukjes, welke hij bij opklimming, zoo als wij in het Voorberigt zien, hierop wil laten volgen, nadere aanwijzing omtrent dezelve te doen. Tot eene proeve zullen wij iets afschrijven uit de XIIde Les, waaruit men tevens bemerkt, hoe de Schrijver de vragen, die over het gebed in het Kort Begrip gedaan worden, klaarder en vollediger gesteld, en in het overig deel der zedekunde voegzaam heeft ingeweven. ‘4 Vr. Hoe moeten wij god alleen aanbidden? A. Wij moeten god aanbidden als den eenigen Opperheer, die onzienelijk en boven alles heerlijk is, zoo als Hij in zijn woord tot ons spreekt, en zoo als wij vooral door jezus Hem hebben leeren kennen. (Exod. XX:3-6. Deut. IV:12. Joh. IV:23, 24.) 5 Vr. Wat is bidden? A. Bidden is eene Godsdienstige verrigting, waardoor wij god eerbiedig aanspreken, om Hem te loven en te danken, ons voor Hem te vernederen, en onze begeerten aan Hem voor te dragen. [6 Vr. Mogen wij alle onze begeerten aan god voordragen, met vertrouwen dat Hij ons verhooren zal? A. Alle goede begeerten in ons, met alle bekommeringen omtrent ons welzijn, mogen wij gode voordragen, met een vast vertrouwen, dat Hij ons altijd geven zal wat voor ons nuttig is. (Phil. IV:6. Matth. VII:7-11. 1 Pet. V:7.) [7 Vr. Leert de Bijbel dan niet, dat wij, om verhooring bij god te vinden, bidden moeten naar zijnen wil? A. Wij bidden naar den wil van god, wanneer wij het ootmoedig, met onderwerping en vertrouwen doen, in den naam van christus; en ook vergevensgezind zijn owtrent onzen naasten. (Luc. XVIII:13, 14. Marc. XIV:36. Jac. I:5, 6. Joh. XIV:23b. Marc. XI:25, 26, vergel. 1 Joh. V:14, 15. Ps. CXLV:18. 8 Vr. Heeft jezus ook nader geleerd, wat wij, naar {==341==} {>>pagina-aanduiding<<} den wil van god, mogen en moeten van Hem begeeren? A. jezus heeft in een voorbeeld geleerd, hoe men van god, als een almagtig Vader, alles mag en moet begeeren, waardoor Hij verheerlijkt, en ons eigen en anderer welzijn bevorderd, kan worden. (Matth. VI:9-13. vergel. Kap. VII:7-11.)’ Wij durven dit Stukje aan allen in de Hervormde Kerk, die volgens de orde van den Catechismus of het kort begrip hun onderwijs liefst inrigten, gerustelijk, als zeer dienstig, aanbevelen. Kerkelijke Procedures, gehouden in zake van Arij Boer cum suis, Requiranten, omme voorzieninge ter eenre, contra Ds. J.F. Barends, Gerequireerde ter andere zijde, in alle de instantien; met eene juridicque Memorie, ter verdediging van voorn. A. Boer c.s. voorn. door Mr. Dirk Hoola van Nooten, Advocaat te Schoonhoven. Te Amsterdam, bij W. Brave. 1806. In gr. 8vo. Te zamen 330 bl. Arij boer met nog vier andere Landlieden, alle Leden van de Hervormde Gemeente van Giesendam en Neder-Hardinxveld, ontrust door deze en gene uitdrukkingen, waarvan zich hun Predikant, j.f. barends, in onderscheidene Leerredenen en eene openbare Catechisatie, in December 1801 en Januarij 1802, had bediend, als zijnde, zoo zij meenden, strijdig met de Leerstellingen van 't Hervormd Kerkgenootschap, vervat in de Formulieren van Eenigheid, door hem onderteekend, leverden deswegens 7 Maart 1802 bij den Kerkeraad dier Gemeente eene Memorie van bezwaaren en doleantie in. Voor en aleer echter deze aanklachte gedaan wierd, begaf zich de eerstgenoemde, op aanrading van den vredelievenden Gorinchemschen Predikant mandt, ten huize van zijnen Leeraar, met oogmerk om de zaak in verschil nog, ware 't mogelijk, in der minne te vereffenen. Dat dit van slecht gevolg geweest is, zal niemand bevreemden, die de moeite wil nemen, om de stoute taal en meesterachtige eischen, die deze verwaande Boer zich omtrent zijnen, in kundigheden zoo verre boven hem uitstekenden Leeraar, bij die gelegenheid veroorloofd heeft, in 't medegedeeld verslag {==342==} {>>pagina-aanduiding<<} van zekeren n. boere, die 'er bij tegenwoordig geweest is, na te lezen. Deze onderhandeling dus vruchteloos afgeloopen zijnde, had de bedreigde aanklacht voortgang. De Kerkeraad daarop 't noodige bericht van Do. barends gevraagd en ontvangen hebbende, besloot kort daarop bij meerderheid, om in de gegevene verklaring van den Predikant, als overeenkomende met de Leer der Hervormde Kerk, volkomen te berusten, alle verdenkingen aangaande de rechtzinnigheid zijner leer te verwijderen, en hiervan, bij extract, zoo wel aan den Predikant, als aan de bezwaarde Leden der Gemeente, kennis te geven, met vriendelijke vermaaning aan de laatstgenoemden, om toch, zoo veel in hun vermogen is, te zorgen, dat de rust in de Gemeente niet verder gestoord, en de liefde, die de ziel van het Kristendom is, niet verder verwijderd worde. Arij boer c.s., hierover bezwaard, wenden zich weldra met eene scherpe Memorie van doleantie en appel naar de Classis van Gorinchem; deze wijst dit stuk van de hand, en verzendt de Appellanten weder naar den Kerkeraad, als zijnde, in deze zaak, rechter ter eerster instantie, met aanmaaning derzelven, om, wanneer deze zaak op nieuw bij die vergadering mogt gebragt worden, de kerkelijke wetten behoorlijk en naauwkeurig in acht te nemen. Nu keeren zich de Appellanten andermaal tot den Kerkeraad, met verzoek, dat dezelve hunne ingebragte bezwaaren tegen Do. barends op nieuw overwegen, en daarop zoo besluiten moge, dat alle informaliteiten geweerd, en de kerkelijke wetten behoorlijk in acht genomen worden. De Kerkeraad verklaart eerstelijk, dat deze zaak geen onderwerp kon worden voor deze vergadering, ten zij alvorens, naar de kerkelijke wet, (waarover zij te voren niet schijnen gedacht te hebben) twee nabuurige Predikanten, daartoe als Consulenten door de Classis gecommitteerd, waren ontboden, om in plaats van den Predikant, tegen wien de aanklacht gericht was, het praesidium te kunnen waarnemen; en verder, dewijl dit niet zonder kosten kon geschieden, dat vooraf door arij boer behoorlijk cautie voor dezelven moest gesteld worden. Deze appelleert daartegen al weder met de zijnen, in eene tweede Memorie, aan de Classis van Gorinchem. Deze Memorie, al weder op een hoogen toon gestemd, herhaalt tevens de ingebragte beschuldigingen; en wel met des te meer heftigheid, {==343==} {>>pagina-aanduiding<<} naar gelange van den tegenstand, dien de heete drift van deze kettermakers van 't begin af ontmoet had, en nu meer en meer ontwaar werd. 'Er worden, om de Classis voorin te nemen, ook nog eenige Attestatien, tot bevestiging der gedaane aanklacht, waaronder een van zekeren j. goetzee, uit Gorinchem, loflijker gedachtenis! bij overgelegd, die 'er allen even armhartig uitzien, als die van den hoofdaanlegger van dit werk, en in allen gevalle, zonder eerst gediend te hebben bij den Rechter ter eerster instantie, hier niet te pas kwamen. De Classis verwijst hen, met de zaak in geschil, zoo als men moest verwachten, naar den Kerkeraad, en legt hun op, het stellen van cautie voor de onkosten, die ter voortzetting hunner zaak zouden mogen gemaakt worden, met verdiende bestraffing van deze onbeschofte verzoekers over de wijze, waarop zij zich niet ontzien hadden, hun oordeel over de vorige Classicale Resolutie te uiten. Twee maanden later (15 Dec. 1802) geeft arij boer c.s., ter voldoening aan den ontvangen last, eene acte van cautie aan den Kerkeraad over, met bijgevoegd verzoek, dat deze vergadering nu uitspraak doe over de ingebragte bezwaaren, en zij dan van deze uitspraak, uiterlijk binnen den tijd van drie weeken, mogen geinformeerd worden. En hier komt alweder vertraging, die 't ontstoken twistvuur nog al heviger doet branden. De Kerkeraad maakt zwaarigheid om eene onderhandsche acte van borgtocht aan te nemen, en vindt ook geen genoegen in de personen, als borgen daarin vermeld. Tegen dit besluit wordt geprotesteerd, en alweder geäppelleerd aan de Classis, en Do. barends, let wel, op last van arij boer c.s., door den Koster en Kerkedienaar bij insinuatie gedagvaard, om op de eerstkomende Classis, zullende vergaderen 18, 19 April 1803, te compareren. Hier komt nu de derde Memorie van appel, met verzoek van evocatie, ter tafel. Dit verzoek, om bij evocatie van de ontstaane differenten te Giesendam cognitie te nemen, wijst de Classis van de hand, en verzendt de klagers alwederom naar den Kerkeraad, om daar de zaak de novo te beginnen. Beter slagen zij in hun beklag over de aangebodene acte van cautie, die de Kerkeraad gelast wordt aan te nemen, en partijen vermaand, om zich wederzijds van alle informaliteiten en noodelooze vertraging der zaak ten principale te wachten. Nu neemt de Kerkeraad, in afwezigheid van {==344==} {>>pagina-aanduiding<<} hunnen Predikant vergaderd, met twee Consulenten aan 't hoofd, den aangeboden borgtocht aan, en besluit ook terstond de ingebragte stukken van bezwaar tegen Do. barends in diens handen te stellen, om daarop binnen acht dagen te berichten. Dit Bericht, op zijn tijd ingekomen zijnde, wordt nu ook gesteld in handen van de aanklagers, die echter niet goedvinden, daarop, zoo als zij verzocht of gelast waren, te berichten, alleen overgevende eene Memorie van persistit bij hunne bevorens ingeleverde doleantien en bezwaaren. Niet lang daarna valt het besluit des Kerkeraads, dat de beschuldigingen van arij boer c.s. van allen grond ontbloot zijn, en dat Do. barends in dezen volkomen wordt gerechtvaardigd; wordende de aanklagers verwezen in de kosten van deze kerkelijke procedures, die nog al iets moeten bedragen hebben (*). Tegen dit besluit wordt nu al weder geprotesteerd, en door eene vierde Memorie geäppelleerd aan de Classis, die zou vergaderen 13 en 14 Junij 1803. In dit stuk beklagen de Appellanten zich niet alleen over 't geslagen vonnis, met inroeping van een nader rechterlijk onderzoek van hunne zaak, maar bedienen zij zich ook bij voorraad van alle zulke wapenen, die zij meenden, dat hun, bij alle te voren ingeleverde gronden en redenen van appel, van dienst zouden kunnen zijn, om de Classis in hun belang over te haalen. Aan zichzelven ongelijk, geven zij nu reeds on- {==345==} {>>pagina-aanduiding<<} gevraagd het te voren aan den Kerkeraad geweigerd tegenbericht tegen het in hunne handen gesteld bericht van Do. barends, en leggen hierbij nog over, eene verklaring van den gewezen Ouderling n. boere, waarin hij opgave doet van het bovengemeld gesprek, ten huize van den Predikant, tusschen dezen en arij boer gehouden. De Classis was al spoedig gereed met hare uitspraak. 'Er wordt nog, staande dezelve, besloten, het door den Kerkeraad geslagen vonnis goed te keuren en te bekrachtigen, condemnerende arij boer c.s. in de kosten en misen dezer procedure, ook in zoo verre over deze zaak voor hare vergadering kosten zijn gevallen (*). Partij, hierin geenzins berustende, protesteert en appelleert aan het Synodus, eerlang zullende vergaderen binnen Gorinchem. Hier wordt de zaak in commissie gesteld, en, na ontvangen Rapport van daartoe gecommitteerden, overeenkomstig hetzelve, met de meerderheid, besloten, het vonnis van den Kerkeraad, en deszelfs bevestiging door de Classis, als wel en wettig gewezen, te bekrachtigen, en den appellant c.s. te verwijzen in de kosten en misen van deze geheele kerkelijke procedure, en aan dit besluit, tot wegneming van alle verdenking omtrent de rechtzinnigheid van Do. barends, alle mogelijke publiciteit te geven. Dit besluit is met 17 (waaronder ook de 3 stemmen der geäppelleerde Classis van Gorinchem) tegen 14 stemmen genomen. Onder de laatstgenoemde hebben zich eenigen, en wel met name d.d.g. wuyster, d. tjeenk, n. schotsman, h. de heer, j.w. bussingh, en j.a. dubois, door uitdrukkelijk protest verzet, zich reserverende zoodanige nadere aanteekening, als zij zouden oordeelen te behooren. Deze nadere Aanteekening staat ook in dit boekdeel te lezen, zonder bijgevoegde melding, waar en wanneer dezelve geschied zij. Men zou uit den inhoud van dit stuk, en uit den geheelen geest der Memorie van den Advocaat hoola van nooten, die nu, bijna drie jaren na het nemen van voornoemd besluit, op aanzoek van arij boer, met eene juridieke verdediging der Appellanten ten voorschijn treedt, schier in 't vermoeden vallen, {==346==} {>>pagina-aanduiding<<} dat men deze zaak, die men voorgeeft geheel informeel behandeld te zijn, nog wel eens weder bij 't Synode ter tafel zou willen brengen. Wat daarvan zij, men ontvangt hierdoor nu gelegenheid, om alle stukken, die bij deze kerkelijke procedure gediend hebben, te lezen. De voorafgaande Memorie beslaat niet minder dan 164 bladzijden. De hoofdzaak komt hierop neder, dat, bij het uiterlijk gewijsde in deze zaak, het waare verschil tusschen partijen nog even ongedecideerd is gebleven, als hetzelve was, eer immer eenige procedures over hetzelve waren begonnen. Dit tracht de Advocaat hiermede voornamelijk te bewijzen, dat een tweede bericht van Do. barends, op het tegenbericht der partij gevraagd, nimmer behoorlijk tot kennis van dezelve gebragt, en zij daarop dus niet gehoord is; dat men haar geen gelegenheid heeft gegeven, om de ingebragte beschuldigingen, tegen de ontkenning of onvoldoende beantwoording van dezelve, door bewijzen te staven, en met aangebodene eeden te bevestigen; en dat geen acht geslagen is op de bijgevoegde getuigenissen van n. boere en anderen. De geheele zaak is dan informeel behandeld, en Do. barends, alleen op eenige gedaane betuigingen van verkleefdheid aan de vastgestelde Leer, vrijgesproken van hem te last gelegde onweersprekelijke faiten. In hoe verre dit alles naar waarheid beweerd wordt, kan nu deels uit ons bovenstaand verslag, doch voornamelijk uit vergelijking der authentieke stukken, beoordeeld worden. Dat 'er, in een en ander opzicht, min naauwkeurig gehandeld is, is, uit 't geen wij daarvan medegedeeld hebben, blijkbaar. Men moet dit altijd in kerkelijke procedures zoo naauw niet nemen. Door partij zijn, in allen gevalle, veel grooter misslagen begaan. Onzes inziens is door de drie kerkelijke vergaderingen, die over deze zaak uitspraak gedaan hebben, die omslachtige, en in zaken van die natuur, als 't geen hier in geschil was, zeer bedenkelijke wijze van procederen, die de partij van Do. barends gaarne gevolgd zag, om aan de zaak eene andere wending te geven, wijslijk vermijd, en liever deze algemeen erkende regel gevolgd, dat een iegelijk de verklaarder zijner eigen woorden is, en dat uit dezelven geene gevolgtrekkingen of oogmerken mogen afgeleid worden, welke met de meening en het doel van den Schrijver of Spreker strijden of {==347==} {>>pagina-aanduiding<<} volstrekt door hem ontkend worden, dan 't oor geleend aan hatelijke verdenkingen en beschuldigingen van onbedrevene en bevooroordeelde lieden, die eenen verstandigen en ijverigen Leeraar, omdat hij van hunne leiding van gedachten en wijze van uitdrukking afwijkt, op de ketterlijst geplaatst hadden, met 't blijkbaar oogmerk, om 's mans dienst voor zijne Gemeente geheel onnut te maken. De Adv. hoola van nooten erkent zelf, dat 'er in 't kerkelijke nog geene vaste bepalingen, omtrent de wijze van procederen, gemaakt zijn. Volgends 't richtsnoer, dat hij wil gevolgd hebben, waarmede de minderheid der leden van 't Synodus ook zoo gaarne zou ingestemd hebben, kon deze zaak geen ander gevolg gehad hebben, dan verlenging en vermeerdering van twist en oneenigheid, en allerlei wanorde, en in de gevolgen onberekenbaar nadeel voor de goede zaak des Christendoms. Men kan geene groote gedachten hebben van het doorzicht en de gematigdheid der protesterende leden, die, wanneer 't aan hun stond, door dit gegeven signaal, 't geheele Hervormde Kerkgenootschap in ons Vaderland, met het voorgeven van zucht voor orde, welhaast in de grootfte verwarring zouden brengen. Niemand, hij zij wie hij zij, moest zich immer laten gebruiken, om aan zulke, door blinden ijver vervoerde, Geestelijken eenigzins de hand te leenen. Alexandri Numan Dissertatio Pharmaceutico-Medica inauguralis, de Carbonatum officinalium praecipuorum praeparandi methodo, natura, ac usu. (Tweede Berigt.) In het Tweede Hoofddeel beschouwt de Schrijver in 't kort de voordeelen van de koolenzure loogzoutige geneesmiddelen, vooral in zoo verre deze vereeniging met koolenzuur derzelver nadeelige eigenschappen verbetert. Deze nadeelen der zuivere loogzouten, (alcaling pura, seu caustica) § XIX, zijn vooral de te groote prikkeling van de zenuwen der maag, en teffens het oplossend vermogen van den slijm (mucus), welke de inwendige rokken der maag overdekt, waardoor deze gevoeligheid wordt vermeerderd: zoo dat hierdoor kramp, braking, gebrekkige spijsvertering, koortsige hitte, vermagering enz., bij langdurig gebruik, bij vele lijders ontstaan, {==348==} {>>pagina-aanduiding<<} § XX. In de loogzoutig koolenzure loogzouten is dit schadelijk vermogen veel minder, en in de onzijdige bijkans geheel vernietigd, zoo dat men zelfs bij het langdurigst gebruik zeer zeldzaam eenig nadeel in de spijsvertering bemerkt. De Schrijver wil evenwel niet, dat men hieruit besluite, dat het oplossend vermogen van het loogzout hier geheel vernietigd zij; integendeel, de onzijdige Carbonas verliest door de warmte in de maag langzamerhand zijn koolenzuur, en wordt loogzoutige Carbonas, die krachtig slijmoplossend is; terwijl het zich langzaam ontwikkelend Koolenzuur-gas, door zijn krampstillend vermogen, de prikkeling van het loogzout matigt. Hoe zeer het verder bewezen is, dat de loogzouten buiten ons ligchaam de rotting niet bevorderen, kan men evenwel niet ontkennen, dat de bederfwerende kracht van ons maagsap dikwijls niet in staat is, om alleen de neiging van dierlijke voedsels tot rotting te weren, wanneer het zuur, 't geen de plantaardige voedsels opleveren, bij aanhoudenheid door loogzoutige geneesmiddelen wordt verzadigd, en dus vernietigd. Het Koolenzuur-gas schijnt dus het middel te zijn, door welks bederfwerende eigenschap, bij het aanhoudend gebruik der Carbonates neutri, dat nadeel zeldzaam wordt opgemerkt. Verders zijn de loogzouten (§ XXII), dus onzijdig gemaakt, oneindig gemakkelijker in te nemen, en de Carbonas Sodae zelfs zonder eenig bijvoegsel. Eindelijk (§ XXIII) komt ook bijzonder in aanmerking de krampstillende eigenschap van het Koolenzuurgas, 't welk door de warmte der maag uit de onzijdige Carbonates wordt ontwikkeld; aan welke kracht de Schrijver die gemakkelijke werking van de, zoo natuurlijke, als door kunst gemaakte, met dit Gas bezwangerde, laxeer-wateren en geneesmiddelen toeschrijft, waardoor dikwijls de walging weggenomen, en eene groote menigte stoffen zonder ongemak ontlast wordt. Zoo dat (§ XXIV) in 't algemeen de onzijdige koolenzure loogzouten, wegens de versterkende, krampstillende en bederfwerende kracht van het Koolenzuurgas, boven de gewone loogzouten de voorkeur verdienen, uitgezonderd in die gevallen, daar een taaije slijm in de maag moet worden opgelost. {==349==} {>>pagina-aanduiding<<} De onzijdige koolenzure Ammonia (§ XXV) kan ook als geneesmiddel zijne nuttigheid hebben, in die gevallen, daar vlugtig loogzout van dienst konde zijn, doch daar men, wegens sterke gevoeligheid der maag, of vrees om den omloop des bloeds aan te zetten, den gewonen Spiritus, met potasch bereid, of loogzoutigen Carbonas, niet gebruiken durft. De gewone Magnesia (§ XXVI) is ook veel van haar vermogen aan het koolenzuur verschuldigd, en moet vooral niet in 't algemeen met de magnesia usta als geneesmiddel worden gelijk gesteld; als bezittende dit laatste de eigenschap, van de Phosphorzure Ammonia, die zoo overvloedig in ons ligchaam voorhanden is, te ontleden; terwijl het teffens het zuur doorgaans veel langzamer verzadigt. Wat het steenbrekend vermogen der Alcalia betreft, kan de Schrijver (§ XXVII) zich niet vereenigen met het gevoelen van hun, die hetzelve, volgens scheikundige wetten van verwantschap, op de plaats zelve, daar de steen huisvest, verklaren. Behalve vele andere redenen, die hiermede strijden, zegt hij, nooit eenig Alcali in de pis van Lijders ontdekt te hebben, ofschoon zij deze middelen zeer lang gebruikt hadden; ten zij somwijlen Alcali ammoniae, 't welk in Ischurien door ophouding der pis zich in de blaas van zelfs ontwikkelt; en ofschoon men al stelle, dat de Alcalia onveranderd op deze plaatsen komen, gelooft hij, dat op deze wijze eerder steenachtige zamengroeijingen ontstaan, dan opgelost zouden worden; dewijl zij het overvloedig Phosphorzuur, dat, om wijze redenen, natuurlijk altijd in de Urin aanwezig is, zouden verzadigen, en, zoo doende, de oplosbare Phosphas calcis acidulus in Phosphas calcis medius, die zeer onoplosbaar is, zouden veranderen. Hierop volgen (§ XXVIII) eenige zeer gewigtige aanmerkingen, omtrent de werking der Alcalia in eenige bijzondere ziekten, of korte gevolgtrekkingen uit eene reeks van proeven, door den Schrijver en zijne medeleerlingen in het Scheikundig Laboratorium bijgewoond en in 't werk gesteld; welke geleerd hebben, dat, na een ruim en langdurig gebruik van Loogzouten of Kalkwater, de pis nooit loogzout bevatte, het zij in den zuiveren staat, of met koolenzuur vereenigd; dat de pis nog altijd Phosphas calcis acidulus bevatte, en dikwijls duidelijke blijken gaf van acidum uricum enz. Het zunt {==350==} {>>pagina-aanduiding<<} der pis wordt dus niet door het gebruik van Loogzouten vernietigd, gelijk men gemeenlijk wil. Vooral wordt hierdoor tegengegaan die geneigdheid tot azijnzuur, die men somwijlen bemerkt in de pis van prikkelbare gestellen, bijzonder na het gebruik van veel bier of zure wijnen, wanneer de pis spoedig eene zure gisting ondergaat. De pis wordt onder het gebruik dier middelen gemeenlijk overvloediger en gezonder; schijnende de Loogzouten de prikkeling weg te nemen, waar ook dezelve mag plaats hebben, welke, door eene tegennatuurlijke gesteldheid in de werktuigen der pis-afscheiding voort te brengen, den aard der pis veranderd, en oorzaak tot ziekten had gegeven. In Rheumatismus en Podagra (§ XXIX) schijnen de Loogzouten ook te werken, door de afscheiding der pis te bevorderen, dewijl de zuurheid der pis dikwijls onder derzelver gebruik vermeerderd wordt, die in 't begin der ziekte meermalen ontbreekt. Men moet echter daarom niet gelooven, (§ XXX) dat dit zuur, in de vochten teruggehouden, de oorzaak van deze ongemakken zij, dewijl hetzelve enkel een voortbrengsel der afscheiding is; even min als men gelooven moet, dat, bij een zuur zweet, de overige levendige vochten op dien tijd zuur zijn. De bloed-wei immers geeft altijd teekenen van Soda. Even als uit bloed, dat niet zuur is, zure pis wordt afgescheiden, zoo kan ook door de werktuigen der huid een zuur zweet worden voortgebragt. Alles schijnt in het ligchaam mede te werken (§ XXXI) om het minst ontstane zuur aanstonds te verdelgen. Hierom is de Gal van eenen loogzoutigen aard. Want wat toch zou 'er van de vaste deelen onzes ligchaams worden, die alle hare kracht en vastigheid verschuldigd zijn aan de Phosphas calcis medius? Dit zout immers wordt door alle zuren, zelfs de zwakste plantzuren, voor een gedeelte ontleed, en tot Phosphas calcis acidulus gebragt; gelijk de Schrijver door vele proeven had bewezen gezien. Dit is dus ook eene reden, waarom de Schrijver aan de vereeniging der zuurstof met het bloed door de ademhaling twijfelt, omdat in het bloed bases acidifiabiles gevonden worden, die, tot zuren gemaakt, het ligchaam zouden kunnen verzwakken. In de Engelsche Ziekte (§ XXXII) schijnen de aardachtige middelen te werken, doordien ze het zuur in de eerste wegen verzadigen, en dus de oorzaak wegnemen, {==351==} {>>pagina-aanduiding<<} waardoor de Phosphas calcis neuter tegennatuurlijk tot Phosphas calcis acidulus gebragt wordt. Wat betreft het gebruik van Loogzouten en opslurpende middelen in ziekten der eerste wegen (§ XXXIII) uit eene ransachtige stof, als ook vooral in koortsige uitslagziekten uit die oorzaak; hier schijnt men der bespiegeling te veel toegegeven, en ten onregte de gezegde middelen te hebben veroordeeld. Men verwarde het rancidum met het putridum, en geloofde, dat de gezegde middelen, door de rotting te bevorderen, schaden konden. Ook moet het rancidum niet met acidum verward worden; gelijk opzettelijke, in de Scheikundige Lessen van den Hoogl. driessen in 't werk gestelde, proeven sedert vele jaren geleerd hadden. Het zuur schijnt zelf een natuurlijk herstelmiddel van het rancidum te zijn. Het zijn twee verschillende soorten van bederf in een en hetzelfde vetachtig ligchaam; maar dezelve verschillen even zoo wel van elkander, als vlug loogzout en de ware stof der rotting in een rottend ligchaam. De slijmachtige deelen in een vetachtig ligchaam trekken de zuurstof uit de lucht aan, en maken zuur, daar het rancidum een bederf van het vet zelve is. In sommige gevallen nu heeft het eene, in andere het tweede de overhand. In geval van rancor, komen acida; in geval van acidum, komen absorbentia te pas; en de verschillende toevallen moeten de keus dezer verschillende geneesmiddelen bepalen. En hiermede sluiten wij dit meer dan gewoon breedvoerig verslag dezer Verhandeling, niet twijfelende, of wij hebben daardoor aan den billijken wensch van velen onzer Scheikundige Landgenooten, en bijzonder van den Recensent in den Konst- en Letter-bode, No. 31 des voorleden jaars, voldaan. Wij behoeven hier niets ter aanmoediging van den jongen Schrijver bij te voegen, dan dat wij hartelijk en volmondig instemmen, met hetgeen door anderen daaromtrent met zoo veel reden gezegd is. Wij houden deze Verhandeling overwaardig, om, gelijk die zijner Medeleerlingen, during en fokkema, ten dienste onzer Landgenooten, in de Moedertale te worden overgebragt, en wenschten dat de Schrijver zelve de vertaling op zich wilde nemen, en, ten behoeve van min ervarenen, met eenige aanmerkingen verrijken. Wij wenschten zoo gaarne, dat dergelijke smaak, als in numan's Dissertatie heerscht, om de {==352==} {>>pagina-aanduiding<<} gronden der Scheikunde op de Geneeskunde, Apothekerskunst en Fabriekkunde toe te passen, algemeener wierd bij eene Natie, als de onze, welke daarbij zulk een wezenlijk belang heeft. Dissertatio Medica inauguralis, de Paralysi Musculorum Faciei, sic dicta, Rheumatica. Auctore Wilhelmo Henrico Forsten Verschuir. Groningae apud A. Groenewolt. 8vo. f. maj. pp. 100. Eene schaars gekende en tevens schaars voorkomende gewigtige Ziekte, de Verlamming der Gezigts spieren, uit Rheumatische oorzaak oorspronkelijk, is door den Autheur, op raad van zijnen Promotor, den Hoogleeraar thomassen a thuessink, tot onderwerp dezer Akademische Verhandeling gekozen. Hij verdeelt zijn werk in zeven Hoofdstukken: het eerste behelst de Letterkundige Geschiedenis der Ziekte, waarin hij onder andere aantoont, dat onze Landgenoot p. forestus de eerste geweest is, die ons eene naauwkeurige beschrijving derzelve heeft nagelaten: met vier Waarnemingen, twee van Dr. schuurman en detwee overige van Dr. lust, wordt deze afdeeling besloten. In de volgende worden de Verschijnselen beschreven. Het derde H. betreft de Onderscheiding dezer Ziekte: hier wordt dezelve van de paralysis apoplectica en de dolor faciei convulsivus onderscheiden, welke laatste echter meermalen in onze Ziekte overgaat. In het vierde worden de Oorzaken opgegeven. Na alvorens, in het vijfde, den Aard der Ziekte zeer wel onderzocht te hebben, toont de Autheuraan, waarom 'er nu eens teekenen van ontsteking voorafgaan, dan weder, zonder de minste ontsteking, op eens eene ongevoeligheid en onbeweegbaarheid ontstaat; besluitende dit Hoofdstuk met te bewijzen, dat, daar de dolor faciei convulsivus en de paralysis m.f. rheumatica uit dezelfde oorzaak dikmaals haren oorsprong nemen, haar verschil uit eene verschillende wijziging voortkomt, en dat ze beiden dus slechts in form, niet in wezen, onderscheiden zijn. In het zesde wordt over de Voorspelling der Ziekte gesproken, en in het laatste H. over derzelver Genezing gehandeld, waarbij op het einde nog twee Waarnemingen gevoegd zijn. - Deze korte schets moge hier voldoende zijn; slechts eene enkele maal kunnen wij, volgens de inrigting onzes Werks, van {==353==} {>>pagina-aanduiding<<} dergelijke Stukken een uitgewerkt verslag geven; welke meerdere of mindere uitvoerigheid wij dus ook geenszins willen aangemerkt hebben als een doorgaanden maatstaf van de betrekkelijke waarde der aangekondigde Verhandelingen. Wij voor ons meenen, dat deze welgestelde Dissertatie, uit hoofde der gewigtige waarnemingen, nutte leeringen enz., met vrucht kan gelezen worden. Herinneringen uit de Lessen van Frans Joseph Gall, Med. Doctor te Weenen, over de Hersenen, als onderscheidene en bepaalde Werktuigen van den Geest, gehouden te Amsterdam, van den 8sten tot den 18den van Grasmaand 1806, opgeteekend door zijnen Toehoorder M. Stuart. Te Amsterdam, bij J.W. IJntema en Comp. 1806. In gr. 8vo. Behalven eenen Opdragtsbrief, 133 bl. Dat de vermaardheid van den Weener Geneesheer gall hem bij zijne komste in Holland eenen aanzienlijken kring van Hoorders bezorgen zoude, was ligt te voorzien, en is door de uitkomst bevestigd. De Leer, naamelijk, van dien Arts over de Hersenen, als Werktuigen van den Geest, was inzonderheid geduurende de laatste twee jaaren onder ons verbreid geworden, en had bereids aanleiding gegeeven tot een wijsgeerig onderzoek. Men verlangde dus den Stichter der nieuwe gevoelens te hooren, en, was 'er onder minvermogenden, wien de hooge prijs der openbaare Lessen terug hield, bij anderen in ruimer doen heeft smaak of weetlust dien hinder rijkelijk opgewoogen. Eene deftige en geleerde schaare, waaronder Hoogleeraaren, Doctoren en een aantal Liefhebbers, vloeide hem toe, zo te Amsterdam als elders, en onder deezen de beroemde stuart, aan wien wij en anderen, dien het niet gebeuren mogt de Gehoorzaal in te treeden, de uitgave verschuldigd zijn der aangekondigde Herinneringen uit gedachte Lessen. Bovendien heeft de Heer stuart eene bijzondere Les bijgewoond, waarbij gall de gronden voordroeg zijner ontleeding der hersenen, en dezelve daadelijk te werk stelde aan drie voorwerpen. ‘Toen,’ getuigt onze geëerde Landgenoot, ‘was de Man bij uitstek in zijne kracht; toen sprak hij met zulk eene geest- {==354==} {>>pagina-aanduiding<<} drift, ja verrukking, over de werken der natuur, dat alle klem van zijne redenen over den schedel daarbij een flaauw en mat voorkomen had, en nu ook (vervolgt stuart in den Opdragtsbrief) bezielde hij uwen Vriend met eene verbazing over Gods werken, die hem, naar huis gekeerd, de verheerlijking van den Schepper tot eene onwederstaanbare behoefte maakte.’ Het moeit ons hierom niet weinig, dat wij niet uit de hand van een' of anderen Ontleedkundige een verslag ontvangen mogten van deeze Lesse, waarbij toch Hoogleeraaren in die kunst blijkbaar deeden opmerken, dat zij 's Mans geheel nieuwe gevoelens en derzelver bewijzen op hoogen prijs stelden. - Hoe het zij, laaten wij ons te vrede houden met datgeen, wat ons de Vaderlandsche drukpers (*) en de verwonderlijke vlijt van zijnen schranderen Hoorder thans ter beoordeeling aanbieden, en het ons vergund zijn, diens gezag in te roepen, om de Eer van gall, zo veel in ons is, te handhaaven tegen zekere verspreide Geruchten, die, worden zij niet door een openbaar getuigenis van der zaake kundige Mannen geschraagd, bij ons geenen ingang vinden mogen, en spoedig vervallen zullen. Geene geringe moeite was het voor onzen geachten Uitgeever, die taak te volbrengen, welke hij eerst ten gevalle van eenen ongenoemden Vriend, daarna ten dienste van het Publiek, had op zich genomen. De Hr. gall toch sprak in het Hoogduitsch, en geheel uit zijn hoofd, of liever geheel voor de vuist, en met ongemeene snelheid. Geen andere weg was 'er dus voor stuart open, dan die herinnering, welke een vaardig en geoefend geheugen geeven konde; en zulks te meer, dewijl de Gehoorzaal hem kwalijk meer dan gelegenheid verschafte tot eene bloote aanstipping der hoofdzaaken. {==355==} {>>pagina-aanduiding<<} Aan de Echtheid evenwel van dit Werkje ontrijst bij ons geen twijfel, daar ons de Hr. stuart met zo veele woorden meldt: ‘Nergens heb ik eenige eigene bedenkingen ingevlochten; overal heb ik zaken geleverd, die gall heeft voorgedragen, en, durf ik zeggen, zoo als gall ze heeft voorgedragen, eeniglijk derzelver uitgebreidheid uitgezonderd.’ - Na zulks vooraf te hebben laaten gaan, gelijk wij dit tot eene regte waardeering van den arbeid onzes Landgenoots moesten opmerken, betuigen wij hem onzen dank, en komen ter zaake. ‘Verkeerdelijk noemt men mijne leer, dus zeide Dr. gall terstond bij den aanvang zijner lessen, eene Schedelleer; zij is dat eigenlijk niet, maar eene leer over de bestemming der Hersenen tot onderscheidene en bepaalde werktuigen van den Geest. Door werktuigen verstaat hij de stoffelijke voorwaarden van zekere werkzaamheid; gelijk het oog, de stoffelijke voorwaarde des gezigts zijnde, zonder het welk geen gezigt mogelijk is, het werktuig van het gezigt genoemd wordt.’ Even zeer wraakte hij, dat aan hem het opmaaken van iemands Character uit de gedaante van den Schedel wordt toegeschreeven. Onder anderen zegt hij, dat de aard der Zedelijke Vrijheid niet dulde, dat haare werking ondergeschikt geacht worde aan eenig stoffelijk verschijnsel in den Mensch. Men behoort toch te onderscheiden tusschen aanleg en handeling. Aanleg is de gegevene mogelijkheid tot handeling; handeling is de overbrenging dier mogelijkheid tot het wezen, tot de daad. - Aanleg, die zich naar de leere van gall kenmerkt, wekt wel aandrift, maar haare regeling staat onder het beheer van den geest. Dus begonnen zijnde, vangt de Dr. aan met een verhaal van de geschiedenis zijner leere. De eerste aanleiding kreeg hij door het opmerken van zekere plaatselijke gelijkheid van den Schedel bij Mannen, onder zijne bekenden, begaafd met een uitstekend geheugen. Door meerdere waarneemingen in zijn opgevat vermoeden bevestigd, wilde hij beproeven of andere geestkrachten zich eveneens kenmerkten. Altoos immers, zulks beweert gall bij herhaaling, ‘sloeg hij den weg in der bloote waarneming, vergelijking en gevolgtrekking, en deze bragt hem nu terug tot de ontleedkunde der hersenen; en zijne leer over derzelver werkingen {==356==} {>>pagina-aanduiding<<} kreeg dus haren oorsprong.’ Voorts houdt hij zich onledig met deeze nader te ontwikkelen, en doet hij zulks vooral door gemaakte tegenwerpingen op te lossen; waarvan wij, die ons meest gewigtig schijnen, zulle naanvoeren, te gelijk met een enkel woord uit zijne wederlegging. Indien de hersenen een onverdeeld werktuig voor alle werkingen der ziele te achten zijn, vervalt de gansche leer van gall. Maar het tegendeel zou blijken ‘uit het verschil der onderscheidene werkkrachten der ziele, die anders even gaarne in deze als in gene zou willen uitmunten, - uit de krenking van enkelde geestvermogens bij volkomene gaafheid der overigen, of na plaatzelijke beledigingen van den schedel en de hersenen, - en uit afzonderlijk plaatzelijk gevoel van afmatting na bijzondere inspanning van eenig vermogen, zonder de minste belemmering te veroorzaken aan de oogenblikkelijke nieuwe inspanning van eenig ander vermogen.’ - Intusschen zien wij geenzins, dat deeze aanmerkingen iets afdoen tegen hun, die van gall verschillen, dan toch den invloed van het Ligchaam op den onverdeelden Geest, door middel van de zenuwen en het hersengestel, niet loogchenen. - Maar keeren wij terug tot den Spreeker, die, op de aantijging van partijen, dat zijne leer op fatalismus en materialismus uitloopen zoude, dit laatste wel erkent, alleen zich tegen het eerstgenoemde noodlottige verzet. Hij onderscheidt dus het materialismus van het satalismus. Het eerste noemt hij een stelsel van stoffelijke voorwaarden voor alle verrigtingen der ziele; het andere daarentegen zoude eene volstrekte bepaaling van 's menschen wil door deeze stoffelijke voorwaarden zelve insluiten, en alléén de Zedelijke Vrijheid wegneemen. Zulk een fatalismus nu moge het geval worden bij de zodanigen, die, met slaafsche onderwerping, hunne neigingen, hun materialismus, involgen en verbeesten: maar de leer der Deugd wraakt niet de erkentenis van eene aandrift tot zekere werkzaamheden: men achtte haar steeds de leer te zijn der overwinning van verzoekingen en kwaade neigingen. - Elders (Les IX) ontvouwt onze Arts zijne begrippen over de Zedelijke Vrijheid uitvoeriger; en lust het ons, die plaats, tot eene proeve zijner voordragt beide en denkwijze, hier In te lasschen. ‘De onderscheiding tusschen (velleitas) begeerte en (voluntas) wil scheen hem alle zwarigheid {==357==} {>>pagina-aanduiding<<} in dit onderwerp weg te nemen. De hond, die, met zijnen meester uitgaande, naar eene jagtsche teef loopt, volgt zijne begeerte in; maar die, door stokslagen daarover bejegend, in het vervolg bij zijnen meester blijft, schoon hij jankt van trek, wederhoudt zich door zijnen wil. Bij den zwakken van geest, in wien eenig werktuig onwederstandelijk dreigt te worden, moet de straf, even als bij het dier, de begeerte wederhouden en den wil voortbrengen. Bij den sterkeren komen ook nog geheel andere beweegredenen in aanmerking, die van eer en deugd, van pligt en godsdienst zijn ontleend, en die benevens de middelen van tucht behooren gelegd te worden in de eene schaal, die de andere der neiging moet opwegen, waardoor alsdan de evenaar der zedelijke vrijheid hersteld wordt; het welk bij den geheel krankzinnigen, bij wien eenig werktuig onbeheerschbaar geworden is, niet meer kan geschieden, blijvende bij den zulken alzoo de begeerte (velleitas) alleen overig. De wil (voluntas), alzoo eeniglijk afhangende van de tegenwerking van de eene neiging tegen de andere, of van de eene beweegreden tegen de andere, en alzoo eeniglijk zijnde het vrije opperbeheer van het redelijke ik, blijkbaar in de keuze tusschen twee voorwerpen, kan derhalve geen eigen werktuig hebben. De honger prikkelt mij, zie daar begeerte (velleitas); ik stel de voldoening uit, op bevel van mijnen geneesheer, of om mij den eetlust aan tafel niet te benemen, zie daar den wil (voluntas). En zie daar de Zedelijke Vrijheid van Doct. gall!’ - Wij gaven dit langere uittreksel, niet om daar tegen weder op te komen; hiertoe ontbreekt ons de plaatze; maar ten bewijze, dat waarlijk de aangevoerde bedenkingen tegen gall, en diens volslaagen materialismus, onzes inziens, haare volle kracht behouden. Wij verwijzen des den Leezer tot hetgeen, behalven anderen, ook de Heeren doornik en moreau de la sarthe hierover bereids geschreeven hebben, blijkens ons Maandwerk (voor 1805 D. I bl. 311, en het Mengelwerk voor dit Jaar No. II bl. 45 env.) Dus denkende, kon voorzeker de Hr. gall niet toestemmen, dat de opvoeding en omstandigheden den geheelen mensch vormen zouden; en beroept hij zich met voordeel op den natuurlijken aanleg {==358==} {>>pagina-aanduiding<<} van eenen mozart, roscius, en devaux. Voorts onderscheidt hij tusschen het plantenleven, werktuigelijke, en dierelijke; welk laatste hij ontkent, dat immer zonder de hersenen zou plaats grijpen; en leidt dit hem om uit te weiden over derzelver betrekkelijke hoeveelheid, als zijnde in gelijksoortigen altoos een blijk van meerdere voortreffelijkheid. - ‘Beenwordingen, verhardingen en versteeningen in de hersenen zouden, zoo wel als de waterhoofden, tegen de schedelleer, niet tegen de hersenleer, die hij staande houdt, gelden mogen.’ Ja vermits ‘door verzweeringen, en belediging van den schedel, de helft der hersenen kan zamenvloeijen, zonder dat de werkzaamheden der ziele daar bij lijden,’ lost hij dit verschijnsel op, door met hippocrates, volgens diens oud doch naderhand verworpen gevoelen, de hersenen, en zo dan ook de Werktuigen in dezelve, dubbeld, of tweezijdig althans, te achten. In zijne IIde Lesse, die, onzes inziens, van herhaalingen bezwaarlijk vrij te pleiten is, vervolgt de Spreeker zijn onderwerp, en dringt hij nader aan, dat voor zoo vele geestkrachten, als men onderscheiden kan, ook zoo vele werktuigen in de hersenen voorhanden zijn, en dat elke geestkracht zijn (haar) eigen afzonderlijk en daartoe bepaald werktuig heeft. Dit is wel het wezenlijke kenmerk van 's Mans gevoelen, de spil waarop alles draait en nederkomt. Sommige dier werktuigen, de teeldrift bij v., zouden, met de kleine hersenen, zich door de jaaren ontwikkelen, en te voorschijn komen. De ziel zegt hij hier ‘eene kracht te zijn, die zich van alle deze werktuigen bedient, zonder dat het zich verklaren laat, wat die kracht zij.’ Van de IIIde tot aan het einde der Vde Lesse poogt gall te bewijzen, dat de schedel een middel is, om uit deszelfs oppervlakte tot de gesteldheid van meergedachte werktuigen te besluiten. Niet dat deeze den schedel maaken of veroorzaaken, maar vormen, door eene langzaame en bestendige doch toereikende kracht te oefenen tegen dat hoofddeksel, 't welk, in den beginne geheel week, nooit volkomen steenhard wordt, en altijd een zamenstel blijft van buigzaame en veerkrachtige beenderen. - Daar moge waarheid zijn in deezen groei des schedels, geëvenredigd aan de uitbreiding, hoeveelheid en ligging der hersenen, het bewijs van meerdere of {==359==} {>>pagina-aanduiding<<} mindere schranderheid, gelijk ook andere Ontleedkundigen beweerd hebben (*); dan toch wij twijfelen, of niet de Dr., aangemerkt de bekende zachtheid der hersenen, zijn stuk ten deezen overdrijve uit gehechtheid aan zijn stelsel. Hooren wij hem, 'er zouden alzo ‘aanmerkelijke verdiepingen in de hersenen ontstaan, waaraan zekere uitwendige verhevenheden van den schedel beantwoorden, die, voor het oog merkbaar, beter nog door eene platte hand zijn waar te nemen’ en van beenknobbels te onderscheiden voor den geoefenden. - Die verhevenheden, of zuivere gewelfde werktuigen, gelijk hij ze elders noemt, worden niet veroorzaakt door de lucht, of eenige werking der spieren. Dan, vraagen wij weder in het voorbijgaan, kunnen zij, zulks toegestaan wordende, ook geene bij ons onbekende, en hierom voor ons doorzicht toevallige, rede hebben? De Wijsgeer moest toch, in zo belangrijke zaak, niet afgaan op onderstellingen, en zucht om eenen naam te maaken. Hoe het zij, gall's Proeven bevestigden in grooten getale het daadelijk aanwezen van zulke verhevenheden: en onze aandacht verdient het nog, dat hij volmondig ontkent, immer eenig bijzonder werktuig der levenskracht te hebben aangenomen, maar den zelfmoord voor eene hersenkrankheid houdt, die, blijkens zijne waarneemingen, zich, even als bij alle hersenkranken, door zeer zwaare en dikke schedels kenmerken zoude. In het einde, en na een aantal tegenbedenkingen, die wij niet vermelden konden, wedersproken te hebben, vervolgt de Heer gall de afgebroken Geschiedenis zijner Leere en vorderingen. Volgens zijn vermoeden, moesten uitstekende genien zich onderscheiden door hun hoofd; en poogde hij alzo, door eene reeks van waarneemingen, zich eene schets te maaken van elken genie-kop. De Werktuigkundige voigtlander vertoonde hem de eerste uitzondering. Maar de Natuur volgt vaste wetten; dat verschil, derhalven, ontrees van elders. De overeenkomst in het voorkomen der sche- {==360==} {>>pagina-aanduiding<<} dels van welbekende gelijksoortige genien, ondanks het overige verschil van hunne schedels, wierd dan ten kenmerk aangenomen: en begaf hij zich voorts tot het navorschen van de bijzondere geaardheden der menschen, om gezegde verschil, almede door vergelijking, naar zekere regels en blijken, uit geduurige waarneemingen opgemaakt, te huis te brengen. Als Arts, naamelijk, had gall den vrijen toegang tot de Stichting der Doofstommen en Vondelinghuizen te Weenen, en wist hij zich in die Hofplaatze met gemak eenen voorraad van lijken te bezorgen, ook van de aanzienlijkste lieden; waardoor het hem aan gelegenheid en voorwerpen tot het doen zijner proeven geenzins mangelde. Bovendien beoefende hij nog zijne konst in alle schoolen in en om de stad; hoorde zelfs de fielterijen van straatjongens uit, en lokte ze bij zich om hunne schedels te onderzoeken; breidde voorts zijne navorschingen uit, door middel van pleisterbeelden en plaaten; en riep wederom zijne geliefde en ontleedkundige beschouwing der dieren in, om zo met meerdere gewisheid te vorderen, en, door vergelijkingen onderling, de vermogens, neigingen en aanleg uit te vinden of te bepaalen, die zij met ons, het redelijke dier, gemeen hebben; ten einde langs zulken schakel van kundigheden aangaande het dierelijke leven tot de menschelijkheid op te rijzen. Wij wenschten den Hr. gall eveneens te vergezellen bij zijne vijf volgende Lessen, waarin hij eigenlijk de werktuigen in de hersenen uit de verhevenheden aan den Schedel toonde, en daarover uitweidde. Dit gedeelte legt zeker 's Mans vernuft, verscheidenheid van proeven, menigerleie bedenkingen en keurige aanmerkingen aan den dag, en verdient vooral geleezen te worden van hun, die zich in zijne konst begeeren te oefenen, daar anderen toch, die met den Weener Arts minder hoog loopen, zich vermaaken zullen in zijne onderhoudende voordragt. - Niet mogelijk evenwel is het ons, den Geneesheer regt te doen, of zijne aanwijzingen op den Schedel, ten getale van 27 kennelijke Werktuigen, duidelijk te maaken, zonder dienst van eene weluitgevoerde Plaat, gelijk 'er zodanige bij dit Werkje is gevoegd. Dit alleen melden wij, dat de eigenschappen, bijzondere neigingen, begaafdheden en deugden of ondeugden van 's menschen geest, door gall zijn opgenoemd, en geen gezellig of ongezellig onzer beginselen derwijze des {==361==} {>>pagina-aanduiding<<} Wijsgeers aandacht ons toeschijnt ontglipt te zijn, of het laat zich tot eene of andere van zijne verdeelingen brengen. Geslachtsdrift en kinderliefde, toonzin, getal- en kunstzin, vriendschappelijke gehechtheid, moordzin, neiging tot steelen, besluiteloosheid, scherp- en diepzinnigheid, het gevolgtrekkend vermogen, benevens goedaardigheid en godsdienstigheid - deeze zijn de werktuigen in de hersenen, die ons op de lijst meest in het oog vallen, veelen van welken wij met de Dieren zouden gemeen hebben, en tusschen wier plaatzen aan den schedel, zo als die van gall bestemd worden, hij zelve erkent, dat het verband en de zamenhang voor hem een geheim is, waarna niet te gissen is. Op het punt waren wij, om, naar ons begrip, den Leeraar af te vraagen, waarom nog eene en andere verkiezing van leefwijze, bij v. smaak voor handel en akkerbouw of zeevaart, ja zo gij wilt ook, met den moordzin en de neiging tot steelen, de gouddorst en hebzucht, aan den schedel niet te ontdekken ware? Wij gisten toch, dat de laatstgenoemde aandrift niet geheel vreemd zoude zijn en onbekend bij onzen Wijsgeer. Maar ziet daar, tot onze beschaaming, zijn antwoord. - ‘Men vrage naar geen werktuig voor de drift zelve; ook niet voor de hebzucht, die een resultaat is van het egoismus, terwijl onze ikheid ontstaat uit ons geheele aanzijn.’ - Nu melden wij nog met een woord, dat onverzettelijkheid door eene kogelvormige verhevenheid volstrekt midden op den kruin wordt aangeduid, bij lavater, als bij gall, - die het evenwel met de bloote gelaatkunde des Zwitzers niet eens is; maar veeleer de Pathognomiek begunstigt, die, spreekende door gebaarden en de lijdingen des gelaats, zich voor Geleerden en eenvoudigen nadrukkelijker teekent. - Dus achten wij Letteroefenaars van den ouden tijd en trant, dat ook het Oog, boven Physionomie en Schedelleere, voor den besten spiegel der ziele te houden is. Intusschen vermetelheid zoude het zijn, wanneer wij de konst van gall, en diens Hersenleere, waaraan hij met onvermoeide vlijt en duurzaame proefneemingen werkte, en waarvan hij, in het bijzijn ook van ervaaren Mannen in ons Vaderland, de zekerste bewijzen gaf, eener verdere navorschinge onwaardig keurden, of geheel in den wind sloegen. Alleen het gezag en de ondervinding van éénen Wijsgeer is bij ons niet toereiken- {==362==} {>>pagina-aanduiding<<} de om volmondige uitspraak te doen voor dit nieuwe Stelsel. Wij schorten liefst ons oordeel op, tot zo lange, niet bij gevolgtrekking uit den Schedel, maar ontleedkundig, het aanwezen der Werktuigen in de Hersenen in dien zin zal beweezen zijn, dat zij, deeze zo gezegde stoffelijke voorwaarden, blijken, tot derzelver einden of werkzaamheden, even duidelijke bestemming te hebben, als het oog, het oor, of eenig ander zintuig, zonder welk wij niet mogen gewaarworden. Van hier immers is gall uitgegaan: maar zal hij ook, langs den doolhof der hersenen, tot deezen zijnen grondslag wederkeeren, en ooit zulk een aanleg voor onze rede onbetwistbaar gemaakt worden? Anders staa men ons toe, dit Wijsgeerig Gebouw, waaraan de grond ontbreekt, voor een luchtkasteel te houden. Hoe het zij, deeze vrugt van het menschelijk vernuft wast spoedig aan; de tijd leere, of zij rijpen, dan wel verdroogen en afvallen zal. Wij besluiten met de woorden van cicero: Opinionum commenta delet dies; Naturae judicia confirmat. ‘De tijd vaagt de losse meeningen weg; bevestigt gevoelens, die in de Natuur grond hebben.’ Proeven, in den winter van den jare 1805 op Raaphorst genomen, om, door het voeren van Aardappelen, op hetzelfde land meerder Rundvee met minder kosten te kunnen houden, door A.P. Twent. In 's Hage, bij Vosmaer en Zoonen. 1806. In gr. 8vo. 30 Bl. Non omnia possumus omnes. Niet de spade, maar de pen te voeren, is onze zaak. Zuiver landbouwkundige onderwerpen te beoordeelen, durven wij ons niet vermeeten. Met dit alles, overtuigd als wij zijn van het overgroot belang, zoo in 't algemeen, als voor ons Vaderland in 't bijzonder, dat alwat ter verbeteringe van den Landbouw kan strekken, ter algemeene kennisse gebragt worde, als een middel tot bevordering van de welvaart van een aanmerkelijk gedeelte van 's Lands ingezetenen, ontvingen wij, als zodanig, met genoegen de Proeven van den nijveren en zijner zaake kundigen twent. Aardappelen zouden, volgens dezelve, met zeer veel voordeel, tot voedzel en vermeerderinge van het Rundvee kunnen gebezigd worden. Te {==363==} {>>pagina-aanduiding<<} naauwkeurig en uitvoerig is de opgave der genomene proeven, dan dat omtrent derzelver toepasselijkheid ook in andere soortgelijke oorden, als die van Raaphorst, eenige twijfel kan gevoed worden. Daar het geschrift voor een doorloopend uittrekzel niet wel berekend is, willen wij het leezen van hetzelve allen belanghebbenden wel ernstig hebben aangepreezen, met den wensch dat inzigt omtrent de nuttigheid der zaake over de verkleefdheid aan oude gewoonten zegevieren, en men moeds genoeg zal bezitten, om van de gebruiken der voorouderen, indien voor dezelve iet beters in de plaats gesteld kan worden, wel te durven afwijken. Seb. Fulc. Joh. Ravii Oratio de Natura optima Eloquentiae Sacrae Magistra. Habita D. VIII Febr. 1805. Lugd. Bat. 1806. 4to. pp. 49. Het is eene gewone tegenstelling, Natuur en Kunst; het is een oude twist, wat den grooten man vormt, natuurlijke aanleg of kunstige oefening. Vele vergeefsche woorden zijn hierover gewisseld; en echter is de zaak, onzes oordeels, duidelijk. Het eene is zoo noodig en krachtig als het andere. De voorstanders der Kunst doen daarin voorzeker onbillijk, dat zij het gevoelen hunner tegenstanderen tot het belagchelijke pogen te wenden, als stelden deze de wilde en woeste Natuur tot de moeder en voedster der edelste vernuften, daar echter de voorstanders der Natuur klaarblijkelijk bedoelen eene natuurlijke strekking, eene natuurlijke geschiktheid, door welke omstandigheid ook gewijzigd, oorspronkelijkheid, geen kunstig zamenstel, uit grammatische regelen te leeren, of door theoretische wetten te bepalen, maar door het vernuft kennelijk, en schitterend. Zulk eene natuurlijke welsprekendheid bedoelt de Heer rau in deze Verhandeling, waar hij handelt over de Natuur de beste Leermeesteresse der Gewijde Welsprekendheid. Het is niet te ontkennen, dat een al te gekunstelde en te zeer bestudeerde stijl en voordragt den man van zuiveren smaak in alle Redevoeringen geweldig stuit, bijzonder in die Kerkelijke, welke wij gewoon zijn Preken te noemen, en welke, daar zij voor toehoorders van allerlei aard en stand geschikt zijn, in eenvoudigheid behoorden uit te munten. De leer van jezus, die in gelijkenissen, korte toespraken en minzame lessen zijne broederen leerde, en daardoor een uitnemend voorbeeld gegeven heeft aan alle verkondigers zijner Goddelijke woorden, behoeft zulk een optooisel geenszins, hetwelk den waren smaak bederft. Hierdoor erlangen wij, in plaats van na- {==364==} {>>pagina-aanduiding<<} tuurlijke, onopgesmukte, eenvoudige Leerredenen, die de taal van het hart in stijl en voordragt met zich voeren, brommende, schelklinkende en weidsch opgetooide Sermoenen. Dit gebrek in het licht te stellen, daar tegen te waarschuwen, de natuurlijke welsprekendheid in het preken voort te planten, is, zoo wij meenen, de bedoeling en zamenhang dezer uitnemende Redevoering. Met opgetogenheid hoorden wij de meesterlijke uitvoering derzelve, en vreesden bij het in 't licht komen, dat wij, weggesleept door de ongemeene welsprekendheid des Hoogleeraars, bij de lezing niet dat genoegen zouden vernieuwd vinden, hetwelk wij bij het hooren gesmaakt hadden. Dan geenszins: dezelve beviel ons, tegen verwachting, meer en meer. De inhoud dezer Redevoering is uit drie onderscheidene Nummers van den Letterbode al te bekend, dan dat wij 'er hier langer bij zouden stilstaan. Wij zullen daarom liever een paar beschuldigingen, tegen dezelve ingebragt, hier ter toetse brengen, en hierin, om met den Letterbode te spreken, gul, en, gelijk het Letterminnaars past, rond te werk gaan, volgens het oude formulier der Romeinen: ‘Uti inter bonos bene agier oportet.’ Bonos staat 'er; en in de daad, Recensenten moeten steeds, waar zij kunnen, met eenen goeden, niet met eenen hatelijken geest bezield zijn, zich niet opwerpen, als waren zij de eerste en eenige kenners van taal en geleerdheid, opdat men niet het zeggen van gnato bij terentius op hen toepasse: Est genus hominum, qui esse primos se omnium rerum volunt, Nec sunt. De eerste beschuldiging betreft de zuiverheid van het Latijn. Het schijnt moeijelijk, de Latiniteit van een geacht Geleerde aan te vallen; en echter is het, onzes oordeels, niet zeer ongemakkelijk. Een enkel woord kipt men hier of daar uit; zoekt het na in zijne Lexica, en vindt men het niet, men roept het uit als onzuiver, en benadeelt dus den gevestigden roem van den genen, die het gebruikt heeft. Op zulk eene wijze zouden wij gerust durven aannemen, uit de losse schristen van den onnavolgbaren wijttenbach, eenige woorden, als niet van den besten stempel, als niet Ciceroniaansch uit te monsteren, en dezen Geleerde, in spijt der geheele wereld, van gebrek aan zuiverheid in zijn Latijn te beschuldigen. Dan met volle regt zou de Hoogleeraar onze waanwijsheid den Ciceronianus van erasmus voorhouden, waar deze Vaderlandsche Geleerde de Italiaansche wijsneuzen bespot, dat zij in het stof der Scholen bleven omwroeten, en geen Latijnsch woord durfden gebruiken, wanneer zij twijfelden of cicero dat zelfde woord wel gebruikt had. {==365==} {>>pagina-aanduiding<<} Wanneer men een Schrijver uitgeeft, gelijk ruhnkenius in zijne uitgave van muretus, dat men dan (wel te weten, indien men het gezag heeft van eenen ruhnkenius) aanteekene, wat beter naar den aard der Latijnsche taal had kunnen gezegd worden; dat men dan in eenen ernesti berispe, dat hij zijn uitnemend Werkje, Initia Doctrinae Solidioris, niet best betiteld heeft: maar bij de beoordeeling eener Redevoering als deze, die zoo veel lofwaardigs in zich bevat, zulk een' zuiver' Latijnschen stijl ten toon spreidt, waar de zinsneden zoo rond, zoo Romeinsch asloopen, op een enkel woord onedelmoedig te vitten, veroordeelen wij ten hoogste. De Hr. rau heeft zich, in zijne tegenbeoordeeling, op bijna alle plaatsen, hem ten kwade geduid, zoo wél verdedigd, dat wij 'er niets van belang hebben bij te voegen; alleen willen wij de verdediging van se persuasum en se persuasos, hetgeen de Hoogleeraar betuigt dat hem ontsnapt was, en dus nog als openstaande kan beschouwd worden, hier op ons nemen. De Letterbode beslist op hoogen toon, dat se persuasum en se persuasos niet goed gezegd is, en dat men schrijven moet sibi persuasum, omdat niet homo persuadetur, maar res persuadetur homini: zoo dat de Hoogleeraar rau, pag. 15, in plaats van Judex se non minus eloquentia victum sentiat, quam ratione at argumentis persuasum, had moeten schrijven, sibi persuasum, en pag. 47, in plaats van se citius persuasos, victosque sentiunt, - sibi citius persuasum, et se victos sentiunt; hetwelk in beide gevallen de gansche bevalligheid der periode niet alleen geheel wegneemt, maar ook, volgens ieders gevoel van goed Latijn, volstrekt lam, en dus verkeerd gezegd is. De aard der Latijnsche taal wil, dat, zoo dra men se victos of iets dergelijks schrijft, men ook persuasos schrijven moet. Daarenboven het verbum persuadeo neemt meermalen een acousativus Personae aan, gelijk, behalve uit de door den Hr. rau reeds aangehaalde voorbeelden, blijkt uit appulejus, Lib. IX. pag. 642. ‘Tunc uxorem ejus tacite suasi, ac denique persuasi, secederet paululum.’ Maar wie was appulejus? Wat de eigenschap der Latijnsche taal betrest, een allerbest Schrijver, gelijk de geleerde barthius hem noemt, en van welken oudendorp en ruhnkenius getuigen, dat hij nimmer iets in het Latijn te boek stelde, of hij had, wat de taal betrof, daarvan altijd voorbeelden voor zich. Daarenboven wordt door die zeer geleerde mannen, in de aanteekeningen op die plaats, te regt opgemerkt en aangetoond, dat de Ouden, cum variis modis casibusque, zich van de verba suadere en persuadere bediend hebben. Dat ille persuasus est kan gezegd worden, blijkt uit ovidius, Art. Amat. L. III. v. 679, alwaar van een Minnaar gezegd wordt: Jam dudum persuasus erit. {==366==} {>>pagina-aanduiding<<} Doch dit voorbeeld zal men tegenwoordig (de Recensent in den Letterbode schrijft huidendaags) verwerpen, als van eenen Dichter. Cicero, wanneer hij de zuiverheid en juistheid van een Latijnsch woord of gezegde wilde beweren, beriep zich echter meermalen op den Dichter terentius; maar nadat men over taal- en dichtkunde heeft begonnen te philosopheeren, is zulks buiten gebruik geraakt. Ondertusschen is het zeker, dat, gelijk bij ons Hollanders nog geschiedt, het gezag van eene taal uit oude Dichters meestal wordt opgezameld: en dat ovidius veel beter over de zuiverheid en welluidendheid van zijne taal, dan wij thans, wist te oordeelen, is immers buiten twijsel? Deze Dichter schijnt zelfs hieromtrent zoo kiesch geweest te zijn, dat hij alles, wat zijne ooren niet streelde, zocht te vermijden, en daarom, zoo 't schijnt, zich nimmer van het woord suavis, anderzins zoo uitnemend geschikt voor de onderwerpen, welke hij behandelde, heeft bediend. Een ander bewijs, dat persuadeo het gewone passivum kan geacht worden toe te laten, is uit cicero, Epist. ad Famil. Lib. I. Ep. 9: en dit is daarom hier van te meer gewigt, omdat het noch in den Faber, noch in den Gesner, noch in den Faceiolatus, noch in Nizolius, of wien men anders moge opgeslagen hebben, gevonden wordt. Quod cum offendisset populum Atheniensem, prope jam desipientem senectute, cumque eum nec persuadendo, nec cogendo regi posse vidisset, cum persuaderi posse diffideret, cogi fas esse non arbitraretur. Men ziet derhalve uit deze voorbeelden, dat de Recensent in den Letterbode zeer onnaauwkeurig handelt, wanneer hij schrijft: ‘non homo persuadetur, maar res persuadetur homini.’ Ten minste noch de Minnaar, waarvan ovidius gewaagt, noch het Volk van Athene, waarvan cicero spreekt, moeten, naar onze meening, onder de res, maar wel onder de homines geteld worden. Eene tweede beschuldiging, die met regt gezocht en nijdig mag genoemd worden, is deze: dat het zwakke (wel te weten, in het oog van den Letterbode) in deze Redevoering zijn oorsprong genomen heeft uit een al te groot gevoel van Vriendschap van den Hoogleeraar rau voor den Heer de bosch, als Schrijver der Verhandeling, voorkomende in het IIde Deel van teijlers Tweede Genootschap, waarin deze laatste de Natuur alleen zou opgehemeld, en de Regels schier op iedere bladzijde verworpen hebben; en welke verhooging der Natuur en verwerping der Kunst hij almede in zeker gesprek met den Hoogleeraar wijttenbach (blijkens den Brief voor het laatste Stukje van de Bibliotheca Critica) zou hebben volgehouden, tot dat hij, door de schranderheid van den Hoogl. wijttenbach, zich enkel bij het verwerpen van magere en bekrompene Compendia Rhetorica zou hebben moeten bepalen. {==367==} {>>pagina-aanduiding<<} Dit alles is geheel bezijden de waarheid. De Heer de bosch verwerpt niet de Kunst, maar het ongerijmde en wanstaltige eener buitensporige AEsthetica of theorie der schoone kunsten, door van alphen en anderen zoo geroemd. De geleerde de bosch prijst niet aan de enkele, dat is de ongeoefende Natuur, maar verheft eenen natuurlijken aanleg, door oefening gesterkt, gelijk uit de geheele Verhandeling blijkbaar is, en duidelijk onder andere uit bl. 12, 21, 32, 37-50. 70, 73, 79, 90, 92, 97-119. 128, 132, 133, 148-158. 160-210. 215 tot het einde; op alle welke plaatsen op de oefening en geleerdheid wordt aangedrongen. Zoo ook spreekt de Hr. wijttenbach in den bedoelden Brief niet over kunst, maar over exercitatio en doctrina; en de Heer de bosch zegt, zich volkomen gelijk blijvende: Apage, mi wijttenbachi, omnes methodos ac theorias! quibus hodie quoque multi - poetas alligare cupiunt: nil est impudentius illis hominibus, qui nec - linguam, nec versus facere, sciunt, et tamen de his judicant, et secundum leges, ab ipsis latas, nos censere et regere audent. Hergeen wijttenbach geenszins ontkent, en in onze dagen te zeer vergeten wordt. - Dan genoeg. Wij danken de Heeren de bosch en rau, dat zij het hunne hebben toegebragt, om Dichtkunst en Welsprekendheid van al te enge banden los te maken. Meesterlijk heeft de bosch dit ontwikkeld, in het Gedicht aan den Heere rau voor deze Redevoering; een Gedicht, hetgeen wij met moeite ons bedwingen hier af te schrijven, en dat eene goede Nederduitsche Navolging overwaardig is (*). Johan van Oldenbarneveld, Lierzang, door Hendrik Harmen Klijn. Te Amsteldam, bij P.J. Uijlenbroek. 1806. In gr. 8vo. 35 Bl. Al wederom een Lierzang in denzelfden smaak als die, waarvan wij onlangs verslag gaven (†); een Lierzang van 35 bladzijden! Dezelfde aanmerkingen, welke wij toen over de ongepastheid der benaming van dergelijke lange Dichtstukken in het midden bragten, kunnen ook hier hare toepassing vinden. Doch, zonder ons nu met deze oneigenaardige benaming van dit Dichtstuk des Heeren klijn langer bezig te honden, be- {==368==} {>>pagina-aanduiding<<} schouwen wij liever het werk zelf. Voldoende reden om het Vaderland met dezen nieuwen Dichter geluk te wenschen, vinden wij in het voorhanden zijnde Dichtstuk niet. Dat de jonge Dichter struikele, dat het vuur zijner warme verbeelding hem te verre voere, hem onachtzaamheden en seilen doe begaan, dit vergeeft men ligt, vooral wanneer men slechts daarbij eenige vonken van dichterlijk vernust ontdekt: doch wanneer de bezadigde Man, de beoefenaar der nieuwe Wijsbegeerte, de kenner der AEsthetica, het dichtpenseel in handen neemt, dan verwacht men iets meer, en dan is het ons niet geoorloofd zoo toegevend omtrent de voortbrengsels van zijnen geest te zijn, vooral dan niet, wanneer wij daar sellen in aantreffen, welke men naauwelijks in den onervaren Jongeling verschoonen zou. De Heer klijn heeft het geluk deze bezadigde man te zijn, en zijnen geest met die kundigheden verrijkt te hebben. Het smart ons, dat wij daarbij moeten voegen, dat zijn Dichtstuk nogtans niet beantwoordt aan hetgeen men van zulk eenen man verwachten kon. De Dichter schetst ons den levensloop van johan van oldenbarneveld, dien grooten Staatsman, in zijne menigvuldige betrekkingen, van zijne geboorte af tot aan zijnen wreeden dood, en heeft die schets met vele vergelijkingen en beelden doorvlochten, die echter niet allen even gelukkig zijn. Om hier slechts één bij te brengen, leze men het tweede couplet, op bl. 7. De Dichter, zijne rede tot het Vaderland wendende, zegt: Juigch, juigch, mijn vaderland! uw helden, Die Spanjes wraak en moordlust velden, Ziet ge eindlijk op uw' bodem weêr. 'k Zie bijgeloof en dweepzucht beven, Verlichting op uw' grond herleven: Juigch! juigch! niets stoort uw vrijheid meer. En hierop laat hij nu volgen: Zo juigcht, als in een' lentemorgen Weêr de eerste lichtstraal 't woud begroet, Het voglenheir, bij nacht verborgen, Dien eersten lichtstraal te gemoet. 't Hoort nu het nachtgebroed, dat, huilend, Zich in hun woest verblijf verschuilend, Voor Febus heldre glanssen vlugt; Dat heir snelt, dankbaar voor den zegen Des jongen morgenstonds, dien tegen, Doorklievend juigchende de lucht. {==369==} {>>pagina-aanduiding<<} Vindt gij hier zamenhang, Lezer? Treft u hier dit beeld, deze vergelijking? Wanneer de Dichter in zijn voorafgaand couplet gezegd had: ‘het Vaderland juicht, nu barneveld het levenslicht aanschouwt,’ enz. en daarop dan had laten volgen: ‘zoo juicht .... het vooglenheir,’ dan ware 'er ten minste zamenhang en eene goede constructie: maar nu: ‘juich Vaderland! zoo juicht....het vooglenheir’ - wie gevoelt hier niet de gapende en gebrekkige woordvoeging? Het couplet zelve is van geen' beteren stempel. De zes laatste regels behelzen het zelfde, dat de Dichter in de vier eersten gezegd had; zij maken het beeld, de gelijkenis, flaauwer, en hadden zeer wel achterwege kunnen blijven. Wanneer wij, met een critisch oog, op deze wijze, gelijk een Recensent behoort te doen, vervolgens dit Dichtstuk doorloopen, ontmoeten wij een aantal fouten tegen de regels van Taal en Dichtkunst. De aanstipping van alle deze feilen zou hoogst ongevallig zijn, zoo wel voor ons, als voor den Lezer Wij zullen ons dan hier slechts tot eenige weinigen bepalen. Bl. 2 zegt de Heer klijn: Voer ons te rug naar 't tijdstip henen. Terug henen voeren is een pleonasmus. Voer ons terug, of voer ons henen, een van deze beiden ware genoeg. Bl. 3, sprekende van ‘dat land aan Nereus staf ontwrongen,’ zegt hij vervolgens, haar vuist, ze ontrolde, deed zij; het vrouwelijke geslagt in plaats van het onzijdige gebruikende. Meestal schrijft ook de Hr. klijn, tegen de algemeen aangenomen regels onzer taal aan, den tweeden en derden persoon van den tegenwoordigen tijd der werkwoorden, die in den eindigen, als vinden, branden, melden, met eene enkele d, in plaats van eene dt; men zie slechts bl. 1. ‘De drift, die in uw' boezem brand,’ alsmede bl. 2. r. 7 en 17; bl. 25. r. 12, enz. Voorts maakt de Hr. klijn geen onderscheid tusschen nog en noch. Dergelijke taalfouten vinden wij zoo ongaarne in een Dichtstuk, waarin men toch vooral op de taal bijzonder kiesch moet zijn. Boileau zeide reeds: Sans la langue, en un mot, l'auteur le plus divin Est toujours, quoi qu'il fasse, un mechant ecrivain. Hij, derhalve, die de dichterlijke loopbaan wil intreden, behoort dan wel in de eerste plaats eene grondige kennis der taal, waarin hij schrijft, te bezitten. De Heer klijn zal ons dit gereedelijk toestemmen; en daar hij in zijn Voorberigt betuigt, ‘dat ieder bescheidene beoordeeling of te recht wijzing hem hartelijk welkom zal zijn,’ vertrouwen wij, dat hem deze onze bescheidene aanmerkingen ook niet onaangenaam zullen wezen, en hem in het vervolg een weinig meer oplettend en kiesch op zijne taal en zijnen stijl zullen doen {==370==} {>>pagina-aanduiding<<} zijn; omtrent welken laatsten wij nog moeten aanmerken, dat hij ginds en elders verre van den Dichterlijken stijl verwijderd is, en zeer in het prosaische valt. Hoe ontbloot van alle Dichterlijk vuur, hoe koud, hoe prosaisch zijn niet, om slechts iets aan te stippen, de volgende regels: Ja, gij, zo deugdzaam, eerbiedwaardig, Ontfingt de schandelijkste dood; Maar 't nageslacht vereert, rechtvaardig, U, naast zijn' Willem, zijn' De Groot. Ondertusschen zijn 'er hier en daar coupletten, die men met genoegen zal lezen, en de Hr. klijn heeft ook enkele fraaije wendingen, die, bijaldien zijn stuk voor het overige meer aan de vereischten des Lierzangs voldeed en minder gebreken bezat, eene allergelukkigste werking zouden doen: iets, waaraan wij misschien hebben toe te schrijven de goedkeuring, welke de Dichter in zijn Voorberigt zegt, van de Leden der Maatschappij Felix Meritis, en van de Amsteldamsche Afdeeling der Bataafsche Maatschappij van Taal- en Dichtkunde, (in beide welke Gezelschappen deze Lierzang is voorgelezen) ontvangen te hebben. Eenige gelukkige regels, of eene onverwachte en treffende wending, kunnen op den Hoorder dikwijls eenen gunstigen indruk maken; terwijl de Lezer van een Dichtstuk, hetzelve meer van nabij beschouwende, niet zelden dan eerst de gebreken ziet, die bij den Hoorder onopgemerkt waren gebleven. Dit ten minste, wij erkennen het gaarne, is bij ons meermalen het geval geweest, inzonderheid wanneer de Dichter, gelijk de Heer klijn, een goed talent van reciteeren bezat. Had ook de Heer klijn dit onderscheid van hooren en lezen een weinig meer gadegeslagen, en zijn stuk meer beärbeid en beschaafd, hij zou, onzes oordeels, voor zijnen roem beter nog gezorgd hebben. Iets over alles. Eene Menippésche Satire, om een ledig uur opwekkend en nuttig bezig te houden. Waar achter Mengelingen, bestaande in vlugtige gedachten over allerleije onderwerpen. Door A. Fokke, Simonsz. Met eene zinnebeeldige Tijtelplaat. Te Amsterdam, bij J. van der Heij. 1805. In gr. 8vo. 160 Bl. Daar ieder ander boek doorgaans alles over iets zeggen wil, zo keert de Schrijver het om, en wil eens iets over alles zeggen; en hieruit (maar waarlijk ook wel reeds zonder dit) voelt de Lezer, welk een geest in dit geschrift zal heerschen. Indedaad het is een vermaaklijk boek, maar voorzeker vindt men 'er ook overvloedige lering, en het ‘ne quid nimis!’ {==371==} {>>pagina-aanduiding<<} is misschien in dit werkje meer nog, dan in andere soortgelijke van dezen geleerden en grappigen Schrijver, in acht genomen. Ons althands kwam het zo voor. ‘Ik zal (dus spreekt de man zelve) mijne gedachten in een boek bij malkander verzamelen, dat dan zal kunnen dienen, om eens in een verlegen uur zo even in te kijken, en dan weêr uit de hand te leggen; waarom dat boek ook zeer geschikt zou zijn, om in de Antichambres van de Heeren Rechtsgeleerden op de tafel gelegd te worden, daar komen die verleegene uuren nog al eens eene enkele keer voor, als men wagten moet tot de partijen, die 'er vóór ons gekomen waren, in orde, de een na de andere, geholpen zijn, of ook als men t'huis eens een uurtje leeg tijds heeft; want gaat men dan in zijn Bibliotheek, hoe groot die ook anders zij, men zal 'er schaarsch, zo in den eersten greep, een boek aantreffen, waarin men over alles zo wat, en dat nog wel plaisierig gesproken vindt. De meeste boeken zijn toch heele volledige ligchaamen, waar men maar zo geen stuk of brok tusschen uitneemen kan, dat niet met het voorige of het volgende in verband staat, of zo men die al vindt, zijn het versenboeken of bon mots, en vertellingjes; maar die leeren niet veel, en ik wilde dat het uurtjen dat in dit nieuwe boek besteed wierd, ook ten minsten eenige leering over een of ander onderwerp, de weetenschappen en kunsten voornamentlijk betreffende, aanbragt.’ Indedaad tracht de Schrijver aan deze zijne bedoeling te beandwoorden. Ziet hier den inhoud: Inleiding over Boeken, Weetenschappen, enz. - Wie de eerste Schrijver geweest zij. - Schets eener Encyclopedie. - Bedenkingen over de Rechtsgeleerdheid in het algemeen. - Het Recht der Natuur. - Vóór-Justiniaansch Recht. - Het Jaarfeest van Pallas. - Na-Justiniaansch Recht. - Voorbeelden van Chicane. - Historie der Geneeskunde. - Voorts mengelingen. Over de Symbola, Emblemata en Blasoenen. - Gedachten over geluk en ongeluk. - Aangenaamheid der Hollandsche Steden, boven die van andere Landen, boomrijkheid van Amsterdam. - Over het aanleggen van Tuinen en Lusthoven. - De drie K. of de hooge rangen van Keizer, Koopman, en Kunstenaar met elkanderen vergeleeken. Het zal onnodig zijn, iets voor onze Lezers over te nemen; wij zouden verlegen zijn, wat te kiezen; maar op hoedanig eene wijze fokke simonsz. de pen voert, is overbekend, en de vrienden van 's mans geschriften zal het een aangenaam bericht zijn, dat het duidlijk blijkt zijn voornemen te zijn, dit werkje te vervolgen. De zinnebeeldige Titelplaat zal algemene goedkeuring wegdragen; de vinding is geestig, en, als men slechts eenmaal de opheldering in het Voorbericht inziet, alles zo sprekend en grappig, dat dit Plaatje alleen bijna de prijs van het boekje voor de liefhebbers waardig is. {==372==} {>>pagina-aanduiding<<} De twee Schoenmakers, en de Schaapherder uit de vlakte van Salisburij. Twee leerrijke Geschiedverhalen. Eene Bijdrage tot de Volkslecture. Uit het Engelsch vertaald en uitgegeven onder de Spreuk: Voor Christendom en Zeden. Te Haarlem, bij J.L. Augustini. 1805. In 8vo. 212 Bl. Tom White de Postrijder, de Kok voor Arme Lieden, en de Zondagsschool. 192 Bl. En verder in alles als boven. Beide deze boekjes zijn van dezelfde hand als De twee rijke Landlieden, of de Geschiedenis van Thomas Roemlust, waarvan wij ons gunstig gevoelen reeds vroeger te kennen gaven (*), zijn in denzelfden geest, en (volgends de opgave van den Nederduitschen Uitgever) gevloeid uit het hart en de pen van eene zeer verstandige en godvruchtige Vrouw, hanna mohre, de oprichtster van zeker Genootschap in Engeland, het welk zich verdienstlijk heeft gemaakt door de uitgave van the cheap repository, of Het goedkoop Magazijn, (waarvan in het eerste jaar omtrend twee millioenen Exemplaren verkocht werden) in welk Magazijn deze Stukjes ook voorkomen, zullende ook bij ons gevolgd worden door soortgelijke uit het zelfde Werk. Wij kunnen aan het welgelukken dezer onderneming ook bij onze Landgenoten naauwlijks twijfelen, vooral daar het Nederlandsche Zendeling genootschap zich met het vervaardigen en verspreiden van godsdienstige geschriften voor en onder den gemenen man bezig houdt, en een aantal van deszelfs leden en begunstigers voorzeker, zo wel als wij, bij de lezing dezer Stukjes overtuigd zullen zijn, dat men bezwaarlijk meer onderhoudende en meer doelmatige geschriftjes, recht in den geest van dat Genootschap, zo als wij vertrouwen, (indien naamlijk het echte werkdadige Christendom deszelfs bedoeling zij) vervaardigen kan. Om van den inhoud iets te zeggen: ‘de ware Godsvrucht is niet enkel in woorden of begrippen gelegen, maar is een levendig grondbeginsel, dat zijnen invloed oefent op alle de gemeene verrigtingen van 's menschen leven.’ Dit gevoelen is in alle deze stukjes heerschende, en nu voelt men reeds welk soort van Godsvrucht dezelve trachten aan te kweken. In No. I. hebben wij eerst de levensgeschiedenis van twee Schoenmakers; de een een rijke boerenzoon, los en bedorven, die eerst aan 't eind van zijn leven tot nadenken en {==373==} {>>pagina-aanduiding<<} bekering kwam, toen hij in de uiterste ellende was; de ander uit de Armenkas grootgebragt, maar van jongs af aan een voorbeeld van ijver en gezette godsvrucht. De geschiedenis is onderhoudend genoeg, zo wel als leerzaam; doch wij kunnen dezelve hier niet doorlopen; liever geven wij eenige stalen, waaruit men zien kan, van welken aard de godsvrucht was van den waardigen man, wiens voorbeeld zich hier van zelve aanprijst. ‘Wanneer een vader zijnen zoon eene goede opvoeding, een goed voorbeeld, en een goeden meester geeft, dan is het zeker mogelijk, dat de zoon een slecht mensch worde, doch dit gebeurt maar zelden; en zoo het gebeurt, dan heeft de vader het zichzelven niet te wijten; en het is geen geringe troost, wanneer men, in dit opzigt, een goed geweten mag hebben, hoe het dan ook, onder Gods aanbiddelijk bestuur, moge uitvallen.’ Mr. Stock behandelde, zelve baas geworden, zijne knechts nooit met hardheid, enz. ‘Trouwens hij bezat het eenig zeker behoedmiddel tegen die dwaling. Het was niet enkel een gevolg van zijne natuurlijke rechtvaardigheid; want deze dient slechts om de menschen vriendelijk te doen zijn, wanneer men hun genoegen geeft, en geduldig, wanneer zij niets hebben dat hen kwelt. Maar hij stond op hoogeren grond. Hij paste den Godsdienst toe op alle zijne bedrijven; hij gaf nooit aanleiding tot beledigende woorden, om dat hij wist dat dit zonde was; en hij behandelde zijne leerjongens nooit kwalijk, om dat hij zelf eenen Heer in den Hemel had.’ Hij had eenen vastgestelden regel, dien hij altijd volgde, naamlijk van niet tot morgen uit te stellen, hetgeen heden gedaan moet worden. ‘Men heeft geoordeeld, dat hij zijne welvaard in de wereld, zoo wel als zijnen wasdom in de godsdienstigheid, aan het opvolgen van dien eenvoudigen regel grootendeels te danken had.’ Toen hij de ellende van zijnen godlozen makker vernam, zeide hij: ‘God zij geloofd, dat ik niet in dezelfde ellende ben! Hij is het die mij onderscheidde. Ware het niet door zijne genade, ik zou misschien mij in geen' beteren toestand bevinden. Nu hij door Gods hand vernederd is, is het mijn tijd, om naar hem toe te gaan.’ Men herinnerde hem, hoe zwaar deze man hem beledigd had; maar zijn antwoord was: ‘Het is nu geen tijd om aan beledigingen te denken. Hoe kan ik vergiffenis van mijne zonden verwachten, indien ik weigere hem de zijne te vergeven?’ - In de gevangenis komende, kon hij zijne tranen niet inhouden: ‘Ik kan, zeide hij tot zijnen leidsman, niet uit mijne gedachten zetten, dat de allerongebondenste van die men- {==374==} {>>pagina-aanduiding<<} schen toch mijn natuurgenoot is. Dezelfde god heeft hen geschapen; dezelfde verlosser is voor hun gestorven; hoe zou ik dan zelfs den snoodsten onder hen kunnen haten? Hadden zij de voorregten genoten, die ik genoten hebbe, zij zouden misschien beter geweest zijn dan ik; zonder den Goddelijken zegen op het onderwijs van mijnen Leeraar, zou ik misschien erger geweest zijn, dan de ergste van hen allen. Ik heb geen reden om hoogmoedig, maar veel reden om dankbaar te zijn. Laat ons niet hooggevoelende zijn, maar vrezen.’ Lezenswaardig en treffend zijn zijne gesprekken met den ellendigen en nu bijna wanhopenden mensch; dan wij kunnen alles niet afschrijven; dit eene nog: toen een van zijne knechts betuigde geen medelijden met den gevangenen te kunnen hebben, want, zeide hij, hij was gewoon den spot met u te drijven, en u uit te lagchen, om dat gij zoo godsdienstig waart, en in den Bijbel laast, - was zijn antwoord: ‘Laat mij toe u eens eenige dingen te zeggen. In de eerste plaats, gij moet nooit wachten met iemands gebreken op te halen, tot dat hij door rampspoeden vernederd is. Ten tweeden, gij moet u nooit verblijden in zijn ongeluk, maar medelijden met hem hebben, en voor hem bidden. Eindelijk, wat aangaat zijn smalen op mijne godsdienstigheid; indien ik geen ijdelen schimp verdragen kon, dan was ik niet waardig een Christen te heeten. Zoo wie zich mijns en mijner woorden zal geschaamd hebben - weet gij nog wat 'er volgt? - Ja, Meester, dit was de Tekst die voorleden Zondag gepredikt is - diens zal de Zoon des menschen zich ook schamen, wanneer hij komen zal in zijne Heerlijkheid.’ Ofschoon wij erkennen, dat een aantal Godsdienstvrienden deze of gene bijzonderheid, deze en gene uitdrukking, nog wel eenigzins anders zouden wenschen, en misschien niet geheel en al ten onrechte, zo twijfelen wij toch geenzins, of ieder der zodanigen zal dit Geschrift in de handen van zeer vele Lezers wenschen. Dan hoe komt het in de handen van den minvermogenden? door uitdeling? De stukjes moesten daarom afzonderlijk te bekomen zijn, en, zo men den Drukker door eenige schadeloosstelling kon overhalen, tot eenen zeer geringen prijs; zo maakte men zich voorzeker bij het Christendom verdienstelijk. De Schaapherder, de tweede Geschiedenis in dit boekdeeltje, heest ons even zeer behaagd, en zelfs meer nog geroerd. Dit voorbeeld van echte Christelijke deugd en nederigheid is bij uitnemendheid treffend getekend; en eene aantekening onderricht ons, dat wij in hetzelve, grotendeels althands, eene ware geschiedenis lezen. No. II bevat Tom White den Postrijder, wien eene zware {==375==} {>>pagina-aanduiding<<} beenbreuk het grootste geluk van zijn leven word, en dien men niet nalaten kan innig hoog te achten en te bewonderen. De Kok voor arme lieden, of de goedkoope gerechten van Jufvrouw Jones, volgt hierop. Deze vrouw van eenen rijken koopman werd weduwe, nadat haar man zeer grote verliezen geleden had; zij zettede zich in een dorpje neder, en was diep moedeloos, tot dat eene Leerreden van den Predikant, over den barmhartigen Samaritaan, haar het ‘ga gij henen en doe desgelijks’ diep in het hart drukte; een daar op volgend gesprek maakte haar werkzaam, en, zonder dat het haar eenen schelling kostede, deed zij den armen onbegrijplijk veel voordeel en nut, op eene wijze, die wel niet in alles, maar toch in meer dan één opzicht, ook bij ons gevolgd kon worden. Men vindt hier eenige voorschriften van hare goedkope gerechten, die zij de minvermogenden leerde bereiden, en voor weinig gelds te verzorgen wist. Zij bezorgde ook het Dorp eene Zondags-school, waarvan een volgend stukje ons bericht doet; te wijl met de Geschiedenis van Hester Wilmot, zijnde een Vervolg op de Zondags-school, dit Deeltje besloten wordt. De lezing dezer beide laatste stukjes prijzen wij vooral ook aan. Dat ieder Geestelijke nadenke, of zo iets misschien ook in zijne Stad of Dorp kon worden tot stand gebragt! Beide deze boekdeeltjes leest men ook in dit Hollandsch gewaad doorgaans vloeiende; het laatste schijnt ons echter met meerder haast en mindere naauwkeurigheid overgebragt. B.v. bl. 4. De eerste stap om met gerustheid andere te zien zondigen, is zelfs te zondigen; schijnt duidlijk te moeten zijn: ‘de eerste stap om zelve te zondigen, is anderen enz.’ Ook twijfelden wij hier en daar, bij de voorschriften van goedkope spijzen, aan de juistheid der overzettinge: en over het geheel ware het niet kwaad geweest, deze voorschriften voor onze Landgenoten eenigzins te veranderen: b.v. bij het derde voorschrift: ‘Neem twee pond gezouten rund- of varkensvleesch, snijd het in kleine stukjes, en doe het in een pot, met vijf mengelen water, laat het, op een zacht vuur, drie quartier uurs koken; doe 'er dan bij een weinig gele wortelen, pingsternaken, of rapen, alle sijn gesneden; of een weinig dun gesnedene aardappelen, een kool en een paar kersen. Verdik het met een pint havermeel; alles wel gekruid met zout en peper.’ Bij dit voorschrift mogen de twee kersen een' aangenamen geur verwekken voor de fijne proef van eenen Engelschman; maar de Hollander zal 'er weinig smaak van hebben. En het moge waar zijn in Engeland, dat zeven of agt menschen hun genoegen (dit zal toch de mening zijn) eeten kunnen aan eene rijstpodding, vervaardigd van een halfpond rijst, {==376==} {>>pagina-aanduiding<<} twee pinten taptemelk, en vier lood bruine suiker; maar als zeven Hollanders daarvan eeten moeten, lusten zij waarlijk nog wel iets toe; - als de Vertaler 'er lust in heeft, hij neme 'er maar eens de proef van in een arm huisgezin, en hij zal 'er eene aardige grap van zien. Zeldzaame Natuur-verschijnzelen, tot Vermaak en Onderwijs voor de Jeugd; benevends een Natuur-Geschiedkundig Raadzel-Boek. Door Andreas Skolka. (Uit het Hoogduitsch.) Iste Stuk. Te Gorinchem, bij J. van der Wal. 1805. In 8vo. 265 Bl. Gewisselijk behoort eene meer of min uitgebreide kennis van de Natuurlijke Historie tot eene beschaafde Opvoeding. Aangenaam is die kennis op zich zelve, en heeft, daarenboven, eene eigenaartige strekking ter opleidinge van den Geest tot de erkentenis en aanbidding van den onzigtbaaren Maaker, en om het hart met de loflijkste aandoeningen te vervullen. Op meer dan ééne wijze kan het onderrigt in die voortreffelijke Weetenschap worden aangevangen. Skolka verkoos daartoe bij het zeldzaame en zonderlinge de aandagt zijner Jeugd te bepaalen, en bedient zich van eene uitvoerige vermelding der meest aandagt verdienende merkwaardigheden, ten aanzien van de teekening en kleur, de gestalte en vorming, en het bekleedzel des Dierlijken Lichaams. Onder de zeldzaamheden, wat de teekening aangaat, zullen veelen, van deeze Weetenschap onkundig, hier een aantal Kapellen, en ook andere Dieren, ontmoeten, die Letters, Getalen, Schrijfteekenen, Muzijknooten, Mathematische Figuuren Beelden, of onregelmaatige Figuuren, op hun lijf draagen. Doch de aart deezes Werks gedoogt geen doorloopend verslag; en hier en daar iets op te zamelen, ware enkel snipperwerk, 't welk over 't geheel weinig lichts zou verspreiden. Het zoogenaamde Raadzel-Boek, agter het Werkje geplaatst, bevat een aantal van driehonderd vijf-en-zeventig Vraagen, op welke, door voegzaame aanwijzing, de Antwoorden uit het Werkje zels kunnen worden opgemaakt; eene leerwijze, die wij ook in verscheiden Werkjes, door de Maatschappij Tot Nut van 't Algemeen in 't licht gegeeven, met genoegen hebben opgemerkt. Den zulken, wier smaak op de Natuurlijke Historie valt, kunnen wij dit Geschrift met volle ruimte aanprijzen. {==377==} {>>pagina-aanduiding<<} Algemeene Vaderlandsche Letter-oefeningen. Het voorbeeld van Jesus Kristus ter navolging voorgesteld. Een Godsdienstig Leesboek voor alle Vererers van Jesus. Uit het Hoogduitsch van J.H.F. Cramer, Diakonus en Prediker te Dresden. Te Workum, bij I. Verweij. 1805. In gr. 8vo. 447 Bl. Dit nuttig Werk van cramer, reeds 1791 voor de eerste maal in 't Hoogduitsch uitgegeven, was ons sedert lang met hoogschatting bekend. De ongenoemde, ook voor den Uitgever, isaac verweij, voorheen Rector te Franeker, thans Boekverkoper te Workum, verborgen gehoudene Vertaler heeft onze Landgenoten, die dergelijke Godsdienstige Huisboeken verlangen, een goeden dienst gedaan met de overzetting, en de Uitgever met de moeite, die hij ons bericht, bij de overziening, daaraan besteed te hebben. Men vindt hier het voortreffelijk voorbeeld, dat onze Heer Jesus Christus, in zijne geheele levenswijze, gaf, in vele bijzonderheden, met oordeelkundige oplettendheid geschetst, en tot navolging toegepast, in negenënzestig korte Overdenkingen. Vooraf gaat eene Inleiding, bevattende zeer gewigtige aanmerkingen, over het nut en de wijze der navolging van het voorbeeld van Jesus. Daartoe behooren zeven Overdenkingen van dezen inhoud: (1) Over de nuttigheid van goede voorbeelden in het algemeen, en de verplichting, om dezelven op te sporen. (2, 3, 4) Het belangrijke van Jesus voorbeeld. (5) Het is noodzakelijk, dat wij het voorbeeld van Jesus gestadig navolgen. (6) Het herhaalde lezen van de levensgeschiedenis van Jesus, als een hulpmiddel, om meer en meer zich met zijn voorbeeld bekend te maken. (7) Eenige regelen van voorzichtigheid, ten opzichte der navolging van Jesus. - Dan volgen vier Afdeelingen, waarvan de eerste, over de denkwijze en het gedrag van Jesus omtrent God, in dertien Overdenkingen, de volgende onderwerpen bevat: De verhevene godsvrucht van Jesus; zijne hartelijke {==378==} {>>pagina-aanduiding<<} liefde voor God; diepe eerbied voor God; gewillige, onbepaalde en standvastige gehoorzaamheid jegens God; vast en onverdeeld vertrouwen op God; kinderlijke overgave in den wil van God; aanhoudende dankbaarheid jegens God; werkzaame ijver voor de eer van God; vertrouwelijke omgang met God in 't gebed; hoogachting voor de openbare Godsdienstoefening; hoogachting voor het woord van God; grondstellingen, ten opzichte der belijdenis van den openbaren Godsdienst des lands; regtmatig oordeel over de zoogenoemde strafgerichten van God. - De tweede, over de denkwijze en het gedrag van Jesus omtrent zijne naasten, behandelt, in vijftien Overdenkingen, zijne algemeene, werkzaame en grootmoedige menschenliefde; echte vaderlandsliefde; hartelijk deelnemen in de aangenaame en treurige lotgevallen zijner medemenschen; inschiklijkheid, ten aanzien van dwalenden en onwetenden, en de zachtmoedigheid, waarmede hij dezelven onderrichtte; menschlievenden omgang met zondaren; verschoonende beoordeeling omtrent de fouten en gebreken van andere menschen; bijzondere manier, om de goede daden van anderen op te merken en te prijzen; edelmoedige en algemeen nuttige weldadigheid; onwankelbare liefde tot de waarheid, oprechtheid en openhartigheid; wijze achterhouding; ongemeene voorzichtigheid; zucht tot vreedzaamheid en verdraagzaamheid; handelwijze van Jesus, wanneer hij onbillijk werd beöordeeld of onverdiende berispingen moest ondergaan; voorbiddingen voor anderen; treurigheid bij den dood van zijne vrienden. - De derde overweegt de denkwijze en het gedrag van Jesus omtrent zichzelven, in veertien Overdenkingen: Zijne zorge voor zijn zelfsbehoud; zorge voor de ontwikkeling zijner geestvermogens, door reeds vroegtijdig te streven naar godsdienstige kundigheden; hoedanig hij zich op zijn volgend ambt voorbereidde, en hetzelve zich gestadig voor oogen stelde; edel gevoel van eer; welingerichte spaarzaamheid; altijd opgeruimde eenstemmigheid van gemoed; onvermoeide en onbaatzuchtige arbeidzaamheid; zijn gedrag, ingevalle zijn arbeid en zijne pogingen vruchteloos schenen te wezen; afkeerigheid, om zich met dingen te bemoeijen, die niet tot zijn ambt behoorden; zorgvuldigheid, om ieder voorval, of elke omstandigheid, voor de genen, die hem hoorden, leerrijk en stichtelijk te maken; edelmoedigheid in het vergeven {==379==} {>>pagina-aanduiding<<} van ongelijk; ootmoedigheid, vervreemd van allen hoogmoed; zachtmoedigheid en matiging of zelfbeheersching, ook dan zelfs, wanneer hij de gegrondste redenen tot toorn had; volkomene hemelsgezindheid. - De vierde besluit met de denkwijze en het gedrag van Jesus te beschouwen, in zijne bijzondere betrekkingen. Hier komen, in zeventien Overdenkingen, de volgende bijzonderheden in aanmerking: De denkwijze en het gedrag van Jesus, als kind, jegens zijne ouderen; als Leeraar; als vriend en bloedverwant; bij verzoekingen tot het kwaad; liefde tot de eenzamheid; gedrag in de gezellige verkeering en bij het deelnemen in onschuldige vermaken; omtrent rijken en voornamen; omtrent armen en geringen; omtrent de Overheid; omtrent andersdenkenden, in het stuk van den Godsdienst; liefde jegens en achting voor kinderen; hoe Jesus zijne jongeren allengs voorbereidde op zijn volgend lijden; hoe hij zichzelven daarop voorbereidde; zijne stille gelatenheid en aanhoudend geduld in 't lijden; voorzorge voor de zijnen bij zijnen dood; juiste en zuivere denkbeelden omtrent den dood; bedaarde gemoedsgesteldheid bij denzelven. - In een bijgevoegd Aanhangzel wordt nog, in drie Overdenkingen, het heilig Avondmaal beschouwd, als een middel, om ons ter navolging van Jesus op te wekken. Men ziet uit deze opgave, dat een geheel zamenstel van Christelijke Zedenleer, geschikt voor allerlei soort van menschen, in allerlei levensstanden, en naar 't voorbeeld van Jesus gantschelijk ingericht, uit diens levensgeschiedenis en verdere aanwijzingen in de Apostolische Schriften voorhanden, is getrokken. Over verscheidene gezegden en daden van Jesus, waarop de Schrijver zich ginds en elders naar zijn oogmerk beroept, zou nog wel hier en daar, behoudens de kortheid, die naar het voorgestelde doel overal moest in acht genomen worden, iets meer, en ook wel nu en dan iets beters, kunnen gezegd zijn. Zomtijds zijn de voorbeelden uit het leven van Jesus te vergezocht, en de toepassing, die 'er tot navolging voor ieder mensch van gemaakt wordt, min of meer gedrongen. En hoe zou men ook kunnen vooronderstellen, dat de Euangelisten en Apostelen, die alleen eenige voorname bijzonderheden, vooral uit het openbare leven van Jesus, hebben willen beschrijven, en zeker daarbij geenzins ten oogmerke gehad hebben, 't geheele karacter van Jesus naauwkeurig {==380==} {>>pagina-aanduiding<<} af te malen, niets bruikbaars en navolgenswaardigs overgeslagen hebben? Desniettemin bevat dit voortreffelijk boek overvloedige stof tot Christelijk nadenken, en een reeks van waarnemingen, die wijduitgestrekt nut kunnen stichten. De Vertaling is welvloeiend, en doorgaans zniver. Maar enkelde Germanismen hebben wij opgemerkt, die zich echter uit den zamenhang ligtelijk laten verbeteren, als in vooruit, voor 't Hoogduitsch im voraus; ook eenige drukfeilen, onder welken, bij voorbeeld, bl. 222 zinstorend is wordt voor wondt. De drie laatste Leerredenen, uitgesproken te Rotterdam, door wijlen den Hoogeerw. Hooggel. Heer Dingeman Wouter Smits, Prof. der Godgel. en Leeraar bij de Nederd. Herv. Gemeente aldaar; enz. Uitgegeven door J. Scharp, Leeraar bij dezelfde Gemeente, enz. Te Rotterdam, bij J.P. van Ginkel. 1806. In gr. 8vo. 153 Bl. Gaarne willen wij deze Leerredenen uit dat oogpunt beschouwen, 't welk de Uitgever, in de korte Voorrede, heeft aangewezen. Wel verre van door wijlen den Rotterdamschen Kerkleeraar smits opgesteld te zijn, met oogmerk, om dezelven ter persse te leggen, waren zij zelfs niet woordelijk geschreven, maar alleen ruim geschetst; doch de drie eerste, bij het slot en begin des jaars, kort voor 's mans dood, door zeer velen met genoegen aangehoord, en de laatste vervaardigd, om nog denzelfden avond van Zondag, 12 Januarij, uitgesproken te worden, toen hem, slechts weinige uren voor dat hij dit zou volvoerd hebben, een beroerte overviel, en een einde van zijn leven maakte. De Weduwe, daartoe door 't verlangen van velen zijner aanhangeren en lievelingen gedrongen, schonk de nagelatene schetsen, waarvan de laatste nog naauwlijks voltooid was; en de herziening en uitbreiding werd door den Uitgever, met hare voorkennis, van den Eerw. j. scharp verzocht, die dit dan ook volvoerd heeft. En zoo komen dan nu deze Leerredenen, niet zoo als ze door den oorspronkelijken Auteur zijn vervaardigd, maar door een ander, wiens prediktrant, zoo wij wel onderricht zijn, van dien des overledenen {==381==} {>>pagina-aanduiding<<} merkelijk verschilt, aangevuld en voltooid te voorschijn. Dit is eene zonderlinge manier, om iemands gedachtenis te bewaren. Hoe zal men het oorspronkelijke van 't bijgevoegde onderscheiden, en wel in Leerredenen van iemand, die, zoo als de Eerw. scharp zegt, behoorde tot de veeltijds naïve Predikers, die zijnen bijzonderen stijl en wijze van doen had, moeielijk door iemand anders na te volgen? terwijl ook de Gemeente nu niet de Redevoeringen van scharp, maar die van smits, begeerde. Dit raadzelachtige vinden wij ook niet verklaard, door 't geen hij 'er bijvoegt: ‘Gelukkig wezen mij de Schetsen den weg; in gedachten, zaken, orde en uitdrukkingen heb ik niets veranderd, en in de uitbreiding getracht, zoo veel doenlijk, in het afgebakende spoor te blijven; ik vertrouw, dat de Gemeente haren geliefden smits overal herkennen zal.’ Dit mogen dan 's mans gezette volgers in de Rotterdamsche Gemeente doen, voor welken dit geschenk eigenlijk bestemd is, en zich alzoo verbeelden, hunnen smits nog te hooren. De eerste Leerrede, op den laatsten Zondag des jaars 1805 uitgesproken, handelt over Luk. XVI:2. Geef rekenschap van uw rentmeesterschap. De tweede, op den eersten dag des jaars 1806 gehouden, over Job VIII:9. Want wij zijn van gisteren en weten niets. De derde, negen dagen later, over Simeon in den tempel, Luk. II:25-28. De vierde noodlottige Leerrede over Simeons lofzang, Luk. II:29-32. Uit het getal der bladzijden zal men bemerken, dat deze Kerkelijke Redevoeringen tamelijk lang zijn. Wij meenen wel eens gehoord te hebben, dat Prof. smits verbazend snel was in 't uitspreken zijner Leerredenen, en daardoor, binnen den gewoonen tijd, bijna eens zoo veel voortbragt als de meesten zijner ambtsbroederen. Men denke dan niet, dat dezelve alleen door de bijvoegsels van Do. scharp zoo lang en breed zijn geworden. En zoo moeielijk 't dan ook moge geweest zijn voor de toehoorders, om den Leeraar zoo predikende te volgen, en 't gehoorde, met zoo vele deelen en onderdeelen, te onthouden, men kan 'er zich nu toe zetten, om deze wijduitgerekte Predikatien op zijn gemak te lezen. Die zich met des Leeraars stijve begrippen over 't Christelijke leerstelsel kunnen vereenigen, en in zulken zoogenaamd schriftuurlijken en ge- {==382==} {>>pagina-aanduiding<<} moedelijk ernstigen prediktrant behagen scheppen, zullen dat met stichting doen. Wij twijfelen niet, of deze Leerredenen zullen, ook nog wel buiten Rotterdam, lezers van dien stempel vinden. Noodige Aanmerkingen op de juridicque Memorie van Mr. Dirk Hoola van Nooten, Advocaat te Schoonhoven, ter verdediging van Arij Boer, cum suis. Door J.F. Barends, Predikant te Giessendam. Te Amsterdam, bij J.A. Meijboom. 1806. In gr. 8vo. 75 Bl. Onlangs verslag gedaan hebbende van de Memorie, door Mr. hoola van nooten, ter verdediging der handelwijze van arij boer c.s. tegen hunnen Leeraar j.f. barends, in 't licht gegeven, nadat deze voorlang bij onderscheidene Kerkelijke Rechters in 't ongelijk waren gesteld, willen wij ook niet afzijn, om melding te maken van deze Noodige Aanmerkingen, die de Eerw. barends heeft geöordeeld daartegen terstond te moeten in 't licht geven. Wij doen dit met des te meer genoegen, omdat wij daarin ons oordeel over 't stuk van den Advocaat, en het gehouden gedrag van deszelfs Client arij boer, zoo zeer bevestigd, en de geheele zaak door verscheidene bijgebragte daadzaken in dier voege opgehelderd vinden, dat wij 't plicht rekenen, om 't lezend Publiek, dat, door de stoute taal en fijne kunstenarijen van den Schoonhovenschen Rechtsgeleerden, min of meer tegen den miskenden en mishandelden Predikant barends mogt ingenomen geweest zijn, hoe eer hoe beter bekend te maken met dit welgesteld Verdedigschrift, dat des Schrijvers verstand en hart eere aandoet, en den Heer hoola van nooten van schaamte moet doen blozen. Men kan 'er den Giesendamschen Predikant nader uit leeren kennen, als een eerlijk man en regtschapen Godsdienstleeraar, die, niettegenstaande de Kerkelijke Procedures, hem wegens aangetijgde onrechtzinnigheid aangedaan, bij zijne gantsche Gemeente, arij boer alleen, met enkelden van zijne vrienden, aanhangers en bewonderaars, uitgezonderd, in hooge achting staat, en daarvan, in de laatste vier jaren, en dus gedurende den tijd der ontstaane verdeeldheid, ook na de uitgave der zoo veel geruchtsmakende Memorie, de onweer- {==383==} {>>pagina-aanduiding<<} sprekelijkste bewijzen heeft ondervonden, veel meer zelfs dan te voren; en dat bij eene Gemeente, die uit niet minder dan 500 Belijdenis-leden, en in 't geheel uit 2100 zielen bestaat. Arij boer in tegendeel komt hier, zoo als men hem reeds uit het eigen verhaal van zijnen Verdediger, en daarbij gevoegde stukken, die voor hem gediend hebben, had leeren kennen, in een ongunstig licht voor, als een woelzieke ijveraar en doldriftige kettermaker, die niets heeft onbeproefd gelaten, om, ware het mogelijk, zijnen Leeraar den voet te ligten, en de Gemeente tegen hem in 't harnas te jagen; - zijn vriend nicolaas boere, met wiens niets beduidend getuigenis, bij de Classis en Synode met recht verworpen, hoola van nooten zoo hoog loopt, als een dubbelhartig man, die zijn plicht schandelijk vergeten, en zich door arij boer heeft laten vervoeren, om ook al mede, hoewel geheel ontijdig en ter kwader trouwe, tegen zijnen Leeraar in 't strijdperk te komen; - j. goetzee, Lidmaat der hervormde Gemeente te Gorinchem, (die van een vertrouwelijk, en, zoo als wij liefst denken willen, kwalijk verstaan gesprek, misbruik gemaakt heeft, om arij boer in zijne aanklacht te ondersteunen,) als iemand, die, omdat zijne steile begrippen over den geheelen omvang der Christelijke Leer en bijzondere gevoelens over zekere betwiste punten, door geen hoe ook genaamd Kerkelijk gezag bepaald, met de meer redelijke denkwijze van Do. barends niet instemmen, ook al aan de alarmklok heeft willen trekken; en eveneens de overige medestanders van 't hoofd der zamengezworenen, als met allen grond afgewezen. Niets van eenig belang, in de Memorie van den Advocaat tegen de handelwijze van den Predikant te berde gebragt, is onbeäntwoord gebleven, alles met ronde taal mannelijk verantwoord, en de onchristelijke oogmerken van alle zijne beschuldigers in 't volle licht geplaatst. Deze verantwoording is voor geen meer bijzonder uittrekzel geschikt. Men moet ze maar lezen, om overtuigd te worden, dat de Heer hoola van nooten de zaak van arij boer door zijn geschrijf, wel verre van die schoon te maken, als geheel afzichtelijk heeft doen aan 't licht komen. En nu verdient dan de Memorie van den Rechtsgeleerden met de Noodige Aanmerkingen van Do. barends, als eene Bijdrage tot de Kerkelijke {==384==} {>>pagina-aanduiding<<} Geschiedenis der negentiende eeuw, bewaard te worden. Het is dan maar te wenschen, dat 't hierbij zal blijven, en dat de zoo naakt ten toon gestelde grimmigheid van 's mans vervolgers, uit zijne mogelijk al te openhartige wijze van schrijven over de gevoelens van zijn hart, geen aanleiding zal nemen, om hem nog al meer moeite aan te doen. Men bedenke zich wel, om geen meer schande te behaalen. Hoe veel beter ware 't voor hun geweest, van de geheele zaak, nu door alle kerkelijke rechters afgedaan zijnde, stij te zwijgen, en al 't gebeurde aan de vergetelheid over te geven! Philoikos of de Huisvriend. Een Boek ter bevorderinge van Huislijke Deugd en Geluk. Door J.K. Pischon, Prediker van zijne Majesteit den Koning van Pruissen; Leeraar bij de Guarnisoen-Gemeente te Potsdam. Naar de Tweede Uitgave, uit het Hoogduitsch. Iste Deel. Te Amsterdam, bij C. Sepp, Jansz. 1805. In gr. 8vo. 423 Bl. Geluk is het doel, na 't welke alle menschen streeven. Veelsoortig is hetzelve, en wordt onder verschillende gedaanten genooten, naar gelange de menschen een onderscheiden inzigt van zaaken hebben, of van verschillenden smaak, neigingen en gezindheden beheerscht worden. Zoo noemt en acht de een zich gelukkig in eenen stand, die voor een anderen tot eene bron van kwellinge en verdriet zou verstrekken. Zoo vindt de een vermaak in iets, waaraan een ander niet dan met afkeer, althans niet zonder tegenzin, kan denken. Een blijk is dit van de Goddelijke wijsheid en liefde, opdat, onder de groote verscheidenheid der voorwerpen, welke 's menschen stand, en het aardrijk, waarop hij leeft, ter genietinge aanbieden, niet een van allen ledig en ongebruikt zou blijven liggen. Huislijk geluk mag wel, onder 't geen 's menschen stand in de waereld kan veraangenaamen, in de eerste plaats mede genoemd worden. ‘Want toch,’ zoo als de Vertaaler van het Werk, welk thans voor ons ligt, in zijn Berigt te regt schrijft, ‘wat baaten eer, aanzien en rijkdom, indien iemant, om van dezelve genot te hebben, zijnen huislijken kring ontvlieden, en, door verstrooijende uithuizigheid, elders dus genaamd vermaak moet naa- {==385==} {>>pagina-aanduiding<<} jaagen?’ Met den Heer pischon moet men in de daad bekennen, dat dit Geluk bij lange na zoo algemeen geene plaats heeft, als de Menschenvriend wel zou wenschen. Doch met hem moet men tevens bekennen, dat de bronnen diens dervens van huislijk Geluk bij veelen niet verre te zoeken zijn, en dat het, ginds en elders, beter zijn konde, indien men, van beide zijden, het in goeden ernst gewild hadde. Dank, derhalven, vertrouwen wij, zal de Eerw. pischon bij zijne Landgenooten behaald, en eene taak, zijnen gelukbevorderenden post waardig, verrigt hebben, met zijne onderrigtingen en aanwijzingen op het papier te stellen, en aan de gemoedelijke beproeving en inachtneeming van hun allen aan te beveelen, wien hun huislijk geluk met 'er daad ter harte gaat. Dat ook de Amsterdamsche Doopsgezinde Leeraar tichelaar, die de moeite des overbrengens van dit Werk in onze taal wel op zich heeft willen neemen, geen nutteloos werk zal verrigt hebben, noch buiten zijn ampt is getreeden, zal, hoopen wij, bij eigen ervarenis ondervonden worden van die zich de moeite geeven om aan de voorgestelde onderrigtingen en raadgeevingen een geopend oor en hart te leenen. Hoewel het huislijk Geluk in alle rangen en standen kan gesmaakt worden, schijnt, egter, de Heer pischon lieden van den gemiddelden of deftigen burgerstand inzonderheid bedoeld te hebben. In den form van Vertoogen is dit Werk gegooten; zij zijn tweeëndertig in getal, en dus van voegzaame lengte, om in ééns te worden afgeleezen. Opdat de Leezer van den Inhoud des Werks eenig denkbeeld kon vormen, willen wij de Opschriften der Vertoogen hier wel afschrijven. Zij zijn de volgende: Waarin bestaat het Huislijk Geluk? Waardije van het Huislijk Geluk. De Huislijkheid. Een Tafereel. Oorzaaken des mangels aan Huislijk Geluk. Over den invloed van Eensgezindheid en Vrede op het Huislijk Geluk. Hoe kan Tweedragt en Oneenigheid best vermijd worden? De Vredelievende. Over de Huwelijkstrouwe, en haaren invloed op Huislijk Geluk. Billijkheid ten aanzien der Eischen omtrent andere Menschen. Nadeelige Gevolgen der Eigenliefde. Uithuizigheid onbestaanbaar met Huislijk Geluk. Waardije eens bezigen Leevens. Lof der Arbeidzaamheid. Over de Beroepstrouwe. Een Godsdienstig Gemoed {==386==} {>>pagina-aanduiding<<} maakt ons getrouw en vergenoegd in ons Beroep. Nietigheid der Aardsche Goederen, welke ten koste van een Goed Geweeten verkreegen worden. Het Goed Geweeten. Waarvoor een Huisgezin, welks tijdelijke omstandigheden verbeteren, zich te wagten hebbe. Zucht tot Pracht en Onnoodige Uitgaven, eene bron des Verderfs voor Huisgezinnen. Over de Zuinigheid, en haare weldaadige gevolgen. Zuinigheid is geen Gierigheid. Het Spel. Over de Luimen, en haaren invloed op Huislijk Geluk. Middelen tegen de Kwaade Luimen. Over de Modezucht, en haaren invloed op Huislijke Deugd en Geluk. Hoe men ten aanzien der Mode zich te gedraagen hebbe. Vervolg. Over het Meesterschap in den Echt. Eerste Brief. - Tweede Brief. Over de Opvoeding der Kinderen, in 't algemeen. Over de Godsdienstige Opvoeding der Kinderen. Vervolg. Over het gedrag der Meesteren omtrent hun Gezin. Ziet daar een reeks van onderwerpen, die of regelrecht, of althans van ter zijde, invloed hebben op het huislijk Geluk, en waaromtrent de onderrigtingen van den Heere pischon van zodanigen aart zijn, dat de getrouwe inachtneeming van 's mans raadgeevingen, ter verkrijginge en duurzaame genietinge van dat allerwenschelijkst geluk, niet weinig zoude bijdraagen. Weshalven wij niet kunnen nalaaten, onzen wensch te verklaaren, dat in alle Gezinnen, wien het om de veraangenaaming des leevens, zoo veel de stand der menschelijke zaaken gedoogt, te doen is, dit Werk den rang van dagelijksch Lees- en Huisboek moge inneemen. Natuurlijk verwagt nu de Leezer, dat wij van den schrijftrant iets ter proeve zullen leveren. Verlegen bijkans zijn wij daaromtrent in onze keuze. Eene ontleedende voordragt van het geheel oordeelen wij dat ons afschrijven van den hoofdzaakelijken Inhoud heeft vervangen. Nogtans eene keuze moetende doen, achten wij, met het overneemen van het hoosdzaakelijke van het tweede Vertoog, Waardije van het Huislijk Geluk getiteld, voor veelen onzer Leezeren geene onaangenaame moeite te zullen verrigt hebben. Op de volgende stellingen die waardije bouwende, ‘Dat ieder gezin dat Geluk kan bekomen; dat het niet buiten, maar in ons zijnen zetel heeft; dat het aan alle andere goederen waarde geeft, en voor alles, wat men daar bij, veelligt, mogt ontbeeren, schadeloos stelt,’ schrijft de {==387==} {>>pagina-aanduiding<<} Eerw. pischon, onder andere, aldus: ‘Niet allen staan op den hoogen trap des aanziens en der eere; slegts aan weinigen uit veelen is het ten deel gevallen, zonder broodzorgen, in rijkdom en overvloed te leeven, en van - duizenden, die 'er na wenschen, gelukt het naauwlijks éénen, door buitengewoone daaden en groote verdiensten, de opmerking der tijdgenooten te wekken, en in hunnen bijval en bewondering de voldoening hunner eerzucht te vinden. - Niet alzoo is het met het genot van huislijk geluk gelegen. De weg daartoe ligt voor eenen ieder open - eenen ieder, die gevoel en smaak daarvoor heeft, en voor de zijnen geheel dat geen is, en voor wien deeze wederkeerig zijn, 't geen hij voor hun en zij voor hem zijn moeten. Aan rang en geboorte, aan rijkdom en overvloed, aan hoogheid en magt, is het ook niet verbonden. In paleizen, zoo wel als in hutten, kan het zijn verblijf neemen; Vorsten zoo wel, als de geringsten hunner onderdaanen, kunnen daartoe geraaken, en niets en niemant, dan wij zelven en ons gedrag, kan ons daarvoor onbevoegd maaken, en 'er ons van uitsluiten.’ Ter verdere aanprijzinge van het huislijk geluk, wat deszelfs bronnen aangaat, en dus deszelfs algemeen mogelijkheid, kan het volgende dienen: ‘Het hart der menschen, de deegelijkheid van hun karakter, inwendige gerustheid, de overeenstemming hunner neigingen, en wederkeerige deelneeming - deeze, deeze zijn de bijzonderheden, op welke het gebouw des huislijken geluks rust. Maar dit alles, van wien hangt het af, dan van ons zelven? Waar zullen wij het, buiten ons, zoeken, indien wij het niet bezitten? en welke andere goederen kunnen derzelver plaats vervangen, indien zij in een huisgezin ontbreeken? - Hierin, intusschen, ligt een onwaardeerbaar groot voorregt van het huislijk boven allen ander geluk opgesloten. 't Geen elders zoo dikmaals van veele menschen, alsmede van tijd en omstandigheden afhangt, dat hangt hier eeniglijk en alleen van ons zelven en den kleinen kring onzer huisgenooten af. 't Geen men anders zoo dikmaals aan een blind geval toeschrijft, hebben wij hier aan ons zelven alleen te danken. En 't geen men elders menigmaalen langs duizend bijpaden en door de moeilijkste poogingen verkrijgt, is hier geheel alleen ons werk. De leden eens gezins zijn alzo voor zich zelven de bron des huislijken geluks of {==388==} {>>pagina-aanduiding<<} ongeluks. Aan hun staat het alleen, of zij zich het leeven aangenaam, dan of zij het hoogst onaangenaam willen maaken; en wanneer de dierbaare vrede uit hun midden wijkt, dan daalt de schuld daarvan altoos op den eenen of den anderen naar verdienste neder.’ Geene geringe waarde geeft het, verder, aan het huislijk geluk, dat het alle 't overige, 't geen wij bezitten, dierbaar en smaaklijk maakt. Een huisgezin, met alle tijdelijke zegeningen mild bedeeld, waar dit geluk ontbreekt, in deszelfs rampzaligheid geschetst hebbende: ‘Men verbeelde zich daarentegen (schrijft pischon) een huisgezin, 't welk door de stevigste banden van vriendschap en liefde ten naauwste aan elkander is verknogt; een gezin, welk van éénen geest bezield, door ééne gezindheid wordt bestuurd, on welks ieder lid waarlijk tot het geheel behoort: hoe wordt aldaar elke zegen en ieder genoegen door het gemeenschappelijk genot verhoogd en verfijnd! en hoe verschaft aldaar de ongeveinsde deelneeming van allen aan één, allerwegen nieuwe blijdschap en gelukzaligheid! - Niets, het zij, voor 't overige, nog zoo gering en onbeduidend, blijft onopgemerkt. Heeft het slegts den geringsten invloed op de vergenoeging van éénen onder hen, het wordt straks belangrijk voor allen. De vrolijke houding van éénen verheldert het gelaat van allen, en het goede, welk één gedaan en genooten heeft, gaat oogenblikkelijk tot allen over. - - Hoe onwaardeerbaar en belangrijk moet dan het bezit van huislijk geluk voor mij zijn? Het verhoogt alle mijne geneugten door deelneeming en medegenot. Het versterkt mijn gevoel en verëdelt mijne gewaarwordingen. Het maakt het kleine groot, en herschept het weinige in veel.’ Dit laatste, de schadeloosstelling, door huislijk geluk, omtrent veele dingen, die anders ons zouden ontbreeken, wordt, onder andere, aldus aangeweezen: ‘Arbeid en vlijt mat, veelligt, u dikmaals af, en gij moet uw kommerlijk brood in 't zweet uws aangezigts eeten? Maar wanneer gij in het waarneemen van uw beroep u hebt afgesloofd, en daarnaa in den vertrouwelijken kring uwer huisgenooten terug keert, uwe tedergeliefde vrouw en beminde kinderen aanschouwt, die u als hunnen verzorger en vader dankbaar verëeren: ô! welk loon kan zoeter, wat onthaal meer versterkende weezen? In hun midden vindt gij rust en verpoozing van het drukkend dagwerk; in {==389==} {>>pagina-aanduiding<<} hun midden verbant gij alle gedagten van den gewigtigen of weinigbeteekenenden rol, welken gij in de burgerlijke verkeering speelt; in hun midden houdt gij op, overigheid of onderdaan, regter of leeraar, koopman of ambagtsman te weezen - daar zijt gij niets anders dan echtgenoot en vader, dan broeder en vriend. Niets anders hebt gij daar te doen, dan uw hart voor hunne harten te ontsluiten, u zelven mede te deelen, en in uw heil u te verblijden, als gevoelig mensch onder gevoelige menschen te leeven.’ - Doch wij moeten, tegen onzen wil, onze aanhaalingen uit dit schoone Werk bekorten. Het slot, egter, willen wij nog afschrijven. ‘Oordeel nu zelf,’ zoo eindigt de gevoelige pischon, ‘waar vindt gij dat alles, in andere betrekkingen des leevens, zodanig als hier vereenigd? Waar kunt gij met meer regts geluk zoeken, dan in den engen kring, welken natuur, liefde en vriendschap rondom u getrokken hebben? - Volg daarom derzelver geleide, en hoor naar hunne zagte stemme! Zij belooven u een geluk, 't welk voor u verkrijgbaar is; een geluk, welks genot geheel van u zelven afhangt, 't welk alles, wat gij bezit, dierbaar, en alles, wat gij niet bezit, ontbeerbaar maakt. Niemant, die het zoekt, wordt te leur gesteld; en ook gij zult vinden, waar na uw hart verlangt. Genoegens in menigte zullen op uwe zijde treeden; en ook wanneer de tegenspoed komt, zal het u aan bemoediging en troost niet ontbreeken. Met eene vergenoegde ziel zult gij dan uwe leevensbaan voleindigen, en eenmaal, in de armen der vriendschap en der liefde, naar de ziel u gehard bevinden om de verschrikkingen des doods te braveeren: want, De huislijke liefde bedaauwt onze wegen Met duurzaam genot van Gods dierbaaren zegen; Belonkt ons gemoed met een hemelsch gelaat; Strooit roozen op doornen; met lieflijke trekken Doet zij aan onz' oogen verrukkend ontdekken 't Paleis daar het nederig Hutje slegts staat.’ {==390==} {>>pagina-aanduiding<<} T. van Swinderen, Disputatio Chemico-Physica Inauguralis de Atmosphaera ejusque in Colores actione, (over den Dampkring en deszelfs invloed op de Kleuren.) Gron. apud T. Spoormaker. 1805. pp. 115. 8vo. Dezelfde jonge Schrijver, van welken wij onlangs, bij het aankondigen van deszelfs Regtsgeleerde Verhandeling over het Regt der Dienstboden in Groningerland (*), met zoo veel lof gewaagden, geeft ons in deze zijne Verhandeling een nieuw bewijs, dat wij ons in de verwachting, welke wij van hem hebben opgevat, niet bedrogen hebben. Na eene korte inleiding, waarin hij met een enkel woord de geschiedenis van het onderwerp, hetwelk hij behandelt, aanstipt, verdeelt hij zijne Verhandeling in Drie Hoofdstukken. In het Eerste Hoofdstuk handelt de Schrijver over de meer algemeene eigenschappen der Dampkringslucht, daar in melding makende van derzelver ondoordringbaarheid, veerkracht en zwaarte, en uit ieder dier eigenschappen tevens zoodanige gevolgen afleidende, als welke strekken kunnen ter verklaring van dagelijks voorkomende verschijnselen, en den Lezer te gelijk opmerkzaam makende op het nut, hetwelk deze eigenschappen der lucht den mensch aanbrengen. Zoo maakt hij, bij voorb., nadat hij eerst over den aard van de veerkracht der lucht gesproken had, en derzelver regels had opgegeven, den Lezer opmerkzaam op de heerlijke voordeelen, welke ons deze eigenschap der lucht aanbrengt: dat dezelve in gelijke mate in dichtheid afneemt, als zij in hoogte toeneemt; ‘ware toch de lucht overal zoo ijl, als in de bovenste deelen des dampkrings, dan zoude zij noch voor het dierlijk leven, noch voor de onderhouding der vlam, noch voor den groei der planten geschikt zijn, daar het door waarnemingen en proeven genoegzaam zeker is, dat een weinig slechts verdunde lucht noch het dierlijk leven onderhouden, noch de vlam voeden kan, en de {==391==} {>>pagina-aanduiding<<} hooge bergtoppen overvloedig bewijzen, dat in eene verdunde lucht ook geene planten groeijen kunnen; ware daarentegen de lucht overal zoo dicht, als bij de oppervlakte der aarde, dan zouden de stralen der zon nooit tot ons kunnen afdalen, en een eeuwige nacht zou op dit wereldrond alles bedekken.’ Is daarenboven de veerkracht der lucht eene der voornaamste oorzaken van den wind, te regt maakt ons de Schrijver dan ook hier op de voordeelen van deze beweging der lucht opmerkzaam; ‘zonder deze beweging toch (zegt hij) zouden 'er geene dieren leven, noch planten groeijen kunnen, daar de dieren van de zoo noodige zuurstoflucht door de gedurige ademhaling zouden beroofd worden, en de planten, met deze lucht gedurig omringd, in dezelve zouden verstikken. Daar nu de wind aan den dampkring eene gedurige beweging verschaft, krijgen de planten hierdoor dat voedsel, hetwelk voor hun noodzakelijk is; en terwijl zij datgene, dat hun schadelijk is, aan menschen en dieren terug geven, krijgen deze hierdoor een nieuw voedsel.’ Hierdoor worden de schadelijke dampen dus gedurig van de steden naar het land gevoerd; hierdoor vallen de dampen niet daar wederom neder, waar dezelve oprijzen, maar worden daarentegen over hooge en drooge landen verspreid, opdat ook hier geene altoosdurende opdrooging zoude plaats hebben, en de aarde aan alle zijden bewoonbaar zoude zijn. Vervolgens stipt hij nog met een enkel woord de voordeelen der scheepvaart en der windwerktuigen aan, en besluit zijne beschouwing over de veerkracht der lucht zeer gepast met eenige aanmerkingen over het geluid. Hierop deelt hij van 's gelijken zijne aanmerkingen mede over de zwaarte der lucht; en nadat hij met een enkel woord van den Barometer, van de middelen om door denzelven de hoogte der bergen te meten, en van de pogingen der Natuurkundigen om de hoogte des dampkrings te ontdekken, gewag gemaakt had, besluit hij dit Hoofdstuk met eene korte beschouwing van de voordeelen, welke ons de zwaarte der lucht aanbrengt. In het Tweede Hoofdstuk wordt gehandeld over de zamenstellende deelen des dampkrings, en deszelfs scheikundige werking; en nadat de Schrijver hier eerst kortelijk de voornaamste zamenstellende deelen van den dampkring, zuurstoflucht, stikstofgas, kolenzuurgas, {==392==} {>>pagina-aanduiding<<} en waterstofgas, met deszelfs verschillende verbindingen, had leeren kennen, en in het tweede gedeelte, door het opgeven van de gevoelens van le roi, de luc, grenn, de saussure, monge, hube, libes, en parrot, getoond had geen vreemdeling te zijn in de geschiedenis zijner wetenschap, gaat hij vervolgens over, om uit alle die gevoelens datgene op te zamelen, hetwelk hem als het meest met de verschijnselen overeenkomende, en dus als het waarschijnlijkste is voorgekomen. - ‘In de eerste plaats (zegt hij) lijdt het geen twijfel, of hier moet iets aan de werking der warmtestof worden toegeschreven; immers is het door de ondervinding genoegzaam bewezen, dat, zoo schielijk de warmtestof met eenig ligchaam verbonden wordt, zij deszelfs deelen uitzet, en de ligchamen, die voor veerkrachtigheid vatbaar zijn, eerst uit den vasten staat in den vloeibaren, en vervolgens in den veerkrachtigen of dampvormigen doet overgaan.’ Dit laatste verschijnsel noemt de Schrijver verdamping, (vaporisatio). Het is echter niet alleen de werking der warmtestof, aan welke, volgens des Schrijvers oordeel, deze ontbinding van het water moet worden toegeschreven, daar wij die innerlijke vereeniging van het water met de lucht, niettegenstaande beider verschillende zwaarte, en meer andere verschijnselen, niet kunnen verklaren, ten zij wij tevens eene ware scheikundige ontbinding van water in lucht, eene verwaseming (evaporatio), aannemen; terwijl wij eindelijk de oorzaak, waardoor de, van de aarde oprijzende, dampen in den dampkring opgehouden worden, niet anders kunnen verklaren, dan door de werking der Electriciteit te hulp te roepen; iets, hetwelk door de, bij den Schrijver aangehaalde, proeven van van marum zeer waarschijnlijk wordt. Nadat hij dus de verschillende gevoelens der Natuurkundigen had voorgesteld, en datgeen, hetwelk hem het waarschijnlijkst was voorgekomen, kortelijk ontwikkeld had, is hij vervolgens overgegaan, om zijn gevoelen te toetsen, en toe te passen op dagelijks voorkomende verschijnselen, en geeft ons dus hier eene verklaring van den dauw, de wolken, den mist, den regen, den hagel, de sneeuw, en meer anderen; bij deze gelegenheid tevens melding makende van het onlangs door eenen zijner Leermeesteren, den Hoogl. driessen, in {==393==} {>>pagina-aanduiding<<} het midden gebragt gevoelen, omtrent de krachtige werking van de winter-atmospheer in het opnemen van water; in welk verslag hij niet alleen de proefnemingen opgeeft, welke door dien Hoogleeraar omtrent dit stuk zijn in het werk gesteld, maar ook tevens de verklaring, welke, volgens denzelven, uit dit onderwerp kan worden afgeleid, van eenige merkwaardige verschijnselen, als bij voorb. de helderheid der winter-atmospheer, de vermeerderde vatbaarheid der lucht om meer warmtestof aan te nemen bij vermeerderde koude, de bewaring dier warmtestof, en de vermeerderde dierlijke warmte (calor nativus) in den winter; terwijl hij eindelijk, bij gelegenheid dat hij over het vrij worden der warmtestof gedurende de bevriezing spreekt, ons opmerkzaam maakt op die heerlijke voorzorg der Natuur, dat niet alleen veel warmtestof alsdan aan den dampkring wordt medegedeeld, maar dat 'er zich ook een gedeelte met het water onder de ijskorst vereenigt, en het water verwarmt. Hierdoor wordt dus het leven der visschen onderhouden; hierdoor blijven de waterplanten groeijen; hierdoor blijft het water vloeibaar, schoon rondsom met ijs bedekt; hierdoor blijven appelen en andere vruchten, welke men in een welsluitend vat onder water plaatst, onbevrozen; terwijl hij ons tevens berigt, dat de Hoogleeraar driessen op die gronden eene verklaring tracht te geven van de werking der zoogenaamde asleiders der koude in het voorjaar, en de oorzaak, waarom de kelders te Amsterdam en op meer zeeplaatsen niet zoo zeer aan den invloed der koude blootstaan, als anderen: want, daar de Hoogleeraar eenige malen opgemerkt had, dat zoodanige kelders, welke, door middel van eene looden of houten pijp, gemeenschap hadden met eenig vloeibaar of stilstaand water, door mededeeling der warmte van het vriezend water, niet zoo veel nadeel leden van de vorst; zoo verklaarde hij ons hieruit (zegt de Schrijver) de reden, waarom misschien iets dergelijks te Amsterdam konde plaats hebben. ‘Hier immers hebben vele huizen, door middel van kanalen, gemeenschap met de menigvuldige grachten, en deze met het IJ en den Amstel; en het is natuurlijk, dat telken reize, als 'er ijs ontstaat, hierdoor warmtestof vrij wordt, die zich eerst aan het water onder de ijskorst, en vervolgens aan de zich daar bevindende kanalen, gelijk ook aan de slijk onder de huizen, mededeelt; zoo dat dus hierin wel eene der {==394==} {>>pagina-aanduiding<<} oorzaken zou kunnen gelegen zijn, van die meerdere warmte in de huizen te Amsterdam, gedurende den winter, dan elders, daar minder water is, en de huizen op vasten grond gebouwd zijn.’ In het Derde Hoofdstuk geeft de Schrijver ons verslag van de proefnemingen, welke hij in het werk gesteld heeft, om den verschillenden invloed van de zamenstellende deelen des dampkrings, op de kleurverwisseling van ligchamen uit alle de drie Natuurrijken, te onderzoeken; en wel zoo, dat hij eerst de proeven opgeeft, welke hij in het werk gesteld heeft, om te bewijzen, dat de dampkring invloed heeft op de kleuren, en vervolgens melding maakt van die, door welke hij onderzocht heeft, welke van de zamenstellende deelen des dampkrings voornamelijk deze werking uitoefent. Wij vinden in dit Hoofdstuk eene menigte van proeven, met verschillende ligchamen in het werk gesteld; en de vermelding alleen, dat wij hier proeven vinden over het blaauwen in de blaauwverwerij, met de groene plantentinctuur, met de dierlijke olie van Dippel, met de ontbinding van koper in vlug loogzout, met bladen, bloemen, vruchten en afkooksels van planten, met schorsen en houtsoorten, met Camaeleon minerale, met Prussias ferri en olieverwen, alsmede hier en daar aanmerkingen, als over de bleekerijen, over de kleurverandering van het bloed gedurende de ademhaling; de vermelding hiervan alleen, zeggen wij, zal genoegzaam zijn, om over de onvermoeide werkzaamheid van den Schrijver in deze proefnemingen te oordeelen; en wij kiezen tot eene proeve, op welk eene wijze de Schrijver zijne werkzaamheden heeft ingerigt, uit het derde Hoofdstuk het verslag van zijne proefnemingen over de kleurverandering van doorgebrokene appelen. ‘Waarnemende, (zegt hij) dat doorgebrokene appelen, na dat zij eenige oogenblikken aan de lucht zijn blootgesteld, hunne witte kleur verliezen, en hier en daar bruin worden, plaatste ik van denzelfden appel een gedeelte in zuurstoslucht, een ander in stikstofgas, en een derde in kolenzuurgas, en na eenige uren wierd het gedeelte van den appel, in zuurstoflucht geplaatst, reeds bruin, welke kleurverwisseling langzamerhand meerder wierd, te gelijk met opslurping van de zuurstoflucht (daar ik waarnam, dat het water, waarmede het glas omringd was, in hetzelve opklom;) terwijl ik daarentegen gedurende 14 dagen in die gedeelten des appels, welke in {==395==} {>>pagina-aanduiding<<} stikstofgas en kolenzuurgas geplaatst waren, geen kleurverandering heb waargenomen. De zuiverheid der lucht ondertusschen was gedurende deze proef zoodanig verminderd, dat 100 deelen salpetergas in den Eudiometer ik vóór de proef met 100 deelen salpetergas in den Eudiometer onderzocht had, en toen na de vereeniging 50 deelen achterlieten, nu na de proef met 100 andere deelen salpeterlucht vermengd, 185 achterlieten; zoo dat 'er in de eerste proef 150, in de tweede daarentegen slechts 15 deelen waren opgeslurpt.’ De korte opgave van den inhoud dezer Verhandeling, en de proeven, welke wij uit dezelve hebben medegedeeld, zullen genoegzaam zijn, om den Lezer over de waarde van dit geschrift te doen oordeelen. Wij wenschen den jongen Schrijver van harten geluk met het wel slagen van deze zijne proeve, en tevens met den rang, welken hij daardoor verworven heeft; niet twijfelende, of die kundigheden en die geest van onderzoek zullen hem eenmaal, tot eer van zijn Vaderland en Groningens Hoogeschool, met luister tot hoogere rangen opvoeren. Reizen in de Binnenlanden van het zuidelijk gedeelte van Africa, in 1797 en 1798. Door John Barrow, gewezen Secretaris van den Graaf Van Macartneij, en Auditeur Generaal van de Rekenkamer aan de Kaap. IVde en laatste Deel. Te Haarlem, bij F. Bohn. 1805. In gr. 8vo. Wanneer wij het laatstvoorgaande Deel deezes voortgezetten Werks aankondigden (*), was de Kaap de Goede Hoop nog in onze handen, en mogten wij ons wegens de veelvuldige smaadende aanmerkingen op de Hollanders getroosten, van wegen het groot aantal lessen en onderrigtingen, uit den arbeid deezes Vijands op te zamelen: want niemand kan ontkennen, dat het meesterlijk geschreeven is. - Dan helaas! die zo gewigtige Uithoek is zints weder in handen der Engelschen gevallen - der Engelschen, van wien barrow met de grootste Nationaale zelfverheffing schrijft. ‘Schoon de zetel van Groot-Brittanje en het middelpunt van magt en {==396==} {>>pagina-aanduiding<<} welvaart in de Britsche Eilanden gelegen is, hebben wij maar ons oog te slaan op de Wereldkaart en ons met het gezigt te begeeven naar de westlijke kusten van de Atlantische Zee, en ons van daar te wenden naar de zuidlijke kusten van den Stillen Oceaan en oostlijk terug te keeren door de Indiasche Zeeën, wanneer wij zullen bevinden, dat de bezittingen van Groot-Brittanje in zich bevatten een uitgestrekt Rijk, over welk de Zon nimmer ondergaat, en waarvan de grenzen door de Natuur nog niet bepaald zijn.’ - Barrow heeft zijn wensch verkreegen, ô spijt! - schrijven wij hierover niet verder, maar geeven wij verslag van den inhoud deezes Deels. Breed is de Schrijver in eene aanwijzing, dat, wat ook de Wijsgeeren mogen bijbrengen, om de welvaart der Natien toe te schrijven aan de aanmoediging, die zij geeven aan den Landbouw, geen van hun zal kunnen ontkennen, dat de voorspoed en invloed van het Britsche Rijk hun begin en oorsprong zijn verschuldigd aan den Koophandel. Het wissellot, 't geen de Kaap ondergaan heeft, tot dat dezelve in handen der Hollanderen kwam, wordt geschetst. In het voorgaande het gewigt van de Kaap voor Engeland uit een Krijgskundig oogpunt beschouwd hebbende, strekt het X Hoofdst., waarmede dit Deel aanvangt, om de belangrijkheid van de Kaap als eene Zeehaven te beschouwen. Uitvoerig is het in 't aanwijzen van de nadeelen, die 'er voor Groot-Brittanje, en bijzonder voor deszelfs Oostindische Maatschappij, in gelegen zijn, ‘wanneer,’ gelijk hij schrijft, ‘de Kaap in het bezit is der Hollanders, of, dat hetzelfde is, in die der Franschen, dewijl de eersten zodanig vernederd en te onder gebragt zijn, dat zij waarschijnlijk nimmer weder den rang van een afgescheiden en onafhanglijken Staat zullen verkrijgen’! Hij weidt hierover in 't breede uit, om de verkeerdheid des gedaanen afstands te toonen. Zommige der grootste voordeelen van de Kaap als eene Zeehaven aangeweezen hebbende, gaat hij voort om ook de nadeelen en ongelegenheden op te geeven, aan welke dezelve als zodanig onderhevig is. Het voornaamste en weezenlijkste bestaat in het gebrek van eene veilige en gelegene haven om schepen te kalefateren, te vertimmeren of te bouwen. Belangrijk en uitgewerkt, met {==397==} {>>pagina-aanduiding<<} keurige Kaarten der voornaamste Baaijen opgehelderd, is dit gedeelte des Werks. Hij schrijft ten slot: ‘dat met alle onvolmaaktheden van deezen zuidlijken uithoek van Africa, betrekkelijk deszelfs Baaijen, en de moeilijkheid van die te bevaaren, de aardrijksgesteldheid van dien uithoek dezelve maakt tot een magtig werktuig in de handen van eene Zeevaarende Natie, om invloed te hebben op den Koophandel van India en China, om deszelfs bezitters te verrijken en vijanden te benadeelen.’ Het XI Hoofdst. is bestemd om aan te toonen de belangrijkheid van de Kaap de Goede Hoop, als eene plaats van Koophandel, en geschikt voor de zuidlijke Walvischvangst, beschouwd. Tusschen beiden geeft barrow zijne hoop te kennen, dat die uithoek eenmaal zal gehegt worden aan de beheersching van Groot-Brittanje! en geeft zijne gedagten op, hoe, in zulk een geval, met de Kaap als eene Stapelplaats te handelen. Hier treffen wij eene uitvoerige opgave aan van de voornaamste Artikelen van den Coloniaalen grond en deszelfs voortbrengzels, zo die op de plaats verteerd worden, als die men na Europa, de Oostindiën en America verzendt. Afzonderlijk vinden wij hier eene zeer leezenswaardige beschrijving van 't geen op de Kaap valt; als Graan- en Peulvrugten; Wijn en Brandewijn; Wolle, Huiden en Vellen; Walvischtraan en Beenen; gedroogde Vrugten; ingezouten Leevensmiddelen; Zeep en Kaarssen; Aloë, Ivoor en Tabak. De opgave hiervan is doormengd met aanmerkingen, tot de Natuurlijke Historie en den Handel betrekkelijk. - De gerieflijkheden, door de Engelschen staande hun voorig bezit ingevoerd, worden opgeteld, alsmede wat men op de Kaap uit India, China en America ontvangt. Het XII Hoofdst. behelst een onderzoek, in hoe verre de Kaap van waarde is, of zou kunnen worden, zonder daarbij eenige andere bedenkingen in overweeging te neemen. Dit zeer uitvoerig Hoofdstuk behelst eene Plaatsbeschrijving en Staatkundige Schets van de Kaapsche Volkplanting, in voeglijke afdeelingen onderscheiden. Eerst treffen wij aan, eene algemeene Beschrijving; voorts de Verdeeling, Bevolking en Voortbrengzels. De vier Landstreeken, de Kaap, Stellenbosch en Drakenstein, Zwellendam, en Graaf Reijnet, worden bijzonder beschreeven, met de opgave van elks Bevolking, zo Christenen als Slaaven, van het Vee en de daar val- {==398==} {>>pagina-aanduiding<<} lende voortbrengzels. Hieraan hegt zich eene opgave van de wijze van uitdeeling der Landen bij het Hollandsch Gouvernement. Den Staat der Inwoonderen, opdat wij iets meer doen dan enkele aanwijzingen onzen Leezeren op te disschen, vangt de Reiziger in deezer voege aan. ‘Indien de toestand van het menschdom alleenlijk moest berekend worden uit de middelen, die het bezat om zich den overvloed te verschaffen of schaarschheid voor te komen van alle noodwendigheden van het leeven, dat zeker al een weezenlijk deel van het genoegen uitmaakt, zou men de Europasche Kolonisten aan de Kaap de Goede Hoop onder de gelukkigste menschen mogen tellen. Dan daar alle aangenaamheden van het leeven met ongenoegens vergezeld gaan, even gelijk rozen, die, op een stam staande, met doornen omringd zijn, zoo kan ook dit Volk, in het midden van eenen overvloed, die in andere landen onbekend is, naauwlijks met een wangunstig oog beschouwd worden. Ontdaan van alle verstandlijke vermaaken, die het leezen van goede boeken of de verkeering met vrienden geeft, is ieder dag bij hen eene herhaaling van den voorigen, welks verdrietige gelijkheid alleen veranderd wordt door het toevallig bezoek van eenen Reiziger, het minder aangenaam bezoek der Bosjesmans, door de vrees om door hun eigen Slaaven, of de Hottentotten in hun dienst, om 't leeven te zullen gebragt worden. Het eenig tegenwigt aan zulk een elendige manier van bestaan is een overvloed van alle de noodwendigheden van het leeven, voor zo verre zulks het dierlijk leeven aangaat, het welk alle de Kolonisten zonder onderscheid, met weinig poogingen van ziel of lichaam, voor zich verkrijgen kunnen. - Eene korte schets van de omstandigheden en het bestaan der verschillende soorten van Kolonisten zal genoegzaam zijn om een algemeen denkbeeld te geeven van derzelver bijzondere betrekkingen. De 22000 Christen-bewooners, die de bevolking der Kolonie uitmaaken, verdeelen zich in vier soorten, als 1. Inwoonders van de Stad, 2. Wijngaardeniers, 3. Graanboeren, 4. Veekoopers.’ Deeze vier soorten worden afzonderlijk en vrij breed gekenschetst, zeker niet vleiend. Wij kunnen den Schrijver niet volgen, zonder te breed te worden. Van elk iets. ‘De vermaaken der Bewooners van de Kaap zijn van een zinnelijken aart, waarvan eeten, drinken en tabak-rooken de voornaamste zijn, vooral de twee {==399==} {>>pagina-aanduiding<<} laatsten, waarmede zij, zonder tusschenpoozing, den geheelen dag doorbrengen. Zij hebben geen smaak in openbaare vermaaklijkheden: ook maaken zij, buiten het dansen, geen werk van eenige lichaamsbeweeging. Men hadt 'er eens een nieuwen Schouwburg opgerigt; doch wanneer 'er in het Engelsch, Fransch of Hoogduitsch gespeeld wierd, werd het bij hen voor het verveelendste van alle vermaaken gehouden: drie uuren lang ook naar een Stuk te luisteren, was voor hun een zwaare straf. Ik herinner mij, dat de toehoorders eens, op zekeren tijd, zeer veel genoegen hadden. Dit was, dat een oude Hoogduitsche Soldaat al spelende zijn pijp rookte; en dit karakter, waarmede al het andere, dat hij deedt, evenredig was, hadt zoo veel toejuiching en medewerking, dat het geheele huis welhaast door een wolk van tabaksrook vervuld werd.’ Daar is in de geheele Stad geen Boekwinkel of eenig Leesgezelschap. Alles, wat onderwijs betreft, is 'er, gelijk onze Schrijver toont, in een deerlijken staat van verval en nietsbeduidenheid. De Wijngaardeniers of Wijnboeren. Deezen hebben bij den zegen des overvloeds nog eene aangenaamheid, die bij de andere boeren onbekend is. ‘Zij hebben niet alleen de beste huizen en de kostbaarste boerderijen; maar hunne huishoudelijke leevenswijze is op eene aangenaamer wijze ingerigt, dan gemeenlijk onder de andere boeren op het land plaats heeft. De meesten van hun zijn afstammelingen van de Fransche Huisgezinnen, die 'er het eerst den Wijn gebragt hebben.’ Zij zijn, blijkens de beschrijving, rijke Wellustelingen. De Graanboeren zijn zeer veelen in goede omstandigheden, en worden bijna gelijk gesteld met de Wijnboeren. Zij worden beschreeven als ‘elendige Landbouwers, die hun oogst meer verschuldigd zijn aan de goede gesteldheid van het land en het gunstig lugtgestel, dan aan hunne naarstigheid of arbeidzaamheid.’ De Veeboeren zijn die van Graaf Reijnet en andere afgelegene deelen der Volkplanting. Deeze worden beschreeven als ‘eene soort van menschen, die van alle de overigen het minst gevorderd zijn in beschaafdheid. Verscheiden onder hen, die de grenzen der Volkplanting bewoonen, zijn volmaakt Nomaden, zwerven van de eene plaats na de andere, zonder eene vaste woonplaats te {==400==} {>>pagina-aanduiding<<} hebben, en leeven in stroohutten, gelijk de Hottentotten. Die, welke zich tot een of twee woonplaatzen bepaalen, zijn weinig beter met opzigt tot de hutten, waarin zij woonen. Deze hebben zelden meer dan twee vertrekken, doch doorgaans maar een, waarin de ouders met zes of acht kinderen en de huis-Hottentotten slapen; hunne bedden bestaan meest uit beestenvellen.’ Kleeding, huisraad en voorkomen toont, gelijk de breedere beschrijving uitwijst, ‘eene ongevoeligheid van het lichaam en eene laage kruipende ziel aan.’ Ledigheid en verwaarloozing heerschen bij hun. De wreedheid, met welke zij de Hottentotten in hun dienst behandelen, gaat alle beschrijving te boven. Afzigtige staalen worden 'er van opgegeeven. De Menschlijkheid gruwt van dezelve te leezen; en ze zijn maar te wel bevestigd. Omtrent 700 Huisgezinnen telt de landstreek van Graaf Reijnet. Onder deezen zijn, volgens de Opgaaf, (en zij geeven nooit meer op dan zij bezitten, omdat zij naar gelang van het getal moeten betaalen,) 118,306 stuks Rundvee en 780,274 Schaapen, 't welk voor ieder huisgezin uitmaakt 170 stuks Rundvee en 1115 Schaapen. De opgegeevene berekening van zijne Inkomst en Uitgaaf doet met regt barrow uitroepen: ‘In welk deel der wereld kan de beste boer dit haalen! veel min het gemeenste soort van alle menschen, zo als, in 't algemeen, de Kaapsche Boeren zijn. Zo weinig zijn hunne behoeften en zo gemaklijk hun aanleg. Een soldaat loopt weg, een matroos verlaat zijn schip, en begeeft zich bij een boeren huisgezin, trouwt, en wordt op eene gemaklijke wijze Boer.’ Een Afrikasche Boer van het geringste soort weet niet wat gebrek is, en als hij geen gegoed man wordt, is het zijn eigen schuld. Voorts worden de Inkomsten van het Gouvernement opgegeeven, de Regtsgeleerdheid en de Godsdienst beschreeven, en eenige verbeteringen voorgesteld. Aan alles hegt de Schrijver een besluit, bij 't welk hij beweert, ‘dat Groot-Brittanie niet lang kan uitstellen om bezit van de Kaap de Goede Hoop te neemen, zonder in het uiterste gevaar te brengen de veiligheid van deszelfs Indiaschen Handel en het bestaan van deszelfs Heerschappij in de Oost, welke beide beveiligd worden, ten minsten voor een uitwendigen aanval, door de bezetting van dit buitenwerk. - Het is derhalven te wen- {==401==} {>>pagina-aanduiding<<} schen, dat de Bewindhebbers van onze (de Engelsche) Oostindische Maatschappij ten laatsten hunne dwaaling zullen zien, met betrekking tot deze gewigtige Kolonie, en dat zij zulke maatregelen zullen neemen, die hun weder in het bezit kunnen stellen van die voorpost, bij welke derzelver Staatkundig en Koophandeldrijvend belang in de Oost-Indiën kan verzekerd en bevorderd worden, en zonder welke die belangen niet alleen altijd blootgesteld zullen blijven aan de gevaaren, die dezelve bedreigen, maar die ook op een' geheelen ondergang kunnen uitloopen. - Et vitam impendere vero. Met een Register op beide de laatst uitgekomene Deelen wordt dit Werk beslooten. G. van Basselt's Bijdragen voor d'oude Geldersche Maaltijden. Te Arnhem, bij J.H. Moeleman, Jun. 1805. In gr. 8vo. 287 Bladz., behalven de Inleiding en het Nabericht. De Heer van hasselt, onvermoeid in het naspeuren der Geldersche Oudheden, levert hier weder eene proef van zijne werkzaamheid, in 845 Uittrekselen uit pergamenten en papieren in de Geldersche Charterkamer berustende. Zo groot is, ten minsten, het getal, volgens zijne eigene verzekering op de eerste bladzijde van een kort Nabericht; en wij willen hierin gaarne hem op zijn woord gelooven, immers liever dan ons door natellinge van de naauwkeurigheid der opgave verzekeren. De Heer van wijn had reeds, in zijne Historische Avondstonden, B. II. bl. 77 env. gesproken van de Maaltijden, meest gebruikelijke spijzen, enz. onzer Voorvaderen in de Middeleeuwen. De Hr. van hasselt werkt dit verder uit, in het bijzonder met betrekkinge tot Gelderland. Zijn Boek is verdeeld in XIX Afdeelingen. In plaatze van Opschriften verstrekken de eerste woorden van elke Afdeelinge tot een uithangbord van hetgeen men 'er aantreft. Wij zullen ze daarom, tot dienst van onze Leezeren, hier invoegen. I. Vooraf de tafel klaar gemaakt. bl. 1. II. Daarin.... tot de spijzen overgaande, zal ik aan de Visschen van den Godsdienst zo zeer begunstigd, of is het onbegunstigd? den rang geeven. bl. 38. III. Voor het Rundvleesch, het Varken, Kalf en Schapenvleesch. bl. 52. IV. Over Wildbraad en Gevogelte. bl. 68. V. Met fijnere Tafelschenkadien, Pastijen, Taarten, Vlaaden en den Galantijn. bl. 97. VI. Over Groentens en Moes. bl. 108. VII. Vol keurig ooft naar ieders zin (*). bl. 118. VIII. D'oude, zo ruime betekenisse van Kruid, vindt hier haar beurt. bl. 129. IX. Het Brood hadt voor alles {==402==} {>>pagina-aanduiding<<} en op den voorgrond moeten geplaatst zijn. bl. 139. X. Vins vieux, gris, rouges, blancs (*). - En het is meer dan tijd om daar aan en aan andere dranken te denken. - Het Glas in de hand was 't Wapen van Gelderland. bl. 162. [In deeze Afdeelinge wordt niet alleen van den Wijn, maar ook van het Bier, de Melk en andere dranken gesproken.] XI. Van de Maaltijden kunnen de Banketten niet worden afgezonderd. bl. 180. XII. Reeds boven in d'Inleiding aan de Vervrolijkers der oude Maaltijden, bijzonder van de Banketten, toegewijd. bl. 208. [Zie de Inleiding bl. V. In deeze Afdeelinge komen voor Narren, Dwergen, Gochelaars, Bootsemaakers, Speelers, Spreekers, enz.] XIII. Voor den Keukenmeester. bl. 232. XIV. De Keukenschrijver wierdt uit de Keukenboeken bekend. bl. 244. XV. Maar Hier is Kok en Koksknecht, die mogen niet toeven (†). bl. 246. XVI. De Keukenmoeder. bl. 260. [Hier zijn wij genoodzaakt eene kleine verandering in de woorden te maaken, om niet de geheele Afdeeling af te schrijven.] XVII. Een ook niet overtollig persoon voor de Vorstelijke Keukens was de Rottenvanger. bl. 262. XVIII. Moet hierop nu het oude Keukengereedschap volgen? - Ik wil het ten minsten probéren. Edoch men zal aan het spreekwoord van Schraalhans denken. bl. 265. XIX. Het Drinkgeld zou men kunnen zeggen, dat nog overschiet, hoe zeer daar van veele staalen gegeeven wierden. - Maar moet daar voor eene bijzondere Afdeeling, en dan tevens daar in bedagt het Bodenbrood, de Bellecier, het geven pro Curialitate et Familia, dan zal deze echter even vlug als alle voorgaande afgeroffeld mogen worden. bl. 280. Men ziet reeds uit deeze, hoe zullen wij ze noemen? Opschriften, Hoofden of Aanvangen? der Afdeelingen, dat de Heer van hasselt geenen gewoonen schrijftrant heeft. Inderdaad, hij schijnt zich al te veel toe te leggen om in zijne wijze van voordracht zonderling te zijn; vermoedelijk om daardoor zijn onderwerp te verleevendigen, eene meerdere aangenaamheid aan zijnen arbeid bij te zetten, en der Leezeren aandacht tegen verflaauwing te bewaaren. Het kan zijn, dat sommigen hierin behaagen vinden. Maar eenvoudigheid en natuurlijkheid zullen altoos menschen van eenen onbedorven smaak beter gevallen dan het blijkbaar gezochte en gekunstelde, dat men hier overal aantreft. Voorbeelden zouden wij hiervan in menigte kunnen geeven, maar zullen slechts de twee volgende met eenige verkortinge aanhaalen. Het eerste is genomen van bl. 39. ‘Gelijk men de zoorten van Stockvisch .... door die te droogen bewaarde, de Schol droogde, ... zo zag ik in 1522 een geschenk van een half verdel gedroegde {==403==} {>>pagina-aanduiding<<} Snoek van den Drosset van Anholt aan 't Vorstelijk Hof gezonden. Ik zag in 1397 gezoute Brasemen, 200 (*) gesaltenre Bresemen met 5 gln 8 gr. voldaan; in 1415 zalten Zalm, die men te Arnem voerde, ook een tonne, daer men Ael in zalten heeft, met 24 gln [hij kan dus niet klijn geweest zijn] betaald. Voor de bewaring der Steur weet ik, dat ernst hefft laten maken ein ton mit einen lit, dairmen den Stoir in wairden. Zekerlijk niet zonder zout, want in 1520 wierdt vier spynt solts, om den Stoyr, die in Loytringen sol kommen met 14 sch. betaald. De menigte van Steuren.... is ongelooflijk, mijn oudste Rombus van 1326. In dat jaar zie ik hem bij Lobede vangen en de visschers 5 sch. 8 gr. betalen; aan een knegt, die hem na Rosendaal bragt.... ook 8 gr. Die visschers hadden hem zekerlijk niet met een kleefgaren versneld. Ik ken anders een nye cleefgaren van 1399 en zag het met 70 grooten betaalen,’ enz. - Tot een tweede voorbeeld diene het begin der Vde Afdeelinge. Na het boven reeds gemelde Hoofd leezen wij daar: ‘Voor de Pastijen breng ik eerst een oven van 1396 in een goeden staat. Zijn vloer hadt herstel nodig, omme 100 estricx steen bynnen den posteyden-aven t' Aernhem 14 gr. Maar die gelapte of vernieuwde vloer zou tot dwaaling aanlijding kunnen geven. De pasteijen wierden niet aan de bloote vloer van den oven vertrouwd. Men hadt daar voor bijzondere schootelen. Van eschenholt tot scotelen in den posteiden-aven 6 gr. En hier bij zouden ons wel ligt de Plateelen gerieven kunnen, zeker een Schotel en eenige Rondeelen - enen Schottell dair men die pasteyen meede in den aven sciet - 25 Rondeelen, zo groit ind kleyn mit Vackskens dair men die Taerten, Vladen ind Pasteyden op seth. - En daarbij hoef ik niet een Bert voer den even, daer men 't geback in backt te verdonkeren; ofschoon het van den tijd des Graaven van hoogstraten was. Maar de honderd estrikken, waren niet te veel, daar de Pastij-ovens veele pastijen te gelijk bergen moesten.... In het jaar 1423 zag ik 13 Pasteyen, 14 Taerten, 6 Vladen, noch 20 Taerten 14 Vladen en een Aelpasteyde te gelijk uit den oven haalen. - De overleveringen der oude tijden hebben mij met een man van Nijmegen in kennisse gebragt, waarin een voortreflijke aanleg voor de Bakkunde, in 't bijzonder voor Pastijen, schijnt geglommen te hebben, hij wierdt van daar in 1396 na 't Vorstelijk Hof gehaald,’ enz. De Leezer, vertrouwen wij, zal met deeze staalen voldaan zijn. Wij willen thans niet spreeken van spelling en taal; maar verzoeken alleenlijk den Hr. van hasselt, wiens verdiensten in dit zelfde Werk wij gaarne erkennen, dat hij zijne voor- {==404==} {>>pagina-aanduiding<<} dracht, door dit geheele Boek, eens ernstig vergelijke met de wijze, waarop de Hr. van wijn, in zijn boven aangehaald Werk, over soortgelijke onderwerpen schrijft. Bij deezen vindt men eene eenvoudige en natuurlijke voorstelling, geschikt naar den aart der zaaken, zonder flikkeringen van kwalijk geplaatst vernuft, of gezochte optooiselen. De Hr. van hasselt zelve geeft ons een uittreksel uit eenen aan hem gezonden Brief, wiens stijl hem tot het denkbeeld van eenen anderen schrijftrant had kunnen brengen. Wij zullen het hier bijvoegen met des Hrn. van hasselts inleiding, als geschikt om eene benaaming op te helderen, welke waarschijnelijk den meesten Oudheidkundigen niet minder duister zal weezen dan zij eerst onzen Schrijver was. In zijne IXde Afdeelinge, bl. 142, zegt hij: ‘Maar mijn volgende optekening moet hier niet verwaaijen. Donresdage na Judica der Canoniken Knecht van sente Walburgen t'Aernhem die mynre lieue Vrouwen Mandatenbroet bracht, gegeven 6 gr. Wat is dit Mandatenbrood? Hier voor komt mij een schrijvens van den Heere van spaan van Bellevue te hulp. “Alle de verschillende betekenissen van Panis of Brood heb ik doorgeloopen, zonder Mandatenbrood te vinden, dus U.W.E.G. zich met mijne uitlegging behelpen moet. Op donderdach voor Paasschen geschiedt de voetwasch en het dienen der armen, onder 't zingen van 't Euangelium Mandatum novum de vobis, waar door de Ceremonie bij de Roomsche Geestelijkheid Mandatum genoemd wordt; dus geloove per Analogiam dat Mandatenbrood is geweest het Brood dat op groenen (*) Donderdag voor de tafel der armen diende”, en ik [vervolgt de Hr. van hasselt] met Z.H.W.G. te meer, daar 't Kerkelijk Brood toch met Latijnsche namen (b.v. Paaschplas van placere) wierdt uitgeduid. En ook eenigen tijd daarna kwam dien Heer in een Rekening van 't Klooster van St. michiel van Lunenburg deze verandwoording van 1474 11 schil. vor Mandaten Brod, in bona quinta feria ad benedicendum voor, welke zijne gissing volkomen ondersteunt.’ - De gissing des Hrn. van spaan is, buiten tegenspraak, zeer vernuftig. Hij had ze nog kunnen bevestigen uit het Glossarium van du cange, indien hij daar, in plaatze van Panis, het woord Mandatum had nagezien. Slechts eene zwaarigheid blijft 'er. De Zondag Judica valt 14 dagen voor Paaschen; de Voetwassching geschiedt des Donderdags in de heilige week, of tusschen Palmzondag en Paaschen; en brood, waarvan men reeds acht dagen te vooren een geschenk had gedaan, moest ten dage der plechtigheid vrij oudbakken geweest zijn. Doch ook deeze zwaarigheid laat zich wegneemen. Het Mandatum was niet aan den Witten Donderdag alleen bepaald, maar strekte zich uit tot andere tijden. Zo {==405==} {>>pagina-aanduiding<<} spreekt du cange, T. II. P. I. col. 422. onder anderen van een Mandatum quotidianum, dat door de Monniken van het begin der vasten af tot den eersten November toe, dagelijks eens of tweemaal gegeten werd na de avondmaaltijd. Onze gemaakte aanmerkingen betreffen alleen de wijze van voorstellinge. Ten opzichte van het zaakelijke erkennen wij de waardij van des Schrijvers arbeid. Het moge sommigen beuzelachtig voorkomen, dat men onderzoeke wat onze Voorouders gegeten en gedronken hebben, of hoedanig hunne Keukens ingericht waren. Maar den Liefhebberen der Oudheid zijn deeze dingen niet onverschillig: ook strekken dergelijke Verzamelingen tot opheldering der Geschiedenis. Uit de eerste Afdeeling, b.v., ziet men, dat in de XVde Eeuwe de pracht der Geldersche Vorsten reeds hoog was gestegen. Van bl. 15 tot 25 heeft men eene lijst van het zilverwerk van Hertog arnold; zekerlijk van groote waarde voor eenen Hertog van Gelderland in die tijden. Met recht zegt ook de Schrijver, bl. 10 reg. 5 v.o.: ‘Wij hebben reeds woorden gehad, en zullen bij vervolg andere vinden, waarmede stof tot een nieuw Glossarium zoude kunnen vermeerderd worden.’ Veele zijn ons voorgekomen, na welker betekenis wij moeten gissen; andere kennen wij geheel niet. Misschien zijn sommige in Gelderland nog niet geheel verdwenen, vooral ten platten lande, en in kleine landsteden, alwaar oude gebruiken en benaamingen doorgaans het langste stand houden; en de Heer van hasselt zoude zijnen Leezeren aanmerkelijken dienst doen, indien hij derzelver meening wist op te spooren en aan het publiek mededeelde. B.v. Aaes, bl. 75, schijnt een eetbaare vogel te zijn; maar welke? Cassoen, bl. 133, is, misschien, die soort van zuiker, welke de Franschen Cassonade noemen. Clareyt, bl. 165, hielden wij eerst voor rooden Franschen wijn, welke nog Claret heet bij de Engelschen; maar uit bl. 169 schijnt het roode hypocras te zijn. Eijermoes, bl. 108, den Schrijver en ons onbekend, misschien eene eijerstruif. ‘Een vaste schotel,’ zegt van hasselt bl. 103, ‘was de Galantijn.’ Ons schijnt de Galantijn eene saus geweest te zijn, waarin visch of andere spijzen gestoofd werden, gelijk nu somtijds de karpers in rooden wijn. Niet alleen verscheiden voorbeelden, door den Schrijver zelven aangehaald, bevestigen ons hierin, maar vooral het recept om den Galantijn te maaken, bl. 107. De Rec. verbeeldt zich, een dergelijk woord ergens, zonder dat hij zich kan herinneren waar, vertaald te hebben gevonden door Gelatina. Waarschijnelijk behoort ook hiertoe het Geltina van du cange. - Haneppieren komen meermaalen voor, bl. 8, 11, 196. Zij waren, misschien, lederen zakken of kokers, en gemaakt naar den vorm van de stukken zilverwerk, welke men daarin {==406==} {>>pagina-aanduiding<<} stak, om ze op reis mede te neemen. Verscheiden plaatzen geeven aanleiding om dit te denken. Zie bl. 197 en vooral bl. 26. Ook du cange in Hanapus en Hanaperium. - Hyrdegeld wordt door den Schrijver, bl. 60, te recht uitgelegd Hoedersgeld. Verg. wachter in Hirte. Vanhier nog het Engelsch herd, kudde, en ons herder. - Hounen, bl. 81, zijn, misschien, hoenders. - Mater, bl. 72, schijnt het zelfde als marter, en dit is bij kilianus martes Scythica, een zabel of hermelijn. - Plets is, bl. 55, het zelfde als pens. Zie kilianus. - Zouden pignaten, bl. 130, ook het zelfde zijn als het Fransche Pignons, Pitten van den pijnappel? - Physolomie, bl. 211, Phiselmien, bl. 212, en Phiselmeien, bl. 219, zijn buiten twijffel het zelfde, en waarschijnelijk eene soort van Bootsery of Pantomime. Fiselmije is bij kil. Phisionomia. - Stoofkens, bl. 36, schijnen komfooren te zijn, en Tabernakelen, bl. 15, misschien deksels van kannen. - Zouden Tragien, bl. 130, ook zijn Dragées, zuiker-anijs, zuiker-erwten, enz. - Traydrappe, bl. 135, is waarschijnelijk Saai, of zo veel als saailaken; drap is laken in het Engelsch. - Uitbouwen, bl. 110, voor een bezaaid land, waarop de vrucht niet geslaagd is, weder omploegen. - Verscheidene andere woorden, welke ons onbekend zijn, maar welke misschien anderen kunnen verklaaren, gaan wij voorbij. Sommige bijzonderheden zijn hier en daar ingeslopen, welke of geene, of slechts eene afgelegen betrekking hebben tot de Geldersche Maaltijden, en bijeengenomen het Boek nog al wat dikker maaken, dan het behoefde geweest te zijn: b.v. Het onvruchtbaare berouw van eenen kranken Woekeraar, bl. 58. De Schaapen voor de Leeuwen, bl. 65. De Lijkdienst van Keizer karel den V, bl. 144-155. Het octroi tot het oprichten van eenen watermolen, bl. 158 env. Een schrijven van de Staaten Generaal aan het Hof van Gelderland, bl. 184 env. Een oud Veluwsch Proces, bl. 201 env. De uitvoerige voordracht van verscheidene contracten en berichtschriften met en voor den Keukenmeester en dergelijke Beampten, in de XIIIde en de volgende Afdeelingen. Hoe lang ook dit ons verslag reeds geworden zij, moeten wij nog een woord zeggen van eene bijzonderheid in het korte Nabericht voorkomende. Daarin vinden wij een merkwaardig bericht van de onderscheiden Tekens of Merken der Papieren van de 14de, 15de en 16de Eeuwen. Waarlijk een onderwerp van aanbelang, welks naauwkeurige kennis somtijds van weezenlijken dienst zoude kunnen zijn, om echte Stukken te schiften van verdichte, of oorspronglijke van bloote Afschriften. Zulk een onderwerp verdiende wel eene opzettelijke Verhandeling van eenen kundigen Man. De Heer van hasselt erkent dit, en schijnt niet ongenegen die taak {==407==} {>>pagina-aanduiding<<} op zich te neemen, indien de omstandigheden der tijden hem niet afschrikten van een Werk uit te geeven, hetgeen noodzaaklijk door bijgevoegde Prenten en Figuuren eenigzins kostbaar moest worden. Van harte wenschen wij, dat hij deeze zwaarigheid moge te boven komen. Euthanasia, of drie Gesprekken over het Leven na den Dood, door C.M. Wieland: bij gelegenheid der uitgave van het Werkje, getiteld: Werkelijke Verschijning van mijne Vrouw na haren dood, door J.K. Wetzel. Uit het Hoogduitsch. Te Haarlem, bij A. Loosjes, Pz. 1806. In gr. 8vo. 218 Bl. Zo heeft dan, dachten wij bij het ontvangen dezer Gesprekken, het grappig bericht der wederkomst van de zalige Mevrouw wetzel toch aanleiding gegeven tot een uitmuntend geschrift! Dan wij vonden ons in deze verwachting te leur gesteld. Eens vooral, intusschen, herinneren wij bij deze gelegenheid ons lezend publiek, dat wij ons in geenen deele als onfeilbare rechters opwerpen over eenig boek, hetwelk door ons beoordeeld wordt; wij zeggen slechts vrijmoedig ons gevoelen, en geven, zo veel ons bestek gedoogt, de gronden op; en ofschoon wij niet gewoon zijn, dat gevoelen zo maar los weg en zonder eene herhaalde beproeving op het papier te stellen, zo kan het toch alleen maar de waarde van deze gronden zijn, en de vergelijking nu en dan van een door ons beoordeeld geschrift, hetgeen aan onze uitspraken eenig gezag geeft bij het publiek; terwijl wij het gezond verstand onzer Lezeren te kort zouden doen, wanneer wij het krediet van ons Tijdschrift wilden vestigen op deze of gene machtspreuk, waarvan zich (want ieder bedrijf in het vak der letteren geeft toch zo iets eigendomlijks, hetgeen somtijds wel beter wezen kon,) een Boekbeoordeelaar, wien zo menig prulschrift ter hand komt, moeilijk onthouden kan, vooral wanneer hij door de machtspreuken van den Schrijver zelven daartoe wordt uitgelokt. Ter zake nu: De eerste Zamenspraak heeft de wederlegging der werklijke verschijning van Mevr. wetzel ten doel, en beslaat 90 bladzijden: deze is doelmatig en naauwkeurig tot zelfs in kleinigheden toe, ondersteld dat men aan de proefneming van den Heer wetzel zelven niet vermag te twijfelen; dan zij is toch in allen gevalle slechts eene wederlegging van een verhaal, dat zichzelf genoegzaam wederlegt, en welke wij, bij hetgeen tegen dat spookbericht ook in onze taal reeds voorhanden is, wel hadden kunnen ontberen. Het tweede Gesprek is het aanmerklijkste: wij vinden hier een paar Anecdoten, welke, volgens wieland, meer gewicht {==408==} {>>pagina-aanduiding<<} en bewijskracht zouden hebben voor de verschijning van afgestorvenen; zij betreffen beide em. swedenburg, dien beroemden man! en zijn: 's mans aanwijzing van eene verlegde quitantie aan de Weduwe van den Hollandschen Gezant, en zijne gedane ontdekking aan ulrike, Koningin van Zweden, van haar laatst gehouden gesprek met haren overledenen broeder: Anecdoten nopens dezen Heer Geestenziener, (behoudens alle respect voor 's mans grote geleerdheid en wezenlijke verdiensten) die reeds duizendmaal verhaald en herhaald zijn; en wij begrijpen niet, waartoe dezelve hier wederom worden opgewarmd, daar wieland toch daaraan geen geloof hecht; ons doende opmerken, dat swedenburg zelve nimmer gezegd heeft, dat hij deze merkwaardige onderrichtingen uit den mond van Geesten had, en dat de Koningin ulrike, die toch hier het allerzekerst onderricht kon zijn, 'er zich dus over uitlaat: ‘Duizend dingen schijnen bovennatuurlijk en zijn ons onverklaarbaar, omdat wij slechts de gevolgen daarvan kennen; en lieden van verstand, die het wonderbare beminnen, maken daarvan gebruik, om zich eenen buitengewoonen naam te maken. De Heer swedenburg was een geleerd en in zijn vak zeer bekwaam man; ook is hij altijd als een regtschapen man gekend; ik begrijp niet hoe hij daar toe gekomen is, om iets te weten, wat eigenlijk niemand had behooren te weten; maar nogtans geloof ik niet, dat hij een gesprek met mijnen overledenen broeder gehouden heeft.’ Voorts wordt hier nu beredeneerd, dat het gemeen menschenverstand nog altijd het geloof aan de Natuur heeft bewaard, en, in weerwil der millioenen Tover- en Geest-geschiedenissen, niemand nog, bij eenige onderneming, naar iets anders omziet, noch op iets anders wacht, dan natuurlijke middelen; - dat het voorrecht, om afgestorvenen te zien, aan alle menschen, en om te verschijnen, aan alle afgestorvenen gemeen moest zijn, daar het eeniglijk gegrond kon zijn in zeker bewerktuigd ligchaam, digt genoeg om onder het bereik der zinnen te vallen, en het ongerijmd is, aan Patent-ligchaamen te denken, waarmede sommigen, met uitsluiting van alle anderen, zouden begunstigd zijn; - dat zich dan wel twee- of driehonderd-duizend millioenen zichtbare doden rondom ons zouden bevinden, die, volgens den aard van ieder ligchaam, toch eenig onderhoud behoeven; en hoewel de hoeveelheid van lichtstof en onderscheidene luchtsoorten, hiertoe voldoende, niet wel te berekenen valt, 'er echter naauwlijks genoeg daarvan voor de werklijk levenden kon overschieten; - dat iemand, met eene Geestverschijning beweldadigd, zich moeilijk op den duur zou kunnen overtuigen van derzelver wezenlijkheid, daar zo iets geheel ongewoons, en tegen den natuurlijken samenhang des levens, onmooglijk tegen de kracht van het nadenken en den tijd be- {==409==} {>>pagina-aanduiding<<} stand kan zijn, en hij veel minder nog eenig ander redelijk mensch van het onbedrieglijke van deze zijne zo zeldzame ondervinding zou kunnen overtuigen. Het algemeen en onuitdelgbaar volksgeloof aan zodanige verschijningen schijnt in de verbeeldingskracht gegrond; men verliest eerst na langen tijd het duister gevoel van hand, arm of voet, die men verloor; zo kan men zich ook eerst na verloop van eenen geruimen tijd voorstellen, eenen dierbaren overledenen geheel en al te missen. De voorbeelden van het gevoel, dat men eenen aanmerklijken tijd nog heeft van een' gestorvenen, alsof die nog leefde, zijn niet zeldzaam; een gevoel, zeer onderscheiden van dat eener ligchamelijke tegenwoordigheid, maar hetwelk echter zeer levendig werken kan, en eenen krachtigen invloed maken op onze verrichtingen: dit gevoel wordt echter door den tijd zeldzamer, zwakker, en verdwijnt eindelijk geheel en al. De dood, zegt wieland, maakt aan alle gemeenschap en alle betrekkingen tusschen de afgescheidenen en de levenden een einde; fannia moest toch eene vrouw zijn, en wel die vrouw, die zij werklijk was, om voor haren geliefden te zijn, hetgeen zij voor hem geweest is; wanneer zij in een ander wezen wordt omgetoverd, is zij voor hem dit niet meer, en omgekeerd hij ook dat niet meer voor haar; en zodanig een tovenaar is de Dood. ‘De overblijvende geest,’ voegt hij 'er bij, ‘houdt ook op, die genen te beminnen, en aan hen deel te nemen, die hij in zijn vorig leven het meest bemind heeft, omdat hij ook het werktuig van herinnering, en met hetzelve alle denkbeelden van zijn vorig leven en deszelfs betrekkingen, verliest;’ dan deze stelling vonden wij hier niet, althans voor ons niet voldoende, bewezen. Wij geven toe, dat zodanig luchtvormig werktuig, als waarvan de Heer Professor wetzel in zijn waarachtig verhaal gewaagt, door 's mans redeneringen nog niet is daargesteld, en dat, al bestond 'er zo iets, het toch niet wel, daar het buiten onze zinnen valt, den geest, wien het toebehoort, in gemeenschap met ons brengen kon; en in allen gevalle de tedere vezeltjes, waardoor fannia aan hare huislijke, huwlijks- en moederlijke betrekkingen verbonden was, door den dood verbroken zijn; (maar was en werd zij aan dezelve op geene andere wijze, dan alleen door vezeltjes, gehecht?) Dan hoe nu daaruit volgt, ‘dat de geest bij den dood ook de bewustheid verliest van hetgeen hij in dit leven was, ondervond en deed; - dat 'er geen verband, welk hij zich zelf duidlijk bewust is, tusschen zijn nieuw en vorig leven plaats heeft;’ dit verklaren wij niet door te zien; en als wieland nu volgen laat: ‘dat hij ophoudt, die persoon te zijn, die hij was, en in een nieuw bestaan een geheel nieuwe persoon begint te zijn;’ en een weinig verder zegt: ‘Ik besta niet meer; want het wezen, welk nu in mijne plaats begint te leven, is niet ik zelf; het is een geheel nieuwe per- {==410==} {>>pagina-aanduiding<<} soon; en het mag zich nog zo wel in zijnen nieuwen toestand bevinden, ik geniet niets daarvan; want ik ben, in den eigenlijken zin des woords, dood en heb afgedaan;’ zo voegen wij hier wel gaarne bij, (opdat men deze woorden niet, tegen zijne bedoeling, te veel doe betekenen) hetgeen hij elders in deze zelfde Zamenspraak toch ook zegt: ‘ik ben ver af van het eeuwig leven van onzen geest te lochenen;’ maar wij gevoelen toch, dat op deze wijze het leven na den dood voor ons vrij minder belangrijk wordt. Deze stelling zoekt hij te staven door de opmerking, dat daaglijks een aantal indrukselen van het voorledene bij ons worden uitgewischt, en van den toestand der meeste grijsaards, die als 't ware zichzelven overleven, en in eenen toestand komen, die niet eens den naam van het plantenleven verdient; een zigtbaar beeld, zegt hij, van hetgeen wij zijn zullen na den dood; wanneer echter (de billijkheid vordert dat wij dit als zijn gevoelen hier bijvoegen) een nieuw leven voor ons begint. Voorts dat de levendigheid van het tegenwoordige het voorledene verduistert; zich beroepende op de ondervinding van hun, die, door eene of andere grote verandering in hun lot, als 't ware in eene voor hun geheel nieuwe wereld verplaatst zijn; gelijk wij ook allen de drie of vier eerste jaren van onze kindsheid ten eenenmale vergeten. Hij acht het waarschijnlijk, dat wij ons het leven op aarde niet eens als een droom zullen herinneren, omdat ons dan het zinlijk werktuig zal ontbreken, met welks kwetsing geheel de zinnenwereld reeds hier voor ons verdwijnt. (Maar kunnen wij uit den toestand eens mans van ontstelde hersenen, gedurende de vereeniging en den wederkerigen invloed van ligchaam en ziel, met zekerheid besluiten tot onzen toestand in den afgescheiden staat? Is het daarenboven zo zeker, dat bij den krankzinnigen iedere herinnering verdwenen is? En zouden wij niet op denzelfden voet beredeneren kunnen, dat elk ander vermogen der ziele vernietigd werd?) Hij laat de vrijheid aan ieder', om zich, ten behoeve van zijn hart, met zo aangename verbeeldingen en verdichtselen te behelpen, als hij kan; maar als de rede is, om iets, op eene verstandige wijze, als waar, of ten minsten als het waarschijnlijkste aan te nemen, zo ziet hij maar weinig grond voor de hoop, om na den dood dezelfde persoon te blijven, die men in het leven was, en bij gevolg die betrekkingen en verbindingen, die eens het geluk onzes levens uitmaakten, ook in het toekomende voort te zetten. (Hoewel wij dit laatste nu ook in eenen zekeren zin voor waarheid houden, zo zien wij toch niet, dat daarmede noodzaaklijk ook onze persoonlijkheid wegvallen moet.) Nu wendt hij alle pogingen aan, om te betogen, dat wij hierbij weinig of wel niets verliezen: buiten staat toch om onze vorige beminden bewijzen van deelneming te geven, meent wieland dat de {==411==} {>>pagina-aanduiding<<} herinnering aan hun den geest in deszelfs geluk zou storen; hoe veel is 'er in ons leven, verkeerdheid en dwaasheid, hetwelk wij reeds hier zo gaarne vergeten; en het goede, dat wij stichten en doen, is van zo weinig beduidenis, dat het geheugen daaraan ook wel kan gemist worden. Kinderen, zo veel voor elkander in hunnen eersten leeftijd, vergeten daarna toch elkander, en, na een afzijn van veertig of vijftig jaren, zijn alle die vroege beelden weg; zij herinneren zich niet dat zij elkander gekend hebben; maar dit belet hen nu niet, vrienden te worden, indien zij daartoe voor elkander berekend zijn; dan door de herinnering aan hunne kindsheid zou hunne vriendschap niet aanmerklijk verhoogd worden: zo kan het ook in de toekomst zijn. Eindelijk het is bij wieland zeker, onze ziel was reeds vóór hare vereeniging met het ligchaam aanwezig; dan ons tegenwoordig leven is geene voortzetting van dat vorige ons geheel onbekende leven: zo zal ook het leven zijn, waarin wij door den dood geboren worden. Met onze persoonlijkheid valt ook beloning en straf in de toekomst geheel en al weg; dan hierbij verliest (arrigite aures!) de zedelijkheid niets. Door beloning of straf wordt niemand deugdzaam of ondeugend; hij toch is alleen goed, die het uit liefde tot het goede is. (Het zij zo! maar beloning of straf heeft dan geheel geenen invloed, staat in hoegenaamd geene betrekking tot onze zedelijke vorming?) Het is ook geheel verkeerd gedacht, dat de Godlijke rechtvaardigheid het gelijkweegen van deugd en geluk eenmaal vorderen zon: want wat de bozen betreft, ‘het is zeer waarschijnlijk’ (zeer waarschijnlijk! waarom dan toch?) ‘dat de onmenschelijke robespierre, in goeden ernst, een brutus, een echt Patriot, meende te zijn, die, om aan de gewaande goede zaak de overwinning te verschaffen, juist zoo te werk gaan moest, als hij deed;’ en voor de goeden, die dikwijls hier zo onschuldig lijden, is een teug uit het water der Lethe de beste schadeloosstelling. Maar verre de meeste menschen zijn noch goed noch kwaad; zij zijn het beide, maar zoo, dat het hun even weinig kan toegerekend worden, als eenen dronken mensch, hetgeen hij in zijne dronkenschap verricht. De inwendige deugdlijkheid onzer gezindheden en daden is altijd de grond der innerlijke gelukzaligheid, die met de bewustheid derzelve onmiddelijk verbonden is. Van daar de kalme gelijkmoedigheid bij socrates! ‘Hij gelooft, gedurende een leven van zeventig jaren, het goede genoeg genoten te hebben, en onderwerpt zich bedaard aan de onbekende natuurwetten, uit kracht van welke hij met den dood of ophouden zal socrates te zijn, of in een nieuw leven, in de onzichtbare wereld, op dezelfde wijze, als hij het hier was - door zichzelven, en door den omgang met andere {==412==} {>>pagina-aanduiding<<} wijze en goede menschen - zal gelukkig wezen.’ Ja, zo ver is het 'er van daan, dat het uitzicht op loon of straf in de toekomst eenig goed zou kunnen stichten, ‘dat wij,’ integendeel, ‘in ons tegenwoordig leven, aan menschlievendheid en echt levensgenot zeer veel zouden winnen, wanneer het geloof der Sadduceën, dat de dood van alle onze tegenwoordige betrekkingen en verbintenissen een einde maakt, algemeen kon worden.’ Het bewijs voor deze paradoxe? Als 'er van zedelijk nut gesproken wordt, moet men geheel slechte, in den grond bedorvene, menschen niet in aanmerking nemen; geen geloof toch maakt deze beter of erger; ook niet de zodanigen, die als de dieren maar voor het tegenwoordig oogenblik leven; maar bij alle de overigen, vooral bij de goeden en edelen onder hun, zou zodanig geloof (waarom niet ongeloof?) alle banden der liefde en der vriendschap, bijzonder alle de naauwere en meer tedere betrekkingen tusschen man en vrouw, ouders en kinderen, broeders en zusters, vaster toehalen. Wij zijn immers in alle deze opzichten warmer, tederer, hartlijker, wanneer wij de jongste scheiding nu welhaast te gemoer zien; en het denkbeeld, dat ons leven als tot in het oneindige uitrekt, maakt ons in dezen zeer nalatig! - Wij zouden zachter, menschlijker, toegevender, medelijdender worden, en wat niet al meer? Immers wij verwijten ons nu reeds zo veel, als onze geliefden dood zijn! - Wij zouden daarenboven spaarzamer omgaan met onzen tijd; welk eene waarde zou één dag voor ons verkrijgen! - En, hetgeen 't gewigtigste is, wij zouden alle krachten aanwenden om dit leven met goede daden te kenmerken, verzekerd dat 'er voor ons als menschen geen ander aanwezen bestond, dan in het oordeel onzer vrienden en tijdgenoten, en het voortleven in de gedachtenis en het aandenken van eene nooit uitstervende nawereld. Dit toch maakte vele Grieken en Romeinen zo edel en groot. (En zo iets kan toch wel de hoge deugd, waarvan zo even gesproken is, in geenen dele bezoedelen?!) Bij deze Zamenspraak heeft de Vertaler, die even weinig als wij de herinnering bij den dood voor vernietigd houdt, eene en andere wederleggende aanmerking gevoegd, waarvan ons bestek niet gedoogt eene proeve te geven, maar die, hier en daar althans, naar ons inzien, vrij wat ter zake doen. Het derde Gesprek is verreweg het kortste. Hier neemt de Schrijver wederom iets terug van hetgeen hij te voren zo stellig beweerd had. Wij vinden hier den twijfel geöpperd, of de ziel dan na den dood in alle hare werktuigen aan dezelfde wetten gebonden is, waaraan zij in dit leven onderworpen was; - voorts wordt ons herinnerd, dat het alleen maar onbewijslijk, en dus alleen maar onzeker is, of de ziel met zeker luchtvormig werktuig zal vereenigd zijn; daadzaken zouden dit eeniglijk kunnen bewijzen; dan de bewijskracht daar- {==413==} {>>pagina-aanduiding<<} van was in de vorige Zamenspraak ontzenuwd. En daarop volgt dan eene Gebeurtenis, voor welker echtheid wieland kan instaan; het zeggen, namelijk, van eene Dame, kort voor haren dood, dat zij afscheid ging nemen van eenen afwezigen Vriend, waarop zij in eenen vasten slaap viel, terwijl die Vriend intusschen ter zelfder uur de Dame ontdekte in zijn boekvertrek, waar zij, met eenen sterken slag, den zangbodem eener pandore springen deed. Hoewel nu de vraag, ‘zijt gij van de waarheid dezer Anecdote overtuigd?’ niet stellig met ja beantwoord wordt, zo heet zij toch, in den loop van dit Gesprek, eene ontwijfelbare, maar onbegrijpelijke, ongelooflijke, bovennatuurlijke daadzaak, die, hoe waar zij ook zijn mag, daarom toch geene gevolgtrekkingen kan opleveren; terwijl de slotsom van alles wordt, dat wij de dingen, die tot het Rijk der Geesten behoren, volstrekt niet weten, en ook onmooglijk kunnen weten, en 'er ons daarom even weinig om behoren te bekommeren, als wat de man in de maan (indien 'er een zij, en indien hij voedsel gebruike,) heden middag gegeten heeft; - en dat de ware Euthanasia in niets anders bestaat, dan in de bewustheid van een wel doorgebragt leven, hetwelk het geheim was van den ouden socrates; en dat wij, eindelijk, tot den laatsten ademtogt, het beste maar moeten hopen. Hoewel het 'er nu zeer ver van daan is, dat die bewijzen voor onze voortduring na den dood, en het verband tusschen dit en het volgend leven, die wij menen dat de gezonde rede, zo al niet tot volkomene zekerheid, althans tot eenen zeer hogen trap van waarschijnlijkheid, aan de hand geeft, door de lezing van dit werkje eenigzins bij ons zouden verzwakt zijn; zo gevoelden wij toch op nieuw met het levendigst genoegen de hoge waarde der H. Schrift voor ons en ieder Christlijk hart, waardoor de hoop des eeuwigen levens voor ons onwankelbaar en vast is; en, wij ontveinzen het niet, het smart ons, in een geschrift als dit, bij eenen Schrijver, die toch ook Christen heet, hieromtrent geenen enkelen wenk te vinden. Dan wij merkten hier al spoedig den voorstander eener nieuwe en recht verhevene Wijsgeerte, waarbij men toch eigenlijk het eenvoudige Christendom wel ontberen kan, zonder eenig verlies voor het geluk der wereld, en voor de zuivere deugd!!! Iets hadden wij wel gewenscht dat de Heer wieland niet alzo had te boek gesteld; daar, namelijk, waar hij de grote voordeelen opgeeft, die het geloof der Sadduceën der wereld zou aanbrengen, betuigt hij niets vuriger te wenschen, ‘dan dat de tijd hoe eer hoe liever komen mag, in welken een voor de menschheid zoo weldadig geloof, door het maatschappelijk Bewind en den Godsdienst gewettigd, en alzoo magtig genoeg wordt, om alle tegengestelde hersenschimmige inbeeldingen geheellijk te verdringen, welker wezen- {==414==} {>>pagina-aanduiding<<} lijke schadelijkheid, door die zoete begoochelingen, die zij aan eenige tedere en dweepachtige zielen verschaffen, slechts zeer schaars vergoed wordt.’ Het maatschaplijk bewind? - wij geloofden naauwlijks ons oog; - indedaad dan stond ons van alle de Staatsregelingen, welke wij beleefd hebben, of waarvan wij ooit lazen, de allerslechtste nog te wachten: want wat het geloof aan het verband tusschen dit en het volgend leven, aan toekomstige beloning en straf, nog uitwerkt, zou men dan eerst zien, wanneer het, voor hoe kort een tijd dan ook, eens geheel en al uit de wereld was verbannen. Gedichten over Godsdienstige Onderwerpen, door J. de Jongh, Leeraar der Hervormde Gemeente van J.C. (*) te Leeuwarden. Te Leeuwarden, bij J.W. Brouwer, 1806. In 8vo. 112 Bl. Lust voor Dichtoefening, en een oogmerk, om langs deezen weg, en door verscheidenheid van stijl, zijne Hoorders te stichten, gaf den Eerw. de jongh aanleiding tot het opstellen deezer losse stukjes van Godsdienstigen en zedelijken inhoud. Zulks blijkt ons uit een enkel woord van den Schrijver aan den bescheiden Lezer achter den Titel; daar immers betuigt hij, met eene den Christen - Leeraar welvoegende zedigheid: ‘Deeze eenvoudige Dichtstukken zien het licht, niet om eene proeve van Dichtkunst te leveren; maar het oogmerk der uitgave en de wensch van den Schrijver is, dat de stichting, bij het aanhooren van dezelve reeds verwekt, bevorderd, en meer algemeen uitgebreid worde.’ Gaarne doen wij hulde aan de vroome en Godvruchtige inzichten, die zijn Eerw. genoopt hebben, deezen zijnen arbeid verkrijgbaar te maaken voor zijne Geloofs en Landgenooten; zij ontwapenen zelfs de scherpte eener letterkundige en kunstminnende be- {==415==} {>>pagina-aanduiding<<} oordeeling, die wij ons anders mogten verooreloven; zij verbieden ons bijkans te vraagen, of dan de goede meening en bedoelingen van achtenswaardige Mannen eene toereikende zeden zijn, om, in deeze kieschere dagen, en bij den overvloed van keurige Bijbel- en Zededichten, in ons Vaderland voorhanden, eenvoudige dichtstukken uit te geeven, die slechts middelmaatig zijn, en, over het geheel, den naam van berijmd prosa verdienen? Maar laaten wij stilzwijgen. De arbeid van den Eerw. de jongh is Kerkelijk geapprobeerd. Mogten wij onze Dichterlijke approbatie, als een ander zegel van echtheid, daar ook aan hangen! Dan de geëerde Schrijver verschoone ons, dat wij het ten deezen bij onzen opregten wensch moeten laaten. Men kan toch een Weleerwaardig Leeraar zijn, zonder aanspraak te hebben op den titel van een goed Dichter. Liefst onthouden wij ons ook om eene proeve uit deezen bundel onzen Leezeren aan te bieden. De kortheid der stukjes, die meest den eenvoudigen Christen stichten zullen, behaagde ons bovenal. Het Masker der Waereld, naar het hedendaagsch Toneel geschetst, door Mr. E.J.B. Schonck. Uitgesproken op den dag der Carnavals Vermaaklijkheden binnen Nijmegen. Te Nijmegen, bij J.C. Vieweg. 1806. In 8vo. 32 Bl. Overbekend en zeker niet oneigen is de aloude benaaming en vergelijking der wereld bij eenen grooten Schouwburg. Het tooneel heeft zijne speelers, zijnen tijd, bedrijf en rollen; en eveneens is het in de zamenleeving, waar de geslachten der menschen optreeden, werken en afwisselen. Aan beiden, al verders, zijn hunne maskers gemeen, waaronder een iegelijk voor het toeziend oog te bedekken of te verbergen zoekt, wat hij in waarheid is, ja eene geleende gedaante aanneemt. Dit laatste poogt onze boertende Dichter, de Hr. schonck, te bewijzen in dit kleen en luimig stukje; en wie durft 'er ontkennend antwoorden op deeze zijne vraagen? ‘Is het groot toneel iets minders?..... Zijn daar moeders, zijn daar kinders, Zijn daar jonge en oude liên, Zijn daar mannen, zijn daar vrouwen, Als wij 't van nabij beschouwen, Ook niet met een mom voorzien?’ Wij, Letteroefenaars, die den afgewerkten geest door eene aangenaame avondwandeling vervrolijkt hebben, en nu op onze armstoelen, in de gemakkelijke japon, onder een pijp en glaasje gezeten zijn, wij gevoelen ons eerder gezind om met {==416==} {>>pagina-aanduiding<<} Vader Democriet te lagchen, dan met den zwaarmoedigen Heracliet te weenen, over het dwaaze der wereld. Wij belijden dan voor onszelven rondborstig, dat onze groote paruik, zwart gewaad, en tabbaard, doch vooral het strak en gefronst gelaat, in ons beroep te meermaalen het masker zijn, waarmede wij eenen drom van hongerige Halsgeleerden en kaale Prullenschrijvers, met hunne Drukkers, van uit den Tuin der Weetenschappen en Minervaas heiligdommen verballen. Niet zelden, echter, worden wij op onze beurt teruggedreeven van een' schaamteloozen hoop, en moeten wij, met onzen bullebak en hekelroede, het veld ruimen, ja ons ten besten troosten met deeze woorden des Dichters, wier waarheid ons zints langen tijd gebleeken is: ‘Domheid dekt zich met den mom Van geleerdheid; paauwen veeren Kunnen dwaasheids pluimen weeren, Preeken zelfs geleerdheid stom.’ Doch houden wij onze Leezers niet op, die wij nader bekend wilden maaken met dit Maskeradevers, waarin het naïve der voordragt, de losse en ongekunstelde stijl, en leerrijke scherts, niet missen konden, ons hier en daar te herinneren aan den schranderen geest en smaak van den beroemden huijgens. Geen wonder des, dat onze, door de jaaren en den ernst van letterbezigheden, eenigzins verstijfde lagchspieren in eene onwillige beweeging geraakten, wanneer ons de Dichter den oorsprong van het masker bij den mensch, in het paradijs, vooral in de vijgebladen, het dekkleed van onze algemeene stamouders, leerde zoeken. De dwaasheden, de grillen en misvormingen der Mode, veranderlijker dan proteus zelve in gedaante, tooi en houding, maaken voorts de stoffaadje uit van dit stukje: en moeielijk valt het ons, eene keuze te doen van staaltjes, waarin wij ouderwetsche, dan toch niet knorrige Heeren, den meesten smaak vonden. - Wel nu, om de nieuwsgierigheid onzer Leezeressen eenigzins op te houden, en het belagchelijke, het nadeelige der kleederdragt van onze Dames niet onwelleevend voor den dag te haalen, zullen wij liever onze eigen Sexe het minste spaaren, en over ons gewaad den Dichter hooren, waarvan hij ouder anderen ook dit gezegd heeft: ‘Als men heden wijde broeken, Dikke dassen, bonte doeken, 't Hair gelijk een bosch zwijn draagt; Morgen zijne breede voeten, Die dit, door likdoorens, boeten, Met gepunte schoenen plaagt. {==417==} {>>pagina-aanduiding<<} Heden, juist als Capucijnen, Op de straaten komt verschijnen, Daar de kraag voor jas verstrekt. Morgen teering zieke knaapen Kaale simmen naar ziet aapen, Nauwlijks halver lijf gedekt.’ Luim en vernuft worden ten einde toe volgehouden; ook dan, wanneer de Dichter over die vermomming handelt, waardoor de mensch, in eenen zedelijken zin, zijnen aard en wezenlijke inzichten of daaden bedekt en bewimpelt; zich, met één woord, anders voordoet, of schijnen wil, dan hij is. Het onderwerp zelve geeft dan eene ernstiger wending aan den stijl, en paart alzo veel minder met de vrolijkheid van een Maskeradevers. Wij verooreloven gaarne, dat men lagchende de waarheid spreeke; wij erkennen almede, dat het moeielijk is, de ongerijmd- en zotheden van eene ten deezen zich vaak vermommende wereld in te zien, en de hekelpen niet op te vatten: dan nog moeielijker dunkt het ons voor eenen vernuftigen Schrijver, zijne scherts, éens botgevierd, te maatigen, zich niet te vergrijpen aan achtbaare standen, en, door het gispen van heerschende ondeugden, geenen aanstoot te geeven aan de onschuld, door de algemeenheid der schetzen. Wij verschoonen des, maar billijken in onzen Dichter niet, dat sommige ommetrekken van zijne beelden wel eens uitmiddelpuntig loopen, of ook te donker gekleurd wierden; daar toch het waare in zijne tafereelen niet te miskennen valt. De schuldige blooze dan over zichzelven, en een iegelijk onzer over het Vaderland en de Vaderlandsche zeden, wanneer hij, onder anderen, dit leest, en niet wederleggen kan: - ‘Dit waar nog al te dulden; Maar, dat Hij, die in de schulden Steekt, tot boven hals en oor, Dat die, in deez' droeve dagen, Ook des Rijkaarts (ds) greins (ij) durft draagen, Kan 'er, dunkt mij, nauwlijks door. Of, is 't ook geen maskerade, Dat in weerwil van de schade, Die ons land aanhoudend lijdt, Men zich daag'lijks gaat vergasten, Als of 't nog, met beurs en kasten, Waar, gelijk in vroeger tijd? Dat men zijne Crediteuren Daag'lijks voor geslooten deuren, Onverbidd'lijk maanen laat; En intusschen lijf en beenen, Ja van 't hoofd, tot aan de teenen, Dekt, met onbetaald gewaad!’ {==418==} {>>pagina-aanduiding<<} Wij ontzien ons, ergere en nog meer bedenkelijke Zedebeelden onze Leezers voor te houden; ook zijn wij alreede ons bestek te zeer te buiten gegaan, om van de bijgevoegde aanteekeningen te gewaagen. Wij neemen des van den Heere schonck ons afscheid, in hoope, dat zijne boertende pen geene verbittering of aanstoot baaren zal, die, tegen onzen wensch en zijne bedoeling aan, iets toebrengen konde, om deeze woorden van zijn slot waar te maaken: ‘Doch waartoe al dit bedillen! Zangnijmf! denkt Gij deeze grillen Ook met vrucht ons af te raên? Wilt Gij 't menschdom wijzer maaken? Wil dan vrij uw' arbeid staaken: Want Gij schuurt den Moriaan.’ Tegen het gebruik der Ouden aan, heeft de Heer schonck het woord mom manlijk; en veroorlooft hij zich almede, veinzen op grijnzen te doen rijmen. Trouwens zijn oor noch oog schijnt geöefend, om de onderscheiden spelling van den tweeklank ei, en dubbele i, naar vereisch op te merken. Nuttig en aangenaam Leesboek voor het Vrouwelijk Geslacht. Bestaande in kleine Verhalen en Zedekundige Lessen. Door August Lafontaine. Te Groningen en Amsterdam, bij W. Wouters en J.F. Nieman. 1805. In gr. 8vo. 273 Bl. Wij kondigden de vroeger ons ter hand gekomene Schriften van lafontaine nog altijd met het hartlijkst genoegen aan, en het was ons waarlijk tot blijdschap, dat onze lezende jongelieden over dezelve met ons vrij eenstemmig dachten. Het is daarom bij ons nog zo zeker niet, dat het zo vermenigvuldigd Romanlezen der jeugd voor verstand en hart zeer voordeelig is; maar dit nu eens daargelaten, en zelfs voorondersteld dat het een kwaad is, dan is 't nu toch zo algemeen, en in dezen zin een noodzaaklijk kwaad, dat het wel niet op eens, en niet dan zeer moeilijk, kan worden verholpen. Welkom was ons daarom ieder Geschrift van dezen kenner van het menschelijk hart en in ieder opzicht zo bevalligen Schrijver, daar wij zo overvloedig en op eene zo roerende wijze telkens in de zijne aan- en opmerkingen verspreid vinden, welke voor verstand en hart bij uitnemenheid voordeelig zijn. Rond gesproken, het lezen van eene goede Roman keuren wij geenzins af; wij houden het voor een zeer geoorloofd vermaak, en onder de vermaaken en uitspanningen zelfs voor eene der nuttigste; dan toch bedroeft het ons, dat het bij sommige {==419==} {>>pagina-aanduiding<<} jongelieden genoegzaam de éénige lecture is, en dat de smaak daardoor bij hun reeds zo gevormd of misvormd is, dat men hun geene wezenlijke kundigheid of goede zedeles kan aanbrengen, dan ingekleed in eenig, 't zij dan waar, 't zij verzierd verhaal, daar hun ieder ander boek vervelend, ja genoegzaam niets anders dan een slaapmiddel geworden is. Daarom vooral ook bevielen ons de Romans van dezen Schrijver, en strekte het ons tot een bijzonder genoegen, dat zijne Schriften zo gretig ook bij ons vertaald en gelezen werden, omdat wij de stille hoop opvatteden, dat welligt alzo op de voorzichtigste wijze de smaak en leeslust kon worden geleid tot een ander soort van onderwerpen, die toch indedaad van nog meer belang zijn dan vrijen, trouwen en bruilofthouden, hetgeen werklijk belangrijk genoeg en vervrolijkend is voor onze jongelieden, maar waarlijk toch niet de allerbelangrijkste, veel min de éénige denkbeelden, waarmede hunne verbeelding en hersenen behoren te worden opgevuld. En indien het Geschrift, dat thans voor ons ligt, met dezelfde aangename gewaarwordingen en graagte algemeen bij ons gelezen wordt, dan worden wij in deze onze opgevatte hoop op eene aangename wijze bevestigd; hetzelve bevat toch niet alleen eenige zeer aandoenlijke leerzame Verhalen, en onder dezelve ook de zodanige, in welke de deugdzame liefde tusschen de Sexen niet de hoofdzaak is; alle, in des Schrijvers trant, doorweven met nuttige lessen; maar ook eenige Opstellen van eenen gansch anderen aard, Vertogen, of moeten wij liever zeggen, eene verzameling van nuttige terechtwijzingen en lessen, in eenen bevalligen hartindringenden toon; - en in stede van nu eene dorre lijst te geven der 15 kleine Stukjes, in dit Werkje vervat, willen wij liever een en ander staal leveren van dezen echt goeden stempel. ‘Men heeft een spreekwoord: de liefde gaat voorwaarts, maar nimmer rugwaarts: men klaagt over de Voorzienigheid, dat zij in de harten der kinderen niet die natuurlijke liefde heeft gelegd, welke de ouders jegens de kinderen gevoelen: en ik vind daarin het grootste en treffendste bewijs der goedheid Gods jegens ons. Een instinkt bindt met onverbreekbare banden de ouders aan de kinderen; zij zoeken de liefde der kinderen, als hun hoogste goed: maar in de harten der kinderen is geen toon, welke op deze stem der moederlijke liefde antwoordt; en de ouders zien zich genoodzaakt, deze liefde in de harten hunner kinderen in te planten, dezelve bestendig aan te kweken, en 'er zorgvuldig acht op te geven, opdat zij niet verdorre en verloren ga. De liefde der ouders jegens de kinderen is een eik, welke midden tusschen de rotsen wast, die door zijne natuurlijke sterkte de winterstormen trotseert, die door geen jaargetijde aan het verdorren wordt gebragt, die met zijne {==420==} {>>pagina-aanduiding<<} lange sterke wortelen iederen aanval vruchteloos maakt; de liefde der kinderen, daartegen, is als eene teedere plant, welke bestendig de zorgvuldigste oppassing noodig heeft, die door eene ruwe morgenlucht gedood wordt, die slechts met moeite tot bloei en rijpheid kan worden opgekweekt. Zie daar het eenvoudige geheim, waarmede de natuur de menschen aan de deugd heeft verbonden. De deugd der ouders alleen kan de kinderen tot deugdzame menschen vormen; welk eene sterke drangreden voor de ouders, om deugdzaam te zijn!’ enz. Geheel deze plaats en geheel dit Vertoogje over het Huislijk Geluk verdient zeer dat men het met oplettenheid naga en behartige; en niet minder dat over de beschaafde opvoeding van het vrouwelijk geslacht; waaruit het volgende: Ieder meisje is bestemd, om vrouw, moeder, huisvrouw, gezellin des mans en der vrienden van het huis te worden, en voor deze betrekkingen moet zij beschaafd worden, om gelukkig in deze betrekkingen te zijn, en gelukkig in deze betrekkingen te maken; want het een laat zich zonder het ander niet denken. Voor deze betrekkingen heeft zij de beste beschaving van haar verstand, en alle mogelijke goedheid en schoonheid van haar hart noodig. En dit laatste punt is het, waarin gewoonlijk bij de beschaving van het vrouwelijk geslacht gefeild wordt. Voor de beschaving van het verstand wordt hier en daar zoo dragelijk gezorgd, en dikwijls het hart daardoor geheel vergeten. De zuivere beschaving van het verstand kan, mag, en behoort niet anders ten doel te hebben, dan de genegenheid, de goedheid van hart jegens alle menschen te bevorderen, te zuiveren, te versterken. Beschaving van het verstand is slechts een middel, kan slechts middel zijn; en bij duizende meisjes is deze beschaving van het verstand het doel zelf. Dadelijke goedwilligheid van het hart jegens alle menschen, en eene onwrikbare bedaardheid van ziel bij de menschlijke ongelukken, zijn de twee laatste doeleinden, waartoe alles, iedere beschaving der menschen, moet werken: het eerste, omdat men daardoor gelukkig maakt; het tweede, omdat men daardoor gelukkig is. ‘Overal, dunkt mij, moet de beschaving van ieder mensch haren geloofsbrief met zich voeren; bij de beschaafde vrouw is het karakter, zoo als ik geloof, verhevene, verfijnde, verheerlijkte onschuld, de uitwerking goedwillige nederigheid; bij den beschaafden man is het karakter verhevene bescheidenheid, en de uitwerking verdraagzaamheid.’ enz. Maar de vouwen, die wij met oogmerk in dit Boekje leiden, zijn te menigvuldig, dan dat wij alle die plaatsen zouden opnemen; alleen het volgende nog, omdat wij den wensch, daarin vervat, zo gaarne overnemen als de onze. ‘Men is meisje, en heeft zijnen minnaar; vrouw, en heeft {==421==} {>>pagina-aanduiding<<} zijnen man; moeder, en heeft zijne kinderen; maar men is oud, de wereld heeft ons verlaten, en nu begint het graf iets te worden. Men werpt zijnen blik somwijlen door het donkere naar de andere zijde van het graf, en dan keert die blik toch geruststellend terug, wanneer men daar niemand ziet, die ons staat aan te klagen, en wanneer men zijne hand met eene vreesachtige, echter vrolijke hoop den dood kan geven, zoo als men die voorheen als bruid zijnen man gaf. En daartoe helpe u God! Vaart wel, mijne geliefde kinderen!’ De Vertaler voelt zelve, dat zijne opgave der beste Leesboeken voor Nederlandsche Vrouwen, bl. 47, zeer onvolledig is; maar wij voor ons zouden, boven de aldaar ook door hem genoemde Emilia in hare vier betrekkingen, liever eenig ander Geschrift, het Handboek van ewald - of, wil men eene Roman, de Amalia Will - durven aanprijzen. - Uit het door ons aangevoerde blijkt, dat onze Jongeheeren dit Leesboek voor het Vrouwelijk Geslacht ook wel mogen lezen. De Ring van Gyges wedergevonden, of Verzameling van Nederlandsche Karakters. Door den Schrijver van den Landjonker van Blankenheim. Iste Deel. Met Platen. Niet vertaald. Te Haarlem, bij F. Bohn. 1805. In gr. 8vo. 364 Bl. Hoezeer de Ring van Gyges, die deszelfs bezitter onzichtbaar aan alle plaatsen en bij de geheimste gesprekken tegenwoordig brengt, in de werklijke wereld gevaarlijk en onwelkom wezen zou, zo is hij in eene Roman hoogst aangenaam en welkom: door deze ééne onwaarschijnlijkheid toch ontgaat de Schrijver een groot aantal andere, waartoe hem anders zijne geschiedenis noodzaakt, en hij spaart alzo zich. zelven en den Lezer zeer veel tijd en menigvuldige moeite. De Schrijver vond dan in het Natuur- en Oudheidkundig Kabinet van zijnen Heer Vader zaliger onverwacht deze merkwaardigheid, nam daarvan ook al aanstonds de proef, en was de onopgemerkte toehoorder bij het gesprek van Jonas, den huisknecht, met Susanna, de keukenmeid; dito aanschouwer bij het toilet van Charlotte, zijne zuster, en eindelijk bij eene wandeling in het kippenhok, alwaar de paauwen, etcet. en, tot zijne overgrote blijdschap, (want na deze proeve bij de dieren was hij volkomen van de kracht des Rings verzekerd) de geweldig grote haan, hem tot driemalen toe tegen de benen liep, zelf niet weinig daarover verbaasd zijnde. Nu besloot hij tot een reisje door Holland, en kwam allereerst te Amsterdam. Hier had hij, zo in zijn Logement als elders, overvloedige gelegenheid tot het doen van menschkundige waarnemingen; en eenige brieven van zijnen vriend Jacob hadden de- {==422==} {>>pagina-aanduiding<<} zelfde strekking, als waarin hem berichten medegedeeld werden van vele, zo gewone als ongewone karakters. Niet minder onderrichtend en aangenaam waren zijne aanmerkingen, bij gelegenheid dat hij een klein uitstapje naar de Vecht deed, waar hij, met zijnen Ring gewapend, maar onbeschroomd ieder Kasteel of Buitenplaats naar zijne verkiezing intrad, en getuige werd van de ware gesteldheid des geluks, bij derzelver, door vele menschen zo geroemde en dikwijls benijde, bewoners. Het spreekt van zelve, dat iedere bijzondere toepassing tegen het oogmerk des Schrijvers wezen moet, en dat, hoe zeer wij het mooglijke, ja zelfs het ware gevoelen van een aantal zijner opmerkingen en berichten, hij opzetlijk hier en daar wat overdrijft. Eene ziekte van eene geliefde zuster riep en hield hem nu eenen geruimen tijd te huis; en, terwijl wij de voortzetting zijner reize door nog andere Vaderlandsche steden en plaatsen met verlangen te gemoet zien, willen wij den tijd nemen om voor onze Lezers iets van des Schrijvers verblijf te Maarsen af te schrijven. Ten negen uuren zag ik van verre, dat op een der fraaiste Buitenplaatsen een oud dik Heer, met eene loshangende rouwjapon, en een groote witte slaapmuts op het hoofd, met eenen pijnelijken tred naar de koepel voorthompelde. Ik draaide mijn ring om, en liep naar het hek dat open stond en vervolgens naar de koepel. - Ik ging tegen over den ouden Heer zitten, die pijn scheen te hebben, en gestadig zijn' gezwollen voet wreef. De oude heer, (op een' knorrigen toon.) Gij hebt mij wederom zeer laat geroepen, jacob! gij zijt een luie rekel! zoo gij zoo voort gaat, jaag ik u met November weg - het is reeds half tien, het is schande, en dat hier buiten; in de stad sta ik zelfs veel vroeger op - ouf! wat een scheut - ouf! wat een pijn! - gij zult nog aangroeijen, gij gaat immers op uw tijd naar bed? (terwijl de oude Heer naar de Vecht keek, stak jacob zijn tong uit.) - Zijn 'er brieven? Jacob, (langzaam eenige papieren uit zijn zak halende.) Neen, mijn Heer! geen brieven, maar wel eenige rekeningen; zie daar! één van den Timmerman, één van den Metselaar, één van den Smit, en één van den Loodgieter. De oude heer, (dezelve aannemende en lezende.) Deze koepel kost mij wat geld! - het zijn vervloekte dagdieven - nooit zal ik 'er zoo veel plezier in hebben als ik nu reeds verdriet heb, nu ik zie dat men mij bedriegt - ik smijt liever honderd gulden in de sloot, dan dat ik dulden kan, dat men mij voor de waarde van eenen stuiver bedot - zie eens! jan gewerkt zoo veel schoften; kees zoo veel schoften; - (met drift) het zijn al te maal schoften en schurken met malkanderen, die nooit geen spijker meer bij mij slaan zullen. {==423==} {>>pagina-aanduiding<<} (Jacob glimlachte achter zijn hoed) Roep de Koetsier eens, maar wat vlug, gij zijt een lamlende. (Jacob stak wederom zijn tong uit.) Zoodra de Koetsier binnen trad, gebood de oude Heer, dat hij ten twaalf uuren met den wagen voor zou komen om naar de Vuurst te rijden. De koetsier, (zijn hoofd schuddende.) Dat kan onmogelijk zijn, mijn Heer! het is alles diep zand, de beesten kunnen dien zwaren wagen niet trekken, gij waart ten minste vier volle uuren onder weg; en met vier paarden kunnen wij niet rijden, dewijl de tuigen nog bij den Zalemaker zijn. De oude heer, (met drift.) Wat duivel! ik moet 'er zijn, kerel! wat moet ik dan doen? kan ik loopen op deze beenen? - ouf! - ouf! De koetsier. Mijn Heer zal genoodzaakt zijn een rijtuig in de Zwaan te huren, even als voor eenige weken; want het zou in de daad zonde zijn, zoo uwe kostelijke beesten 'er iets uit hielden, het zijn zulke juweelen, en dat zeggen alle de buren. De oude heer, (met meer gematigdheid.) Dat is ook zoo, zij kosten mij ook handen vol geld. - In 's Hemels naam dan - maar het is zeer onaangenaam - men heeft zelf rijtuig en paarden, die dagen en nachten vreten als wolven, die zelden loopen als naar het dorp en te rug, en als men dan nog noodzakelijk ergens moet zijn, is men verpligt een rijtuig te huren; doch huur het in 's Hemels naam. (De Koetsier vertrok met een lach op zijn gelaat, een' Judas waardig.) De oude Heer schonk daarop een kopje thee in - ‘soei! zeide hij, is dat water! het kookt niet;’ hij schelde met drift. Jacob, (zeer langzaam aankomende.) Wat gelieft mijn Heer! De oude heer, (met drift en toorn.) Proef dit vergif eens, Loeris! en dan zult gij wel weten wat mil gelieft - het water stinkt naar roet en rook, en het heeft nooit gekookt. Het spreekt van zelve dat jacob 'er niets aan proeven kon, die nu den ouden Heer nog wijsmaakt, dat hij 'er zeer ongedaan uitziet, en dus wel zeer onpaslijk wezen moet, enz. Hierop komt de Tuinman: ‘Dat is een verwenscht gebuurte, mijn Heer! wat is men hier gebruid met al dat Smousengoed.’ De beste kroppen waren gestolen: de oude Heer stapt pijnelijk eens mede naar den tuin, en vindt daar den akker des luijaards; dan dit was de schuld van den Tuinman niet; och heden neen! het haperde aan den arbeider, en toen deze kwam, een man met vrouw en agt kinderen, was het in 't geheel het werk van dezen man niet, die den Koetsier op het {==424==} {>>pagina-aanduiding<<} stelen van haver en den Tuinman op het verkopen van groenten betrapt had, enz. ‘Groote God!’ roept de oude Heer uit, ‘wat moet ik in mijne klimmende jaren beleven! ach! waarom werd mijne geliefde mijne armen ontrukt! - moest ik de langst levende zijn! - ach! hoe benijde ik haar geluk! Zonder folteringen, zonder pijnen, zonder smarten ligt zij nu neder in het stille, in het benijdenswaardige graf!’ De Schrijver zag zeer duidelijk, dat hier ten minste het ware geluk en de innige vergenoeging niet te vinden waren, en ging, vol medelijden, verder op. Avond-Onderhoudingen voor de Jeugd, ter vorming van Verstand en Hart. Naar de vierde Engelsche Uitgave. Met Platen. Te Amsteldam, bij W. van Vliet. 1806. In 8vo. 224 Bl. Een zeer geschikt Leesboek voor de Jeugd, hebbende een gepasten aanleg, om dezelve, op eene gemeenzaame en bevattelijke wijze, aangaande meer of min belangrijke onderwerpen, onderrigt, naar haaren leeftijd berekend, toe te dienen. Het onderwijs is gegooten in den form van Avond-Onderhoudingen, of liever Gesprekken, tusschen eenen Leermeester en twee jonge lieden, george en hendrik, en anderen. In tien Avonden worden verschillende onderwerpen, meer of min in getal, naar gelange van derzelver belangrijkheid, of naar de keuze des Leermeesters, behandeld. Om den leeslust van jonge lieden, wien ons Maandwerk mogt in handen vallen, op te wekken, zullen wij, ten hunnen gevalle, de titels afschrijven, als eenen wenk voor hun, dat zij dit Werkje met nut en vermaak zullen doorleezen. I. Avond: Over den Eikenboom. De jonge Muis. De Wesp en de Honingbij. De wonderen eens Reizigers. II. Alfred. Een kleen Tooneelspel. Het ontevredene Eekhoorntje. Een gesprek over de onderscheidene standen, in het menschelijk Leven. III. Over de Pijn- en Denneboomen. De nestelplaats der Kaauwen. Gesprek over wetenswaardige zaken. De Muis, de Schoothond en de Aap. Over verscheidene Dieren en derzelver Vaderland. IV. Verwijt hetwelk Canut aan zijne Hovelingen deed. De geschiedenissen en lotgevallen eener Kat. De kleene Hond. De Natuur in persoon. V. Over de Huis-Zwaluwen. Het Schip. Dingen bij hunne juiste namen. VI. Gedaanteveranderingen van Indur. VII. De Geboorteplaats, een Dorp. Tooneelspel. De Zwaluw en de Schildpad. De waarde van 't Vermaak. De Gans en het Paard. VIII. Over de verschillende Grassoorten. Een gesprek over de Thee. De Menschen-dieven. IX. Het Dagboek op een Landgoed. Over de Manufakturen. X. De vliegende Visch. Eene aanwijzing, om dingen van elkanderen te onderscheiden. De Fenix en de Duif. De Papierbereiding. De beide Roovers. - Voor een uittrekzel is dit Werkje niet wel berekend, even min als om uit hetzelve iets ter proeve af te schrijven; zoo wel het een als het ander zou, naar gelange van ons bestek, te veel plaats beslaan. {==425==} {>>pagina-aanduiding<<} Algemeene Vaderlandsche Letter-oefeningen. Verstrooide Gedachten over verschillende Onderwerpen, uitgegeven voor Leeraars en Vrienden van Godsdienst en Godgeleerdheid. IVde Stukje. Te Franeker, bij D. Romar. 1806. In gr. 8vo. 140 Bl. Dit vierde Stukjen der Verstrooide Gedachten, geheel en al door den Hoogleeraar j.h. regenbogen, wiens naam men, en onder het Voorbericht, en onder elke afdeeling leest, vervaardigd, bevat, na een kort verslag van het geen hij voorheeft, (1) Iets over den Recensent in de Letteroefening; over leo de(n) grooten(n), basilius de(n) groote(n), gregorius de(n) groote(n), hosius van corduba, vossius, muretus, chateaubriand, calvinus, ernesti, grotius, erasmus en de Alexandrijnsche School. (2) Iets over den Recensent en de Berichtschrijvers in de Bibliotheek van Theologische Letterkunde. De vermaning des Recensents aan de Hoogleeraren, tot eene zuivere grammatikale Uitlegkunde en gezonde Kritiek, beoordeeld. Eenige geschil- en vraagstukken voorgedragen, met een ernstig verzoek, om 's Recensents hoogwijze voorlichting. Op den laatstgenoemden Recensent, die zijne Verhandeling over de verandering van begrippen beöordeeld had, schijnt hij 't voornamelijk gemunt te hebben, en zeer te verlangen, om eens ter dege met hem aan den slag te komen; waarom hij hem ook dringend verzoekt, dit geschrevene: ‘Regenbogen en greve mogen tegen ons schrijven, zoo veel zij willen, maar, na dit antwoord, hebben zij van ons geen wederantwoord te wachten, want uit twisten ontstaat nijd, lastering en kwaad nadenken:’ terug te nemen, als meenende zich de gunstige voorlichting, die hij, schertsende en tergende, voorgeest met alle bescheidenheid van hem te vragen, niet onwaardig gemaakt te hebben. En dan zegt hij hem evenwel, op een heftigen toon, allerlei onaardige dingen, {==426==} {>>pagina-aanduiding<<} doet de Schrijvers der Theologische Bibliotheek in 't algemeen, zoo als ook de Berichtschrijvers voor dezelve, allerlei scherpe verwijtingen, en daagt den Beöordeelaar zijner Verhandeling bepaaldelijk uit, om te antwoorden op eene menigte vragen, die met het onderwerp der betwiste beöordeeling in geen verband staan, als behelzende eenige stoute bedenkingen tegen verscheidene leerbegrippen van 't Hervormd Kerkgenootschap; als daar zijn de aangenomen leeringen omtrent de goddelijke natuur van Jesus Christus, de erfzonde, het hoofdoogmerk en de duurzaamheid der goddelijke straffen in het toekomend leven, en het verband tusschen Jesus dood en onze gelukzaligheid; en dat wel op een hoogen toon, zoo als men 't van iemand, die deze leerstukken evenwel voor waar aanneemt, en ondersteld wordt dezelve openlijk te leeren, niet zou verwachten. ‘Ziedaar, Heer Recensent,’ zegt hij bl. 124, 125, ‘eenige vragen met alle bescheidenheid aan u ter beäntwoording voorgelegd. Toon ons eens ruiterlijk, wie gij zijt, waar gij te huis hoort, en dat gij meer zijt, dan een half verlichte lantaarndrager.’ En een weinig verder: ‘Zoo wij intusschen het geluk niet mogen hebben van uwe voorlichting, dan zal ik de vrijheid gebruiken, ingevolge uwe vermaning, om aan het exegeseren te gaan, wel grammatikaal, maar doch een weinig wijsgeerig: want waarlijk, wij kunnen het in dezen tijd met de naakte koude letter niet meer redden. - Gij weet ook wel, dat de uitlegkunde niet wil aan den leideband gaan, maar vrij en ongedwongen, op het pad van onderzoek, aannemen of verwerpen wil, 't geen behoort aangenomen of verworpen te worden, zonder eenigzins om te zien na de voorschriften van het menschelijk gezag. - Intusschen kunnen de gevolgen van zulk een vrij, openbaar, onbelemmerd, afgedwongen onderzoek zeer gedugt zijn. Hebt gij dit bij uwe vermaning wel berekend? (*) Wat zal het worden, zoo het eens gebeurt, en wie zal ons voor de volslagene onmogelijkheid waarborgen, zoo het, zeg ik, eens gebeurt, dat wij in de droevige noodzakelijkheid {==427==} {>>pagina-aanduiding<<} komen, om aan het Hervormd Kerkgenootschap waarheden te zeggen, die hard zijn, om te hooren. Gesteld eens, dat wij zeggen moeten, dat het in zijne formulieren uitdrukkingen bezigt, bij welken men niets denken kan, die of in bloote klanken bestaan, of volslagene tegenstrijdigheden behelzen, en nog al te veel sporen zijn van het oude bijgeloovige Heidendom: dat de Antipapale geest der hervormeren vele verkeerde beschrijvingen in de formulieren heeft te wege gebragt: dat 'er geene erfzonde is, noch zijn kan: dat het onrecht is, zoo God in zijne wet iets van ons eischte, 't geen wij niet zouden kunnen doen: dat God zich niet over aangeborene zonden vertoornen kan; noch veel weiniger die tijdelijk en eeuwig kan straffen: dat wij niet langer belijden moeten, dat onze kinderen om aangeborene of aangeërfde zonden aan de verdoemenis onderworpen zijn: dat 't denkbeeld van schuldbetaling door Jesus Christus niet bijbelsch is, maar een valsch voorstel geeft aan de leer der verlossing, enz. - Gesteld eens, zeg ik, en voor meer dan bloote veronderstelling wil ik het niet uitgeven, dat het eindelijk resultat van zulk een, door u voorgeschreven uitlegkundig onderzoek, daarop uitliep, wat zal dan het gevolg zijn?’ De Prof. voorziet wel, dat, bij zulk een vrijmoedig onderzoek der waarheid, ligt eenige onrust en gisting in de gemoederen ontstaan kan. Maar dit moet men 'er aan wagen. Het is, meent hij, meer dan tijd, om nu, zonder aanzien des persoons, de waarheid vrij uit te spreken, 'er kome van, wat 'er wil. De Recensent heeft dat alles voor zijne rekening!! Wat ons aangaat, de Heer regenbogen is ook zeet verstoord over onze Recensie van zijne in 1804 uitgegevene Oratie over den volmaakten Godgeleerden (*). Na eene algemeene, door zulken, wier uitgegevene schriften niet geheelenal gunstig beöordeeld waren, dikwijls herhaalde, klacht over 't recht van beöordeeling, dat zich niet noemende Recensenten gezegd worden, over uitkomende schriften, op eene ongeöorloofde wijze zich aan te matigen, wordt het oordeel, door den Rec. der gemelde Oratie, in ons Tijdschrift, geveld, met veel bitterheid gegispt, als ware hetzelve met vinnige stekelachtigheid en kwaadaartige oogmerken ter neder geschre- {==428==} {>>pagina-aanduiding<<} ven, en desniettemin van allen grond ontbloot en niets beduidend, en de beöordeelaar ten toon gesteld, als iemand, die over dingen schrijft, daar hij maar weinig van weet, en ten minsten niet in staat is, om de aangewezene gebreken aan te vullen en te verbeteren, 't geen hij toch, zijnes oordeels, terzelver tijd had behooren te doen, ja ook als iemand, die maar ziet, hoe de wind waait, en zoo al verder. Wij kunnen ons dit alles hier, zonder boos te worden, laten zeggen, omdat de Prof. de onvoorzichtigheid gehad heeft, om de eigene woorden, die wij, in onze zoo erg opgevatte Recensie, gebruikt hebben, bl. 3-6 over te schrijven. Elk kan die daar nog eens lezen. Wij verzoeken hem dit ook nog eenmaal te doen, met een bedaarden geest, en 'er dan zijn antwoord mede te vergelijken. Meer zeggen wij op dit alles, tot onze verantwoording, niet. Even scherp en onbesuisd is 's Mans geheele geschrijf, waarmede hij zich tegen de weinige, door ons gemaakte, aanmerkingen verdedigt. 't Valt hem hard, dat wij zijn schrijfstijl niet fraai, in 't geheel niet zuiver Romeinsch gevonden hebben, zegt het woord disputax wel bedacht en met opzet gebruikt te hebben, en vertelt ons, dat een der beroemdste mannen, wiens oordeel beslissend is, en wien onze Rec. voor dictator perpetuus in dat vak erkent, zijne Oratie, bijzonder met opzicht tot de latiniteit, heeft geprezen. Dat zij dan nu zoo. - Wij hadden voornamelijk eenig ongenoegen getoond over den meesterachtigen toon, waarop de Redenaar over vele wijdberoemde, ontwijfelbaar groote mannen uitspraak doet, en de onbescheidene ten toonstelling van hunne misslagen, waartegen zoo talloos veel goeds overstaat, ongepast gevonden. Wel verre van hiervan iets terug te nemen, of te verzachten, maakt hij 't nu nog veel erger. Zijne belachlijke uitweiding over leo den grooten, basilius den grooten, gregorius den grooten, en hosius van corduba, gaan wij met stilzwijgen voorbij, hem gaarne het vermaak gunnende, dat hij zich daarmede verschaft heeft. Maar hoe hebben wij 't met hem, daar hij den Rec. vraagt, hoe hij aan vossius komt? Waarom mogt hij toch vossius, schoon hij anders eigenlijk niet tot de Godgeleerden behoort, niet zoo wel, als de Heer regenbogen, nevens andere, door hem berispte, groote mannen, alhier noemen? 't Geen hij verder, tot verne- {==429==} {>>pagina-aanduiding<<} dering van erasmus, calvijn, de groot en ernesti, en wel inzonderheid tot verkleining van hunne verdiensten in 't vak der Godgeleerdheid, heeft in 't midden gebragt, laten wij geheel en al ter zijner verantwoording, wanneer men hem daaromtrent, vroeg of laat, ook eens op artikelen zal hooren. Ons lust dit thans even weinig, als te voldoen aan 's Mans verlangen, om, ten zijnen gevalle, te zeggen, wat wij oordeelen, dat in eenen volmaakten Godgeleerden vereischt wordt, en wie der ouderen of lateren die vereischten had. Wij hebben nimmer verkozen deze taak op ons te nemen, en vinden geen rede, om 'er ons op zoodanige wijze toe te laten dwingen. Neen, Professor! dit is de weg niet, om uwe verzoeken ingewilligd te krijgen: en in gevalle gij dan nu zelf mogt willen voortgaan, om over den volmaakten Godgeleerden te schrijven, dan raden wij u nogmaals, om voor mannen, wien 't maar weinigen kan te beurt vallen in welverdiende vermaardheid gelijk te worden, voortaan meer eerbied te doen blijken, en uw oordeel over hunne misslagen met meer bescheidenheid te uiten. En hiermede willen wij dan nu het aan en over u geschrevene voor afgedaan houden. Handleiding tot Onderwijs in den Christelijken Godsdienst. Door Pieter Beets, Pz. Leeraar der Doopsgezinden, te Westzaandam. Te Zaandam, bij H. van Aken, 1806. In gr. 8vo. 180 Bl. De Eerw. beets gaf in 1788, ten behoeve zijner Leerlingen, in zijne vorige Gemeente te Leer in Oostvriesland, een Leerboekjen uit, onder den titel: Onderwijs in den Godsdienst van Jesus Christus. Dit uitverkocht zijnde, kwam hij op 't denkbeeld, om hetzelve te doen herdrukken; doch bij rijper overweging begrijpende, dat dit zoo min zou voldoen aan zijn eigen smaak, als aan het nut zijner tegenwoordige Leerlingen, wier behoeften van eenen anderen aart waren, en waarom dit Boekjen eene aanmerkelijke verandering moest ondergaan, vervaardigde hij een geheel nieuw Werkjen. Het vorig Opstel ons niet ter hand gekomen zijnde, kunnen wij niet beslissen, in hoe verre het tegenwoordige 'er van verschilt. Het is niet, in den ou- {==430==} {>>pagina-aanduiding<<} den vorm, bij wijze van Vragen en Antwoorden, en ook in 't geheel niet voor kleine Kinderen, maar voor meer gevorderden geschreven, die in de Kindercatechisatie reeds eenige kundigheden, zoo wel in de Bijbelsche Geschiedenissen, als in de eerste Grondwaarheden van Godsdienst en Zedekunde, hebben opgedaan. 't Zedekundig gedeelte is vooral met zorg bewerkt, om een der grootste gebreken van vele Leerboeken, waarin de Zedekunde of geheel overgeslagen, of slechts ter loops aangestipt wordt, te verhelpen. Hier en daar zijn Aanmerkingen bijgevoegd, zoo wel tot eigen nadenken en onderzoek voor gevorderden, als tot eene verdere ontwikkeling van de zijde des Onderwijzers. Hierdoor vooral onderscheidt zich dit Onderwijsboek van de meeste anderen, dat daarin ook de lotgevallen der Christelijke Kerk voorgedragen zijn. De Schrijver vond dit, vooral in deze dagen, niet onbelangrijk, waarin de Roomschgezinden zoo vele pogingen in 't werk stellen, om de Protestanten tot zich te lokken: waarom hij dan ook deze Geschiedenis zoodanig heeft zoeken te behandelen, dat de diepe verbastering der Christelijke Kerk vóór de Reformatie, en de ware grondslagen van het Protestantendom, met deszelfs gelukkige uitwerkselen, daarin doorstraalden, en elk Christen opmerkzaam gemaakt wierd op de wegen van Gods bestuur in dezen. In de voordracht der Christelijke leerstellinen betreedt de kundige Schrijver doorgaans den middelweg tusschen hen, die zich stipt aan de oude rechtzinnigheid houden, en anderen, die geen zwarigheid maken om nu en dan van 't aangenomen stelzel af te gaan. Hij tracht alleen den Bijbel te volgen. Na eene korte Inleiding, bevat het eerste Hoofddeel de Geschiedenis van den Oorsprong, de Stichting en Lotgevallen van den Christelijken Godsdienst, bl. 5-34. Het tweede, den Inhoud van den Christelijken Godsdienst, of korte Schets van de Leer van Jesus, bl. 35-147. Het derde, de Waarheid en Goddelijkheid van den Christelijken Godsdienst, bl. 148-168. Bij deze verdeeling ontbreekt, zoo als men uit het getal der bladzijden voor elk Hoofddeel zien kan, geheel en al de evenredigheid der deelen, die beter zou in acht genomen zijn, wanneer men het eerste in eene meer bijzondere Inleiding gebragt, en het laatste, indien het dan moest achteraan komen, bij wijze van {==431==} {>>pagina-aanduiding<<} Aanhangzel had laten volgen. - Ook kunnen wij onze goedkeuring niet geven aan de bijgebragte rede, om over de Waarheid en Goddelijkheid van den Christelijken Godsdienst eerst aan 't slot te handelen. Zal een nadenkend Leerling niet veel vroeger verlangen onderricht te worden, of 'er goede gronden zijn, om 't Goddelijk gezag der Heilige Schriften, en wel des O. zoo wel, als des N. Verbonds, (waaruit van 't begin af, en vervolgends overal, bewijzen voor elke leering afgeleid worden,) aan te nemen; en kan men dit voegelijk zoo lang verschuiven, tot dat men bekend geworden is met den geheelen inhoud der Leere? Hoe vreemd moet 't voorkomen, ook uit de Schriften des O. Verbonds, waarheden van den Christelijken Godsdienst telkens te zien bewijzen, zonder dat daaromtrent iets voorafgegaan is? - 'Er is nog iets in de verdeeling, dat ons niet wel bevalt. De Schrijver maakt van de Leer van Jesus, in 't tweede Hoofddeel, drie Afdeelingen. Zij zal (1) Waarheden, (2) Voorschriften, (3) Beloften en Bedreigingen behelzen. Het denkbeeld van Beloften heeft nog zoo iets van de oude manier, om een voornaam gedeelte der Christelijke leeringen in den vorm van een Verbond, met al 't geen dan daartoe behoort, in te kleeden. Dit bedoelt de geleerde beets niet. Maar mogelijk heeft hem een gezegde van Paulus, 1 Tim. IV:8, op dit denkbeeld gebragt. Hoe 't daarmede zij, deze schifting heeft, onzes inziens, veel ongeschiktheid. Wij zouden het alles liever in twee Afdeelingen hebben laten afloopen, de eerste over Leerstellingen, de tweede over Voorschriften. In de eerste kon, in dat gedeelte, waarin de Schrijver God beschouwt, in zijne genadige bestelling, om het menschdom te verlossen en zalig te maken door Jesus Christus, meest alles gebragt zijn, wat men nu vindt onder 't opschrift van Beloften en Bedreigingen. Over de Bedreigingen kon 't noodige gezegd zijn, bij de verklaring van Gods zedelijk bestuur over den mensch. Behalven deze verbeteringen in de orde, bijaldien de Eerw. beets 'er ook, bij nadere overweging, zoo over mogt denken, zouden bij eene nieuwe uitgave, die wij zeker verwachten, nog hier en daar kleine onnaauwkeurigheden kunnen verholpen worden; b.v. bl. 38. Oneindige wijsheid schrijft de leer van Jesus aan God toe, liever duidelijkheidshalve, De leer van Jesus schrijft {==432==} {>>pagina-aanduiding<<} oneindige wijsheid aan God toe. Bl. 36. ‘Dit leven (van God) is eeuwig, dat is zonder begin en einde, en God is dus ook onveranderlijk, blijvende altoos dezelfde, onverderfelijk, en onafhangeljk.’ Onverderfelijk is hier, dunkt ons, overtollig. - Bl. 49 is Eph. II:1-10 bijgebragt, ook ten bewijze, dat de menschen eene hoogere verlichting en ondersteuning behoeven, zullen zij Gods bevelen gehoorzamen. Zou de Apostel Paulus dit daar wel bedoeld hebben? De Eerw. beets houde ons deze weinige bedenkingen ten goede over zijne anders zoo geheel loffelijke onderneming, die wij ook hartelijk toejuichen. Wel verre van den edeldenkenden man onze gedachten te willen opdringen, hebben wij alleen, door dezelven hier ter neder te schrijven, gepoogd 't onze toe te brengen, om dit Opstel, bij eene nadere omwerking, nog eenen hoogeren trap van volkomenheid te doen bereiken. Verhandeling over de afhaaling der Nageboorte; en over derzelver meest geschikten tijd en wijze; door Jo. Fr. Randhan, Med. Doct. te Weissenfels. Uit 't Latijn vertaald, door J.C. Tissel, Med. Doct. te Amsterdam. Te Amsterdam, bij W. van Vliet. 1806. In gr. 8vo. 74 Bl. Met regt spoorde het belangrijk onderwerp van dit geleerd Werkje, en deszelfs uitvoerige en bondige wijze van behandeling, den Vertaler aan, om hetzelve in onze moedertaal over te brengen; waarin hij, naar onze meening, vrij wel geslaagd is, en deswegens van den, in de Latijnsche taal niet ervaren, Lezer dank verdient. De zoo menigmaal opgehaalde, dikwers met te veel geestdrift gevoerde, en echter tot nog toe niet uitgewezen twist onder de Vroedkundigen, of, namelijk, de Nageboorte altijd aan de natuur ter losmaking moet overgelaten, dan wel door de kunst moet losgemaakt en afgehaald worden, is het hoofdzakelijk onderwerp dezer Verhandeling. Na in de 1ste § zijn ontwerp ontvouwd te hebben, geeft hij in de 2de § een geschiedkundig overzigt van dit onderwerp, waarin de meest beroemde Schrijvers van beiderlei ge- {==433==} {>>pagina-aanduiding<<} voelen, van hippocrates af tot op onze tijden, aangehaald, en hunne begrippen te boek gesteld worden. De 3de § behelst het gevoelen van hun, die meenen, dat de Nageboorte altoos door de kunst moet afgehaald worden. De Schrijver draagt hier de gewigtigste bewijsredenen, die voor dit gevoelen het sterkst pleiten, geregeld voor, brengt dezelve ter toets, beoordeelt ze onpartijdig, en wederlegt ze op goede gronden. De 4de § behelst het tegengesteld gevoelen, dat, namelijk, de Nageboorte altoos, zonder behulp der kunst, aan de natuur moet overgelaten worden. De bewijzen, die dit gevoelen begunstigen, worden hier naauwkeurig en in eene gepaste orde opgegeven, en de meeste met veel kracht gestaafd. In de 5de § geeft de Autheur zijn eigen gevoelen op, en wil zeer wijsselijk, dat men tusschen beide uitersten den middelweg houde, en dus zijne aandacht op onderscheidene punten vestige, welke de verlossing vergezellen, en de keuze der behandeling moeten bepalen. In de 6de § wordt de vraag voorgesteld, op welken tijd de uitdrijving der Nageboorte aan de natuur moet worden toevertrouwd? waarin hij alle de omstandigheden nagaat, die daartoe den Vroedmeester, of veilig kunnen doen besluiten, of verpligten. In de 7de § komt de tegengestelde vraag voor: op welke tijden kan en moet de kunst de natuur in 't verrigten van haar werk, om de Nageboorte uit te drijven, te hulp komen en ondersteunen? en wordt beantwoord door het opnoemen der omstandigheden, die of zulks gebieden, of, zonder schroom te veroorzaken, toelaten. (Wij hadden wel gewenscht, dat de Schrijver zich hier bij sommige belangrijke punten een weinig langer opgehouden, en ons wat minder, ter staving van zijn gevoelen, naar andere Werken verwezen had.) Eindelijk wordt deze Verhandeling met de 8ste §, over de manier om de Nageboorte los te maken en uit te trekken, besloten. - Wij besluiten ons verslag van dit beknopt Werkje, met hetzelve den jongen Vroedkundigen inzonderheid ter lezinge aan te prijzen. {==434==} {>>pagina-aanduiding<<} Het Leeven van George Washington, uit deszelfs oorspronglijke Papieren, onder toezigt van Bushrod Washington, zamengesteld door John Marshall, Opperrichter in de Vereenigde Staaten. Uit het Engelsch. IIde Deel. Te Haarlem, bij A. Loosjes, Pz. 1805. In gr. 8vo. 373 Bl. Met rede verlangde men, het Eerste Deel deezes Werks leezende (*), den Held van 't zelve te zullen zien te voorschijn treeden. Wat de oorzaak is, dat wij hem zo lang als uit ons oog verlooren, hebben wij opgegeeven, als gelegen in het wijdstrekkend plan des Schrijvers, om ons den geheelen strijd, tot het bevegten van de Vrijheid en Onafhangelijkheid der Americaansche Staaten, te ontvouwen: een strijd, zo groot, zo roemwaardig, als ooit gestreeden is, en die in alle deszelfs deelen verdient gekend en nagegaan te worden. - Aan dit verlangen, om washington meer te ontmoeten, wordt met den aanvang deezes Deels, of van het IV H., voldaan. Wij treffen hem aan in dat tijdsgewrichte, toen hij, die, als Lid der Wetgeevende Vergadering zijns Vaderlands, reeds zeer vroeg een beslist aandeel nam in de Partij, die zich tegen het grondbeginzel van Belasting, door het Britsche Parlement volgehouden, verzette, van wegen zijne krijgskundige bekwaamheden, in de Noordlijke deelen van Virginie tot Krijgsbevelhebber, en tevens tot Lid van het eerste Congres te Philadelphia werd benoemd, waar hij zich welhaast als de Held van America onderscheidde. ‘Men plaatste hem,’ zegt zijn Leevensbeschrijver, ‘in alle die Commissien, welke benoemd wierden tot het neemen der noodige maatregelen ter verdeediging des lands; en toen het noodzaaklijk wierd, eenen Opperbevelhebber te benoemen, vereenigden zich zijn krijgshaftig bestaan, de gegrondheid van zijn oordeel, de standvastigheid van zijnen geest, de waardigheid van zijn persoon en gedrag, het vertrouwen op zijne vaderlandsliefde en zijne opregtheid, alsmede op de onafhangelijkheid zijner eigene tijdelijke om- {==435==} {>>pagina-aanduiding<<} standigheden met die staatkunde, welke in Nieuw Engeland plaats greep, en eenen wensch aankweekte, om de Zuidelijke Colonien, op eene nadruklijke wijze, in den oorlog deel te doen neemen, om hem, naar het gevoelen van allen, af te zonderen, als den persoon, aan wien het lot zijns Vaderlands kon worden toevertrouwd. - Hij wierd met algemeene stemmen benoemd tot Generaal en Opperbevelhebber der Armée van de Vereenigde Colonien, en van alle de Krijgsmagt, door dezelven reeds geworven, of die nog aangeworven mogt worden.’ De zedigheid, met welke hij dien hoogen post aannam, te leezen, verrukt, en de belangeloosheid schittert met ongewoonen glans. Hij wees alle belooning voor zijne diensten van de hand; teffens zijn voorneemen te kennen geevende, om eene naauwkeurige rekening van zijne onkosten te houden, welke hij vertrouwde, dat door het Congres zouden betaald worden. Zo verliet hij het Landleeven op Mount Vernon, verscheide jaaren de plaats zijns Huislijken Geluks, om het Opperbevel te voeren over eene Krijgsmagt, om zo te spreeken van alle krijgsbehoeften onvoorzien, en zo gebrekkig georganiseerd als gewapend. Zijne bedagtheid om eenige Zeemagt te scheppen, bragt voorraad aan van noodwendigheden, schoon geenzins toereikende. De legerversterkingen voor een bepaalden tijd gingen voort; doch traaglijk. Wanneer het spoed nam, strooide de kwaadspreekenheid uit, dat washington begeerig was om den oorlog te verlengen, ten einde zijn eigen gewigt te kunnen volhouden. Een eenigzins voordeelig gevoerde krijg bevredigde de gemoederen. ‘Tot dus verre,’ gelijk marshall, de eerste krijgsverrigtingen beschreeven hebbende, opmerkt, ‘hadt de oorlog, ofschoon met de grootste werkzaamheid, waartoe America in staat was, voortgezet, geen ander bekend voorwerp, dan alleen het herstel van bezwaare. De taal, dat het een oorlog was, alleen tegen een bedorven Ministerie, wierd zorgvuldig volgehouden, en de getrouwheid aan de Britsche Kroon alsnog overal erkend. De voortgang, evenwel, van de algemeene geestgesteldheid, met betrekking tot Onafhangelijkheid, schoon langzaam, ging echter zeker, en men nam maatregelen, die duidelijk tot dat einde strekken moesten.’ Het besluit om aanvallenderwijze te werk te gaan, {==436==} {>>pagina-aanduiding<<} droeg hier blijk van, inzonderheid daar washington den vijand te Boston aangreep en die plaats vermeesterde: eene gebeurtenis, die hem de dankzegging van het Congres en een Gouden Eerpenning deedt wegdraagen. Terwijl deeze krijgsverrigtingen te Boston voorvielen, greepen 'er andere gebeurtenissen van groot en ernstig aanbelang meer Noordwaards plaats. Men nam de Bezitneeming van Canada in overweeging. De Krijg, daar gevoerd, het mislukken van denzelven, en de oorzaaken daarvan, worden in het Vijfde Hoofdstuk ontvouwd. Zo stelt het Zesde H. ons de verrigtingen in Virginie voor, die zeer leezenswaardig zijn. Dan bovenal trekken hier onze aandagt de maatregelen, ter Onafhangelijkheid genomen: de lang gekiemd hebbende zaaden sprooten uit. De vooroordeelen, ter gunste van eene Verbintenis met Engeland en de Engelsche Constitutie, begonnen van trap tot trap op eene spoedige wijze te verdwijnen, en werden opgevolgd door Republikeinsche Grondbeginzelen en eene begeerte na Onafhangelijkheid. Die beginzels werden in de Nieuwspapieren verspreid, en paine's Werkje, 't Gezond Verstand getiteld, wrogt kragtdaadig mede. Americaansche Onafhangelijkheid werd het algemeen onderwerp van dagelijksch gesprek, en ook meer en meer de algemeene wensch. Dit gevoelen nam merkelijk toe, op het verneemen dat America verklaard werd in eenen staat van Oproer te zijn; dat buitenlandsche Huurlingen tegen haar gebruikt zouden worden; dat het moordgeweer en het vilmes (meenende de Wilden) in Britschen Krijgsdienst werden overgenomen; dat men de slaaven van hunne eigene meesters aftroonde en tegen hun wapende. Met deeze geestgesteltenis des Volks waren de maatregelen van het Congres overeenkomstig. Deszelfs stappen tegen de misnoegden werden kragtdaadiger; deszelfs taal, betrekkelijk het Britsche Gouvernement, was minder de taal van Onderdaanen, en meer berekend om de openbaare aandagt tot de Leden van het Congres en de Provinciaale Vergaderingen, als de algemeene Regeerders des Lands, te trekken. Algemeene Brieven van Represaille werden gegeeven, en de Americaansche Havens voor alle Natien en Volken, niet onderworpen aan de Britsche Kroon, geopend. - Bovenal beslissend was de stap, door het Congres en door America in 't algemeen gedaan, tot Eigen Beheer en het daarstellen {==437==} {>>pagina-aanduiding<<} eener Volksregeering, in onderscheidene Provincien verschillend gewijzigd. - Eene Verklaaring, daartoe strekkende, die de taal der Vrijheidsmin op hoogen en deftigen toon spreekt, aan de Arméen medegedeeld, werd met geestdrift gehoord, door alle de Vereenigde Staaten afgekondigd, en schonk het Volk eene algemeene vreugde. Met het zevende Hoofdst. wordt het gordijn van een ander tooneel opgeschooven. Lord en de Ridder william howe komen voor Nieuw-York. Eerstgemelde zondt een rondgaanden Brief in America, de Ingezetenen aanmaanende om onder de gehoorzaamheid van Groot-Brittanje weder te keeren. Washington deelde denzelven onmiddelijk aan het Congres mede, en 't zelve besloot, dien in onderscheidene Nieuwspapieren bekend te maaken. Aan washington zondt Lord howe een Brief, enkel met den Titel van Esquire (Schildknaap). De Generaal weigert dien te ontvangen, omdat dezelve hem niet in zijn openbaar gezag, waarmede hij bij het Congres bekleed was, erkende, en omdat hij met zijne Lordschap op geene andere wijze eenige onderhandeling hebben kon. Dit droeg de goedkeuring van het Congres weg. Men poogde den Brief aanneemelijk te maaken, door agter washington's naam &c. &c. &c. t