| |
| |
| |
Fabelen en Vertelsels, naar het Fransch van den Heere De Florian, in Nederduitsche Vaerzen gevolgd. Eerste Deel Te Amsteldam, by de Erve Caesar Noël Guerin, 1794. Behalven het Voorbericht, 104 bl. in gr. 8vo.
Al wie den geest van florian, uit zyne overige Schriften, kent, zal zich gemakkelyk overtuigen, dat zulk een Dichter, wanneer hy zich op de Fabel toe wilde leggen, in dat vak, ongetwyfeld, iets uitmuntends leveren zou. En dit heeft hy, in de daad, volgens het eenpaarig oordeel van alle kenners, in dit Werk gedaan. Hy heeft, in en buiten zyn Vaderland, door dezen zynen arbeid, voor zich zelven eene blyvende eer verworven, en aan honderden Leezers inenig aangenaam en nuttig uur bezorgd. Die geenen onder onze Landgenooten, derhalven, welken dit boek in het oorspronglyke niet leezen kunnen, hebben zeer veel verplichting aan de Heeren a.l. barbaz en p.g. witzen geysbeek, (die zich, door de ondertekening van het Voorbericht, als de Vertaalers hebben doen kennen,) voor de pogingen, die zy hebben aangewend, om hun den Franschen Dichter, zoo als hy is, te weeten verheven en sierlyk, onder eene eenvouwige gedaante, in hunne taal over te leveren. Een ieder, die weet, wat het zy, een' Dichter te vertaalen, vooral een' Fabeldichter, en wel een' Fabeldichter zoo naîf als florian, zal gemakkelyk bevroeden, dat ook de bekwaamste Vertaaler, met den besten wil, hier echter altyd verre beneden het oorspronglyke moet blyven. Het is onmogelyk, dat niet hier en daar een fyne trek verlooren zou gaan, dat niet zomtyds de bevallige kortheid van het oorspronglyke in de navolging van den Overzetter onkenbaar zou worden. De Vertaalers zullen zelven niet beweeren willen, dat hunne arbeid boven het algemeen lot van zulke onderneemingen verheven is. Men moet hun echter het regt doen, van te erkennen, dat hun werk genoegzaame blyken draagt van de vlyt, waar mede zy dezen taak tot dus verre hebben bearbeid, en dat zy daar in, over het algemeen, vry wel geslaagd zyn. In plaats van ons in byzonderheden in te laaten, willen wy liever het kundige gedeelte onzer Leezers zelven laaten oordeelen over de twee volgende
proeven, waar by wy ten dien einde het oorspronglyke van florian vooraf zullen zenden.
Zyne eerste Fabel is:
La fable et la vérité.
Sortit un jour de son puit;
| |
| |
Ses attraits par le tems étoient un peu détruits;
Jeunes & vieux fuyoient à sa vue,
La pauvre vérité restoit là morfondue,
Sans trouver un asyle, où pouvoit habiter.
A ses yeux vient se présenter
La Fable richement vêtue,
Portant plumes & diamans,
La plupart faux, mais très-brillans,
Eh! vous voila! bon-jour, dit-elle:
Que faites-vous ici, seule, sur un chemin!
La vérité répond: vous le voyez, je gele.
Aux passans je demande en vain
De me donner une retraite;
Je leur fais peur à tous. Hélas! je le vois bien,
Vieille femme n'obtient plus rien.
Vous êtes pourtant ma cadette,
Dit la Fable, & sans vanité
Par-tout je suis fort bien reçue.
Pourquoi vous montrer toute nue?
Cela n'est pas adroit. Tenez, arrangeons nous;
Qu'un même intérêt nous rassemble:
Venez sous mon manteau, nous marcherons ensemble.
Chez le sage, à cause de vous,
Je ne serai point rebutée;
A cause de moi, chez les fous
Vous ne serez point maltraitée.
Servant par ce moyen chacun selon son goût,
Crace à votre raison, & grace à ma folie,
Vous verrez, ma soeur, que par-tout
Nous passerons de compagnie.
De Vertaaling luidt:
De fabel en de waarheid.
De Waarheid naakt, gelyk een eerstgeboren',
Rees uit haar put, een' tyd geleen;
Zy had, door ouderdom, een weinig schoon verloren:
En jong en oud vlood angstig heen
De goede Waarheid was versuft en heel te onvreên,
En vond geene enkle hut haar ten verblyf beschoren.
Weldra komt aan haar oog ten toon
De Fabel, ryk gekleed, versierd aan alle kanten
Met pluimen, en met diamanten,
Meest valsch, maar blinkende echter schoon.
Ha! zyt gy daar? veel goede dagen!
| |
| |
Dus spreekt ze. Eilieve, zuster! zeg,
Wat doet gy hier, alleen op weg?
De Waarheid antwoord haar: Gy hoeft dit niet te vragen:
'k Verkleum van koude; ik smeek vergeefs aan elk, dat hy
My huisveste: ieder schrikt voor my.
Helaas! 't is my te klaar gebleken,
Een oude sloof word niet geächt.
Gy zyt, nochtans, myn jonger, naar ik reken,
Hervat de Fabel weêr, en, zonder groot te spreken,
Ik word zeer wel onthaald by 't menschelyk geslacht.
Maar, jufvrouw Waarheid! uit wat reden
Wilt ge ook zo naakt ten voorschyn treden?
't Is niet zeer wys van u gedaan.
Zie daar, laat ons dit zien te vinden;
Laat één belang ons bei' verbinden,
Sla myne mantel om, en laat ons samen gaan.
Ik zal, om uwent will' myn trekken
Geenszins by wyzen zien versmaad;
Gy zult, om mynent will', by gekken
Ook niet veracht zyn, of gehaat.
En streelende, op die wyz', dus elk naar zyn verlangen,
Dank uwe redenkracht, en myne zotterny!
Vertrouw, myn waarde zus! dat wy
Ons gunstig zullen zien ontvangen,
Als ge in gezelschap gaat met my.
*
De spelling van de beide Vertaalers is verschillende. - Beiden reden kunnende geven van de gegrondheid hunner aangenomen taalregels, kwamen zy overeen, dat niet de één zich aan des anderen regels onderwerpen, maar liever ieder zyne eigen spelling behouden, zou: ‘en uit dit verschil (zeggen zy in het Voorbericht) kan de Taalkenner, die 'er belang in stelt, ontdekken, wie van ons beiden deze of geene Fabel vertaald heeft.’ Daar wy dierhalven deze aanwyzing hebben, vordert de billykheid, dat wy ook eene proeve geven van den arbeid des anderen Vertaalers, en ook eene door hem vertaalde Fabel, met het oorspronglyke van florian, mededeelen. Wy kiezen daar toe de volgende:
Le vieux arbre et le jardinier.
Un jardinier, dans son jardin,
Avoit un vieux arbre stérile.
C'ètoit un grand poirier, qui jadis fut fertile.
Mais il avoit vieilli: tel est notre destin.
| |
| |
Le jardinier ingrat veut l'abattre un matin.
Le voila qui prend sa coignée.
Au premier coup l'arbre lui dit:
Respecte mon grand âge, & souviens-toi du fruit
Que je t'ai donné chaque année.
La mort va me saisir: je n'ai plus qu'un instant,
N'assassine pas un mourant,
Qui fut ton bienfaiteur. Je te coupe avec peine,
Répond le jardinier, mais j'ai besoin de bois.
Alors gazouitlant à la fois
De rossignols une centaine
S'écrie: épargne-le, nous n'avons plus que lui.
Lorsque ta femme vient s'asseoir sous son ombrage,
Nous la réjouissons par notre doux ramage;
Elle est seule souvent, nous charmons son ennui.
Le jardinier les chasse, & rit de leur requête.
Il frappe un second coup. D'abeïlles un essaim
Sort aussi-tôt du tronc, en lui disant: arrête,
Ecoute nous, homme inhumain,
Si tu nous laisses cet asyle,
Chaque jour nous te donnerons
Un miel délicieux, dont tu peux à la ville
Porter & vendre les rayons.
Cela te touche-t-il? - Jen pleure de tendresse,
Répond l'avare jardinier;
Eh! que ne dois-je pas à ce pauvre poirier,
Qui m'a nourri dans ma jeunesse!
Ma femme quelquefois vient ouir ces oiseaux;
C'en est assez pour moi: qu'ils chantent en repos.
Et vous, qui daignerez augmenter mon aisance,
Je veux pour vous de fleurs semer tout ce canton.
Cela dit, il s'en va, sûr de sa récompense,
Et laisse vivre le vieux tronc.
* * *
Comptez sur la reconnoissance,
Quand l'intérêt vous en répond.
De oude boom en de hovenier.
Een hovenier hadt, in zyn' tuin,
Een' ouden boom, schier bladerloos van kruin;
Het was een peerenboom, die vruchten hadt gedragen
En ooftryk was in vroeger dagen;
Doch hy wierdt oud, en moest, als wy, dit lot verdragen.
De ondankbre hovenier wil, op een' zekren dag,
| |
| |
Daar hy zich van een byl voorzag,
Hem vellen; doch de boom zeide, op den eersten slag,
Heb eerbied voor myn hooge jaaren!
Gedenk wat vruchten ik u jaarlyks deed vergaêren.
De dood grypt me aan, wyl my geen tyd meer overschiet:
Vermoord een' stervenden toch niet,
Die uw weldoener was! 'k Zou u ongaarne doden,
Antwoordt de hovenier, maar ik heb hout van noden.
Hoort hy 't geroep der voglen in het rond:
Wy bidden u, dat gy hem toch laat leven,
Wy hebben niemand meer dan hem:
Wy zullen uwe vrouw, wil zy zich hier begeven,
Verheugen, door het zacht geluid van onze stem:
Zy is doorgaans alleen, dan word' haar zorg verdreven.
De tuinman jaagt hen wech, en lagcht om hunnen wensch;
Hy doet den tweeden slag: een zwerm van nyvre byën
Komt aanstonds uit den tronk, en zegt: Toon medelyën,
En hoor ons toch, onmenschlyk mensch!
Wy zullen, laat ge ons deze woning,
U zo veel aangenaame honing
Verschaffen, dat gy ze in de Stad
Verkopen kunt: wel nu! wat zegt ge, treft u dat?
Ik voel my in de daad bewogen,
Antwoordt de vrek. Ben ik al myn vermogen
Niet aan deez' boom verplicht, die met zyn' overvloed
My, in zyn jongheid, heeft gevoed?
Myn vrouw kwam zomtyds, daar 't gezang haar kon bekoren,
De voglen in zyn schaduw' horen;
Dit is genoeg voor my: zy zingen dan in rust.
Gy, die my meer gemak wilt geven,
'k Zaai bloemen, waar ge op rond moogt zweven.
Dit zeggend', laat hy, van zyn zékre winst bewust,
Den ouden tronk in 't leven.
* * *
Ja, reken op erkentlykheid,
Als zelfbelang 'er slechts voor pleit.
|
|