Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1806
(1806)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijAan Herman Muntinghe. Te Amsterdam, bij P. den Hengst en Zoon. 1806. In gr. 8vo. 29 Bl.Een geleerd man, met de oude en nieuwe Literatuur wel bekend, wien 't in het geheel niet voor de oogen schemert, brengt, in een brief aan den Hoogleeraar muntinghe, eenige bedenkingen in 't midden, over 't een en ander, dat onlangs beweerd is, in het zesde stuk van de welbekende Lectuur bij het ontbijt en de theetafel, en wel bijzonder over de aldaar voorkomende aanmerkingen omtrent 't bevel van God aan Abraham, om zijnen Zoon Isaäc op te offeren. De Schrijver der Lectuur houdt het geschiedverhaal desaangaande voor een stuk uit de oude en heilige Mythologie der Joden, en doet het gantsche Goddelijk bevel aan Abraham, tot opoffering van zijn Zoon, als louter bedrog voorkomen; bedrog, hetwelk de Aartsvader had moeten doorzien, en tegen 't welk hij zich manmoedig had moeten verzetten, als ten eenemaal strijdig met Gods zedelijke volkomenheden, en dus ook met zijn eigen plicht. Onze Briefschrijver in tegendeel vindt het verhaal van Moses zoo uitmuntend schoon, dat het alle dramatische en dichterlijke voorstellingen, die bij de beroemdste dichters der oudheid voorhanden zijn, verre overtreft, beroept zich op het gezag van Jakobus, uit wiens Brief de Schrijver zijnen aanval op Abrahams karacter getracht had te bevestigen, terwijl deze evenwel van het gedrag van Abraham, bij de opoffering van | |
[pagina 624]
| |
Isaac, met lof en roem heeft melding gemaaktGa naar voetnoot(*), en Paulus, die hetzelve ook, als een bewijs van zijne zedelijke grootheid, doet voorkomenGa naar voetnoot(†), op den aart van het bevel zelve, in vergelijking gebragt met Abrahams waarlijk groot karacter, en eindelijk op de alles afdoende lofspraak van Jezus zelven omtrent dien uitmuntenden manGa naar voetnoot(‡), wiens geschiedenis een der gewigtigste tijdperken van de Godsregering uitmaakt, wiens naam in Persiën en Indiën nog tot op dezen tijd, met den diepsten eerbied, genoemd wordt, en in den Koran ook met eene onderscheidende hoogachting vermeld staat. 'Er volgen dan nog eenige meer algemeene aanmerkingen over de hedendaagsche zoogenaamde Wijsbegeerte, die de Briefschrijver meent, dat verre achterstaat bij 't geen men, in de overblijfzels der oude Grieksche en Romeinsche wijzen, nog steeds met 't grootst genoegen en bewondering leest, en over de onverschoonelijke geringschatting van de waare bron der edelste wetenschap en reine deugd, die, volgends de eenstemmige erkentenis van zoo vele groote mannen, in de gewijde schriften voorhanden is. Wij kunnen ons verlangen niet ontveinzen, dat het den Briefschrijver moge behagen, uit zijnen rijken voorraad van grondige kennis, van tijd tot tijd aan 't publiek iets meer mede te deelen. |
|