Leerrde over Psalm CXII: 5, 6. Ter gelegenheid van het afsterven zijner Hoogvorstlijke Doorluchtigheid, Willem den Vijfden, wijlen regeerende Vorst van Nassau Orange. Gedaan den 20sten April, in de Gereformeerde Kerk te Brunswijk, door J.F. Petri. Uit het Hoogduitsch vertaald. In den Haag, bij de Erve J. Thierrij en C. Mensing. 1806. In gr. 8vo. 20 Bl.
Deze Leerrede lazen wij met het uiterst genoegen; niets is 'er in dezelve, dat der partijschap voedsel geeft, den haat kan opwekken, of de dristen in beweging brengt. Prins willem de vijfde komt hier voor als een braaf godsdienstig man, wiens karaktertrek het menschlievend, goedhartig weldoen was. Zo komt hij voor aan het slot der Leerrede, gelijk dit, naar ons gevoel, op den Christelijken leerstoel voegzaam is, daar zodanig eene Redevoering toch ook eeniglijk Christelijke deugd beöogen moet; men vindt hier geene vleitaal, en hetgeen tot zijnen lof wordt gezegd, wordt eenvoudig gezegd, als eene bij alle de hoorders bekende, erkende zaak, die bij niemand eenige opheldering of bewijs behoeft. Een goed geweten is het voorname, doch een goede naam bij den medemensch is even belangrijk; natuurlijk en goed is de wensch dat deze voortdure, en daarop kan de menschenvriend rekenen: dit is de inleiding. De tekst (naar de Hoogd. overzetting:) Wel dien, die barmhartig is, en zijne zaaken zoo verrigt, dat hij niemand onrecht doe; want hij zal eeuwig blijven; de Rechtvaardige wordt nimmermeer vergeeten; geeft aanleiding om 1) te spreken over het gegronde van deze verwachting; hetwelk ten opzicht van iederen braven, en in het bijzonder ieder', die door barmhartige weldadigheid uitmunt, treffend wordt aangetoond. Voorts geeft 2) de tekst aanleiding tot aanmerkingen, die ter geruststelling en opwekking dienen moeten. Na onzen dood kan het ons