Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1806
(1806)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 613]
| |
Algemeene Vaderlandsche Letter-oefeningen.A. Brink, over den Eersten Brief van Apostel Joannes.(Tweede Berigt.)
Met genoegen openen wij nogmaals dit Werk van den Eerw. brink, waarover wij reeds begonnen zijn een gunstig oordeel te vellen, en hoopen nu met onze Leezers deszelfs Behandeling ter toetze te brengen. Omtrent de Inleiding gaven wij een hoofdzaakelijk verslag van den Inhoud; maar men verwachte zulks niet van ons, wegens de veelheid en verscheidenheid van zaaken, die ons voorkomen in 's Mans aanmerkingen en bedenkingen over Joannes I Brief, het ligchaam uitmaakende van dit Boekdeel. Eene uitlegkundige bearbeiding en verklaaring der Schriftuure is doorgaans ook niet vatbaar voor een geregeld uittreksel; en mag men zich te meer ontslaagen achten om daaraan tijd en vlijt te besteeden, vermits het Bijbelboek, dat ten grondslag gelegd is, voor het beste kortbegrip van zodanigen arbeid dient gehouden te worden. Zulks geldt ten minsten omtrent dit Werk van zijn Eerw., die, met achterlaating van den Tekst, in deszelfs plaatze ons eene korte uitbreiding levert van den geheelen Brief, denzelven voorts van vers tot vers, of met zamenvoeging eener korte rede in weinige versen vervat, tot een stichtelijk gebruik toelicht, en eindelijk, in den smaak eener doorgaande Verklaaring, zijne nadere opheldering daar bij voegt omtrent eenige woorden en spreekwijzen, die hem zulks toescheenen te vereischen, ten dienste vooral van ongeleerden. Tot een huisselijk en Godsdienstig gebruik der Christenen is derhalven dit Werk inzonderheid ingerigt, en ontmoet men alzo in hetzelve veelerlei uitweidingen, stichtelijke toepassingen en overdragten, ja korte Verhandelingen over aangelegen onderwerpen, zo der Zedekunde als der Godgeleerdheid, waartoe Joannes | |
[pagina 614]
| |
wel eenige aanleiding gaf, maar die men toch hier kwalijk, althans niet zo in het breede, verwachten konde. Gevoegelijk, evenwel, had de Eerw. brink, onzes oordeels, den gewoonen Bijbeltekst, of de nieuwere Vertaaling van den beroemden hamelsveld, in stede van zijne korte uitbreiding, kunnen volgen, en deeze, die weinig meer dan eene Overzetting is, achterwege laaten; echter willen wij hem zijne keuze ten deezen niet betwisten. Maar die uitvoerige beärbeiding van des Apostels Brief, waarin toch zeer veel van naauw verwandten en nagenoeg denzelfden inhoud gevonden wordt, maakte het schier onvermijdelijk, of de Heer brink moest nu en dan in herhaalingen vervallen; en, welke poogingen hij aanwendde, om, bij het bewerken van gelijkvormige onderwerpen tot een stichtend gebruik, eene andere gedaante en wending steeds te geeven aan zijne voordragt, wij zouden hem niet daarvan durven vrijpleiten, dat hij meermaalen dezelfde snaare geroerd, en gelijken toon heeft aangeslaagen. In hoe verre zulks wederom te verschoonen zij in een Werk van gezegden aanleg, en toch, zo wij meenen, eerder geschikt om nagezien dan doorgeleezen te worden, laaten wij in het midden. Moeielijk intusschen valt het ons, bij zulken voorraad van grootere en meer waardige stukken, de keuze van eene proeve te doen, waaruit men de wijze van bewerking, als uit een enkel staal, moge afleiden: ja zo wij iets van minder aanbelang leveren, laat de dwang van ons bestek, en onze wensch om iets in zijn geheel voor te draagen, ter verschooning strekken. Wij bepaalen ons des tot het 10de vers van het III H. des Briefs, 't welk hier aldus luidt, en tot een stichtelijk gebruik op volgende wijze wordt toegepast. Vs. 10. ‘Het onderscheid tusschen een kind van God, of een kind des duivels te zijn, is zeer groot, en openbaart zich van zelf naar buiten. Elk die geen betrachter is van ware deugd, noch anderen bemint, die is niet uit God.’ ‘Ware godsvrucht heeft haren zetel in het hart gevestigd, en openbaart zich door daden naar buiten. Joannes had eenen grooten afkeer van zulke menschen, die veel voorgaven van hun Christendom, en met dit al niets betrachtten. Uit de daden moest het blijken, wien men toebehoorde. Kinderen Gods leggen zich op ware deugd en ongeveinsde | |
[pagina 615]
| |
broederliefde toe, om meer aan den heiligen en liefderijken God gelijk te worden. Die op den duur lust in de zonde heeft, en liefdeloos omtrent anderen verkeert, vertoont integendeel het beeld van den boozen geest, die in het gedurig zondigen en anderen te kwellen zijn hoogste vermaak stelt. Zulken kunnen nimmer gerekend worden tot het huisgezin van God te behooren. Elk toetse zich hier aan, of hij niet slechts nu en dan deze of gene deugd beoefent, maar of hij op den duur godvruchtig en liefderijk handelt, daar dit het echte kenmerk van den waren Christen ui maakt.’ Wij laaten hier volgen, wat zijn Eerw. tot nadere opheldering goedvond, over dit vers, bovendien aan te teekenen. ‘Vs. 10. Verg. Matth. XIII: 38. daar van kinderen van het koningrijk, en van kinderen des boozen gesproken wordt. Regtvaardigheid doen. verg. II: 29. III: 7. De broeders liefhebben is het zelfde als elkanderen liefhebben. zie vers 11. verg. IV: 7’ Men merke hieruit op, dat de Heer brink in zijne opheldering den gewoonen Tekst des Bijbels volgt; en schoon de aanhaalingen bij de laatste Verklaaring gelijk zijn aan die bij de naastvoorgaande of tweede, schijnt deeze nogtans tot zijne uitbreiding en stichtelijk gebruik, de eerste daarentegen tot zijne opheldering terug te wijzen. In dezelve ten minsten leezen wij op H. II: 29. ‘Regtvaardigheid doen zegt zoo veel als de ware deugd te betrachten. Heb. XI: 33. wordt het genoemd geregtigheid oefenen: niet slechts nu en dan goede daden verrigten; maar op den duur het goede betrachten, waarlijk deugdzaam zijn. Het staat over tegen de zonde te doen, of te zondigen, waarvan in de Inleiding gesproken is.’ Meer uitvoerig en bewerkt vallen doorgaans de bedenkingen en nadere ophelderingen van onzen kundigen Schrijver, inzonderheid dan, wanneer hij toelegt om de leere van Joannes tegen heerschende wanbegrippen en misbruiken aan te dringen, of eenig aangelegen onderwerp, welk de Apostel aanduidt, te behandelen. Trouwens wij wilden slegts den Leezer eenige korte trekken voorhouden, ten einde hij daaruit tot de houding van dit Werk besluiten moge. Alomme, dit ver- | |
[pagina 616]
| |
zekeren wij met volle overtuiging der waarheid, troffen wij in den Hre. brink den verstandigen en wel onderlegden Beöefenaar der Gewijde Boeken aan, den hartelijken Vriend van Waarheid en Deugd, en niet alleen den opregt geloovigen (Hervormden) Christen, maar tevens den verdraagzaamen Man, den bescheiden Voorstander en Leeraar van zijne begrippen omtrent den Godsdienst van Jesus. Aan den eenen kant benaarstigt hij zich, om in waare verdraagzaamheid en liefde jegens hun, die van zijne gevoelens en Kerkgenootschap verschillen, Joannes, dien hij behandelt, na te streeven; om deeze hoofddeugd der Christenen, en hunnen pligt jegens God, met allen ernst en klem van redenen in te scherpen, en wat hiertegen inloopt vrijmoedig te wraaken, zonder eenige bitterheid aan deeze, of vleierij en lasse toegeevendheid aan gene zijde: reeds gaven wij hiervan een bewijs in ons voorig verslag. - Bij H. IV: 5, 6. gispt hij dezulken, die, wanneer onvroome lieden zekeren Leeraar naloopen, het voorbaarig oordeel vellen, dat hij niet uit God zijn kan, door hun op het voorbeeld te wijzen van eenen Joannes den Dooper, wien zelfs Herodes gaarne hoorde, en niet zonder eenig nut, Marc. VI: 20. ‘Maar dan,’ vervolgt brink, ‘zoude een leeraar strafwaardig zijn, wanneer de voornaamste waarheden van den godsdienst door hem achtergchouden wierden, en hij zoo predikte, alsof God en de wereld te gelijk konden gediend worden. In zulk een geval zoude het een bewijs zijn, dat zijne leer onzuiver en dus niet uit God ware. Hoe treurig is het nogtans dikwerf in dit opzigt ook in ons Vaderland, in ons Hervormd Kerkgenootschap, gesteld! Niet hij, die de waarheid eenvoudig voordraagt, maar die zich van onbijbelsche, verbloemde, onverstaanbare, of geheel ongepaste uitdrukkingen weet te bedienen, wordt bij velen gehouden voor den leeraar, die uit God is. Als dit de toets is, waaraan de leeraar moet beproefd worden, dan zal men weinig met den leertrant van Jezus en onzen Joannes, welke van zulk eene voordragt hemelsbreed verschilt, kunnen ophebben.’ Mogten wij alleen met onzen lust te raade gaan, wij zouden nog een aantal nutte lessen, die het merk draagen eener gezonde Godsdienstleere en Zedekunde, in staat zijn aan te voeren, en even zeker uit 's Mans nadere opheldering vereerende proeven kunnen geeven van zijne uit- | |
[pagina 617]
| |
legkundige bekwaamheid, rijke beleezenheid, en ervaarenheid vooral in de Gewijde Schriften. Nu moeten wij den Christen, die nut en stichting beöogt, tot dit aanprijzenswaardig Boek verzenden, en met een enkel woord nog opmerken, wat ons in hetzelve minder behaagd heeft. Weinige en kleene onnaauwkeurigheden, der aandacht van den oplettenden brink ontglipt, wijzen wij liefst aan in eene onderstaande nootGa naar voetnoot(*). Meer verwonderden wij ons daarover, dat zijn Eerw. die te regt afkeurt, dat Leeraaren onbijbelsche uitdrukkingen bezigen, zelve niet geheel is vrijgebleeven van zodanige zegswijzen over te neemen, die, hoezeer gepast dezelve bij veelen onder zijn Kerkgenootschap gerekend mogen worden, in het oog van andere Christenen nogtans het niet zijn, en, onzes inziens althans, in de H. Schriften geenen voldoenden grond hebbei. Wij bedoelen de zulken: ‘Jezus is de Algenoegzame Zaligmaker van zondaren.’ bl. 6. ‘Onze Verlosser is God.’ bl. 201. ‘Jezus Christus, die als de Regter ten jongsten dage verschijnen zal, is zijn borg,’ te weeten des Godvruchtigen. bl. 210; en wederom deeze, daar hij gewaagt ‘van des Verlossers oneindige zoenverdiensten.’ Zelfs twijfelen wij, of onze Schrijver met volle juistheid redenkavelt, wanneer hij bl. 157 wel erkent ‘dat Joannes (H. I: 9) hem, die zijne zonden belijdt (dat is belijdt en nalaat) verzekert, dat hij vergeving van zijne overtredingen ontvangen zal,’ maar daarop terstond laat volgen: ‘Men moet zich hiervan zuivere denkbeelden vormen. De belijdenis van zonde is geenzins de grond, waarop | |
[pagina 618]
| |
wij vergeving ontvangen; maar zij is nogtans volstrekt noodzakelijk om in dit voorregt te deelen. God vergeeft alleen de zonden om de verdiensten van Jezus Christus: dit is de leer van Joannes en van alle de Apostelen.’ Het lust ons geenzins over dit stuk met zijn Eerw. te redentwisten, veel minder om deeze belangrijke zaak met eenen pennetrek af te doen, daar ook wij, met hem, op de verlossing der wereld door Christus, of diens verdiensten, den hoogsten prijs stellen. Maar, vraagen wij, is dit, ten minsten voor eenvoudigen, niet te fijn gesponnen? gewaagen de Apostelen niet, volgens taijlorGa naar voetnoot(*), van eene dubbele Regtvaardigmaaking; die, door het geloove in Jesus Christus, hier in den tijd, opzichtelijk vooral op de nieuwlings bekeerde Heidenen en Jooden; en gene, ten jongsten dage, het gevolg van eenen Christelijken en geheel opregten wandel, door de barmhartigheid Gods? worden beide deeze kwijtscheldingen van schuld in de voordragt van zijn Eerw. niet eenigzins verward? en hoe rijmt, hetgeen door hem beweerd wordt, of met deeze plaats van Joannes, of met de gelijkenis van den verlooren Zoone, Lucas XV? Wij misprijzen intusschen in den waarheidminnenden brink zijne begunstiging of verdeediging niet der Kerkbegrippen van het Genootschap, waarvan hij een der meest vereenende leden is; doch van onzen kant vordert de onzijdigheid, dat wij opmerken, wanneer zijne vooringenomenheid voor dezelve ons toeschijnt haar aangedrongen en gestaafd te hebben door zwakke en betwistbaare bewijsredenen. Dus bouwt hij, onzes achtens, een en andermaal op waarlijk lossen grond, wanneer hij de plaats 1 Tim. III: 16. als van het uiterst aanbelang bezigt, naar de gewoone Vertaaling, vermits de aangenomen leezing aldaar meer dan twijfelachtig is. Kwalijk onzijdig durven wij ook zijn Eerw. noemen in het onderzoek nopens de echtheid van 1 Joan. V: 7, indien hij anders wetstein en michaëlis raadpleegde, of griesbach, aan wiens getuigenis, ten slotte van zijne uitvoerige en doorwrochte toetse, wij voor ons ten vollen geloof geeven, ja dat voor beslissend aanzienGa naar voetnoot(†). Voorts | |
[pagina 619]
| |
mogen wij in de verklaaring van onzen Eerw. Schrijver over het 20ste vers van gedachte Hoofdst. geenzins berusten, daar wij van den geleerden clarke op die plaatsGa naar voetnoot(*) vinden aangeteekend ‘dat geen der oudste Christenschrijveren vóór den tijd der Niceesche Kerkvergadering de benaaming van den waarachtigen (άηθινου) God op den Heiland heeft toegepast.’ Beter gevielen ons zeker de aanmerkingen van onzen Schrijver, gerigt tegen eene Verhandeling in de Bibl. van Theol. Letterk. 1805. bl. 161-205; hebbende den zin van de uitdrukking (λόγος of) het Woord, in den aanvang van Joannes Brief en Euangelium beide gebezigd, ten onderwerp. Ongaarne zouden wij tusschen de gewoone uitlegging, door brink verdeedigd, en die van den beroemden abauzit, in gedachte Bibliotheek voorgedraagen, eene stoute uitspraak ons verooreloven; alleen, de zaak in het midden laatende, willen wij in het voorbijgaan deskundigen nodigen om Sirach XXXVII: 16. met eenige aandacht in te zien, of ook omtrent het gebruik van dat woord (λόγος) van daar eenig licht te haalen zij. Intusschen zo lange hebben wij ons bij des Eerw. | |
[pagina 620]
| |
brink's wellekomen arbeid opgehouden, dat het tijd wordt van hem te scheiden, met de hartelijkste betuiging, dat de gemaakte bedenkingen enkel aan de begeerte, om van onze zijde mede te werken tot den opbouw van een verlicht en redelijk Christendom, haaren oorsprong verschuldigd zijn. Hoedanig verschil daarom tusschen den waardigen Man en ons plaatsgrijpe, omtrent deeze of gene gevoelens en Tekstverklaaringen, wij maaken zijnen wensch den onzen, ‘dat zijn Geschrift iets’ (ja zeer veel, hoopen wij) ‘toebrengen moge, om anderen het eenvoudig schoone van des Apostels Brief te doen gevoelen, en hen tot zuivere Godsvrucht op te wekken.’ |
|