Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1806
(1806)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijCaroli Christiani Paehlig Oratio de studio Jurisprudentiae ad Civitatis rationem et praesentis temporis usum accommodando. Groningae 1806. Dat is, dat de beoefening der Regtsgeleerdheid naar den toestand des Vaderlands en de behoeften van den tegenwoordigen tijd behoore geschikt te worden. In 4to. 106 Bl.Wij vinden ons in de gelegenheid gesteld, vooraf met een woord van den persoon des Redenaars te gewagen, eer wij toetreden ter opgave van den inhoud der Redevoering zelve. De Heer paehlig, een man van omtrent 50 jaren, die, gedurende 30 jaren, de Regtsgeleerdheid, in de practijk, met een uitstekenden uitslag, beoefend heeft, treedt thans aan de Universiteit te Groningen als Hoogleeraar op. Hij is oorspronge- | |
[pagina 219]
| |
lijk een Duitscher, doch heeft zich van jongs af in deze landen als Regtsgeleerde geheel gevormd, eerst aan die zelfde Groningsche Universiteit, onder het geleide van de Heeren van der marck, schroeder en cannegieter, en naderhand, aan zichzelven overgelaten, in de stad en ten platten lande van Groningen. Wij kunnen hem dan den onzen noemen, gelijk hij onze landslieden in deze Redevoering de zijne noemtGa naar voetnoot(*); schoon men eigenlijk van hem zeggen moete, 't geen cicero van zichzelven en van cato zeide, dat hij een dubbel Vaderland had, het eene van de natuur, het andere van stand of verkiezing [una naturae, altera Civitatis - una loci, altera juris.] Dit vonden wij niet ondienstig vooraf te zenden, daar de Heer paehlig, op een afstand als die van Groningen en Groningerland, bij de geleerde wereld niet zeer bekend kan zijn, vermits hij, met practische bezigheden als overladen, voor zoo verre wij weten, nimmer iets heeft in 't licht gegeven. De Heer paehlig, als opvolger aangesteld van zijnen ouden meester cannegieter, aanvaardde met deze Redevoering het Hoogleeraarambt in de Romeinsche Regtsgeleerdheid en in de Geschiedenis des Romeinschen Regts reeds ruim een jaar geleden, namelijk op den XIX December 1804. - Hetgeen wij hier van den tijd zeggen, neme men zoo niet op, alsof wij dit laat uitkomen der Redevoering gispen wilden: want daarvoor kunnen voldoende redenen geweest zijn; schoon wij het toch ook in 't algemeen zeer gepast vinden, dat de druk en uitgave van zoodanig stuk de uitvoering onmiddellijk volge. Hij neemt zijne inleiding van het groot en verheven doel der Regeer- of Staatkunde, 't geen hij in den uitgebreidsten zin voorstelt; wanneer het hare trappen en veranderingen heeft, naar de verschillende, zoo zedelijke, als natuurlijke behoeften des Volks; en daar 'er nu geen heiliger pligt is, dan ook de beoefening der Regtswetenschap naar dat eigen doel der Regeer- of Staatkunde te wijzigen, vertrouwt hij, dat men het niet ongepast zal vinden, juist deze stoffe te behandelen, die hij dan voorstelt en door ons aan het hoofd staat uitgedrukt. Na deze inleiding, die op zich zelve gepast en wel bearbeid is, doorloopt hij de vereischten, die, naar de behoeften van den tegenwoordigen tijd gerekend, gevorderd worden tot eene volledige beoefening van de Regtsgeleerdheid. Eerst loopt hij in orde door, hetgeen de eigenlijke Regtsgeleerdheid naar den regel behoort vooraf te gaan. Hier komen | |
[pagina 220]
| |
natuurlijk op den voorgrond de Grieksche en Latijnsche Talen. Over dit gedeelte der stoffe is dikwijls, somtijds in 't breede en afzonderlijk, gesproken. De zaak kort betoogd hebbende, haalt onze Redenaar den Marquis de beccaria en huig de groot aan, als twee uitstekende voorbeelden, hoe veel eene grondige kennis der oude Grieksche en Romeinsche Schrijvers vermoge, om ook in dit vak den grooten man te helpen vormen. Bij het voorbeeld van den Heere de beccaria gebruikt hij vooral het getuigenis van den beroemden puttman; en dit herhalen wij hier, om dat, hetgeen van grotius algemeen bekend is, omtrent de beccaria aan velen niet zoo zeker zoude kunnen schijnen. Van dezen toch zouden eenigen wel gaarne in twijfel willen getrokken hebben, of hij niet meer te Parijs, dan te Athene of in 't oude Rome, grootelijks gevormd zij. Hier nu ook nog melding gemaakt hebbende van montesquieu, blackstone, filangieri, sonnefels, eijnkershoer, begeeft hij zich in een uitstap, waarin hij onderzoekt, wat toch wel de oorzaak moge zijn van dezen heilzamen invloed en uitmuntendheid der oude Schrijvers, die hij bij slotte daarin gelegen vindt, dat men oudtijds, door gebrek aan boeken en aan gelegenheid om die te bekomen, zich genoodzaakt vond, zich naar 't levend voorbeeld van groote mannen en naar de natuur te vormen. Bij de oude Talen wil hij de nieuwere, met name de Engelsche, de Fransche, de Duitsche en de Italiaansche, gevoegd hebben; niet slechts om de voortreffelijke regtsgeleerde Werken, in die talen voorhanden; maar ook, om dat men bij de Regtbanken, door kwalijk overgezette instrumenten, deerlijk bedrogen kan worden; waarvan hij de droevige voorbeelden meermalen gezien heeft. Het spreekt van zelfs, dat hij, van de Grieksche en Romeinsche, en al verder van de opgenoemde nieuwere talen gewag makende, niet wil, dat de beoefening van de oude Vaderlandsche taal verwaarloosd worde; bij welke gelegenheid hij met lof gedenkt aan het Groningsche Genootschap pro excolendo jure patrio en aan twee voorname steunpilaren van 't zelve, de Heeren van swinderen, Raadsheer in den Hove, en den Hoogleeraar de rhoer. Na van de Talen te hebben gesproken, noemt hij de Grieksche en Romeinsche Oudheid, Aardrijkskunde en Geschiedenis. Dit behandelt hij horter; buiten twijsel, om dat deze vereischten gedurig en dikwijls, hoewel daarom zeer te regte, zijn aangedrongen. Nu gaat hij over tot de Wijsbegeerte, die hem langer bezig houdt. Hier noemt hij met name Metaphysica, Logica, Mathesis; vooral wil hij, dat men de Psychologie zeer ernstig beoefene, als zijnde voor de tegenwoordige tijden, vooral voor 't Lijfstraffelijk Regt, onontbeerlijk. Dus deze voorvereischten hebbende afgehandeld, gaat hij op bl. 46 tot de Regtsgeleerdheid zelve over. De eerste plaats | |
[pagina 221]
| |
beslaat hier het natuurlijk privaat- Staats- en Volkeren-regt. De noodzakelijkheid, dat dit beoefend, en wel in de eerste plaats beoefend worde, beweert hij met dien ernst, dien het gewigt der zaak vordert, als moetende dit ten grondslage dienen van al het overig regtsgebouw. Van het natuurlijk Staats- en Volkeren-regt sprekende, toont hij kortelijk de noodzakelijkheid tevens aan, van met hetzelve de beoefening van het stellige Staats- en Volkeren-regt straks te vereenigen; en dit zoo hebbende aangemerkt, gaat hij nu bepaaldelijk tot het stellige privaat-regt over. Hier doet hij, en te regte, de voortreffelijkheid van het Romeinsche Regt gelden. Vervolgens spreekt hij van het hedendaagsche en Pauselijke Regt, van Zee- en Wissel-regten, die bijzondere gronden vorderen, van elders, als uit het Romeinsche Regt, te halen. Dit hebbende afgehandeld, spreekt hij met veel hartelijkheid van 't lijfstraffelijk Regt en de wijze, hoe dit thans beoefend moet worden. Uit deze en meer andere plaatsen van deze Redevoering schijnen wij te moeten opmaken, dat dit gedeelte der Regtsgeleerdheid den Redenaar bijzonder aan 't harte ligt. Van het lijfstraffelijk Regt gewagende, vergeet hij de medicina forensis niet. Hierna betoogt de Redenaar tamelijk wijdloopig de noodzakelijkheid van zich reeds aan de Akademie in de zoogenaamde practijk te oefenen, waarover wij vernemen dat de Redenaar ook werkelijk Lessen houdt. Eindelijk dringt hij aan, dat dit alles met goede zeden, met een deugdzaam en godsdienstig gedrag behoore bekroond te worden. Het slot bevat de Aanspraken van den dag. Dit is de orde en hoofdzakelijke inhoud van deze Redevoering, door ons, zoo wij gelooven, met de vereischte naauwkeurigheid opgegeven. Wij meenen door dezelve den Redenaar te hebben leeren kennen, als eenen man van eenen breeden regtsgeleerden aanleg en groote uitzigten, die zelf niet weinig schijnt te bezitten van datgene, hetwelk hij naar den regel en voor den tegenwoordigen tijd in eene Regtsgeleerden vordert. Wij herhalen voorbedachtelijk, naar den regel of het ideaal, waarnaar gestreefd moet worden, en hetwelk in 't algemeen in 't oog moet worden gehouden, schoon het nimmer in zijne volkomenheid bereikt worden Wij herhalen, naar den regel, ten einde aan de traagheid en bekrompenheid de aanmerking af te snijden, dat men den Redenaar geen geloof zoude behoeven te geven, om dat hij schijnen kan te veel te vorderen. Ons schijnt het toe, dat, zoo wel het geheel, als de deelen van deze Redevoering, wel bearbeid zijn; het Latijn schijnt ook den Hoogleeraar glad en goed af te gaan, en dit strekt dan ten bewijze, dat hij, die gedurende 30 jaren door de beslommeringen van eene drukke practijk dagelijks wierd afgetrokken, deze taal in zijne jeugd uitnemend wel moet hebben aangeleerd. | |
[pagina 222]
| |
Het is, naar ons oordeel, te verwachten, dat deze man, zich hartelijk met zijne Ambtgenooten vereenigende, ten einde gezamenlijk aan goede geheelen te bouwen, veel, zeer veel, zal kunnen toebrengen tot den bloei van de Bataafsche Akademie te Groningen, aan welke wij, uit hoofde van onze oude betrekking tot dezelve, allen heil en voorspoed hartelijk toebidden. |
|