Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1806
(1806)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijLa Campagne des trois Empereurs, Poëme, par A.L. Barbaz. De Veldtogt der drie Keizers, Dichtstuk, uit het Fransch, van A.L. Barbaz, door hemzelven in Nederduitsche vaerzen overgebragt. Te Amsterdam, bij P.J. Uijlenbroek. Met de Toewijding 64 bladz. in gr. 8vo.Het is in ons Vaderland niet vreemd, mannen te vinden, die in vreemde talen met smaak en naauwkeurigheid schrijven; en in het bijzonder heeft dit plaats met het Fransch, | |
[pagina 453]
| |
sedert dat het eene algemeene taal is geworden, niet slechts aan de Hoven, maar ook in Gezelschappen van beschaafdheid, waar vreemdelingen van allerlei Natien deel in nemen. Zeldzaam echter is het, dat een Hollandsch Dichter zich waagt om in 't openbaar met Fransche Poëzij uit te komen: en zeker de stap is vrij stout, indien men de naauwgezetheid der versificatie (die zoo weinigen onder de Franschen-zelven grondig verstaan), hunne bijzondere begrippen van rythmus en rijmklank, van de onzen zoo geheel verschillend, en voor alles, het voorbeeld van Nederlandsche voorgangers, die op deze baan zoo ellendig gestruikeld hebben, in aanschouw neemt. De bekwame Dichteresse de lannoy, oneindig verre boven de gewoone mate ervaren in de Fransche taal, en doorzult in de kennis der Fransche Dichteren, had er eenen naam in gemaakt, en de Russische Monarchin een Fransch Dichtstuk toegezongen, het geen met een vrij aanzienlijk geschenk werd erkend. Zij had, meer dan eens, naar Dichterlijke Eerprijzen in Frankrijk gedongen. Zij had zelve hare beste Fransche verzen bijeengebragt en tot de uitgave bestemd. Na haar dood, echter, vond haar beste Vriend, gevoelig voor de eer van haar nagedachtenis; vonden kundigen, die 'er over geraadpleegd wierden, deze in gezelschappen dikwijls toegejuichte stukken, zoo weinig aan den eisch eener keurige Fransche versificatie voldoende, dat het raadzaamst geoordeeld wierd, die veeleer te onderdrukken, dan den luister haars verkregenen roems door de uitgave te kort te doen. Trouwens beide Prosodie en versificatie hebben in ieder taal iets bijzonders, het geen vreemdelingen niet dan zeer moeilijk zich eigen maken, ja zelfs niet dan moeilijk bevatten; en alleen 't National oor kan de duizenden sijnheden gevoelen, die, verre van door regels bepaald te zijn, somwijlen zelfs niet onder woorden gebragt kunnen worden. Wat dan, dan eene gedurige oefening van kindsbeen af (van dien tijd af, dat oor en uitspraak, nog ongevormd, de bijzondere indrukken van een taal, onvermengd van alle andere, aannemen,) is in staat, deze kiesche onderscheidingen, die een vers, zoo 't een vers zal zijn dat zijn echt allooi heeft, moeten kenteekenen, in een vreemdeling voort te brengen? Hoe zorgvuldig de Fransche familien, in vroegeren tijd uitgeweken, onder ons hunne taal bewaard en aangekweekt hebben, hunnen besten Proseschrijveren wordt door de Fransche inboorlingen een stile de refugié ten laste gelegd. En wat belooft dit voor de Fransche verzen van eenen Hollander! Deze aanmerkingen moeten noodwendig een' Dichter, die zijn kracht in de Fransche taal beproeven of toonen wil, huiverig maken, vooral iemand die in zijn Voorbericht twijfel uit, of hij den geest dier taal nog wel heeft weten te door- | |
[pagina 454]
| |
gronden. Maar zij doen het ook eenen Hollandschen Recensent in de beoordeeling van het aangekondigde Dichtstuk van den Heer barbaz, waarvan hij de versificatie verre boven dat gene vindt, dat hij had mogen verwachten. En, het geen hij daaromtrent hier en daar zou willen aanmerken, wil hij liever als bijzondere begrippen te rug houden, dan als algemeene grondregelen voordragen in een vak, dat tot onze Vaderlandsche letteren niet behoort, zich veeleer tot het zakelijke bepalende. Dat een Oorlogsheld als bonaparte, die de algemeene verbazing van geheel de wereld (Europa, zegt hier te weinig) verwekt en gaande houdt, en voor wien Rijken en Volken te onderbrengen, het werk van één Veldtocht, ja minder is, de verbeelding eens Dichters ontvlamme, is natuurlijk. Ja, heerlijk - dus lazen wij onlangs in een niet uitgegeven Dichtstukjen, aan een' ander Dichter gericht: Ja, heerlijk staan de zegeloveren
Om 't zich verheffend Heldenhoofd;
En, wien zij 't harte niet betooveren,
In hem zijn deugd en eer verdoofd.
Ja, 't harte volgt die grootsche standers,
Omwapperd van den oorlogsroem:
Het juicht in de eer eens Alexanders,
Hoe zeer het zelfs zijn woestheid doem'.
Geen wonder, Dichterlijke reien,
Zoo hier uw boezem bij ontgloeit,
En, onder 't daavrend lö-schreien,
Uw zang voor zoo veel glorie vloeit!
Ja, groot is 't, de ontoegangbre rotsen
Door ijs en sneeuw en wolken heen -
Groot, Nijl en halve maan te trotsen,
Als waar geheel Euroop te kleen!
Ja, groot is 't, met verstaalde vingeren,
Door tal noch overmaat ontzet,
Den bliksem om zich heen te slingeren,
Die 's warelds Koningen verplet!
Ja, groot, de op een gedrongen machten,
Van Obys boord tot Kalpes strand,
Als weerloos slachtvee af te wachten
Met de overwinning in de hand!
Ik deel, ja 'k deel in uw verrukking, enz.
Maar, wij moeten het bekennen, wij wenschten dan ook dat het Dichtstuk zijn Onderwerp waardig, en in aart, wezen, en vorm, een Poëme, een Dichtstuk ware. Wij wenschen een' Napoleon in de Poëzij, om eenen Napoleon te bezingen; en de Heer barbaz neme het ons niet kwalijk, indien wij daar bij | |
[pagina 455]
| |
bekennen moeten, dat zijn adem te zwak is, om deze trompet te vullen. Men heeft aan lucanus de eer betwist van in zijne Pharsalia een Dichtstuk te hebben geleverd, en het een Kronijk of Historie in verzen genoemd, ondanks al de stoutheid en zwier zijner uitdrukkingen, beschrijvingen, gelijkenissen, en de daar alom doorgeschakelde en ingewrochte Dichterlijke schoonheden: en wat zal, na zoodanig een vonnis, van een' Dichter zijn, die een' Veldtocht bezingt zonder eenige Dichterlijke vinding of schikking? Laat hier de uitdrukking, laat hier de schildering nog zoo schoon zijn, het geen het stuk tot een Dichtstuk moest maken, ontbreekt. Doch men moet in een werk niet meer of anders zoeken dan het oogmerk des Schrijvers daar in gewild heeft. Hij heeft de daad, die hij bezong, boven alle verdichting gerekend: ‘All' wat geschiedkunde, all' wat fabelkunde ons bied,
Heeft niets dat evenäart aan 't voorwerp van zijn lied,’
zegt hij, en hij zingt alleen, wat men heeft gezien. Het zij zoo, echter wenschten wij Dichterlijke schikking, Dichterlijke beschrijvingen van marschen, van veldslagen, van schermutselingen, van 't geen in een veldtocht behoort; en daar bij, allerhande tooneelen, die de stof in zoo rijke maat opleverde. Dichterlijke beschrijvingen (zeggen wij) van marschen, veldslagen, schermutselingen, die niet minder behelsden dan de Dagmaren ons leerden, maar meer; die niet bij 't algemeen gedonder en gekraak en 't verspreiden van den schrik vooruit, en dergelijke asgezaagde algemeenheden bleven, maar die ons op de plaats-zelve bragten, en de kunst en geestkracht van den Veldheer, de schikking, de opeenvolging der benden, het buigen, het breken, het herstellen der legerspitsen, het weifelen, het overhellen der overwinning, en in dat alles het coup d'aeil der bevelhebberen, zoo zeer als de dapperheid van de strijdenden, niet verhaalden, maar voor het oog stelden. Tooneelen van krijgswoede, koelen heldenmoed, schrik, bedaardheid in nood, menschlievende hulpvaardigheid, tederheid, grootmoedigheid, enz. waarin zulk een stof onuitputtelijk is, en die bij eenen waarachtigen Dichter, die zijn onderwerp gewassen en 'er van vervuld is, als zwellende stroomen moeten af- en overvloeien. Wij willen juist niet zeggen met een' Dichter, dien wij 'er onlangs over hoorden, dat het moeilijk moet zijn, zulk een rijke stof zoo armlijk te behandelen; maar echter, wij denken van den Heer barbaz te wel, om niet te gelooven dat hij meer had kunnen doen, zoo hij zich van zijn onderwerp beter meester gemaakt had. Venken van Dichterlijken geest blinken 'er overal in door, en | |
[pagina 456]
| |
zelfs een Enthusiasmus voor 't voorwerp van zijnen zang. Waar dan hapert het, dat die zang ons zoo koud laat, en niet in verrukking vervoert en wegsleept? De Dichter vrage dit aan zichzelven, en wellicht zal hij 't antwoord (wij gaven den wenk daartoe reeds) niet zeer moeilijk opdelven. Dit voor zoo veel het Dichtstuk als Dichtstuk betreft. - De Heer barbaz geeft het in 't Fransch en in 't Nederduitsch; en wat van beide het oorspronklijke zij, is geen Raadsel. Het is blijkbaar in 't Fransch gedacht, en over het geheel (enkele Prosaische verzen en gedwongen of oneigenaartige bewoordingen willen wij niet opteekenen) met kracht en nadruk; en gantsch niet ontbloot van dien dichterlijken zwier, dien men elegance noemt. Het Neêrduitsch, daar tegen, draagt alle de blijken van eene, ja, draaglijke in den gewoonen zin van het woord, maar voor geenen Dichter draaglijke Vertaling. Het kruipt dikwijls daar het Fransch rustig treedt of weelderig vloeit, zoekt omschrijvingen, voor de eigen en gelukkige uitdrukking die het Fransch opluistert, en mist klank en toon, bij het zangrige van dit. Met één woord, de Fransche wijn heeft in 't overgieten veelal smaak en geur verloren; en wij verwonderen ons, dat een Dichter van zich heeft kunnen verkrijgen, zijn eigen werk zoo te mishandelen. Zie hier eenige stalen, die wij opgeven, zoo als het stuk in het Fransch bij ons openvalt. ‘Comme un fleuve orgueilleux, qui, tombant des montagnes,
Par ses débordemens inonde les campagnes,
Et qui, calme et fertile en de paisibles jours,
Sans frein dans sa fureur, s'abandonne à son cours,
Répandant le malheur, la mort et l'épouvante;
Ainsi, dans son courroux, l'armée triomphante
S'abandonne à l'ardeur d'un zêle dangereux,
Et veut rompre tout frein qui s'oppose à sesvoeux;’ &c.Ga naar voetnoot(*)
Men moge hier eene oneigen uitdrukking en den in meer dan één opzicht verkeerden climax, en schikking der participes, men moge 'er eene verwardheid, die het Fransch niet toelaat, in berispen, hoe verre echter is het boven het Neêrduitsch! ‘Gelijk een trotsche vloed, van 't hoog gebergt' gekomen,
Uit zijne boorden treed, het dal komt overstroomen,
En, kalm en vruchtbaar zijnde, als niets hem onrust baart,
In woede toomeloos, al bruischend heenenvaart,
Terwijl hij schrik en wee en dood gaat rondverspreiden;
Zoo laat zich, in zijn' toorn, 't verwinnend heir verleiden
Door 't hoogst gevaarlijk vuur waarvan zijn krijgsmoed brand,
En poogt zich, onvertzaagd, te ontrukken aan den band.’Ga naar voetnoot(†)
| |
[pagina 457]
| |
Zou de Dichter wel willen, dat zijne Neérduitsche verzen op gelijke wijze in het Fransch vertaald wierden, om onzen Naburen een denkbeeld van zijne Poëzij te geven? - Wij, ten minste, zouden het om de eer des Vaderlands niet willen. Wederom: - - ‘Au guet sur la fougère,
Tel un lièvre craintif s'enfuit vers sa tanière,
Lorsqu'aux cris des chasseurs, aux sons bruians des cors,
Pour éviter la meute il fait tous ses efforts:’ &c.Ga naar voetnoot(*).
En in 't Nederduitsch: - - ‘Zoo, uit het veld verdwenen,
IJlt ook een bloode haas naar zijne schuilplaats heenen,
Daar hij, op 's jagers kreet en op het hoorngerucht,
Al zijne kracht vergaêrt, en 't hondenras ontvlugt:’Ga naar voetnoot(†).
Wij laten den eersten halven regel van dit uittreksel in beide talen daar; maar is hier in het Neêrduitsch of de snelheid van den tweeden, of de klank van het derde vers, die het Fransch heeft? Hoe sleept het tweede vers in het Neerduitsch als met ingetredene lenden; hoe dof is die jagers kreet, en dat en op het hoorngerucht, bij het
Lorsqu'aux cris des chasseurs, aux sons bruians des cors!
En zoo vinden wij alles verzwakt. Un front couvert de gloire, is een hoofd dat lauwren mogt behalen. Boulogne, dans son sein, qui s'oppose au trident, is Boulogne dat de kracht des drietands ondervindt. Le signal dont fremirent les flots, is de oorlogskreet die schrik zond langs den vloed. Dus is Londres, qui previt, en tremblant, satriste destinée, Londen, dat aan 't aakligst lot zich, siddrend, bloot zag geven. Dus verflaauwt de stoute uitdrukking van yvre de gloire, in geleid door de eer. Wij zwijgen van oneedle Staatsdienaars, met den toon op de laatste greep; van bloedbedingen, dat wij niet verstaan, en van andere zichtbare uitwerksels van belemmering in het overbrengen. - Wij halen hier niet aan dan voorbeelden, die wij op de drie eerste bladzijden nemen, want wij zoeken geen feilen, maar schoonheden. | |
[pagina 458]
| |
Wie zal, als hij leest: ‘De Duitsche Keizer zwicht voor zijne hovelingen.’
gissen kunnen dat dit is: ‘l'Empereur des Germains, seduit par ses ministres.’
Somwijlen ontmoeten wij, ja, een schoon vier- of vijftal overgebragte verzen, die bijna (volkomen durven wij naauwlijks zeggen) naast de oorspronklijke staan kunnen: bij voorbeeld: ‘Muse! ne cherche point dans les fables antiques,
Dans les contes usés de combats chimériques,
Des exploits merveilleux, des demi-dieux trompeurs;
Ne foule point l'histoire, un monument d'horreurs,
Des erreurs des mortels chronique trop honteuse.’Ga naar voetnoot(*)
Wij twijfelen niet, of, zoo de Dichter in 't derde vers geene smelting noodig gehad had om de overschietende greep van het eerste hemistiche op te eeten, hij zou liever gezegd hebben, ce monument d'horreurs; doch dit zij zoo, wij handelen van 't Neêrduitsch. ‘ô Zangster! zoek geenszins in de oude fabelbladen,
In de afgezongen stof van loosverdichte daden,
Naar wonderwerken, of gewaande halve goôn;
Sla geen geschiednis op, des waerelds schrik en hoon,
Een schandkronijk van 't woên der dwaze stervelingen.’Ga naar voetnoot(†)
Zekerlijk mishaagt ons hier het geenszins en het loos-verdicht, en wij hadden liever eenvoudig schandkronijk dan een schandkronijk; maar dit neemt niet weg, dat men zich met deze Overbrenging zeer wel te vreden kan houden. Doch wat volgt? In 't Fransch: ‘Rejette cette pompe, ou vraie ou fabuleuse.’
In 't Neêrduitsch: ‘Die ware of valsche daên moet gij geenszins bezingen.’
Dit is de wapenruil bij homerus, χϩυσεα χαλκειων. Ten minste, is het een hier geen goud, het ander is nog minder dan | |
[pagina 459]
| |
koper. Doch wij hebben genoeg gezegd, vertrouwen wij, om de ongelijkheid van uitvoering in de twee talen te doen kennen. De Dichter hoopt (dus verklaart hij zich in een kort Voorbericht), ‘eenige goedwilligheid van de zijde der kunstkenneren te verdienen, door zijn werk te gelijk in twee onderscheiden talen te hebben geleverd.’ Wat ons betreft, wij hadden het liever in een van beide en volkomener gezien. Ten minste zouden wij van een Nederduitsch Dichter verlangen, dat hij zich onzer moedertaal genoeg aangelegen liet zijn, om in haar zoo goed te schrijven als in eenige andere. Mochten wij daar alle aankomende Vernuften toe aandrijven! Onze vertalingen (zoo de Schrijver beide talen genoegzaam verstaan heeft) moeten steeds haar oorspronklijk beschamen; onze moedertaal heeft zoo veel vooruit, en echter, hoe zelden vindt men dit! |
|