| |
Het Tooneelvermaak, Hekeldicht, door A.L. Barbaz; voorgelezen in de Maatschappij: Felix Meritis, te Amsterdam, den 17den van Wijnmaand, 1805. Te Amsterdam, bij W. Vermandel en Zoon. In gr. 8vo. 31 Bl.
Het titelblad omslaande, vonden wij het nedrig bericht, dat dit stuk bij de voorlezing, hier boven gemeld, veel genoegen gaf; zo dat wij, in allen gevalle, ons dienen te wachten eenigzins te verschillen van zo bevoegde kunstrichters. In ons oog heeft het echter meer van het Leer- dan van het Hekel-dicht; en hoewel zeer vele regels ook voor het laatstgenoemde vlijen, zo is het ridendo dicere verum hier niet genoegzaam, niet overal, niet ten einde toe volgehouden. De dolle drift en toeloop tot het Tooneel; de onderscheidene en van het ware doel zeer ver verwijderde bedoeling; het onordentlijk gedrag der aanschouweren; de dwaze inrichting van menig Lief hebberij-tooneel, (waarvan echter Utile et amusant en de Eendragt vereerend worden uitgezonderd;) de reizende
| |
| |
troepen, enz. - zijn de voorwerpen van des Dichters hekelende, liever bestraffende, pen. Het Dichtstuk zelve is, in ons oog, verstaanbaar, vloeijend, en hier en daar krachtig. - Het bevreemdt ons, dat barbaz overal noch (in den zin van adhuc) in plaats van nog verkiest te schrijven; zo ook zij treed voor treedt, hij vind, word, enz.
Treden wij met den Dichter in Amstel's Schouwburg:
Het valscherm is noch dicht, en ieders mond noch open.
Wat woestheid! wat geraas! Het vreesselijk geschreeuw
Geeft weinig blijken der beschaafdheid onzer eeuw.
De hoogste gaanderij toont ook zó vol te wezen,
Dat, waar' zij minder vast, men voor haar' val zou vreezen;
Het volk verdringt elkaêr, en schroomt geen ongemak;
Men vecht.... Dáár ploft alreê van boven, in den bak.....
Wat dan? een mensch? ... ô Neen! het is een hoed, mijn vrinden!
'k Zie menig' neusdoek reeds, om hem daaräan te binden,
Afdalen naar omlaag; en, met een handgeklap,
Herrijst hij hemelwaart, en eindigt deze grap.
Wat hoor ik! is 't orchest reeds aan den gang? Bijzonder
Wélstemmend is, voorwaar, dat woest gedruisch 'er onder!
ô Lieve toonkunst, die, op Orseus elpen lier,
De wilde dieren wist te temmen door uw' zwier!
Kan dan uw invloed niet dees wilde menschen temmen,
Wanneer Gretrij, Mozart, op 't schoonst de snaren stemmen?
Nu ook eens een blik in een zogenaamd Lief hebberijtooneel.
'k Wil één dier tempeltjes, aan Febus opgedragen,
Eens intreên, om te zien hoe 't ons 'er zal behagen:
Door welk een' naren gang leid mij mijn zangster voort!
Zou 't ook een toegang zijn tot 's afgronds duister oord?
Het scherm gaat op; het spel begint.
Goed dat geen driften hier de mindre akteurs vervoeren:
De held van 't stuk heeft zélf geen plaats om zich te roeren;
Hij raakt niet zelden, met zijne opgeheven hand,
De lucht, of wel 't geboomte, aan een' en andren kant;
En, daar hij 't vreeslijk zwaard moet rukken uit de schede,
Deinst al zijn heir te rug; maar, ach! hij raakt 'er mede
Den top eens hoogen bergs, door wiens onzaalgen val
De bergen, in het rond', neêrtuimlen overäl.
Wat omkeer! wat rumoer! Niets is onäangenamer.....
Men ziet, door 't open dal, nu in eene achterkamer,
Waar 't vrij wat woelig is....
En hoe is 't hier met de Akteurs gesteld? Zoo als met de Aktrices, Lezer! door barbaz aldus getekend:
Wat schouwspelvorsten en vorstinnen, wat al grooten,
Die, 's avonds, of bij nacht, de aanzienlijkste eer genoten,
| |
| |
Heb ik, des daags, gezien in 't soberste gewaad,
Terwijl de honger zweefde op 't mager bleek gelaat!
Hoe menig hofzaal, troon, en veldheers tent, en woning
Van landgraaf, of gravin; hoe menig kleed van koning,
Of ridder, of abtdis; hoe menig borstharnas,
En tulband, en helmet, en slagzwaard, en rondas,
Heb ik, helaas! voor schuld, naar 't magazijn zien kruijen,
Welks overheid zich nooit door heldentaal laat bruijen!
Zelfs 't hoog altaar der goôn (ô heiligschennis!) wierd
'Er krijgsbuit, en wellicht met hoed, of pruik, versierd!
Zodanig zijn, dikwerf, in 't eind' de wrange vruchten
Van 't zoet tooneelvermaak; zodanig 's waerelds kluchten.
De siere amelia, de stugge andromaché,
De freule, of baronnes, vernoegt zich vaak 'er meê
Dat zij haar vorig ambt van koussenwaschter, naaister,
Van fruitömbrengster, ja van lier- of orgeldraaister,
Op nieuw bekleeden mag; de sleep van zes el lang
Krimpt opwaart tot een jakje, en 't hoofdstel volgt dien zwang;
Vorstin semiramis is weêr, eenvouwdig, Grietje,
En ook de schoone arsene, eenvouwdig, weêr mooi Mietje.
Dees lotömwenteling leert elk, die grootheid mint,
Dat hooge rang, of praal, zo wust is als de wind.
Maar, waarlijk! zo men nooit, op eenig klein tooneel,
Het kunstvermogen, 't welk aan iemant viel ten deel,
Beproefde naar den eisch, hoe wierd het dan vernomen?
Van waar zou 't groot tooneel toch zijne akteurs bekomen?
Deze overdenking is, in allen deele, juist;
Doch laat ons, als het voegt, eens spreken voor de vuist:
Wat ziet men weinig liên, 't zij meisjes, jongelingen,
Die als geboren zijn tot kunstige oefeningen,
Vooräl voor 't schouwtooneel! Deez' schort het aan de spraak;
Die heeft geen houding; dees heeft in haar' gang geen smaak;
Die kent zijn landtaal niet; dees heeft verstand noch oordeel;
Die strekt de opvoedingswijze in 't minste niet tot voordeel;
Te klein, of wel te groot, te dun, of wel te dik,
Zijn andren met zichzelv' vergeefs wél in hunn' schik;
't Publiek is 't niet met hen; en, echter, all' die lieden
Zijn dagelijks gereed hun kunst ons aan te bieden!
Het domst, het zotst figuur stelt zich verwaand ten toon,
En noemt, in heldenstijl, zich ‘'t waardig bloed der goôn!’
Hoe véle jonge liên, door schouwspelzucht gedreven,
Zien wij Sint-Jozefs en Sint-Lukas gild begeven,
Of, trouwloos aan Merkuur, verr' van 't kantoor op hol,
't Kopijboek, of journaal, verwisslen met een rol!
Zij, wars van hun beroep, zijn zot genoeg te denken
Dat hen 't akteurberoep méér eere en winst zal schenken;
En hij, die, mooglijk, een goed snijder worden zou,
Word vaak een slecht akteur, en heeft te laat berouw.
| |
| |
't Gaat met de meisjes gantsch niet beter in die zaken,
Wijl zij, niet zelden, dus op menig dwaalspoor raken:
Ja! menigëen van haar treed, op het onvoorzienst,
Uit d'eerdienst van Apoll' in Venus onëerdienst.
De Hr. barbaz sluit met deze zinrijke dichtregelen van vondel:
‘Wie tijd in tijden vind, word geen tooneel ontzeid:
Zo leert men, door het spel, noch deugd in ledigheid.’
|
|