Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1806
(1806)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijNachtgedachten. Gevolgd naar het Engelsch van Eduard Young, door Adrianus Cornelis Schenk. I-IIIde Zang. In den Haag, bij J. Immerzeel, Jun. 1805. In gr. 8vo. 166 Bl. behalven een Voorberigt van XXVII bl.Onder zeer gunstige voorteekenen en met eene veelbeloovende verwachting biedt de jeugdige Dichter schenk deeze zijne Navolging van den Schrijver der Nachtgedachten den Vaderlandschen Leezer aan. In No. I van den Schouwburg van in- en uitlandsche Letter- en Huishoudkunde (gedrukt bij immerzeel) had de Heer lublink eene aankondiging medegedeeld van deeze stoute, doch zijns oordeels welgelukkende onderneeming, met bijvoeging van eenige vrij uitvoerige proeven uit de twee eerste Zangen. Hoezeer andere kunstminnende Landgenooten, afgaande op dit gegeeven staal, het gevoelen ondersteunden van den zedigen Grijsaard, deszelfs aanmoediging was voorzeker bij den Heere schenk de sterkste en alles afdoende prikkel om voort te gaan met zijne zwaare, doch welbegonnen taak. Wij ten minsten, die, na eene naauwkeurige toetze van de drie Zangen, ons in deezen Bundel aangeboden, volmondig instemmen met den kundigen lublink; wij steilen kleenen prijs op onze eigene opregte toejuiching van den Vaderlandschen Dichter en Navolger van young, in vergelijking met den lof, dien hij zich reeds verwierf bij gedachten Kunstregter. Niemand is 'er toch in ons Gemeenebest, meer bevoegd tot eene beslissende uitspraak, dan de Man, het meest van allen bedreeven in zijnen Dichter, die bijzonder deszolfs Nachtgedachten bearbeidde, vertaalde, tot tweemaalen in ongebonden stijl, en verrijkt met veelvuldige toelichtende Aanmerkingen, in druk uitgaf, ja die een aantal Overzettingen van dit Dichtstuk, in de beschaaf dere taalen van Europa, raadpleegde, beoefende. Niemand konde ook meer onzijdige uitspraak doen, ten voordeele van zijnen jongen, bevoorens bij hem onbekenden Landgenoot, dan de Heer lublink, die bij herhaaling in zijne Voorrede betuigd had, en na eene ondervinding van meer dan dertig jaaren in het gevoelen bevestigd was, ‘dat hij eene goede bewerking van dit geheele stuk in rijmende | |
[pagina 223]
| |
versen genoegzaam voor onmogelijk hieldGa naar voetnoot(*).’ De begunstiging daarom van deezen Kenner, welk eene eere is zij niet voor den Nederlandschen Pindus, en voor den Heere schenk, die, schoon met taai geduld en gadeloozen arbeid, echter den steilen Zangberg tot aan den top beklimmen mogt! Voor weinige jaarenGa naar voetnoot(†) hebben wij met hooge goedkeuring gewaagd van de uitmuntende Vertaaling van pope's Proeve over den Mensch, door den Heer p. van winter nsz. in Dichtmaat derwijze overgebragt, dat hij zich nagenoeg aan het getal der verzen van het oorsprongelijke bond: thans, evenwel, billijken wij in den Hr. schenk, dat hij, met behoudenis van hetgeen zijnen Dichter onderscheidt en kenschetst, zich eene vrijere Navolging veroorelofde. Niet dat wij 's Mans aanmerkingen, tot zijne verdeediging ten deezen aangevoerd, zelfs van verre zouden wenschen toegepast te zien op den schoonen arbeid des Heeren van winter; maar de boven aangehaalde gedachte van den ervaaren lublink doet ons alsnog gelooven, dat eene striktere Vertaaling, die omtrent pope uitvoerlijk was, kwalijk gelukken zoude met young, meer stout en wijsgeerig verheven, meer krachtig, ineengepakt, en rijk in gedachten en beelden, dan zijn Landgenoot, zo dat hij hierin zijnen Voorganger milton evenaarde of voorbijstreefde. Waarheid is het ook, gelijk de Schrijver zegt, dat wij te beter eene Dichtkundige Overzetting der Nachtgedachten ontbeeren kunnen, ‘doordien dit Werk, reeds sedert jaaren, in onze taal zoo algemeen bekend is, en wel voornaamelijk door eene Vertaaling, die den letterlijken zin van het oorsprongelijke zoo juist doet kennen;’ eene Vertaaling, Leezers, door den Hr. schenk met rede voor de beste gehouden, die in Europa gevonden wordt, en welke wij daarom, naast het oorsprongelijke, voor den bekwaamsten toetsteen houden van het Werk onzes Dichters. Intusschen, daar onze letterminnende Landgenooten aangaande young, en wegens de uitstekende verdiensten, of kennelijke gebreken, van dit zijn Hoofdwerk, de Nachtgedachten, ten vollen onderricht zijn; of hieromtrent, en opzichtelijk datgeen, wat tot regt verstand van dit Dichtstuk noodig is, alle inlichting in de Voorrede en Aanmerkingen des Heeren lublink erlangen kunnen; zullen wij thans hierover geheel stilzwijgen. Ten overvloede verwijzen wij nog onze Leezers tot de vroegere Beöordeelingen in ons MaandwerkGa naar voetnoot(‡), | |
[pagina 224]
| |
alleenlijk opmerkende, dat de Hr. schenk, zo veel van zijnen waardigen Prosaïschen Voorganger in zijn Voorberigt en Aanteekeningen overneemende, ook wel deezen Druk, onzes inziens, had mogen versieren met de aanwijzing der schoone toespeelingen van zijnen Dichter, zo op de H. Schrift, als op veele plaatzen der oude en laatere Wijsgeeren en Dichters: en had hij zulks te eerder mogen doen, daar de edelmoedige lublink voorlange erkend had, hoeveel hij zelve ten deezen aan den Hoogduitschen Vertaaler, den geleerden ebert, verschuldigd wasGa naar voetnoot(*). Nog verdient het onze aandacht, dat wij onzen geachten Landgenoot opmerkzaam maaken op zijnen ongebonden stijl, die het ons leed doet te zeggen dat in vloeiende welluidendheid geenzins te vergelijken is met zijn Dichtwerk, en waarin ons de wanstallige lengte der volzinnen mishaagde, met naame in het Voorberigt, wel eens tot twintig en meer regelen uitgerekt. Ook houde hij ons ten goede, dat wij hier onder eenige weinige taalkundige bedenkingen ter neder stellen, die zekerlijk 's Mans kieschheid ontglipt zijnGa naar voetnoot(†). - Maar treeden wij toe, om deeze Dichterlijke Navolging der Nachtgedachten van young als zodanig te toetzen. Immers, hoe hooge waarde wij stellen op den voorigen en belangrijken arbeid van lublink; hoezeer wij deezen, benevens het oorsprongelijke, den grondslag noemen durven, waarop schenk zijn kunstwerk ondernomen heeft te stichten; wij verblijden ons daarin niet weinig, dat zijn vernuft en dichtvermogen de nagevolgde Britsche Zangen met soortgelijke Hollandsche sieraadien naijverig tooide, en zulk eenen bevalligen gang of treffende houding in onze taale aan den Young geschonken heeft, als grootendeels zijn luister uitmaaken in deszelfs moederspraake. | |
[pagina 225]
| |
Ter bekorting nu van ons verslag, moge het ons vergund zijn, dat wij, met achterlaating van uittreksels, beide uit het oorsprongelijke en uit lublink's vertaaling, onze Leezers eens vooral tot de vergelijking noodigen, en daartoe telkenmaale door eene naauwkeurige aanhaaling naar de bedoelde plaatzen verwijzen. Voorts, daar wij hier in eenen overvloed van schoonheden bijkans verdoolen, en naauwelijks weeten waaraan de voorkeuze dient toegekend, beroepen wij ons het eerst op de waarlijk dichterlijke proeven, die reeds in gedachten Schouwburg ter kennisse van het Letterkundig Nederland zijn gebragt, en om geene andere rede ons derzelver derde herhaaling opzettelijk doet vermijdenGa naar voetnoot(*). Trouwens dingt daarmede niet als 't ware om den prijs de volgende uitmuntende en sterke beschrijving der elenden in dit menschelijk leven, in den I Zang voorkomende?
Krijg, hongersnood en pest - brand, stormen, vuurspelonken,
Geweld, in 't harnas van drie dubbeld staal geklonken;
Beroerte, in 't wrokkend hart der volken voortgebragt,
Deze allen woeden hier op 't menschelijk geslacht.
'k Zie hier Gods evenbeeld van 't vrolijk licht verstooten,
Bedolven onder de aarde, in mijnen opgesloten;
Onwetend dat Gods liefde een zon ten voorschijn riep.
Ginds slaven, die haar wenk zoo wel onsterflijk schiep
Als hun betulband Hoofd, in nooit te ontworstlen boeijen,
De roeibank der galei met tranen oversproeijen;
Zij ploegen 't wintermeer, en oogsten wanhoop in.
Dáár, andren, afgescheurd van 't ouderlijk gezin,
Ten dienste eens dwingelands verminkt of lam gestreden,
Voortstomplen met de helft van hun gekorven leden,
| |
[pagina 226]
| |
En beelden 't bitter brood in 't eigen vorstendom,
Dat, door hunn' moed gered, ten top van aanzien klom.
Ziekte, onherstelbre ziekte, en wreed gebrek bestrijden,
Met zaamgepaarde woede en zonder medelijden,
Jeugd, kunne en ouderdom en martlen 't menschdom af,
En maken, in de ellende, een toevlugt van het graf.
Elk gasthuis steent benaauwd en braakt een zee van lijken;
Miljoenen zuchten nog om dáár den dood te ontwijken.
Een naamloos heer, weleer gekweekt en opgevoed
In d'ongebonden schoot van weelde en overvloed,
Smeekt nu de koude hand van 't huivrig mededoogen,
Maar vindt het menschlijk hart met eeuwig ijs omtogen.
Gij, slaven van 't genot! die, zelfs om middernacht,
Geen wulpsch bezoek vergeet, waar weelde of wellust lacht,
Schoon u de wroeging knaagt van uw ontwaakt geweten,
ô! Kunt ge een oogenblik uw dartie vreugd vergeten,
Bezoekt dan dit verblijf, waar elke liefdegift
De woestheid breidlen zal van uwe ontembre drift;
Maar neen, gij blijft ontmenscht de billijkheid versmaden,
Uwe onbeschaamde ziel schaamt zich voor eedle daden.
(Verg. young's Works, Vol. III p. 11 &c. Edit. London 1757 in 8vo., of lublink's Vert. N. I § 22 en 23 bl. 26-29.) Dit zij ons een bewijs der vrijere, maar keurige Navolging, waarop onze Dichter doorgaande zijn stuk behandeld heeft: somwijlen echter, en wanneer hem zulks oorbaar dacht, hield hij zich nader aan het oorsprongelijke, en wist hij, als young, de treffendste denkbeelden in zeer weinige dichtregelen ineen te zetten. Men vergunne ons ter proeve eene korte aanhaaling uit den II Zang, ofschoon die insgelijks voorkome in de plaatzen, die uitgegeeven zijn in meergedachten Schouwburg.
De tijd vliegt heen; de dood dringt aan; de doodklok slaat;
De hemel noodigt; de afgrond dreigt; al wat bestaat,
Geheel de schepping werkt met aandrift en vervoering,
Ja, meer dan zij! - en wie, wie ronkt door die beroering,
Die snelgewiekte haast, dien vuurgen aandrang heen;
Wie slaapt waar alles werkt? de mensch, de mensch alleen.
(Verg. young's Works, p. 31; lublink, N. II § 24 bl. 94. benevens de Aant. aldaar, en bij onzen Dichter.) Of lust het u nogmaals een staal te leezen der bondige zeggenskracht van onzen Landgenoot, waarin hij zijnen Voorganger op zijde streeft, wij bieden u deeze schetze aan van de waarde des Tijds, dien 's Hemels Goedheid telken dage voor den Mensch vernieuwt, ten einde wij deszelfs gebruik leeren mogen. Dus zingt hij, een weinig verder, en als ten slot zijner voorige bespiegelingen: | |
[pagina 227]
| |
De dag van heden is de jongstverloopen dag.
Het gistren keert te rug met ab wat ons gedrag
Verbeetren, loutren kan, vereedlen en versieren,
En op de vrederots hersteld doen zegevieren.
ô Dat hij niet, beschimpt, mishandeld en veracht,
Gelijk zijn vader sterve of vroeger voorgeslacht.
Of zal ook deze dag tot duistren damp verteren,
En door nog zwarter vlek de zwartste schuld vermeeren?
Wat wilt gij? dat de mensch door d'overvloed verarmt?
Dat zijne ellende groeit zoo lang zich God erbarmt?
(Verg. young's Works, p. 32; lublink als boven, § 26 en 27 bl. 98.) Taalkundigen zullen zich misschien daaraan stooten, dat de Hr. schenk, in deeze twee laatste verzen, de aantoonende wijze (of indicativus) in stede der aanvoegende (of subjunctivus) gebezigd, verarmt en groeit, liever dan verarme en groeie, geschreeven hebbe. Maar nu wij op deeze geringe seil, als zeelieden op eene blinde klip, schier ongemerkt gekomen zijn, vordert tevens de onzijdigheid, dat wij nog hier onderGa naar voetnoot(*) eene en andere kleene wanstalte, bij ons aangetekend, opmerken: niet dat wij, dit doende, ons tot onwaardige vitterije verlaagen willen; maar veelmeer om een bewijs te geeven, hoe ook een Dichter door den dwang van het rijm struikelen konde, op wien men anders en over het geheel de woorden van boileau omtrent moliere kon toepassen (Satire II.) On diroit, quand tu veux, qu'elle [la rime] te vient chercher.
Jamais au bout du vers on ne te voit broncher;
Et sans qu'un long détour t'arrête, ou t'embarrasse,
A peine as tu parlé, qu'elle même s'y place.
Gaarne zouden wij nog eenige dichterlijke schoonheden uit | |
[pagina 228]
| |
deezen Zang aan onze Leezers mededeelen, en hadden wij daartoe uitgekoozen de keurig bewerkte vergelijking van den gang des zonnewijzers met dien van ons schijnbaar traag doch waarlijk onbegrijpelijk snel voortvliegend leven, - dan het ontbreekt ons aan ruimte; ook vordert nog de IIIde Zang onze aandacht. Had young de vriendschap en het stichtend doodsbed bespiegeld en bezongen van Philander, den Echtgenoot zijner behuwde en teder geliefde Dochter Narcissa, nu heiligt hij aan deeze zijn treurlied, die op eene reis naar Frankrijk, tot herstel van haare zwakke gezondheid, in de lente haars levens, hem ontviel, en wel zo spoedig na het versterven van Philander, dat hij zeggen mogte,
Eer 't graf nog over hem de holle kaken sluit
Is mijn Narcissa reeds zijn ingezwolgen buit.
De rampen hangen zaam als schaaklen van een keten.
Een enkle treft ons schaars, van allen losgereten;
Zij volgen zich het liefste in digtgedrongen stoet,
En trappen, als het ware, elkandren op den voet.
(Verg. young's Works, p. 49; lublink, N. III § 7 en 8 bl. 151.) Dan hoe zeer dit dubbel leed 's Mans gevoelig hart doorgriefde en al zijne tederheid wekte, nog wierd zijn boezem door verontwaardiging tegen het bijgeloof, dat aan zo dierbaar lijk eene grafplaats weigerde, op het felst geteisterd. In deeze barning dus der gemoedsdriften schetst hij ons zijn treurig lot met eene waarheid en levendigheid van uitdrukking, die wij achten dat iederen Leezer volkomen blijken zal uit volgende proeve, wier slot ons tevens van den lof zijner Christelijke beginselen getuigen mag.
Wat zou, wat konde ik doen in die benaauwde stonden?
Een vrome diefstal; - 'k roofde een graf in zoo veel noods,
En schijnvroom hoonde ik nog dat heiligdom des doods,
Nalatig in mijn' pligt en onder 't leed bezwijkend,
En meer haar' moordenaar dan haren vriend gelijkend,
Sloop, kroop ik zachtkens voort met waggelenden gang,
In 't holste van den nacht, en weende en zuchtte bang
En wrong de handen zaam, en mompelde in mij zelven,
't Geen luid weergalmen moest door 's hemels stargewelven;
Ja, zelfs den naam van haar, wier grafzuil 't hoogste zwerk
Aan haren voet moest zien, onthield ik aan haar zerk.
Ik dorst, vermeetle vrees! ik dorst heur haatren vreezen,
En 'k moest de stem van 't hart, natuur gehoorzaam wezen.
Vergeef, ô zaalge schim! vergeef het laag gedrag,
Waartoe de nood mij dwong op dien rampzaalgen dag.
| |
[pagina 229]
| |
Nu vloog ik toornig op, dan zonk ik weg in smarte;
Verwensching en gebed ontvloeiden zaam mijn harte,
Verbolgen op den mensch en knielend voor zijn' God,
Misgunde ik zelfs dat land haar heilig overschot.
Ik stampvoette en vervloekte en vlood, met schreijende oogen,
Den grond die haar bedekte; en met een mededoogen,
Narcissa nog ontzegd toen zij den doodsnik gaf,
Wenschte ik de ontmenschten zelv' 't aan haar geweigerd graf.
(Verg. young's Works, p. 53; lublink als boven, § 17 en 18 bl. 163-165.) Wij hebben doorgaans den Hr. schenk in zijne lange en moeielijke baane vergezeld, met young en lublink in de hand; meermaalen ondervonden wij dat hij eenen bijweg insloeg, die toch naar de eigen plaatze heenenleidde, als het pad, door zijne Voorgangers bewandeld. Zeer zeldzaam ontdekten wij intusschen, dat hij, den grooten homerus in deezen niet ongelijk, in eenen sluimer viel en struikelde. Leed doet het ons evenwel, dat zulks hem nergens (daar wij weeten) zo zeer gebeurd is, als in de nu aangehaalde schoone regelen. De ernst van het tafereel verbiedt ons bijkans, te schertzen met de ijsselijke grafzuil, wier voet hij tot aan het hoogste zwerk verheven heeft. Anders mogten wij vraagen, waar ergens in onzen dampkring (omstreeks de bovenste wolken) dit kolossaal gevaarte rusten zal? dan of zijn voetstuk misschien het Vasteland van Europa tot grondvest hebben, en Frankrijk voor het minst beslaan zoude? ja voegden wij 'er ligt bij, tot welke evenredige hoogte staat zich niet de top deezer naald te verheffen, boven Zon en Maan op te stijgen, en zich te verliezen in het ijdel ruim? - Bij young leest men, whose tomb should pierce the skies, door lublink te regt vertaald, wier grafzuil door de wolken booren moest. Liefst gelooven wij dus, dat wij ons enkel aan eene drukfout hier stooten, of dat de Dichter voet in plaatze van top bij vergissing zal geschreeven hebben. Omtrent eene en andere duisterheid, ons in de Navolging van deezen derden Zang voorgekomen, die wij wederom voor kleenere vlekken in 's Mans schitterende arbeid aanzien, vergenoegen wij ons, den Leezer naar onderstaande nootGa naar voetnoot(*) te verwijzen. | |
[pagina 230]
| |
Het lust ons intusschen niet, op deezen afkeurenden toon ons gunstig verslag van dit Dichtwerk te eindigen; en waarlijk ons schiet nog overig te zeggen, hoe welgepast de Hr. schenk de wijsgeerige tegenstellingen (antitheses), zo geliefd bij young, wist te treffen en uit te drukken. Zie hier, ten voorbeeld, eene vergelijking van het leven met den dood.
Het leven dwingt de ziel en onderwerpt ze aan 't stof;
De dood voert ze, in haar vlugt, verr' boven 't starrenhof.
Het leven blijft geboeid in 't kerkerhol der zinnen
En naauwlijks dringt het licht zijne enge reten binnen;
De dood is vrij en breekt de dikste wolken door:
De aan 't stof ontglipte ziel is enkel oog en oor.
De dood benaauwt den dwaas door ingebeelde smarte:
De wijze wacht hem af met een bezadigd harte:
Doch wijze en dwaas gevoelt dat ziele- en boezempijn
Twee voedsterlingen van 't ellendig leven zijn.
Wordt niet de vrije ziel, hoe magtig, hoe verheven,
Onttroond, geboeid, verdrukt door dit tirannig leven?
Niet eeuwig vrijgemaakt, verengeld door den dood?
Hij bergt het nutloos stof in 's aardrijks koclen schoot,
Maar 't leven graaft een graf voor onverdelgbre zielen.
(Verg. young's Works, p. 62; lublink als boven, § 36 bl. 190-192 en zie de plaatzen van seneca, cicero en milton, daar aangehaald.) Wij hoopen en vleien ons, andermaal onze Leezers op schoone tafereelen en keurig werk te zullen mogen vergasten, indien de Dichter, aangemoedigd door den welverdienden lof en rijke begunstiging zijner Landgenooten, aan deeze nuttige taak met bestendigen lust, en zich langzaam haastende, blijft arbeiden. Zo roeme eerlang dit kleen Gemeenebest, naijverig omtrent zijne Nabuuren, op eene driemaal herhaalde uitgave van den Britschen Dichter, wiens Nachtgedachten, geheel Europa door, van deszelfs Inwoonders geleezen worden in de onderscheiden taalen der Natien, en die wij, ondanks het vooroordeel, dat zijnen treurtoon lastert, ondanks het tegenwreeten der lorenzoos en ligtzinnigen deezer Eeuwe, naast de achtbaarste der Boeken op prijs stellen met den vermaarden cramerGa naar voetnoot(*). |
|