| |
| |
| |
De Voortreffelijkheid van den Mensch, in de beoefening der Schoone Kunsten, Lierzang, door Cornelis Loots. Uitgesproken in de Maatschappij Felix Meritis, den 11 van December, 1805. Te Amsteldam, bij P.J. Uijlenbroek. 1806. In gr. 8vo. 32 Bladz.
Ter gelegenheid dat door Besturers der Maatschappij Felix Meritis de Eereprijzen in de Teekenkunde werden uitgedeeld, vervaardigde de Heer loots, daartoe aangezogt zijnde, het Dichtstuk, thans voor ons, dat door hem, zeer oneigenaardig, eenen Lierzang genoemd wordt, indien wij niet geheel en al het denkbeeld, dat men algemeen van een Gedicht vormt, het welk tot die soort van poëzij behoort, willen verliezen, en een geheel ander in zijne plaats stellen. Immers loopt tegen dit algemeene denkbeeld, dat men zich van den Lierzang gemaakt heeft, lijnregt aan, dat hij van zulk eenen langen adem zijn kan, dat men omtrent een geheel uur zoude moeten besteden, om denzelven te lezen of aan te hooren. De Lierzangen van pindarus, horatius, sarbievius, en den Franschen Dichter j.b. rousseau, welke nog steeds als uitmuntende voorbeelden worden aangeprezen, zijn niet alleen korter, maar zelfs de langste van deze allen wordt door dezen Lierzang in grootheid nog meer dan driemaal overtroffen. Het denkbeeld, derhalve, dat wij, door de Lierzangen van pindarus en de overige zoo even genoemde Dichters, ons van dezelven gevormd hebben, verandert geheel en al, zoo wij aan dit en dergelijke lange Dichtstukken den naam van Lierzangen willen geven. 't Is waar, de Heer loots heeft vele goede Nederduitsche Dichters tot voorgangers gehad, die, even als hij, hunne lange Dichtstukken met den naam van Lierzangen bestempeld hebben; verscheiden vindt men 'er in de Werken van onze beroemde Dichteresse j.c. de lannoij, waaronder 'er zelfs voorkomen, die den eereprijs hebben weggedragen, en ook vele dichterlijke verdiensten bezitten; ja wij hebben, voor twee jaren nog, eenen bekroonden Lierzang (let wel) in twee Zangen, en 46 bladzijden groot, benevens andere Lienzangen, waaronder die van den Hoogleeraar siegenbeek op
joost van den vondel, 220 verzen lang, in het eerste Deel van de Werken der Bataafsche Maatschappij van Taal- en Dichtkunde, ontvangen; en men kan dan den Heer loots niet zoo geheel ten kwade duiden, dat hij, die ten minste de Lierzangen van pindarus en sarbievius, om van anderen niet te spreken, niet zoo goed kent, als de Leijdsche Hoogleeraar, dezen en andere voorname Nederduitsche Dichters, hierin ook gevolgd is. Doch, wanneer wij de poëzij in klassen willen verdeelen, en den Lierzang van het Heldendicht, het Leer- | |
| |
dicht en andere soorten van Gedichten willen onderscheiden, door eene afzonderlijke benaming, en bij het algemeene denkbeeld blijven, dat men zich daarvan, door alle eeuwen heen, gevormd heeft, worden alle deze lange Dichtstukken oneigenaardig door onze Dichters en Dichteressen, wie zij dan ook zijn mogen, Lierzangen genoemd. Wenschelijk zoude het zijn, dat men, omtrent deze Gedichten, de regels der AEsthetica, waarvan men in deze dagen zoo veel spreekt, en welke men zelfs in zulk soort van Lierzangen, als deze van den Heer loots is, durft inroepen, een weinig meer in acht name. Deze regels zouden voorwaar toch onze Dichters leeren, dat men in den Lierzang de verbeelding van den lezer of hoorder vooral moet weten te ontvlammen en al hooger en hooger op te voeren; dat het niet de opeenstapeling, maar de nette en schoone uitdrukking van gepaste beelden is, allen medewerkende om het doel te bereiken, dat de Dichter zich met zijnen Lierzang voorstelt, welke de schoonheid van denzelven uitmaakt. Indien wij nu aan deze regels, die niet willekeurig zijn, maar uit den aard der zaak zelve voortvloeijen en in de natuur van den mensch hunnen grondslag hebben, het voor ons liggende Dichtstuk toetsen, zullen wij maar al te veel bemerken, dat het den toets niet kan doorstaan, niet alleen van eenen Lierzang, die het in
't geheel niet is, maar dat het zelfs enkel als Dichtstuk, of Leerdicht, of hoe men het ook anders noemen wil, beschouwd, niet onder de voortreffelijke, maar slechts onder de middelmatige voortbrengsels der Nederduitsche Dichtkunst kan gerangschikt worden, hoe zeer het enkele goede coupletten en sommige krachtige verzen hebbe. De naam van loots, en de roem, dien hij zich als Dichter bij velen verworven heeft, vorderen met billijkheid van ons, dat wij dit ons oordeel niet zoo maar meesterachtig uitspreken, maar dat wij hetzelve nader ontwikkelen en staven.
Elk Dichtstuk, van welk eenen aard het zijn moge, of tot welke soort van poëzij het gebragt mag worden, moet, in de eerste plaats, die eigenschap hebben, dat het treffe, roere, ons bewege, op de eene of andere wijze. Het doel van den Dichter in het voorhanden zijnde Dichtstuk is, of moet zijn, dat hij ons de voortreffelijkheid van den Mensch in de beoefening der Schoone Kunsten, op eene treffende wijze, doe kennen. Het is niet genoeg, verscheiden goede denkbeelden, in vrij goede verzen, over deze voortreffelijkheid van den Mensch te hebben op het papier gebragt; maar zij moeten zoodanig worden aangevoerd, dat zij, door derzelver plaatsing en verband, die uitwerking op onzen geest hebben, dat wij als ter neêrgeslagen, of als in verrukking opgetogen, of, met andere woorden, dat wij geroerd, getroffen, bewogen worden. Dit is de groote en de eerste taak des Dichters in elk
| |
| |
Dichtstuk. Men leze nu dezen Lierzang van het begin tot het einde, en men zal 'er met moeite een couplet in vinden, dat op onze ziel die uitwerking doe. Wij treffen, gelijk wij reeds zeiden, hier wel enkele krachtige verzen aan, en ook somtijds zeer gelukkige beelden; doch deze zijn niet genoeg bearbeid, en niet in dien zamenhang geplaatst, dat de voorstelling daarvan ons levendig treffe, en wij door derzelver schoonheid verrukt en bewogen worden. Men zou dit Dichtstuk niet ongepast kunnen vergelijken bij eene schilderij, waarin, hier en daar, een schoon bloempje, een fraaije trotsche eikentak en enkele andere voortreffelijk geteekende voorwerpen te vinden zijn, doch meest verkeerd geplaatst, en die geene uitwerking voor het geheel doen, het welk levendigheid en goede schakering mist.
Een ander gebrek, door ons bedoeld, is, dat de Heer loots, in dit Dichtstuk, zeer onregelmatig en onvolledig zijn onderwerp behandeld heeft. Hij schetst ons de voortreffelijkheid van den Mensch in de beoefening der Dicht-, Toonen Schilderkunst in verscheiden coupletten af, (onder welke wij met genoegen lazen de volgende fraaije vergelijking: de Dichter, zijne rede tot de verheven Toonkunst wendende, laat zich dus hooren:
Gelijk, op licht bewogen baren,
De kielen vrolijk henen varen,
En 't scheepje beurtlings rijst en helt,
Zo weet ge, op 't golven van uw vingren,
De ziel naar uwen wil te slingren,
Daar ze of in vreugd of weemoed smelt.)
Doch van de Welsprekendheid en andere Schoone Kunsten, waarin de voortreffelijkheid van den Mensch niet minder uitblinkt, vinden wij hier geen bijzonder gewag gemaakt, niet een enkel couplet aan eene derzelven, of hunne groote meesters, gewijd, terwijl de Dichter 'er drie geheelen aan de Dichtkunst, even zoo velen aan de Toonkunst, en meer dan twaals aan de Schilderkunst geeft. Dit is onevenredig, en tevens onvolledig. In eenen Lierzang, zoo hij dit niet slechts in naam, maar in waarheid is, zou iets dergelijks nog bestaan kunnen: de Dichter, geheel doordrongen van eenige denkbeelden, welke, op eenmaal, zijne verbeelding ontvlamd hebben, mag deze, in den Lierzang, wel ontwikkelen, en andere denkbeelden, al zouden die 'er even goed, ja beter in voegen, achterwege laten, vooral wanneer hij die denkbeelden, welke zich van zijnen geest alzoo hebben meester gemaakt, op eene krachtige en treffende wijze weet uit te drukken: maar in een Dichtstuk, gelijk dit, dat alleen den naam,
| |
| |
en niets meer, van eenen Lierzang heeft, is eene dergelijke in het oog loopende onevenredigheid en onvolledigheid, onzes inziens, een wezenlijk gebrek. Wij willen wel gelooven, dat de Heer loots, door de menigvuldige dichtmatige Redevoeringen of openlijke Voorlezingen, waartoe hij zich, van tijd tot tijd, in onderscheiden Genootschappen, verbindt, misschien den tijd niet zal hebben kunnen vinden, welke vereischt wordt om Dichtstukken te beschaven: maar waarom dan dezelve zoo schielijk door den druk algemeen gemaakt, en waarom niet liever den raad van horatius gevolgd:
Men zal den kunstenaar niet vragen, hoe veel tijds hij aan zijn werk besteed hebbe, maar - of het goed zij. Is het dit niet, hij beschave het dan, en deele het niet eer aan het publiek mede, dan wanneer het tot dien trap van volkomenheid is gebragt, dat deszelfs schoonheid ons de gebreken, die het nog mogt bevatten, over het hoofd doe zien.
Voorts hebben wij in dit Dichtstuk ook van die taalsouten aangetroffen, welke thans, na den arbeid van de Heeren siegenbeek en weiland, zoo gemakkelijk te vermijden zijn. Zoo vinden wij, om slechts eenige voorbeelden bij te brengen, in het zoo even aangehaalde vers, licht bewogen, in plaats van ligt (levis.) Noch en nog, dat door alle kundige taalkenners steeds onderscheiden is, gebruikt loots overal op dezelfde wijze, altijd noch (neque) schrijvende, waar nog (adhuc) had behooren te staan; b.v. bl. 6. ‘noch aanwezig.’ Bl. 19. ‘Hoe zou de mensch noch vrolijk 't oog ten hemel slaan.’ Bl. 25. ‘En 't geen noch eenmaal dagen moet.’
Veel zoude 'er nog aan te merken zijn op sommige verzen, welke of een denkbeeld opleveren, dat niet zeer dichterlijk is, of gedwongen en stijf zijn, of waarin het zelfde denkbeeld in andere woorden wordt uitgedrukt: men leze met aandacht eens de twee eerste coupletten:
Gewaardig mij met uwe glanssen,
Doorboor, verdrijf der nevlen drang,
Verlicht, bestraal me uit hooger transsen,
ô Kunstgevoel! beziel mijn' zang:
Vervul geheel mij met uw' luister;
Ontruk me aan zwaarte, aan boei en kluister;
Verbrijzel wat mij nederklemt;
Bruisch als een vuurgloed door mijne aêren;
Kom, als een God, in mij gevaren,
Die naar zijn kracht mijn krachten stemt.
| |
| |
Ja, brandende om uw' lof te zingen,
Daar mij uw wenk genade bied,
Doorzweef ik reeds die hooge kringen,
Van waar ge, ô Zon! uw stralen schiet.
Waar zinkt het logge stof nu henen?
In welk een diepte is de aard' verdwenen?
Waar hangt der zorgen loden nacht?
Waar twisten kindren, oud van dagen,
Om schijnzels, die aan 't oog behagen?
Waar voert het goud Gods oppermagt?
De Dichter spreekt het Kunstgevoel aan, en bidt het, dat het hem gewaardige met zijne glanssen, hem verlichte, bestrale uit hooger transsen, en hem vervulle met zijnen luister, ja geheel daarmede vervulle. Zie daar drie regels, welke alle het zelfde denkbeeld bevatten, in andere bewoordingen. Is dit dichterlijk? Is deze langwijligheid met de kortheid en het krachtige van den Lierzang, waarvoor loots zijn Dichtstuk wil gehouden hebben, eenigzins bestaanbaar? Is dat vervullen met luister zelfs wel goed Nederduitsch? De Dichter had reeds gebeden, dat hij met den glans of luister van het kunstgevoel gewaardigd, verlicht en bestraald mogt worden: dit was niet genoeg; hij moest 'er geheel mede vervuld worden. - Die wenk van het kunstgevoel, in het tweede couplet, die den Dichter genade bied (lees biedt), levert waarlijk ook geen dichterlijk en schoon beeld op. - De laatste regel: waar voert het goud Gods oppermagt? betuigen wij niet te verstaan.
Wij onthouden ons van meer aanmerkingen, die 'er nog velen te maken zouden zijn. Genoeg is het, gezegd en, gelijk wij vertrouwen, aangetoond te hebben, dat dit Dichtstuk niet boven de middelmatige poëzij zich verheft, en, bij zijne algemeene en bijzondere gebreken, weinige schoonheden en weinig treffends bezit. |
|