Vaderlandsche Letteroefeningen Jaargang 1795 GEBRUIKT EXEMPLAAR eigen exemplaar dbnl ALGEMENE OPMERKINGEN Dit bestand biedt, behoudens een aantal hierna te noemen ingrepen, een diplomatische weergave van Vaderlandsche Letteroefeningen uit 1795. Deze jaargang bestaat uit twee delen die in twee banden zijn verschenen. In deze digitale versie is er één bestand van gemaakt. REDACTIONELE INGREPEN Fragmenten van de tekst uit het eigen exemplaar zijn onleesbaar en daarom aangevuld aan de hand van de exemplaren universiteitsbibliotheek Leiden, signaturen: V309 en G353. Deel 1, p. 39, 40, 204, 344, 352, 353, 495, Deel 2, p. 14, 15, 16, 17, 18, 19, 91, 92, 176, 177, 180, 188, 199, 215, 216, 221, 222, 223, 293, 295, 296, 334, 335, 336, 337, 342, 403, 510: op deze pagina's staat een omgekeerde † als nootteken. Dit teken kan in deze digitale versie niet worden weergegeven en is daarom vervangen door ‡. Deel 2, p. 17: op deze pagina staan twee omgekeerde †'s als nootteken. Dit teken kan in deze digitale versie niet worden weergegeven en is daarom vervangen door ‡‡. Deel 2, p. 494: m sschien → misschien, ‘Het zou, misschien, de klaarheid der taale vermeerderen’ Bij de omzetting van de gebruikte bron naar deze publicatie in de dbnl is een aantal delen van de tekst niet overgenomen. Hieronder volgen de tekstgedeelten die wel in het origineel voorkomen maar hier uit de lopende tekst zijn weggelaten. Ook de blanco pagina's (deel 1 p. II, IV, deel 2 p. II, IV) zijn niet opgenomen in de lopende tekst. [deel 1, pagina I] LETTER-OEFENINGEN, VOOR 1795. [deel 1, pagina III] {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} ALGEMEENE VADERLANDSCHE LETTER-OEFENINGEN, WAARIN DE BOEKEN en SCHRIFTEN, DIE DAGELYKS IN ONS VADERLAND EN ELDERS UITKOMEN, OORDEELKUNDIG TEVENS EN VRYMOEDIG VERHANDELD WORDEN. BENEVENS MENGELWERK, tot Fraaije Letteren, Konsten en Weetenschappen, betrekkelyk. EERSTE STUK. VOOR 1795. Met Plaaten. Te AMSTERDAM, By A. van der KROE, en By J. YNTEMA. 1795. [deel 1, pagina 625] REGISTER van BOEKEN en SCHRIFTEN. Die in dit Stuk oordeelkundig tevens en vrymoedig verhandeld worden. Met derzelver Pryzen. A. Aa, (C.C.H. van der) 's Menschen Ingang tot Heerlykheid, om, in het toekomende leeven, Gods Beeld in volkomenheid te weezen. 2de Stuk. Haarl. by C. Plaat, in gr. 8vo. ƒ 1-6-0 457 Aanmerkingen (Vrymoedige) over de Uitsluiting van allen, die door publieke Armenkassen bedeeld worden, als Stemgeregtigden. In Holl., in gr. 8vo. ƒ 0 4-0 386 - - - der Commissie, tot dat einde aangesteld, over het voorbereiden der noodige Wetten om de Constitutie in werking te brengen. Amst. by M. de Bruyn, in gr. 8vo. ƒ 0-9-0 474 Aanspraak (Vrymoedige) van eenen Bataafschen Wysgeer aan het verlicht en denkend gedeelte zyner Landgenooten. Rott. by J. Holsteyn, in gr. 8vo. ƒ 0-11-0 221 Ackermann, (J.F.) Geneeskundige Verhandeling over de Engelsche Ziekte. Utr. by J. de Waal Sz., in gr. 8vo. ƒ 1-16-0 286 Adres en Aanbod der Amsterdamsche Burgerye aan Willem den III, en aan Heeren Burgemeesteren van Amsterdam, van eene groote Burgerwapening van honderd duizend Man tegen de Franschen in 't Jaar 1673. Amst. by W. Brave, in gr. 8vo. ƒ 0-6-0 163 Amalia en Sternthal. Eene Kloostergeschiedenis. Rott. by J. Meyer en A. Danserweg, Wz., in gr. 8vo. ƒ 0-6-0 133 Antwoord op de Vraage. Welke wyze van Opvoeding is de meest verkiezelyke? Eene Publieke of Huislyke? [deel 1, pagina 626] Welke zyn de Voordeelen en Gebreken van die beiden? enz. Utr. by de Wed. S. de Waal en Zoon, in gr. 8vo. ƒ 0-12-0 488 Arntzenii, (H.J.) Oratio, de eo, quod ex Vetustatis Usurpatione, in quibusdam Belgarum Legibus, Usuque Forensi, nimium esse videatur. Traj. ad Rhen. apud W. 2b Yzerworst, in 4to, f.m. ƒ 1-0-0 216 Avantages (Des) & Desavantages de l'Education tant Publique que Privée. Utr. chez B. Wild & J. Altheer, in gr. 8vo. ƒ 0-11-0 87 B. Balthazaar, (A.) Verkorte, doch klaare en genoeg voldoende Methodus concinnandi Formulas Medicas. Amst. by J.B. Elwe, in gr. 8vo. ƒ 0-12-0 510 Barlow, (J.) Raadgeeving aan de Bevoorrechte Standen in de onderscheidene Staaten van Europa. IIde Deel. Utr. by G.T. van Paddenburg en Zoon, in gr. 8vo. ƒ 0-16-0 569 Barthelemy, Reizen van den jongen Anacharsis door Griekenland. Iste Deel. Amst. by J. Allart, in gr. 8vo. ƒ 3-12-0 349 Beattie, (J.) Grondbeginzels der Zedelyke Weetenschappen. Met Byvoegzels vermeerderd door J.F. Hennert. Iste Deel, Iste en 2de Stuk. Utr. by W. van Yzerworst, in gr. 8vo. ƒ 3-14-0 279 - - - IIde Deel. ƒ 2-0-0 546 Bedenkingen van een waar Beminnaar van zyn Vaderland, over het afvorderen van Schavergoeding, enz. Amst. by A.B. Saakes, in gr. 8vo. ƒ 0-4-0 528 Beets Pz., (P.) Gods Vaderlyk Bestuur over Nederland, ontvouwd en dankbaar gedacht in eene Kerkreden. Westzaand. by H. van Aaken, in gr. 8vo. ƒ 0-6-0 412 Begrip (Kort) der Natuurlyke Historie, met Afbeeldingen; vervattende de Beschryvinge der Zoogende Dieren. Iste en 2de Stukjes. Leyd. by Honkoop en du Mortier, in gr. 8vo. ƒ 1-16-0 556 Bell, (B.) Samenstel van Heelkunde. Iste Deels 3de St. Utr. en Amst. by G.T. van Paddenburg en Zoon, M. Schalekamp en W. Holtrop, in gr. 4to. ƒ 2-8-0 465 Berichten (Eenige) omtrent de Pruissische, Oostenryksche en Siciliaansche Monarchien, benevens zommige daar aan grenzende Staaten. IIde Deel. 's Hag. by I. van Cleef, in gr. 8vo ƒ 2-0-0 73 - - - IIIde Deel. ƒ 2-8-0 562 [deel 1, pagina 627] Biiderdyk, (W.) Redevoering over de Voortreflykheid der Schilderkunst, in derzelver Voorwerp beschouwd, 's Hag. by G. Backhuyzen, in gr. 8vo. ƒ 0-4-0 42 Blancy, door den Schryver van de Nieuwe Sentimenteele Reize. II Deelen. Leyd. by J. van Thoir, in 8vo. ƒ 3-0-0 88 Bleterie, (De la) het Leeven van Keizer Juliaan. Utr. by G.T. van Paddenburg en Zoon, en Rott. by J. Meyer, in gr. 8vo. ƒ 1-10-0 482 Boddaert, (P.) Molstein en Kroondorp. Tooneelspel. Amst. by de Wed. J. Dóll, in 8vo. ƒ 0-8-0 43 Bonnet, (P.) Leerredenen over het Leeven van David. VIIIste Deel. Utr. by W. van Yzerworst, in gr. 8vo. ƒ 2-0-0 590 Bosch, (B.) Redevoering, over het Werk der Godlyke Voorzienigheid, in Nederlands gezegende Staatsomwenteling zigtbaar. Amst. by M. de Bruyn, in gr. 8vo. ƒ 0-12-0 413 Bosscha, (H.) Initia Lectionis Scholasticoe. Dav. apud L. Leemnorst, in 8vo. ƒ 0-18-0 86 Brender à Brandis, (G.) Plakkaaten van de Provisioneele Representanten van het Volk van Amsterdam. Amst. by J. Allart. in gr. 8vo. ƒ 1-10-0 439 Breugel, (H.G. van) Naaspeuringen van de Oönlogie of Eierkunde, en de oorspronglyke Voortteeling van Menschen en Beesten. Dordr. by N. van Eysden en Comp. en A. van den Kieboom, in gr. 8vo. ƒ 3-0-0 104 - - - - De geördende en gelukkige Huishouding aangeweezen en aangepreezen in acht Zedekundige Leerredenen. Dordr. by A. Blussé en Zoon, in gr. 8vo. ƒ 2-0-0 187 Brink, (J. ten) Redevoering gehouden in tegenwoordigheid van den Provisioneelen Raad en de Gemeente van de Stad Leyden. Leyd. by Herdingh en du Mortier, in gr. 8vo. ƒ 0-6-0 555 Brinkman, (N.C.) Wed. van C. van Streek. De Triumph der Vryheid, Tooneelspel. Amst. by M. Schalekamp, in 8vo. ƒ 0-11-0 623 Broes, (B.) Paulus Banden de Bevorderaars van het Euangelium. Leyd. by K. Delfos en Zoon, in gr. 8vo. ƒ 0-0-0 591 Bruining, (G.) De toestand van Neêrlands Volk met [deel 1, pagina 628] dien van Israël in de Woestyn vergeleeken. Rott. by J. Meyer en A. Danserweg Wz., in gr. 8vo. ƒ 0-4-0 461 Buchanan, (A.) Leerredenen over belangryke Onderwerpen. 1ste en 2de Stukje. Amst. by M. de Bruyn, in gr. 8vo. ƒ 1-10-0 326 Bydrage tot Verlichting van het Algemeen, en byzonder voor de Vrienden van het voormaalig Bestuur, door een Verdrukten van 't zelve. Alom, in gr. 8vo. ƒ 0-5-8 219 Byvoegzels en Aanmerkingen voor het XI en XII Deel der Vaderlandsche Historie van J. Wagenaar. Amst. by J. Allart, in gr. 8vo. ƒ 2-0-0 434 Byzonderheden (De voornaamste en minst bekende) voorgevallen geduurende de Belegering, Inneeming en Herneeming, der Stad Breda, in den Jaare 1793. Alom, in gr. 8vo. ƒ 0-7-0 64 C. Cantzlaar Hzn., (J.) Algemeen denkbeeld, of myne gedachten en uitvinding van een Telegraphe of Correspondentie-Wyzer. Rott. by N. Cornel, in gr. 8vo. ƒ 0-12-0 17 Carey, (M.) Kort berigt wegens de kwaadaartige Koorts, welke onlangs te Philadelphia heerschte. Haarl. by A. Loosjes Pz., in gr. 8vo. ƒ 0-12-0 151 Catechismus (Republikeinsche). Amst. by W. Holtrop, in 8vo. ƒ 0-6-0 476 Chomel, (M.N.) Vervolg op diens Algemeen, Huishoudelyk, Zedekundig, Natuur en Kunstwoordenboek. Door J.A. de Chalmot. Verrykt met Kunstplaaten. XVIII of laatste Stuk. Camp. by J.A. de Chalmot, en Amst. by J. Yntema, in gr. 4to. ƒ 4-13-0 242 Cogan, (S.) De Rhyn, of Reis van Utrecht na Frankfort, hoofdzaaklyk langs de oevers van den Rhyn, in gemeenzaame Brieven. 1fte St. Haarl. by A. Loosjes Pz., in gr. 8vo. ƒ 0-18-0 477 Constitutie, (Over de) Constitutioneele Magten en Regeeringsvorm, toepasselyk op en voor ons Vaderland. Amst. by H. Brongers, in gr. 8vo. ƒ 0-18-0 520 Convent, (P. van) De Zedeleere van Jesus, door Mattheus aangetekend, Cap. V, VI, VII, kort toegelicht, en ter betragting aangedrongen, enz. Gron. by L.S. Hovingh, in gr. 8vo. ƒ 0-16-0 327 [deel 1, pagina 629] Cooper, (T.) Antwoord op de Aantygingen van den Heer Burke, tegen de Heeren Cooper en Watt aangevoerd. Amst. by W. Wynands, in gr. 8vo. ƒ 1-5-0 212 Coxe, (W.) Reizen door Switserland, in een reeks van Brieven. Iste Deel, 2de Stuk. Utr. by B. Wild en J. Altheer, Rott. by J. Meyer, in gr. 8vo. ƒ 1-8-0 533 D. Description & Representation du Telegraphe. Dat is, Beschryving en Afbeelding der Telegraphe. 's Hag. by J. Plaat, in 4to. ƒ 0-6-0 17 Dwaalingen (De) van Mr. Pitt's tegenwoordig Bestuur als veelvuldig, nieuw, gewigtig en gevaarlyk beschouwd. Dordr. by A. Blussé en Zoon, in gr. 8vo. ƒ 0-12-0 532 E. Ebeling, (C.D.) Aardrykskundige Beschryving en Geschiedenis van America. Iste Deel. Haarl. by F. Bohn, in gr. 8vo. ƒ 1-10-0 557 Edwards, (B.) Burgerlyke en Handelkundige Geschiedenis van de Engelsche Volkplantingen in de West-Indiën. IIde Deel. Haarl. by A. Loosjes Pz., in gr. 8vo. ƒ 1-16-0 608 Eickma, (B.) over den Brief van Paulus aan de Galatiërs. Iste Deel. Utr. by W. van Yzerworst, in gr. 8vo. ƒ 2-0-0 51 Emdre, (S. van) Twee Leerredenen over de Formulieren van den H. Doop en 't H. Avondmaal. Utr. by W. van Yzerworst, in gr. 8vo. ƒ 0-16-0 10 Ewald, (J.L.) over het misbruik eeniger Hoofdwaarheden van den Christlyken Godsdienst. Utr. by J. de Waal, Sz., in gr. 8vo. ƒ 1-5-0 192 Eyk, (J. van) Liederen voor den Landman. 2de Stukje. Amst. by J. Allart, in 12mo. ƒ 0-4-0 578 F. Fabelen en Vertelzels, naar het Fransch van den Heere de Florian, in Nederduitsche Vaersen gevolgd. Iste Deel. Amst. by de Erve C.N. Guerin, in gr. 8vo. ƒ 1-5-0 81 Floryn, (J.) Grondbeginzels der Hoogere Meetkunde, bevattende de voornaamste Eigenschappen der Kegelsneeden en van eenige andere kromme Lynen. Rott. by D. Vis, in gr. 8vo. ƒ 3-12-0 109 Forster, (G.) Reize in den Jaare 1790. Haarl. by C. Plaat, in gr. 8vo. ƒ 1-5-0 303 [deel 1, pagina 630] G. Garve, (Ch.) Verhandeling over het Verband tusschen de Zede- en Staatkunde. Haarl. by F. Bohn en A. Loosjes Pz., in gr. 8vo. ƒ 1-5-0 288 Gedachten over het Predikampt in de Geresormeerde Kerk, en deszelfs rechte Waarneeming, naar de gesteldheid van deezen tyd. Alom, in gr. 8vo. ƒ 1-18-0 234 Gedrag (Het Staatkundig) des Konings van Pruissen beoordeeld. Leyd. by A. en J. Honkoop, in gr. 8vo. ƒ 0-6-0 605 Gelder, (J. de) Ontwerp van de Telegraphe; zynde eene opgave van drie onderscheidene wyzen, waar op de Telegraphe van den Heer Chappè kan zamengesteld zyn, enz. Rott. by J. Holsteyn, in gr. 8vo. ƒ 0-14-0 17 - - (A.H. van) De Omwenteling, zo gelukkig als spoedig, in Amsteldam en in andere Steden en Plaatzen van Holland, zedert den 18 Jan. 1795, daar gesteld, aan het byzonder Bestuur der Voorzienigheid toegekend, in eene Leerreden. Amst. by M. Schalekamp, in gr. 8vo. ƒ 0-14-0 194 Geschiedenis van de Freule Julia van Roozenboom. Amst. by H. Gartman en W. Vermandel. II Deelen, in 8vo. ƒ 2-8-0 310 Geschiedenissen, (Zedelyke) Verhaalen en Vertellingen. Amst. by A.B. Saakes, en 's Bosch by de Wed. C.A. Vieweg en Zoon, in gr. 8vo. ƒ 0-18-0 580 Gesprek van Minerva met den Burger Eleutheriophilus Weetgraag. Amst. by Schalekamp, Keizer, en alom, in gr. 8vo. ƒ 0-11-0 572 Gesprekken over het Werk van Gods Geest in het Hart van den Mensch. Amst. by J.A. Swalm, in gr. 8vo. ƒ 2-4-0 405 Geszner, (A.H.) Laura, of de Kusch, in zyne Uitwerklen. Amst. by Holtrop Jun., in 8vo. ƒ 2-10-0 496 Geuns, (J. van) Eendragt, Nederigheid en Onbaatzugtigheid noodzaaklyk ter volkomene bevestiging der Burgerlyke Vryheid. Leyd. by Herdingh en du Mortier, in gr. 8vo. ƒ 0-6-0 508 Girtanner, (C.) Schets van het Huislyk Leeven en Character van Lodewyk XVI, Koning van Frankryk. Utr. by W. van Yzerworst, in gr. 8vo. ƒ 1-0-0 28 Godsdienst (De) asgezonderd van den Staat, of Proeve over de noodzaaklykheid der vernietiging van alle Heerschappy van den Godsdienst in eene Vrye Burgermaat- [deel 1, pagina 631] schappy. Leyd. by D. du Mortier en Zoon, in gr. 8vo. ƒ 0-12-0 239 Grondwetten van de Fransche Republiek, door de Nationaale Conventie aan het Fransche Volk voorgesteld. Bred. by W. van Bergen, in gr. 8vo. ƒ 0-8-0 567 H. Haack, (P.) De Overeenstemming der Euangelisten in de Lydens- en Feeststoffen. Amst. by Wessing en van der Hey, in 8vo. ƒ 0-14-0 411 Hagen, (K.G.) Leerboek der Apothekerskunst. IIde Deel. Utr. by J. de Waal Sz., in gr. 8vo. ƒ 3-12-0 240 Hamelsveld, (Y. van) Aardrykskunde des Bybels. Vde Deel. Amst. by J. Allart, in gr. 8vo. ƒ 3-0-0 225 - - - - - De Boeken Ezra, Nehemia en Esther, naar het Hebreeuwsch, met korte Aanmerkingen voor Ongeleerden. Amst. by M. de Bruyn, in gr. 8vo. ƒ 1-12-0 449 Handschriften. (Kleine Dichterlyke) Vyfde, zesde en zevende Schakeering. Amst. by P.J. Uylenbroek, in gr. 8vo. ƒ 4-10-0 131 Hasselt, (G. van) Oorsprong van het Hof van Gelderland. Arnh. by W. Troost en Zoon, in gr. 8vo. ƒ 1-5-0 126 Hassenkamp, (J.D.) Bydragen tot de Leevensgeschiedenis en Karakterschets van J.D. Michaëlis. Haarl. by C. Plaat, in gr. 8vo. ƒ 1-16-0 309 Henke, (H.P.C.) Uitgezogte Bybelsche Verhaalen, tot een Leesboek voor de Jeugd. Amst. by Kuiper en van Vliet, in 8vo. ƒ 0-12-0 103 Herder, (J.G.) Brieven ter bevordering van de Menschlykheid. Utr. by W. van Yzerworst, in gr. 8vo. ƒ 1-8-0 12 Heringa, (J.) Leerrede over het betaamend gebruik der Vryheid. Utr. by G.T. van Paddenburg en Zoon, in gr. 8vo. ƒ 0-11-0 503 - - Elizae Fil. Oratio de T eologioe in Scholis Institutione, ad proesentem Reipublicoe Christianoe conditionem prudenter accomodanda. Traj. ad Rhen. apud W. ab Yzerworst, in 4to. f.m. ƒ. 0-12-0 322 Hesz, (J.J.) De Volksliefde en Vaderlandsmin van Jesus, in Leerredenen. Amst. by M. Schalekamp, in gr. 8vo. ƒ 1-5-0 52 Historie, (Vaderlandsche) vervattende de Geschiedenissen [deel 1, pagina 632] der Vereenigde Nederlanden, zints den aanvang der Americaansche Onlusten, en den daar uit gevolgden Oorlog met Engeland en onzen Staat, tot den tegenwoordigen tyd. Ten Vervolge van Wagenaar's Vaderlandsche Historie. XIde Deel. Amst. by J. Allart, in gr. 8vo. ƒ 3-12-0 110 Historie. (Vaderlandsche) XIIde Deel. ƒ 3-18-0 375 Hoekstra, (F.) Leerreden over de Gelykheid der Menschen, enz. Harl. by V. van der Plaats, in gr. 8vo. ƒ 0-5-8 553 Hovens, (D.) De Leer der Doopsgezinden, vooral omtrent den Eed, uit eerbied voor Jesus gehandhaafd, en Euangelielievend opgehelderd. Amst. by J. van der Burgh en Zoon, in gr. 8vo. ƒ 0-14-0 238 Hufeland, (C.W.) Verhandeling over de onzekerheid des Doods, en het eenig en zeker middel om zich van zyne Waarheid te overtuigen, en het leevendig begraaven onmogelyk te maaken. Haarl. by E.W. Cramerus Junior, in gr. 8vo. ƒ 0-14-0 195 J. en I. Jaarboeken der Bataafsche Republiek, No. 1. Amst. en Haarl. by Wessing en van der Hey en A. Loosjes Pz., in gr. 8vo. ƒ 0-11-0 175 Iets aangaande het geen onlangs te Amsterdam tusschen de Regeering en de Burgers voorgevallen is. In gr. 8vo. Alom. ƒ 0-6-0 60 Julia van Roubigné. Eene Geschiedenis in Brieven. II Deelen. Amst. by de Wed. J. Dóll, in gr. 8vo. ƒ 3-0-0 179 Justus, Graaf van Ortenburg - een Tafereel van Menschlyk Geluk - als een Tegenstuk van Saltzman's Karel van Karelsberg. Iste Deel. Utr. by J. de Waal, Sz, in 8vo. ƒ 1-16-0 178 K. Kantelaar, (J.) Lykreden op Henr. Albert Schultens. Amst. by P. den Hengst, in gr. 8vo. ƒ 0-12-0 22 Kindervreugd, (Vaderlandsche) vertoond in acht Kunstplaaten, met toepaslyke Gedichtjes. Amst. by Kuyper, van Vliet en ten Brink, in 8vo. ƒ 0-12-0 224 Klinkenberg, (J. van Nuys) De Bybel, door beknopte Uitbreidingen, en ophelderende Aanmerkingen, verklaard. XXVIste Deel. Amst. by J. Allart, in gr. 8vo. ƒ 4-5-0 455 [deel 1, pagina 633] Kluit, (A.) De Rechten van den Mensch in Frankryk geen gewaande Rechten in Nederland. Amst. by W. Brave, in gr. 8vo. ƒ 2-10-0 296 - - Iets over den Engelschen Oorlog met de Republiek, en over Neerlands Koophandel, deszelfs Bloei en Middelen van Herstel. Amst. by W. Brave, in gr. 8vo. ƒ 2-0-0 296 Knigge, (Van) Lodewyk van Seelberg, of de dwaalende Wysgeer. Iste Deel. Haarl. by F. Bohn, in gr. 8vo. ƒ 1-16-0 540 Kok, (J.) Vaderlandsch Woordenboek. XXVIIIste Deel. Amst. by J. Allart, in gr. 8vo. ƒ 3-12-0 158 Koning, (J.) Dagregister van al het voorgevallene, met betrekking tot het Request der Amsterdamsche Burgery, met de gevolgen van dien. Amst. by J. Koning, in gr. 8vo. ƒ 0-8-0 172 Kotzebue, (A. van) Het Lyden van de Ortenbergsche Familie. IIde Deel. Utr. en Amst. by G.T. van Paddenburg en Zoon en M. Schalekamp, in gr. 8vo. ƒ 2-4-0 311 Krom, (H.J.) De waarde der Horoscoopkunst. Midd. by P. Gillissen en de Wed. J.P. Gillissen, in gr. 8vo. ƒ 1-6-0 444 - - - - - - Godgeleerde, Uitlegkundige en Wysgeerige Verhandelingen. IIde Deels 3de Stuk. Midd. by P. Gillissen en de Wed. J.P. Gillissen, in gr. 8vo. ƒ 0-11-0 320 L. Lavater, (J.C.) Handbybel voor Lydenden. II Deelen. Amst. by M. de Bruyn, in gr. 8vo. ƒ 3-0-0 401 - - - - - - - - Joseph van Arimathea, in zeven Zangen. Haarl. by A. Loosjes Pz. in gr. 8vo. ƒ 1-10-0 577 - - - - Salomo, of Lessen der Wysheid. Bergen op Zoom, by van Riemsdyk en van Bronkhorst, in 8vo. ƒ 1-6-0 103 Leerrede, over den overgang van de Overheersching tot de Vryheid, in Nederland. Leyd. by D. du Mortier en Zoon, in gr. 8vo. ƒ 0-6-0 366 Leevensgeschiedenis van Jesus. niet overtollig, maar van aangelegenheid. Haarl. by A. Loosjes Pz., in gr. 8vo. ƒ 0-12-0 364 Lindet, (R.) Rapport van de Committés van Algemeen [deel 1, pagina 634] Welzyn en Wetgeeving, over den Staat van Frankryk. Alom, in gr. 8vo. ƒ 0-6-0 123 Lodensteyn, (J. van) Eeuige Liederen. Utr. by W. van Yzerworst, in 8vo. ƒ 0-8-0 592 Loo. (J. van) Nieuwe Leerredenen. Iste Deel. Utr. by W. van Yzerworst, in gr. 8vo. ƒ 2-8-0 269 Loosjes, (A.) Beschryving der Zaanlandsche Dorpen; met Aantekeningen tot deezen tyd vermeerderd, door Petrus Loosjes Adz. Met Plaaten en eene Kaart. Haarl. by F. Bohn en A. Loosjes Pz., in gr. 8vo. ƒ 7-16-0 336 Lykreden op den vermoedelyken dood van eenen weleer zeer beroemden Fransche (n) Kostschoolhouder in verscheide Steden van Nederland, gevolgd van een korte Leevensschets van denzelven. Alles beschreeven door Ernst Zeydelaar. Alom, in gr. 8vo. ƒ 1-5-0 310 M. Magazyn van Geschiedenissen, Romans en Verhaalen. III, IV en Vde Deel. Rott. by J. Meyer, in gr. 8vo. ƒ 12-0-0 354 - - van Nieuwe Reisbeschryvingen, uit onderscheide Taalen, No. 1. Dordr. by de Leeuw en Krap, in gr. 8vo. ƒ 1-2-0 447 Meersch, (J.B. van der) Verhandeling over den Invloed van het Volk op het Bestuur. Leyd. by A. en J. Honkoop, in gr. 8vo. ƒ 0-8-0 384 Mercier, Het Jaar twee duizend vier honderd en veertig. Een Droom. IIIde en laatste Deel. Haarl. by F. Bohn en A. Loosjes Pz., in gr. 8vo. ƒ 2-4-0 207 Michaëlis, (J.D.) Nieuwe Overzetting des Ouden Testaments, met Aantekeningen voor Ongeleerden. XI, XII, XIII, XIV, XV en XVIde Deel. Dordr. by A. Blussé en Zoon en de Leeuw en Krap, in gr. 8vo. ƒ 10-4-0 45, 449 Michell, (J.P.) Iets ter Naagedagtenis van P. Nieuwland. Amst. by de Wed. J. Dóll, in gr. 8vo. ƒ 0-16-0 253 Moens, (Petronella) Onderwys in den Godsdienst voor de Jeugd. Amst. by A.B. Saakes, in 8vo. ƒ 0-4-0 151 Monbart, Zeïr en Zulica, of Taïtiaansche Brieven. Amst. by G. Roos, in gr. 8vo. ƒ 1-8-0 356 Mulder, (J.) Historia Litteraria & Critica Forcipum et [deel 1, pagina 635] Vectium Obstetriciorum. Lugd. Bat. apud A. & J. Honkoop, 8vo. f.m. ƒ 3-16-0 15 N. Needham, (M.) De Oppermagt des Volks, of de voortreffelykheid van eenen Vryen Staat. Iste Deel. Utr. en Rott. by G.T. van Paddenburg en Zoon en J. Meyer, in gr. 8vo. ƒ 1-5-0 417 Newton, (J.) Cardiphonia, IIIde Deel, of Vervolg van gemeenzaame Brieven. Amst. by M. de Bruyn, in gr. 8vo. ƒ 3-0-0 368 Nonni, (Theophanis) Epitome de curatione morborum, Groece ac Latine. Ope Codicum MSS. recensuit, notasque adjecit Jo. Steph. Bernard. Tom. I. Amst. apud J. St. van Esveldt Holtrop, et Soc., in 8vo. m.f. ƒ 8-8-0 494 Notulen, (Geëxtendeerde) behelzende de Decreeten van de Vergadering der Provisioneeie Representanten van het Volk van Holland. Iste Deel. Dordr. by H. de Haas en Comp., in gr. 8vo. ƒ 4-14-0 524 O. Observationes in loca Veterum, proecipue quoe sunt de vindicta divina; Exercitationum Academicarum specimen tertium, quod, proeside J. Luzac, publice defendit J.J. Schultens. Lugd. Bat. apud H. Mostert, in 8vo. f.m. ƒ 0-11-0 37 Oemler, (C.W.) De Christen beschouwd in zyne Grootheid. II Deelen. Amst. by M. de Bruyn, in gr. 8vo ƒ 3-4-0 581 P. Paine, (Th.) Verhandeling over de eerste beginzels der Regeering. Leyd. by de Gebroeders Murray, en Haarl. by A. Loosjes Pz., in 't Fransch en Nederduitsch, in gr. 8vo. ƒ 0-6-0 599 Paley, (W.) De Waarheid der Schriftuurlyke Historie van den Apostel Paulus beweezen. Haarl. by F. Bohn, in gr. 8vo. ƒ 2-8-0 48 Pasteur, (J.D.) Beknopte Natuurlyke Historie der Zoogende Dieren. Met Afbeeldingen. Iste Deel. Leyd. by Honkoop en du Mortier, in 8vo. ƒ 3-6-0 197 Post, Reinhart, of Natuur- en Godsdienst. IIIde Deel. Amst. by J. Allart, in gr. 8vo. 3-12-0 135 Priestley, (J.) De tegenwoordige toestand van Europa vergeleeken en getoetst met de oude Propheeten. Amst. by H. Brongers, in gr. 8vo. ƒ 0-14-0 97 - - - Lessen over de Geschiedkunde en Algemeene Staatkunde. IIde Deel. Dev. by L. Leemhorst, [deel 1, pagina 636] L.A. Karsenbergh en G. Brouwer, in gr. 8vo. ƒ 2-15-0 117 Priestley, (J.) Het nuttig gebruik des Christendoms, byzonderlyk in bange tyden. Amst. by H. Brongers, in gr. 8vo. ƒ 0-14-0 149 R. Ramsay, (D.) Geschiedenis van de Noord-Americaansche Staatsomwenteling. IV Deelen. Camp. by J.A. de Chalmot, in gr. 8vo. ƒ 9-8-0 466 Raoul, (J.B.) De Bataafsche Wysgeer, of menschlievende bedenkingen over den tegenwoordigen Oorlog. 's Hag. by J.C. Leeuwesteyn, in gr. 8vo. ƒ 1-5-0 394 Rapport van de Gecommitteerden tot de zaaken van de Oost-Indische Compagnie. 's Hage, in gr. 8vo. ƒ 0-8-0 388 Ratio Disciplinoe Unitatis Fratrum A.C. of Grondschets van de Inrichtingen der Euangelische Broeder-Gemeenten. Dordr. by A. Blussé en Zoon, in gr. 8vo. ƒ 2-0-0 461 Rechten van den Mensch en Burger, door de Representanten van Holland vertoond, en de Pligten van den Mensch en Burger, door een oprechten Patriot 'er tegen over geplaatst. Amst. by J.B. Elwe, in gr. 8vo. ƒ 0-4-0 526 Redevoering over de Vryheid, volgens de Natuurlyke Staatkunde. Utr. by G.T. van Paddenburg en Zoon, in gr. 8vo. ƒ 0-8-0 380 - - - (Kerklyke) gedaan in eene der aanzienlyke Nederlandsche Steden, op den 5 Nov. 1794. door een Patriot. Gron. by P. Doekema, en Amst. by A.B. Saakes, in gr. 8vo. ƒ 0-4-0 554 Redevoeringen, (Twee) of zogenaamde Voorleezingen, veelal in Hollandsche Spreekwoorden. Amst. by W. Wynands, in gr. 8vo. ƒ 0-10-0 573 - - - (Republikeinsche) 1ste Stuk. 's Hage by J. Plaat, in gr. 8vo. ƒ 1-2-0 602 Rees, (B. van) Zyn Verbonden met magtige Volken voor kleine Staaten voordeelig? Voorgedraagen in eene Kerklyke Redenvoering. Leyd. by Herdingh en du Mortier, in gr. 8vo. ƒ 0-6-0 586 Reflexien over het Noord-Americaansch Bestier van het Judicieele Departement, in 't Civile en het Crimineele. Amst. by W. Holtrop, in gr. 8vo. ƒ 0-6-0 442 [deel 1, pagina 637] Reize. (Nieuwe Sentimenteele) IIde Deel. Leyd. by J. van Thoir, in 8vo. ƒ 0-18-0 88 - langs den Neder-Rhyn, van Maintz tot Dusseldorp, behelzende eene zo naauwkeurige als belangryke Beschryving der Steden, Dorpen en Vlekken, aan den Oever des Rhyns gelegen. IIde Deel. Haarl. by F. Bohn, in gr. 8vo. ƒ 2-14-0 163 - (Eene) over het Tooneel van den tegenwoordigen Oorlog. Gouda by H.L. van Buma, in gr. 8vo. ƒ 1-0-0 396 Request aan Nederlandsch vertrokken Stadhouder, en Triumphzang, enz. In Holl., in gr. 8vo. ƒ 0-8-0 173 Rochon, Reis door Madagascar en de Oost-Indien. Dordr. by de Leeuw en Krap, in gr. 8vo. ƒ 1-16-0 615 Roemer, (J.) Redenvoering ter gelegenheid van de Uitdeeling der Pryzen aan de Kinderen der Minvermogenden. Amst. by G. Roos, in gr. 8vo. ƒ 0-5-0 266 Rogge, (C.) Het waare weezen van het Christendom, volgens de uitspraaken van Jesus en zyne Apostelen. Rott. by J. Meyer, in gr. 8vo. ƒ 1-5-0 222 Rosenmuller, (J.G.) Eenvoudig Onderwys in den Godsdienst voor Kinderen. Amst. en Utr. by van Vliet en Marienhoff, in 8vo. ƒ 0-15-0 274 - - - Handleiding ter bevordering van het nuttig leezen des Bybels. Amst. by Wessing en van der Hey, in gr. 8vo. ƒ 0-18-0 363 Rougemont, (J.C.) Verhandeling over de gevolgen der Beet van Dolle Dieren. Utr. by J. de Waal, Sz. in gr. 8vo. ƒ 4-10-0 593 Ryk, (G.) Redenvoering op verzoek van de Representanten van Nieuwendam gehouden. Amst. by M. de Bruyn, in gr. 8vo. ƒ 0-12-0 507 S. Salzman, (C.G.) Leevensgeschiedenis van den Heer Constant, Koopman te Richmanshauzen. IIde Deel. Amst. by G. Roos en J. ten Brink, Gz., in 8vo. ƒ 1-8-0 177 Sanctii (Franc.) Minerva, seu de causis Linguoe Latinoe Commentarius. Novissime Everardi Scheidii perpetuis uberrimisque Animadversionibus illustratus. Traj. ad Rhen. apud G.T. a Paddenburg & Fil. in 8vo. f m. ƒ 6-12-0 622 Scheltema, (J.) Naauwkeurig Berigt van het Volksfeest te Franeker op den 5 Maart 1795. by gelegenheid van het verbreeken der Ketenen, en het herstellen van de [deel 1, pagina 638] Poorten aldaar. Fran. by D. Romar en D. van der Sluis, in gr. 8vo. ƒ 0-5-8 262 Scheuchzer, (J.J.) Bybel der Natuur, overgezet en met byvoegzelen vermeerderd door L. Meyer. XIIde Deel. Amst. by M. de Bruyn, in gr. 8vo. ƒ 3-12-0 181 Schouten, (P.) Ons verlost en juichend Vaderland. Amst. by P. van Buuren, in gr. 8vo. ƒ 0-3-0 509 Schultens, (H.A.) Het Boek Job, uit het Hebreeuwsch vertaald, met Aanmerkingen; naa deszelfs dood uitgegeeven en voltooid door H. Muntinghe. Amst. by J. Allart, in gr. 8vo. ƒ 3-18-0 357 Soeten, (A.J. van) Redenvoering over de waare kracht van den Burgerwensch Heil en Broederschap. Amst. by F. Drayer, in gr. 8vo. ƒ 0-6-0 424 Sonsbeeck, (J.W. van) en D.J. van Lennep, ter Nagetenis van P. Nieuwland. Leyd. by J. Meerburg, in 8vo. ƒ 0-11-0 253 Spiegel voor het Menschdom, of Tafereel van byzondere Characters en Lotgevallen. Iste Deels 2de Stuk. Amst. by H. Molenyzer, in gr. 8vo. ƒ 0-15-0 268 Staat (Tegenwoordige) der Vereenigde Nederlanden; behelzende het Vervolg der Beschryving van het Landschap Drenthe. 2de Stuk. Amst., Leyd., Dord en Harl. by J. de Groot, G. Warnars, A. en P. Blussé en V. van der Plaats, in gr. 8vo. ƒ 1-10-0 69 - - - - - der Vereenigde Nederlanden, vervattende het Vervolg der Beschryving van Stad en Lande. Amst. by dezelven, in gr. 8vo. ƒ 2-10-0 201 Stuart, (M.) Redevoering ter weering van allen nadeeligen invloed eener zwaarmoedige denkwyze over het werklyk nut der Maatschappy tot Nut van 't Algemeen. Utr. by G.T. van Paddenburg en Zoon, in gr. 8vo. ƒ 0-6-0 223 - - Romeinsche Geschiedenissen. IVde Deel. Amst. by J. Allart, in gr. 8vo. ƒ 3-15-0 512 Swinden, (J.H. van) Lykreden op P. Nieuwland, uitgesprooken te Amsterdam, in de Maatschappy Felix Meritis. Amst. by P. den Hengst, in gr. 8vo. ƒ 1-10-0 253 Systemas (De Twee) van het Contract Social en de Natuurlyke Regten van den Mensch, of de gevoelens van Burke en Payne, ter toetse gebragt en wederlegd. Amst. by Wessing en van der Hey, in gr. 8vo. ƒ 0-11-0 59 [deel 1, pagina 639] T. Tafereelen van de Staatsomwenteling in Frankryk. Iste Deel. Amst. by J. Allart, in gr. 8vo. ƒ 4-16-0 31 Tissel, (J.) Leerredenen over de gewigtigste Gebeurtenissen uit het Leeven van Jesus Christus. IVde Deel. Dordr. by A. Blussé en Zoon, in gr. 8vo. ƒ 2-0-0 145 V. Vereul, (A.) Redenvoering over de Gelykheid der Menschen. Amst. by P.J. Uylenbroek, in gr. 8vo. ƒ 0-4-0 424 Verhaal (Getrouw en naauwkeurig) van den Oorsprong, den Voortgang en de Gevolgen van de ontstaane Beweegingen in de Herstelde Luthersche Gemeente binnen Amsterdam. Amst. by J. Ammeling, in gr. 8vo. ƒ 1-2-0 13 - - (Geschiedkundig) van het Gedrag der Nederlandsche Gemeenebestgezinden, geduurende den tegenwoordigen Oorlog, door de Fransche Republiek aan den Stadhouder en zynen Aanhang verklaard, op den 1 Feb. 1793, enz. Leyd. by A. en J. Honkoop - Amst. by D.M. Langeveld - Haarl. by J. Tetmans - Rott. by D. Vis, in gr. 8vo. ƒ 0-8-0 169 Verhaalen (Korte) voor Kinderen van zes tot tien Jaaren. Amst. by P.E. Briët, in 8vo. ƒ 1-2-0 266 Verhandeling van het Genootschap tot Verdediging van den Christlyken Godsdienst, opgericht in 's Hage, voor het Jaar 1790. Amst., Haarl., en 's Hag. by J. Allart, C. van der Aa en B. Scheurleer, in gr. 8vo. ƒ 2-18-0 89, 137 - - - over de Vraag: Welke zyn de best geschikte middelen om het nog heerschend Vooroordeel tegen de Maatschappy, Tot nut van 't Algemeen, weg te neemen. Amst. by H. Keizer, in gr. 8vo. ƒ 0-16-0 223 - - - - - over den Oorsprong en Lotgevallen van het Liedeken Wilhelmus van Nassouwen. Amst. by W. Wynands, in gr. 8vo. ƒ 0-6-0 391 - - - - - - over de oorzaaken van het Verval en opgave van Middelen ter Verbetering van onzen Algemeenen Welvaart. Amst. by A. Mens Jansz., in gr. 8vo. ƒ 0-12-0 432 [deel 1, pagina 640] Verhandeling over de waare natuurlyke Gronden eener eigenlyke en eenvoudige Constitutie. Amst. by C. Byl, in gr. 8vo. ƒ 0-18-0 345 Verhandelingen, uitgegeeven door de Maatschappy ter bevordering van den Landbouw, te Amsterdam. XI Deels 1ste Stuk. Amst. by J.C. Sepp en Zoon, in gr. 8vo. ƒ 0-18-0 57 - - - - - - bekroond met den Prys van het Legaat van den Heer J. Munnikhoff. 1ste Stuk. Amst. by L. van Es, in gr. 8vo. ƒ 0-16-0 373 - - - - - - raakende den Natuurlyken en Geopenbaarden Godsdienst, uitgegeeven door Teyler's Godgeleerd Genootschap. XIVde Deel. Haarl. by J. Enschede en J. van Walré, in gr. 4to. ƒ 3-0-0 497 - - - - - - van het Provinciaal Utrechts Genootschap van Kunsten en Weetenschappen. IXde Deels 2de Stuk. Utr. by B. Wild en J. Altheer en J. de Waal Sz., in gr. 8vo. ƒ 0-12-0 621 Villates, (J.H. des) Brieven over Wysgeerige en andere Onderwerpen. 's Hag. by J.G. Leeuwestyn, in gr. 8vo. ƒ 1-16-0 398 Vloten, (Van) De Bybel vertaald, omschreeven, en door Aanmerkingen opgehelderd. Benevens eene Verhandeling over den toestand der Volken, door de Propheeten bedreigd. IXde Deel. Utr. en Amst. by G.T. van Paddenburg en Zoon en J. Allart, in gr. 8vo. ƒ 4-0-0 1 - - - - Xde Deel. ƒ 3-12-0 313 W. Water, (W. te) Historie der Hervormde Kerke en doorluchtige Schoole te Gent, zedert haaren aanvang tot derzelver einde. Utr. by G.T. van Paddenburg en Zoon, in gr. 8vo. ƒ 1-10-0 577 Weickard, (M.A.) De Wysgeerige Arts. I, II en IIIde Deel. Dordr. by de Leeuw en Krap, in gr. 8vo. ƒ 5-8-0 414 Weidenbach, (K.F.) De Leer der Godlyke Voorzienigheid en de voortreffelykheid en voordeelen van het Christendom. II Deelen. Amst. by W. Holtrop, in gr. 8vo. ƒ 2-10-0 541 Weiland, (P.) Leerredenen, naar de behoeften van onzen tyd. Iste Deel. Rott. by J. Meyer en A. Danserweg, Wz., in gr. 8vo. ƒ 1-8-0 54 [deel 1, pagina 641] Weyde, (C.L. van der) Henry en Lottise, eene Nederlandsche Geschiedenis, in gemeenzaame Brieven. (Niet vertaald.) Leyd. by D. du Mortier en Zoon, in gr. 8vo. ƒ 2-18-0 180 Witt, (J. de) Staetsstukken. Dordr. by de Leeuw en Krap, in gr. 8vo. ƒ 2-8-0 161 Wolff, (G.J.) Geneeskundige Verhandeling over het nut der Watervaten. Haarl. by E.W. Cramerus Jun., in gr. 8vo. ƒ 1-5-0 329 Woord (Een Broederlyk) aan myne Bataafsche Medeburgers, by het naderen der Nationaale Conventie. Haarl. by A. Loosjes Pz., in gr. 8vo. ƒ 0-2-0 530 Z. Zaaken van Staat en Oorlog, betreffende de Vereenigde Nederlanden, zedert het begin van 't Jaar 1780. XV tot het XXXIste Deel. Amst. by J. Allart, in gr. 8vo. ƒ 40-16-0 124 Zillesen, (C.) Ontwerp, hoedanig der Bataven één en onverdeelbaar Gemeenebestbestuur, langs de Grondbeginzelen der Menschheid, Vryheid, Gelykheid en Broederschap, dient ingerigt te zyn. Leyd. by Herdingh en du Mortier, in gr. 8vo. ƒ 0-14-0 595 Zimmerman, De Eenzaamheid. IVde Deel. Amst. by J. Allart, in gr. 8vo. ƒ 3-0-0 13 Zollikofer, (G.J.) Nagelaaten Leerredenen. 8ste Stuk. Amst. by de Erven P. Meyer en G. Warnars, in gr. 8vo. ƒ 1-5-0 232 Zöllner en Lange, Natuur- en Zedekundige Beschouwing der Aarde, en van haare Bewoonders. Vde Deel. Camp. by J.A. de Chalmot, en Amst. by M. de Bruyn, in gr. 8vo. ƒ 2-4-0 153 - - - Vlde Deel. ƒ 2-8-0 330 [deel 1, pagina 642] BLADWYZER DER VOORNAAMSTE BYZONDERHEDEN, In de Letteroefeningen voorkomende. A. Alcibiades, hoe schadelyk zyn voorbeeld was voor de Atheners. 353 Alweetenheid, (Gods) hoe de Jeugd daar in te onderwyzen, voorgesteld. 275 America, (De Omwenteling in) bragt veele Talenten en Begaafdheden aan den dag, 470. Wat het aankweeken der Weetenschappen tot het Vry worden van dat Land toegebragthebbe, 471. Hoe de Omwenteling, op haare beurt, de Weetenschappen begunstigde, 472. Nadeelige Inmengzels der Omwentelinge, ald. Bovenal op den Godsdienst. 473 Amsterdam, (Wegens het oogmerk om) in Oct. 1794, in een staat van Verdeediging te brengen, en het daar tegen ingeleverd Verzoekschrift, 60. Iets over het aanstellen der Provisioneele Representanten te dier Stede in 1795, 440. Aanspraak van r.j. schimmelpenninck te dier gelegenheid. 441 Aristobulus, een Jood, een Peripatetisch Wysgeer, bedriegeryen door hem in zyne Schriften gepleegd. 38 Aristocratie, schets van dezelve. 122 Aspasia, welk eene rol zy ten Zedebederf van de Atheners speelde. 352 Astrologie. Zie Horoscoopkunst. Atheners, hoe zy niemand door pyniging tot Schuldbekentenis drongen. 41 Atheners, hoe zeer en waar door, ten tyde van pericles, verbasterd. 351 B. Belastingen. (Bedenking over de Vrywillige) 381 - - (Iets over de) op de Leevensmiddelen gehezen. 571 - - (Plan voor) in ons Vaderland. 598 Benyowsky, ongunstlg beoordeeld, en aanmerking deswegen. 620 Bevindingen. (Aanmerkingen over de Godsdienstige) 406 Boom (De oude) en de Hovenier. Eene Fabel. 84 Brandstoffe (Hooge vlugt der verbeelding, waar toe het gebrek aan) de Menschen zal noodzaaken. 304 Breda, (Verslag van eenige Omstandigheden, geduurende de Belegering, Inneeming en Heineeming, der Stad) in 1793, 64. Byzonder het gedrag der Municipaliteit. 66 Brieven der Apostelen, wat men van derzelver Ondertekeningen te houden hebbe. 50 - (Maan- en Klaag-) oudtyds in Gelderland in gebruik. 109 C. Calonne, Trekken van de snooden slegtheid diens Staatsdienaars. 28 [deel 1, pagina 643] Camillus, diens Character geschetst. 517 Chamois, of Wilde Geit, beschree ven, 537. Leevenswyze deezer Dieren. ald. Christen (De stervende) geschetst. 272 Cleef, schets der rampspoeden van die Stad. 479 Compagnie, (Oost-Indische) Agter uitvaart van dezelve zints den Jaare 1782 tot 1793. 338 Constitutie, hoe zeer men 't geen dien naam draagt tragt te bewaaren. 214 - - (Opgave van eene die voor ons Land hoogstwenschlyk is. 522 Cooper en watt, wegens Jacobinistery, in Engeland, beschuldigd; verdeedigen zich tegen burke. 212 1 Cor. XV:20, 21, 22, 29. toegelicht. 458-460. - - 39. verklaard. 185 Critiek der H. Schrist. Zie Schrift. Cromwell's Gedrag niet altoos regtmaatig beoordeeld. 610 D. Daniel IX:24-27. opgehelderd, 2. Degevoelens van venema, schutte, michaëlis en anderen, ter toetze gebragt, 3. Wat by het beoordeelen van die plaats in agt genomen behoort te worden. 6 Deïsten, (Over eenige Familien van) die zich in Bohemen ophouden. 75 Democratie Zie Volksregeering. Departementen (In hoe veele) de zeven Provincien, met Drenthe en de Generaliteit, zouden kunnen verdeeld worden. 597 Dollard, Onwilligheid eens Landbezitters geeft oorzaak aan den inbreuk, dien deeze Waterplas veroorzaakte. 206 Doodenhuis, te Weimar opgerigt. 196 Drenthe, hoe het getal der Geboorenen en Genstorvenen daar tot elkander staat, ten bewyze dat het een gezond Landschap is. 70 Dwinglandy (De aart van heerschappy, welke de) voert. 306 E. Ernst (Wyze) en edele zagtheid van Character, hoe die vereenigd kunnen worden. 148 Esquivil, (Juan de) diens Edelmoedig Gedrag jegens ojeda. 609 Esther, de Egtheid van dit Boek beweerd. 453 Eyeren, (Hoender-) Verslag van het kunstig uitbroeden derzelven, door hendrik ooms 106 Ezea, wien men voor den Schryver des Boeks, 't geen diens naam draagt, te houden hebbe. 449, 451. - I:11. toegelicht. 450 - IV:2. onderscheiden vertaald. ald. - VII:6. opgehelderd 451 - IX:1. waarom ezra hier strenger dan mozes. ald. F. Fabel (De) en de Waarheid Eene Fabel. 81 Franeker, de geringste lieden niet te beweegen om in 't Jaar 1787 de hand te leenen tot het uithaalen en bergen der Poorten, 262. Beschryving hoe men naa de Omwenteling in 1795 die Poorten weder inhangt. 264 Frankryk, (De Staatsomwenteling in) geen Oproer, maar Opstand. 36 - - (Groote en algemeene oorsprong des Ongeloofs in) 101 [deel 1, pagina 644] Frankryk, hoe noodig de Herstelling van Koophandel en Fabrieken. 123 Frederik de II, Koning van Pruissen, zyn voorkomen beschreeven. 485 Fredrik henrik, Aanmerkingen over het strydige in de verhaalen van diens Aftocht, in den Jaare 1631. 435 G. Geest, (H.) misbruik van de Leer der werking van denzelven te keer gegaan. 193 Geheugen, hoe 't zelve door duidlykheid en orde onderschraagd wordt. 281 Gehoor, hoe geëvenredigd aan onzen staat. 334 Gelderland. (Oorsprong des Hofs van) 126 - - Schets van de Staatsgesteldheid aldaar in 1787. 377 Geldligtingen, het drukkende daar van voorgesteld. 570 Geldmiddelen, (De Bestuurders der openbaare) wegens hun ontrouw, geestig gegispt. 211 Gemeenebestgezinden (De Nederlandsche) hebben, naa de Omwenteling in 1787, nooit afgelaaten om weder eene Tegenomwenteling te bewerken. 170 Gevoel, juiste scherpheid van dit Zintuig. 335 Geweeten (De kragt van het) heeft men te vergeefsch zoeken te verzwakken. 546 Gezigt. (Juiste maat van de scherpheid van het) 331 God (Dat in) Aandoeningen plaats hebben, beweerd, 497. 499. Waarom de H.S. Menschbeeldig spreekt van gods Eigenschappen en Aandoeningen, 500. Ander gevoelen, 't welk die Aandoeningen wraakt. 501 Godgeleerdheid, (Onderscheid tusschen de) en de Leer van christus, 323. Wat 'er thans in een geoefenden en verdienstlyken Godgeleerden vereischt wordt. 324 Godsdienst, hoe dezelve met den wensch van Heil en Broederschap moet gepaard gaan, 425. Dit treffend voorgedraagen. 432 - - (Protestantsche) Bedenkingen over 't geen dezelve zou mogen te lyden hebben by de tegenwoordige Omwenteling. 506 Gras, (Genueesch) van hoe veel belangs voor Jamaica, 614. Hoe toevallig daar gekomen, en aangekweekt. 615 Grimsel, een der Alpische Bergtoppen, beklommen en beschreeven. 587 Groningen, Naamsoorsprong, 201. Koophandel en Neering dier Stad. 204 H. Handel. XIX:11-13. verklaard. 184 Handschriften der Boeken, hoe zy voortyds gemaakt werden, en aan hoe veele misstellingen ze blootstonden. 90 Hattem. (Aanmerking over de wyd verschillende Gerugten, wegens de Gesneuvelden voor) 377 Hellevoetsluis, hoe in de bewaaring van 't zelve voorzien, by het uittrekken des Krygsvolks. 114 Horoscoopkunst, wedersprooken. 444 Houtvlotten (Verbaazende voorraad van 't geen in de Provianthutten op de) gevonden wordt, 164. De uitvinding deezer grootste vaarende Gevaarten aan een Hollander toege. [deel 1, pagina 645] kend, 165. Hoe veel Gelds 'er in den Houthandel met Vlotten omloopt. ald. J. Jamaica, keurige beschryving hoe dit Eiland zich opdoet, 612. Genueesch Gras, hoe nuttig op dit Eiland, en hoe toevallig daar gekomen en aangekweekt. 614 Jerusalem, (De Herbouwing des Tempels te) door juliaan, beweerd, 484. Wedersprooken, 485. Het verhaal van ammianus deswegen uitgelegd, zonder iets wonderdaadigs te veronderstellen of aan te neemen. 487 Jesus, als een Vaderlandlievend Leeraar beschouwd, 52. Zyn Character, als Leeraar, in 't algemeen geschetst. 315 - (Zeldzaame Spraakwending tot) 585 Job, (Het Boek van) het oudste aller Gewyde Gedenkstukken, 358. De Voor- en Naareden van laater tyd, 359. Moses is de Opsteller niet. ald. - XIV:13-15. nieuwe Overzetting en Verklaaring. 360 - Vertaaling van H. XIX:21, 28. 360 - XXXIII:23, 24. opgehelderd. 361 Josephus de II, (Keizer) wanneer hy oordeelt een Eerzuil verdiend te hebben, 12. Wegens het Theologisch Seminarium te Praag door hem opgerigt. 74 Juliaan, (Keizer) van waar zo wyd verschillend beoordeeld, 482. Of men hem met regt een Afvalligen van het Christendom noeme, 483. Wegens zyne mislukte Herbouwing des Jerusalemschen Tempels. 484 K. Kerkuaders, hoe zeer bedroogen door de Kunstenaaryen der Alexandrynsche Jooden, 32. Voorbeelden ter beoordeeling van de Egtheid of Onegtheid van zommige Fragmenten, die men by hun aangehaald vindt. 39 Keulen, voordeelig berigt deezer Stad, 166. Vreemde vertooning van het Zotte Bernardje, voortyds daar in de Processie te voorschyn treedende, ald. Berigt van het Vry-adelyk Vrouwenstift St. Ursula. 167 Kiezers, van de Leden der Nationaale Conventie, welke Zedelyke Hoedanigheden zy moeten bezitten. 531 Kind. (Het gehoorzaam) Eene Vertelling. 267 2 Kon. XIX:35. opgehelderd. 182 Kropgezwellen, in eenige Streeken van Zwitzerland zo gemeen, waar aan toe te schryven. 539 Krygsvolk, (Het Fransche) van de Gemeenzaamheid tusschen Legerhoofden en Soldaaten. 397 L. Leesgezelschap te Bonn, voorbeeldig in de Inrigting. 165 Leucio, (St.) zeldzaame Volkplanting daar des Konings van Sicilie beschreeven. 564 Leuk. (Waarneemingen over de Warme Baden van) 538 Leuven, hoe zeer, ten tyde van 's Keizers Overwinninge, van Studenten verlaaten. 307 Lodewyk de XVI, Middel door hem bedagt om kennis van de uitkomende Boeken te krygen, 30. Hoe ontdekt; de Boekverkooper in de Bastille gezet. ald. Ludeman's Spiegel der Wereld, door kersteman op diens naam uitgegeeven, heeft een groot vertier. 447 [deel 1, pagina 646] Lukas VII:28. verklaard. 325 - X:42. Bedenking hier op. 405 Lyken, in de Kerken begraaven, veroorzaaken in Epidemische Ziekten veel besmettings; aanmerkelyk voorbeeld hier van. 152 M. Maaijen. (Lied voor den Landman by het) 578 Madagascar, hoe zeer dit Eiland door de Europeaanen mishandeld is, 616. Overlevering, welke daar plaats heeft, om de Bewoonders in Geslachten te ondericheiden, 617. Oorsprong hier van, 618. Het Character der Eilanderen verdedigd, ald. Op welk eene wyze de Europeaanen voordeel van dit Eiland behoorden te trekken. 619 Manlius, (M.) Aanmerkingen over diens Charaĉter, 515. Verschillende opgaven der Regtspleeging over hem. 516 Matth. V:21, 22. opgehelderd. 320 - XI:11. verklaard. ald. Menschen (Dat de) uit éénen Stamvader zyn voortgesprooten is eene Leer vol van de gewigtigste gevolgen. 157 Michaëlis (J.D.) geeft in Duitschland een geheel andere gedaante aan de Oostersche Taalkunde. 46 N. Napels, (Over de Normaalschooten te) 566. Door de Geestlykheid tegengewerkt. ald. Negotiatien (Buitenlandsche) hebben den Lande veel kwaads gebrouwen, 433. Begrooting der van hier opgeschootene Sommen. ald. Nehemia, Schryver van het Boek, 't welk zyn naam draagt, 451. Over de Lysten, hy hem vermeld, der geenen die het eerst na Jerusalem en Juda te rug gingen, H. VII. 6-69. 452 Neurenberg, die Stad als beter, dan men dezelve doorgaans voorstelt, beschreeven, 79. Slegtheid van het Stadsbestuur afgeschetst. 80 Newton, (John) schets van zyn Character, Denk- en Leerwyze. 368-373 Nieuwland, (P.) uitmuntende trek van diens Zedelyk Character, 254. Schets van een Gedenkzuil voor hem op te richten, 255. Het Treurmuzyk by de Lykreden van van swinden, door de Amsterdamsche Magistraat verboden, 256. Schets van 's Mans begaafdheden, 258. Vroegtydige ontluiking zyner begaafdheden, 259. En welke al in hem gepaard gingen, 260. Zyne trapswyze, doch schielyke, Bevorderingen, ald. Zyne Godsdienstigheid. 261 Nonnus, (Theophanes) Aanmerkingen wegens deezen Schryver. 494 O. Oceaan. Zie Zee. Omwenteling des Jaars 1795, cierlyk geschetst, 426. 't Gewigt deezer in 't vervolg, 428. Wat voordeel dezelve aan den Christlyken Godsdienst toebrengt. 589 Onderwys, (Catechetisch) Verbeteringen ten deezen opzigte voorgeslaagen. 235 Openbaaring van Joannes; v. nuys klinkenberg's gevoelen over de Voorspellingen in dit Boek begreepen. 456 [deel 1, pagina 647] Oproer en Opstand, hoe zeer en waar in van elkander onder scheiden, 35. In welke gevallen een Opstand regtmaatig mag heeten. 220 Opvoeding, (Huislyke) door een Gouverneur; de Voor en Nadee len daar van opgegeeven, 490. Hoe bezwaarlyk voor een Vader te volbrengen. ald. - - Plan, waarin de Huislyke en Schoolopvoeding vereenigd wordt, opgegeeven 492 - - (Aanmerkingen over de Schoolsche en Huislyke) 548 Overheid. drie onderscheide Tyd perken, in welke dezelve moet werkzaam zyn, beschouwd. 294 P. Papirius cursor, Aanmerkingen over diens Character. 519 Paulus, (Apostel) de overeenkomst van diens Brieven met de Geschiedenis, ten bewyze van de Waarheid des Christendoms, aangevoerd. 48 - voor agrippa, geschetst. 271 Paus van Rome, zyn bywoonen van den Openbaaren Godsdienst beschreeven, 562. Hoe de Voetkus toegaat, 563. De Cardinaalen den tegenwoordigen Paus niet genegen. 564 Pericles; hoe veel hy tot de Zedeverbastering der Athenienseren toebragt. 351 Peter de I, (Czaar) Opschrift van een Fontein te Brussel, ter gedagtenis zyner Dronken schappe 308 Phariseen. derzelver Gedrag ten opzigte van jesus. 315 Pruissen, (Het gedrag des Konings van) in het maaken van den Vrede met de Fransche Republiek, gewraakt, 606. Byzonder ten aanziene van de Demarcatielinie. 607 Putnam, diens stoutmoedig bestaan in het dooden eener Wolvin. 198 R. Regent en Burger, waar in onderscheiden. 290 Reuk, welgepastheid van dit Zintuig. 335 Roeping tot Zaligheid, wat men daar door te verstaan hebbe. 146 Rome. hoe veele veranderingen de Regeeringsvorm, zints den Inval der Galliërs tot aan hoe tweede Verbond met de Samniten ook onderging, is het Volk daarom van geene groote Ligtzinnigheid of Oproerigheid te verdenken, 513. Andere algemeene Aanmerkingen over dit Tydvak. 514 Romeinen I:13 en XV:23-28 met handel XIX:21 vergeleken, ten betooge van de waarheid en egtheid. 49 - VIII:15. Overdenking daar op. 403 Rusland, (De Grootvorstin van) haar geestig zeggen by het ontvangen eener Waaijer van de Koningin van Frankryk. 30 S. Sadduceen, waarom zy zich weinig met jesus bemoeijen, en hy met hun. 316 Samiël, of Samum, aan deezen berugten Wind de nederlaag des Legers van sanherib toegeschreeven. 182 Scheepsbouw, hoe zeer te Zaandam verminderd. 338 Schelde (Wegens de oorzaak der poogingen, door de Staaten [deel 1, pagina 648] aangewend, om in den Jaare 1736 de) geslooten te houden. 112 Schilderkunst, bepaaling wat dezelve is. 42 Schimmelpenninck, (R.J.) diens Aanspraak by het aanvaarden van het Voorzitterschap onder de Provisioneele Representanten des Volks van Amsterdam. 441 Schoolen, (Openbaare Kost-) welke voordeelen zy den Kin deren aanbrengen, 489. Gebreken, welke dezelve veelal aankleeven. ald. - (Plan van Openbaare Kost-) in ieder Stad, op Stads kosten, op te rigten. 492 Schrist, (H.) waarom de Critiek in derzelver uitlegging noodig, 91. De Critiek brengt geen nadeel toe aan derzelver Waarheid en Geloofwaardigheid, 92 Het vereischt gebruik der Critiek, in de behandeling der H.S. gestaafd door Voorbeelden van onzen tyd, 93. De wyze, waar op de Critiek de gezegde Hulpmiddelen gebruiken moet, door voorbeelden opgehelderd, 95. Over het hedendaagsch misbruik der Critiek in de behandeling der H. Schrift, gestaafd door Voorbeelden van onzen tyd. 136 - over de Aanbaalingen, die in het N.T. uit het O.T. voorkomen. 317 - Hoofdregels in het leezen der H.S. te volgen. 364 Schultens, (H.A.) zyne Afkomst, 22. Vroege Letteroeseningen, ald. Te Oxford to Meester der Kunsten bevorderd, 23. Wordt Hoogleeraar, in de Oostersche Taalen en Oudheden, te Amsterdam, en vervolgens te Leyden, 23. Zyn dood, ald. Kantelaar houdt over hem te Leyden, in de Doopsgezinde Kerk, eene Lykreden, 24. Hoe by zich in den Jaare 1787 als Rector Magnificus gedroeg. 25 Selden's Mare clausum, niet eigenlyk ingerigt tegen de groot's Mare liberum. 436 Smaak (Waar in een goede) bestaat, 282. Hoe dezelve gevormd wordt. 283 Stemgeregtigdheid, zeer naauw beperkt, 385. Zeer ruim gesteld, 386. Bepaaling deswegen in Haarlem gemaakt. 387 Sterrenstand, valsche Voorzeggingen daar uit opgemaakt. 445 T. Taalkunde, (Hebreeuwsche) hoe voortyds in Duitschland beoefend, 45. Welk eene andere gedaante j.d. michaelis daar aan byzette. 46 Telegraphe, wyze hoe dezelve te vervaardigen beschreeven door den Heer cantzlaar, 18. Berigt wegens een andere Zamenstelling, 19. Ontwerp tot zulk een Werktuig, door de gelder. 21 Tempel. Zie Jerusalem. Tileman, een rekkelyk Geestlyke in Groningen in 't laatst der XV Eeuw. 160 Titsingh, (G.) Edelmoedige daad van dien Heer ten aanziene van de O.I. Maatschappy. 390 Tyrus, Naainen aan die Stad gegeeven, 225. Ligging dier Stad, 226. Oudheid dier Stad, ald. In welk eene betrekking die Stad tot het Joodsche Land stondt, 227. Uitgebreidheid [deel 1, pagina 649] des Koophandels, 228. Over het Tyrisch Purper, ald. Rykheid dier Stad, 229. Hoe in 't N.T. vermeld, 230. Laatere Lotgevallen dier Stad, ald. Tegenwoordige staat. 231 U. Uranus, verlegenheid, waar in de Starrewichelaars door de ontdekking van die Planeet zich bevonden, kunstig ontdooken. 445 Ursula, (St.) berigt van dit Vryadelyk Vrouwenstift te Keulen, 167. Opheldering van den mogelyken oorsprong der Elsduizend Maagden. ald. Utrecht, (Over het getal der Studenten te) in 1787. 379 V. Vader, (Moeilykheid en Bezwaaren voor eenen) om de Opvoeding zyner Kinderen alleen te volvoeren. 490 en 493 Verganglykheid van alles cierlyk voorgedraagen. 271 Volksinvloed, als noodig tot de Staatkundige Vryheid beschouwd. 120 Volksregeering, Aart derzelve, 550. Bedenkingen over de Natuur en het Grondbeginzel deezer Regeeringsvorm, 551. Hoe daar in de Stemmen te regelen en op te neemen. 552 - - als het zekerst bolwerk der Vryheid aangepreezen, 418. Die Leer van Tegenbedenkingen ontheven. 420 Volksvertegenwoordigers, waar op in derzelver verkiezing te letten. 430 Voorspoed en Rampspoed, tegen elkander over gesteld. 233 Voorzienigheid van God, hoe belangryk eene Leerstelling. 541. Ontheven van de zwaarigheid, ontleend uit de rampen, welke de Onkunde en Verkeerdheid der Menschen de Wereld berokkenen. 543 Vorsten, als ontslaagen van de Voorschriften der Zedekunde aangemerkt; Aanmerkingen hier over. 292 Vraagboeken, ten Godsdienstigen Onderwys, hoe gebrekkig, 235. Welke verbeteringen 'er in dienen gemaakt te worden, 237. Eene nieuwe pooging van Godsdienstig Onderwys, door Vraagen, beoordeeld. 278 Vryheid, (Staatkundige en Burgerlyke) Aanmerkingen over die onderscheiding. 119 - - (Oorzaaken, die tot Volks-) aanleidend zyn, 208. Hoe weinig dezelve gevonden wordt. 382 - - (Volks.) wordt best bewaard en beschermd door Volksvertegenwoordigers uit het Volk gekoozen. 418 - - (Burgerlyke en Politieke) tegen elkander overgesteld en vergeleeken. 429 - - voor welke Misbruiken dezelve blootstaat, 503. Waarschuwingen daar tegen. 505 - (Aanmerkingen over de Middelen om de) te behouden. 600 W. Weenen, Grootte dier Stad, 76. Volkrykheid, ald. Berigt van den Botanischen Tuin aldaar. 77 Werf, (De Ridder van der) hoe ruim voor zyne Kunststukken betaald door den Keurvorst jan willim. 169 Wil (Over de Beweeggronden, die op 's Menschen) werken. 283 Wilhelmus van Nassouwen, welk onderscheiden Gebruik van dit [deel 1, pagina 650] Liedeken in ons Vaderland gemaakt is. 392 Willem de V, in een afschuwelyk licht gesteld. 413. Characterschets van dien Prins. 478 Wolvin. (Stoutmoedig bestaan van putnam in het dooden van eene) 198 Wyk by Duurstede, in staat van tegenweer gesteld. 379 Y. Yver. (Aanmerkingen over den waaren Godsdienst-) 55 Z. Zaandam, hoe zeer daar de Scheepsbouw verminderd is. 338 Zaankanteren, Aanmerkingen over hun Character, 341. Van den kant van het Patriotisme beschouwd. 342 Zedeleer, hoe noodzaaklyk voor den Christen-Leeraar. 188 Zee, Uitgestrektheid van dezelve op den Aardbol, 243. Hoe noodig de Ebbe en Vloed, ald. Welke andere Voordeelen dezelve aanbrengt, 244. Hoe met Ysbergen in 't Noorden bezet, 246. Over het daalen van de Oppervlakte. 247. Beschouwing van 't geen de bodem der Zee biedt, 248. Van de Dieren die 'er in leeven. 250 Ziekte, (Engelsche) waar in dezelve bestaat, 286. Waar uit dezelve voortkomt. 287 Zintuigen. (Over de juiste maat van de scherpte en fynheid der) 331 Zout. (De Lepel) Eene Fabel. 131 [deel 2, pagina I] MENGELWERK, VOOR 1795. [deel 2, pagina III] {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} ALGEMEENE VADERLANDSCHE LETTER-OEFENINGEN, WAARIN DE BOEKEN en SCHRIFTEN, DIE DAGELYKS IN ONS VADERLAND EN ELDERS UITKOMEN, OORDEELKUNDIG TEVENS EN VRYMOEDIG VERHANDELD WORDEN. BENEVENS MENGELWERK, tot Fraaije Letteren, Konsten en Weetenschappen, betrekkelyk. TWEEDE STUK. VOOR 1795. Met Plaaten. Te AMSTERDAM, By A. van der KROE, en By J. YNTEMA. 1795. [deel 2, pagina V] INHOUD VAN HET MENGELWERK, tot Fraaije Letteren, Konsten en Weetenschappen, betrekkelyk. Proeve, over de Geneigdheid tot Naavolging, en de Uitwerkzels daar van, geduurend 's Menschen Leeven. bl. 1 Waarneeming, wegens het nut van den Aether Vitrioli, ter geneezing van eene hardnekkige Derdendaagsche Koorts. 8 Bedenkingen, over de Gelykvormigheid tusschen de Planten en Dieren. Door sullivan, Esq. 10 Natuurlyke Historie der Onweersvogelen, de Bruine, de Witte, de Blaauwe en de Groote. Volgens de buffon: 14 Waarneemingen over de Inwoonders van het Garrow Gebergte in Indie, gedaan door j. eliot, Esq. geduurende een Openbaar Gezantschap, in de Jaaren MDCCLXXXVIII en MDCCLXXXIX. 20 Leevensbyzonderheden van Lord Mansfield. 24 Over het Sentimenteele. 31 Onaandoenlykheid en Wreedheid voorbeeldlyk geschetst. 40 Gewigtige Bedenkingen over zommige veronderstelde Uitwerkzelen des Christlyken Godsdiensts. Door paley. 41 Waarneeming, wegens de nuttigheid van de Zeezoutzuure Zwaaraarde (Terra ponderosa salita) in eene hevige [deel 2, pagina VI] Kropzeerige Oogontsteeking. Door den Hoogleeraar hufeland. 49 De groote en algemeene Schokken, die de Aarde ondergaan heeft. Door sullivan, Esq. 51 Berigt van de Nicobarsche Eilanden, en derzelver Inwoonderen. Door n. fontana, Esq. 58 Leevensbyzonderheden van Lord Mansfield. (Vervolg en Slot van bl. 30.) 61 Aanmerkingen over het Staatkundig Character van Sir Robert Walpole, en de Hervorming van het Parlement in Groot-Brittanje. Door w. belsham. 66 Het Jaar MDCCXCIV. 68 Iets over het Leezen. 71 Louisa d'Antail, of de Getrouwde Non. Meer dan eene Roman. 73 Zedelyke Bedenkingen. 78 Vrye Gedagten over den Christlyken Godsdienst, en de Onstaatkundigheid, als mede de Onregtvaardigheid, der Onverdraagzaamheid. Door sullivan, Esq. 81 Waarneeming, wegens het nut der Brandmiddelen in Verlammingen. Door den Hoogleeraar richter. 86 Natuurlyke Historie der Onweersvogelen, die den bynaam van Puffin draagen. Volgens de buffon 89 Waarneemingen in de zonderlinge Rotzen van Adersbach. 93 Geschiedkundig Verslag van het Eiland Corsica. 97 Korte Proeve over het Oude en Hedendaagsche Bygeloof. 108 Over het Sentimenteele. (Vervolg en Slot van bl. 40.) 113 Louisa d'Antail, of de Getrouwde Non. Meer dan eene Roman. (Vervolg en Slot van bl. 78.) 118 De ultneemende Waardy van de Gezondheid en het Verstand. 123 Eenige Aanmerkingen over de Maatigheid. 125 Waarneeming, wegens het geneezen van eenen St. Vitus Dans. Door a.g. richter. 136 De Staat der Plantkunde te Parys, en een berigt van de voornaamste Plantkundigen te dier Stede. Door j.e. smith, M.D. & F.R.S. 138 [deel 2, pagina VII] Over de Ontdekking van de Winterspinnen, en van derzelver onfeilbaare Voorspellingen, omtrent Vorst en aanhoudenden Dooi. Door quatremere d'isjonval. 145 Leevensschets van den Heer Abauzit. Door M.B. 153 Verhaal van het Spinfeest, of van den jaarlykschen Feestdag, te Nuneham, in Oxfordshire, ingesteld, door den Graaf en Gravinne Harcourt, tot aanmoediging van Deugd en Vlytbetoon. 161 De Florentynsche Moeder. Eene Vertelling. 167 Zedelyke Bedenkingen. 171 Proeve, over de Uitwerkzels der Weelde op 's Menschen Aart en Gesteltenisse. Door w. falconer, M.D. & F.R.S. 173 Aanmerkingen over de Kindsheid der Dieren, getrokken uit het Werk van w. smellie, getyteld Philosophy of Natural History. Medegedeeld door R. Arrenberg. 181 Natuurlyke Historie van het Stormvogeltje. Volgens de buffon. 187 Byzonderheden van de nieuwe Vastigheid van Sierra Leone, op de Kust van Africa. Door j. montefiore. 191 Leevensschets van den Heer Abauzit. Door M.B. (Vervolg en Slot van bl. 161.) 197 De goede Souverain, of het voorbeeldlyk Huislyk Leeven van Keizer Akber. 203 Treffend Voorbeeld van Verkwisting tot Armoede gebragt, en egter dit Character in het uur der Wanhoope behoudende. 207 Zedelyke Bedenkingen. 209 Proeve, over de Uitwerkzels der Weelde op der Menschen Zeden, Verstandsvermogens en Gebruiken. Door w. falconer. (Vervolg van bl. 181.) 213 Aanmerkingen over de Kindsheid der Dieren, getrokken uit het Werk van w. smellie. Medegedeeld door R. Arrenberg. (Vervolg en Slot van bl. 186.) 224 Nieuwe en weetenswaardige Byzonderheden in de Natuurlyke Historie der Dieren van Labrador. Door cartwright. 230 [deel 2, pagina VIII] Leevensbyzonderheden van Thomas Hollis, Esq. een Vryheids- en Menschenvriend. 239 Leevenseinde van den Dichter Caniz. 251 Anecdote van Rubens. 251 Zedelyke Bedenkingen. 252 Proeve, over de Uitwerkzels der Weelde op het Staatsbestuur. Door w. falconer. (Vervolg van bl. 224.) 253 Bericht, wegens de beste manier om het Phosphorzuure Kwikzilver (Mercurius Phosphoratus) tot gebruik in de Geneeskunde te bereiden. Door trommsdorff. 262 Waarneemingen, aangaande de zwaare Koude van den gepasseerden Winter; met eenige Aanmerkingen daaromtrent. Door Dr. m. houttuyn. 265 Geschiedkundige en Vaderlandlievende Proeve over de Vryheidsboomen. Door gregoire. 267 Iets over de Hedendaagsche Inquisiteurs. 273 De Twee Heldinnen, of de Offerande van Liefde en Deugd. Eene Zedelyke Vertelling. 278 Zedelyke Bedenkingen. 290 Dwaaze Trots van Lodewyk den XIV, Koning van Frankryk. 292 Proeve, over de Uitwerkzels der Weelde op het Staatsbestuur. Door w. falconer. (Vervolg van bl. 262.) 293 Geschiedkundige Aanmerkingen over den Oorsprong en Verspreiding der Kinderpokjes. Door c. girtanner. 302 Redenvoering, over den Oorsprong en de Vorderingen in de Natuurlyke Historie in Frankryk. Door aubin louis millin. 305 Eenige Byzonderheden uit het Leeven van Uchiali. 314 Hier naa. Zedelyke Beschouwingen. 318 Proeve over het te hoog gevoelen van zichzelven. 322 Spreuken. 327 [deel 2, pagina IX] Zedelyke Bedenkingen. 330 Voorbeeld van een verbaazend Geheugen in la Motte. 332 Proeve, over de Uitwerkzels der Weelde op den Godsdienst. Door w. falconer. (Vervolg en Slot van bl. 302.) 333 Aanmerkingen over den Dollen Honds-Beet. Briefswyze medegedeeld door Dr. white aan Dr. Lettsom te Londen. 344 Natuurlyke Historie van eenige Vogelen, die tot het Geslacht der Stormvogelen behooren, Volgens de buffon. 346 Redenvoering, over den Oorsprong en de Vorderingen in de Natuurlyke Historie in Frankryk. Door aubin louis millin. (Vervolg van bl. 314.) 348 Aanmerkingen over het Verband tusschen de Volksvermaaken en het Volkscharacter; met een byzonder Verslag wegens het Romeinsche Tooneel, omtrent den tyd van den Val des Gemeenebests. 355 Beschryving van den Nieuwen Koninglyken Schouwburg in Drury-lane. 364 De Drie Gezelschaps-lieden. Eene Characterschets, 366 Huwelyk uit Zusterliefde. 370 Zedelyke Bedenkingen. 372 Stellingen van eenen Leergierigen, opgegeeven ter beproeving tot nadere onderrigting. 373 Betoog, dat de Steenen in de Vrugten niets toebrengen kunnen tot het doen aangroeijen van Steenen in 's Menschen Lichaam. Door h.w. rouppe, M.D. 382 Redenvoering, over den Oorsprong en de Vorderingen in de Natuurlyke Historie in Frankryk. Door aubin louis millin. (Vervolg en Slot van bl. 355.) 389 Leevensberigt van den beroemden Hervormer Joannes Calvin. 396 Byzonderheden by verscheide Volken op hunne Maaltyden. 407 [deel 2, pagina X] Edelmoedige Belangloosheid. 410 De Speelder. Eene waare Geschiedenis. 411 Zedelyke Bedenkingen. 415 Opheldering van spreuken XXX:27; Volgens th. hunt, DD. F.R. & A. SS. 417 Waarneeming, wegens het geneezen van den Zwarten Staar (Amaurosis) door de Electriciteit. 422 Verhandeling over de Veranderingen, welke alle geschapen Weezens ondergaan. 424 Korte Stellingen over de Physionomie, volgens lavater. 432 De voornaamste Leevensbyzonderheden van den grooten Hervormer Martinus Luther. 441 Gevolgen eener hooplooze Liefde. 449 De Val van Amurath, of het Lot der Dwinglandye. Een Oostersch Vertelzel. 452 De goedaartige Ligtgeloovigheid. 458 Dr. Halley en Sir J. Newton. 460 De Christlyke Godsdienst gehandhaafd tegen den Laster van Wreedheid te leeraaren, of op Aarde te veroorzaaken; of Redenvoering van b. porteus, over matth. X:34. 461 Waarneemingen omtrent de Catacomben, nevens den toestand der Lyken in dezelven. Uit een Brief van b.g. sage aan J.C. de la Metherie. 471 Verhandeling over den Invloed der Lugtstreeken op de Gedaante en Natuur der Plantgewassen. Door l. reynier. 473 De voornaamste Leevensbyzonderheden van den grooten Hervormer Martinus Luther. (Vervolg van bl. 449.) 485 Proefondervindelyke Overtuiging van der Menschen Gelykheid. 491 Characterschetzen uit het daadlyk Leeven. 492 Zedelyke Bedenkingen. 497 [deel 2, pagina XI] Bedenkingen over de Gelykheid, Vrymagtigheid en Oppermagt. 499 De Christlyke Godsdienst gehandhaafd tegen den Laster van Wreedheid te leeraaren, of op Aarde te veroorzaaken. Door b. porteus. (Vervolg en Slot van bl. 471.) 509 Waarneemingen omtrent het nut der gebrande Spons in Kropklier-ziekten, (Scrophula). Door hufeland. 516 Verhandeling over de Veranderingen, welke alle geschapen Weezens ondergaan. (Vervolg van bl. 432.) 518 Waarneemingen over de Glasblaaskunst by de Romeinen; en Gissingen over een Glazen Kolom, meer dan drie voeten hoog, en omtrent acht duimen over 't kruis gemeeten. Door m. sage. 525 Verhandeling over den Invloed der Lugtstreeken op de Gedaante en Natuur der Plantgewassen. Door l. reynier. (Vervolg van bl. 484.) 529 De voornaamste Leevensbyzonderheden van den grooten Hervormer Martinus Luther. (Vervolg en Slot van bl. 491.) 538 Verklaaring der Hieroglyphen op den Obelisk, staande voor het Lateraan te Rome. Door k.ph. moritz. 545 Wreedheid en Goedertierenheid tegen elkander over gesteld; met daar uit voortvloeijende Zedelyke Bedenkingen. 547 De boetvaardige Overspeeler. 550 Korte Verhandeling over het Verband, welk de Godsdienst met de Wysbegeerte heeft. Door a.j.a. looff, M.D. 553 Proeven met het Sap, waar uit de Elastieke Gom, of Cajensche Harst, wordt voortgebragt. Door fourcroy. 566 Verhandeling over den Invloed der Lugtstreeken op de Gedaante en Natuur der Plantgewassen. Door l. reynier. (Vervolg en Slot van bl. 537.) 571 Uittrekzel eens Briefs van den Heer fitz aan zynen Vader. In de Academie der Weetenschappen voorgeleezen. 580 [deel 2, pagina XII] Alimek, of de Geluksbejaaging. Eene Arabiesche Vertelling. 586 De Verandering, of de Slaaf Meester geworden. 596 Edelmoedig Vriendschapsbetoon. Eene waare Geschiedenis. 597 Zedelyke Bedenkingen. 598 [deel 2, pagina 605] BLADWYZER DER VOORNAAMSTE BYZONDERHEDEN, In het Mengelwerk voorkomende. A. Aardappelen, in Frankryk zeer algemeen geworden, 144. Veele geregten daar uit toebereid. 145 Aarde, (Zeezoutzuure Zwaar-), Terra ponderosa salita, nuttig in eene hevige Kropzeerige Oogontsteeking. 49 - (Aanmerkingen over de groote en algemeene Schokken, die de) ondergaan heeft. 51 Abauzit; (Leevensschets van) zyne Afkomst, 153. Zyn zwervend leeven in zyne jeugd, daar zyne Moeder hem in den Protestantschen Godsdienst opvoedde, 154. Zyne Moeder gevangen, en der Gevangenisse ontkomen, 155. De eerste Letteroefeningen van abauzit te Geneve, ald. Zyne komst in Holland, 156. Reis na Engeland, ald. Gunstig getuigenis, 't geen newton van hem gaf ald. Willem de III zoekt hem te vergeefsch aan zich te verbinden, 157. Met het Burgerregt te Geneve beschonken, 158. Blyken zyner onbaatzugtigheid ald. Uitgebreidheid zyner kundigheden. ald. Zyn gevoelen over de Algemeene Zwaartekragt, 159. Hoe hy de hoogte van den Dampkring der Aarde aan den Equator bepaalde, 160. Verre gevorderd in de Aardrykskunde, 197. In de Penning- en Tydrekenkunde, 198. Als mede in de Geleerde Taalen, 199. Voorbeelden van zyne Zedigheid, 199. Zyne Volksgezindheid en Gedrag in het Staatkundige, 200. Charactertrekken, die zyne naagedagtenis Eere aandoen, 201. Groot getal zyner Vrienden, ald. Schets door rousseau van hem gegeeven, 202. Zyn dood. 203 Adanson, Ontmoeting van en Aanmerkingen op dien Paryschen Plantkundigen. 141 Adersbach, (Verslag van de zonderlinge Rotzen van) in Boheeme, 93. Welk eene vertooning zy maaken, ald. Waar uit zy bestaan; zyn een onvolmaakt soort van Filtereersteen, 94. Waarschynlyke oorsprong, ald. Maaken het geraamte van een Berg uit, 95. Hoe belangryk de Waarneemingen hier zouden kunnen weezen, ald. Zeldzaame Echo aldaar. 96 Aether Vitrioli, nut in het geneezen van een hardnekkige Derdendaagsche Koorts. 8 Aflaaten, (Berigt wegens de Leer der) in de Roomsche Kerk. 444 Akber, (Keizer) voortreffelyk getuigenis hem gegeeven, 203. Nader verslag wegens zyne Afkomst, 204. Zyne groote verrigtingen, ald. Zyne inneemende geaartheid, ald. Zelfsbedwang, ald. Zyne Godsdienstigheid, ald. Hoe hy den dag besteedt, ald. Zyne verdraagzaamheid in den Godsdienst: 206 [deel 2, pagina 606] Alimek of de Geluksbejaaging. 586 Amboina, verslag wegens deeze Plaats. 586 Amurath, (De Val van) of het Lot der Dwinglandye. 452 Anthony, zeldzaame Geschiedenis van deezen steeds van Godsdienst-belydenis veranderenden Man. 404 Antipatris, doorgaans verkeerd op de Kaarten geplaatst. 197 Argenville, (d') verdient eene plaats onder de Schryvers, die over de Schulpvisschen handelen. 350 Aristocratie, Weelde strydig met een Staatsbewind, waar in Aristocratie het bewind voert. 260 Asia, de woonplaats van Despotismus en Weelde. 293 Assa faetida met Ossengal, met zeer veel voordeels tegen den St. Vitus-dans gebruikt. 136 Athene, hoe het te gronde ging, naa de Afschaffing van den Areopagus. 257 Aubriet, verslag van het Dieren Plantkundig Werk door hem aangevangen. 312 B. Bedenkingen. (Zedelyke) 78, 171, 209, 252, 291, 330, 372, 415, 497, 598, 601. Beenderen en Tanden, opgegraaven op verscheide plaatzen, van nu onbekende Dieren. 56 Beer, (Witte) op Labrador, beschreeven, 232. Met welk voedzel zy zich geneeren, 233. Voortteeling, en hoe zeer zy de Jongen verdeedigen. ald. - (Zwarte) op Labrador, deszelfs voedzel. 238 Belangloosheid. (Edelmoedige) 410 Belleval, (Richer de) wat hy in de Kruidkunde verrigtte. 310 Bevinding, over 't gebruik van dat woord in 't Godsdienstige. 377 Bidden (Aanmerkingen over het) in 't algemeen, 380. Over het bidden in den derden Persoon in 't byzonder. 381 Blaas, (Berigt om een denkbeeld te geeven van het steenagtig zamengroeizel in 's Menschen) 383. De Steenbreekende Middelen als ongenoegzaam verworpen. 386 Bomare, (Valmont de) wat hy deedt ter bevordering van de Nat. Historie. 391 Boomen, (Geschiedkundige en Vaderlandlievende Proeve over de Vryheids-) 267. Boomen reeds vroeg in gebruik ten zinnebeeldigen teken, ald. Meiboomen oudtyds geplant, 269. Uit Engeland het planten derzelven na America overgebragt, en het gebeurde met den Vryheidsboom te Boston, ald. Wanneer en door wien eerst in Frankryk geplant, 270. Wanneer algemeen geworden, ald. Welke eigenschappen de Vryheidsboomen moeten hebben, 271. De Eikenboom daar toe aangepreezen. ald. Bouca, (Het Eiland) gedaante van de Vaartuigen der Eilanderen, 582. Onderhandeling met dezelven, 583. Geaartheid en Gestalte, 584. Wapenrusting. 585 Brandmiddelen, (Het nut der) in Verlammingen. 86 Broussonet, hoe deeze Heer zich verdienstlyk gemaakt heeft, door zyn Werk over de Visschen, 144. Hoe hy de Koninglyke Societeit des Landbouws bevorderde. ald. Buffon, wat by in het vak der Vogelkunde gedaan hebbe. 351 - Opschrift zyns Standbeelds in het Museum te Parys. 141 [deel 2, pagina 607] Buffon, Aanmerkingen op zyne vyandlykheid tegen de Stelzels in de Natuurlyke Historie, 390. Welke diensten hy der Natuurlyke Historie gedaan heeft. 391 Bulliard, verslag van dien Kruidkundigen, en zyn heerlyk Werk Herbier de la France. 143 Bygeloof, (Proeve over het oude en hedendaagsche) 108. Hoe zeer de Romeinen oudtyds daar aan vast waren, ald. Van den Invloed der Wichelaaren in 't byzonder, 109. Wanneer deeze afnam, 110. Overblyfzels van deeze bygeloovige Voortekens, ald. Onverschoonlykheid van dit laatste. 111 C. Calvin, (Joh.) Belangrykheid van dien Man recht te kennen, 396. Zyne Afkomst, en Opvoeding in zyne jeugd, 397. Tot een Regtsgeleerden geschikt, ald. Bevlytigt zich intusschen op de Godgeleerdheid, en is der Hervorminge geneegen, 398. Verlaat Parys om de Vervolging te ontwyken, ald. Komt, naa zich elders onthouden te hebben, te Basel, 399. Geeft zyne Institutiones Rel. Christ. uit, ald. Gaat na Geneve, en wordt Hoogleeraar en Leeraar der Kerke, 400. Van daar verbannen, ald. Rigt te Straatsburg eene Gemeente op, ald. Gaat na den Ryksdag te Worms, 401. Keert weder na Geneve, ald. Als Paus eener nieuwe Kerke ontvangen, ald. Aanmerkingen daar over, 402. Zyn gedrag omtrent servetus beoordeeld, ald. Zyne strengheid, 405. Onvermoeide werkzaamheid, ald. Zyne Schriften, 406. Spaarzaam in zyne Leevenswyze, 406. Zyn Huwelyk. ald. Caniz. (Het Leevenseinde van den Dichter) 251 Catacomben, Waarneemingen daaromtrent, benevens den toestand der Lyken in dezelve. 471 Champagne, (René) Trek van zyne Wreedheid, in een onderhoud met carel den IX. 40 Characterschetzen uit het daadlyk leeven, 492. Twee strydige tegen elkander over gestelde, Ambio en Modestus, beoordeeld. 493 Chatham, (De Welspreekenheid des Graaven van) met die van Lord mansfield vergeleeken. 65 Clusius, of lescluse, een der eerste Fransche Schryveren over de Plantkunde, schoon veelal onder de Hollandsche gerangschikt. 309 Confessie, (Augsburgsche) wanneer en door wien opgesteld. 541 Corsica, Ligging, Benaaming en eerste Bewoonders van dat Eiland, 97. Valt onder verscheide Regeeringen, 98. Hoe verdrukt door de Genueesen, ald. Opstand wegens de gevorderde betaaling van een enkelen Paolo, 99. Oorlog daar uit ontstaan, en theodorus, Baron van neuhoff, tot Koning van Corsica benoemd, en breed verslag wegens hem, 100. De Corsicaanen neemen de toevlugt tot den Koning van Frankryk, 104. Weder in 't bezit der Genueesen gesteld, en staan zy op onder paoli, ald. Wat deeze deedt ten voordeele der Eilanderen, 105. Moet voor de Franschen wyken, en vlugt na Engeland, ald. Ongelukkig [deel 2, pagina 608] lot onder de Fransche Beheering, 105. Verandering en Omwenteling aldaar by de Fransche Omwenteling, 106. Tot een Departement van Frankryk aangenomen, 107. Valt van Frankryk af, en onderwerpt zich aan Engeland. ald. Cuzzona, eene Actrice, levert een voorbeeld op van Verkwisting en daar uit ontstaane Armoede, terwyl zy dit Character doorhoudt in 't uur der Wanhoope. 207 D. Dalecamp, een verdienstlyk Fransch Plantkundige. 309 Datura arborea, geeft sterken geur. 139 Delfstoffen, Bedenkingen over derzelver ligging en veroorzaaking. 53 Delfstofkunde, welke vorderingen men in Europa, en byzonder in Frankryk, daar in gedaan hebbe. 351 Desfontaines, Berigt van deezen Kruidkundigen te Parys. 144 Despotismus (Met het) is de Weelde gelykaartig, 293. Voorbeelden ter staavinge bier van, ald. Hoe Despotieke Staaten door de Weelde ten val kunnen gebragt worden. 298 Dieren, derzelver gelykvormigheid met de Planten overwoogen. 10 - (Kindsheid der) Aanmerkingen hier over, 181. By de Menschen langer dan by de Dieren, ald. Aanmerkingen op buffon's beschryving van 's Menschen Kindsheid. 182 (Zie verder Kindsheid.) Duur der Kindsheid van Menschen en Dieren met elkander vergeleeken. 225 Dieren-ryk, wat de Fransche Natuurkundigen daar in gedaan hebben. 349 Dodart, verslag van het Werk diens Plantkundigen. 312 Dolback, hoe veel hy gedaan hebbe in de Delfstoskunde. 352 Dubourg, voor een Ketter gehouden, veroordeeld en verbrand. 403 Duivel-vogels, Beschryving van dezelve. 346 E. Echo, zonderlinge op de Rotzen van Adersbach, 96. Met andere beroemde vergeleeken. ald. Egelvarkens, rigten groote verwoesting aan in het Geboomte, 230. Leevenswyze, 231. Hoe men dezelve opspeurt, ald. Van derzelver Pennen, en 't gebruik 't welk zy 'er van maaken. ald. Eilanden, (Nicobarsche) waar gelegen, en hoe van gesteltenisse, 58. Kleur, gedaante en gestalte, der Inwoonderen, ald. Kleeding, 59. Verkeerd begrip, dat de Inwoonders Staarten zouden hebben, wedersprooken, ald. Wooningen, ald. Bezigheid der Mannen en Vrouwen, 60. Gereedheid der Egtscheidingen; Overspel zwaar gestraft, en ook onder zeker voorbehoedzel strafloos gepleegd ald. Geringe Vrugtbaarheid der Vrouwen, ald. Welke viervoetige Dieren 'er voorkomen; Aapen komen 'er niet voor, en sterven, daar overgebragt, welhaast, ald. Broodvrugt, aldaar Mellori geheeten, beschreeven. 61 - (Admiraliteits) de Bewoonders daar van vreedzaam gevonden. 585 Electriciteit, met voordeel gebruikt in de geneezing van den Zwarten Staar, (Amaurosis.) 422 [deel 2, pagina 609] Engelschen, (Het Character der) vertoonde zich langen tyd niet voordeelig in hunne Tooneelspelen. 359 Epicurus, ('t Stelzel van) Godsdienstlochenend en Zedebedervend. 333 F. Frankryk, (Wat men, ten opzigte der Nat. Hist. in) gedaan heeft, en nog doet. Zie Historie. Franschen, hun Character vertoont zich in hunne Tooneelspelen. 359 Fynen, over 't gebruik deezer Benaaming. 377 G. Garrow-Gebergte, Inwoonders van 't zelve, in Indie; derzelver Gestalte en Gelaadstrekken, 20. Kleeding der Mannen, 21. Leelykheid der Vrouwen, en haar opschik, ald. Vreemd en zwaar Oorcieraad, ald. Leevenswyze, 22. Zeldzaame omstandigheid by de Huwelyken, ald. Godsdienst en zonderlinge wyze van Eedzweeren, ald. Hoe zy hunne Staatsraadpleegingen houden, 23. Zonderlinge Krankzinnigheid onder hun, die zy de Herschepping in een Tyger heeten. ald. Gaston, wat hy ter bevordering van de Natuurlyke Historie verrigtte. 312 Geestlyken (Wat de Heer hollis in eenen) verlangde. 246 Geheugen, verbaazend voorbeeld hier van in den Heer la motte. 332 Geloof, wordt niet onmiddelyk door Gods Geest gewerkt. 375 Gelykheid. (Proefondervindelyke overtuiging van der Menschen) 491 - - (Bedenkingen over de) Vrymagtigheid en Oppermagt. 499 Gemeenebestregeering, tegen de Weelde aangekant, hoe deeze werkt in groote en kleine, 256. Gemeenebestgezindheid en Deugd, het eenig middel van behoud. 259 Gentilis, deerlyk einde van deezen Man. 404 Gezelschapslieden, (De drie) van eenen strydigen aart, en die tog in één punt zamenkomen. Een Characterschets. 306 Glasblaaskunst der Romeinen, aanmerkingen over dezelve, 525. Verslag van een zwaaren ouden Glazen Kolom onder de zeldzaamheden in Frankryk. 527 Godsdienst, (Christlyke) gewigtige bedenkingen over zommige veronderstelde Uitwerkzelen daar aan toegeschreeven, 41. Dit ontstaat eensdeels om dat men die Uitwerkzels ter verkeerde plaatze zoekt. ald. Waar men ze te zoeken hebbe, 42. Is dikwyls van een sterken zydelingschen Invloed, 43. Haare Uitwerkzels veelal in stilte, ald. En veel grooter dan men vermoedt, 45. De waardy van het Christendom moet niet alleen afgemeeten worden naar de Tydlyke Uitwerkzelen, 46. De Chr. Godsdienst wordt bezwaard met veele gevolgen, voor welke dezelve niet heeft te verantwoorden, ald. Is niet verantwoordelyk voor de Vervolgingen, ald. Is niet verantwoordelyk voor het kwaad, waar toe dezelve gelegenheid gegeeven heeft, 47. Verschil van Begrippen geen kwaad. 48 - - - de oorspronglyke Godsdienst der Natuure, 81. Verschilt alleen in de wyze van [deel 2, pagina 610] Bekendmaaking, 82. Jammerlyke verbastering van denzelven, ald. Waar mede het weezenlyk Christendom niets te schaffen heeft. 84 Godsdienst, (De Christlyke) gehandhaafd tegen den laster van Wreedheid te leeraaren, of op Aarde te veroorzaaken, 461. Sterkte deezer tegenwerping, 462. Vervolgingen niet alleen door de Christenen aangerigt, 463. Toe te schryven aan de belangneeming in de zaak, schoon daarom niet te verschoonen, 464. De omstandigheden der vroegste Christenen gaven 'er byzonder aanleiding toe, 465. Ook in volgende Eeuwen de Inval der Noordsche Volken, 469. Een groot aantal der Verdeeldheden, Oorlogen en Moorden, welke men doorgaans Godsdienstige noemt, moeten grootendeels aan Staatkundige oorzaaken worden toegeschreeven, 510. Nader aangetoond dat de Chr. Godsd. tegengestelde Deugden gebiedt, 511. Door een opgeklaarde kennis van dien Godsdienst, heeft zich de waare geaartheid van den Godsdienst langs hoe meer vertoond. 512 - - (Schadelyke werking van de Weelde op den) 333 - - in welk een verband dezelve staat met de Wysbegeerte. 553 Goedertierenheid en Wreedheid, tegen elkander over gesteld. 547 Gom. (Elastieke) Zie Harst. Grieken, (Hoe men, by de) de Vrouwen Huislykheid herinnerde. 192 H. Halley (Dr.) en Sir j. newton, Ontmoeting tusschen deezen over den Chr. Godsdienst. 460 Harst, (Cajensche) of Elastieke Gom, Proeven genomen met 't sap, waar uit dezelve voortgebragt wordt, 566. Beschryving van dit sap, ald. Welke verschynzels zich opdeeden by het warmen van 't zelve, 567. Welke, als het op kwikzilver aan de lugt werd blootgesteld, ald. Hoe de loogzouten daar op werken, ald. Welke nieuwe en nuttige uitkomsten, tot beter kennis deezer Zelfstandigheid, en tot beter gebruik van dezelve, ze opleveren. 568 Heldinnen, (De twee) of de Offerande van Liefde en Deugd. 278 Hendrik de IV, Koning van Frankryk, een Aanmoediger der Natuurlyke Historie en Plantkunde. 309 Heritier, (l') Berigt wegens deezen Franschen Plantkundigen. 143 Hier naa. (Zedelyke Beschouwingen over) 318 Historie, (Natuurlyke) vroeg door de grootste Mannen beoefend, 307. Hoe 't in Frankryk vroegtyds daar mede schraal gesteld was, ald. De Kruistochten schonken 'er eenige vorderingen aan, 308. Deeze van vroegen tyde af tot den tyd van linnaeus doorloopen, 308-314. Wat de Fransche Natuurkundigen in het Dierenryk gedaan hebben, 349. Wat in dat der Delfstofkunde, 351. Wat in Frankryk over het Plantenryk voorviel, 389. Algemeene Schets van de gesteldheid der vorderinge aldaar. 393 [deel 2, pagina 611] Hollis, (Thomas) Opgave van het Character diens Wereldburgers, 239. Zyne Afkomst van eene weldaadige Familie, 240. Zommigen stellen hem verkeerd van Adelyke Afkomst, 241. Hoe hy zich daar over by zekere gelegenheid verklaarde, 242. Zyne Opvoeding, ald. Van vroeg af een Vryheidsvriend, 243. Zyne Studien, ald. Wat hy wenschte in een Geestlyken aan te treffen, 244. Hoe afkeerig van Omkooping, 245. Legt zich in een Amptloos leeven toe op eene Boek-en Gedenk-penning-verzameling, 246. Giften aan Buitenlandsche Boekeryen, ald. Zyn dood, 247. Verheeven Schets van zyn Character en Verrigtingen. ald. enz. Honden, (Dolle) tegen derzelver Beet, het uitsnyden van het beledigd deel, het uitwassen daar van met koud en daar na met warm water, en het laaten aanraaken van de oppervlakte met Causticum Lunare, aangeraaden. 344 Hooggevoelenheid van zichzelven spreidt zich als eene Dogter der Zelfliefde ten toon in vry onverschillige zaaken, 323. Baart Nyd, Bedilzugt, en Bemoeijing met eens anders zaaken, 324. Strydt met onze Geluksbevordering, 325. Hoe dezelve werkt in 't geval van Beledigingen. 326 Huwelyk uit Zusterliefde. Eene waare Gebeurtenis, 370. Nader verzekerd. 410 J. en I. Jaar (Terugziening op het) 1794. 60 Inquisiteurs, (Iets over de hedendaagsche) naamlyk die huislyke Geheimen zoeken op te speuren, 273. Worden meest op kleine plaatzen gevonden, en hoe zy werken. 274 Juliaan, (Keizer) een Vervolger. 467 Jussieu, (Anthony de) Verslag wegens deezen Plantkundigen. 142 K. Kamtschatdaalers, vreemde manier om elkander te onthaalen als zy hem ten Vriend willen maaken. 409 Kerk en Staat, hoe zeer volgens locke van een gescheiden, 85. Aanmerkingen over dit Onderwerp. ald. Kinderpokjes, (Geschiedkundige Aanmerkingen over den oorsprong en de verspreiding der) 302. De oudste Schryver daar over; met de Kruisvaarten uit Asia in Europa overgebragt, ald. Wanneer in Europa verspreid, 303. Wanneer na America overgebragt, ald. Hoe en wanneer in de Oost-Indiën gekomen, 304. Wanneer eerst op Ysland gebragt, ald. Hoe en wanneer aan de Kaap de Goede Hoop gekomen, ald. Wanneer dezelve eerst bekend werd by de Chineesche Tartaaren, en in Groenland, ald. Wanneer in Nieuw Holland. 305 Kindsheid, (Treffende beschryving van 's Menschen) door buffon, 181. Aanmerkingen hier op, 182. Veelal door een onvoegelyke behandeling wordt die staat verlengd, 183. Hoe verscheide Wilde Volken hunne Kinderen beter behandelen dan Beschaafde, 184. Over 't aantal der geenen die in de Kindsheid sterven, 224. Oorzaaken daar van opgespeurd, 225. Vergelyking van den duur der Kinds- [deel 2, pagina 612] heid tusschen Menschen en veele Dieren. 227. Nuttigheden uit den zwakken en langduurigen staat der Kindsheid voortvloeijende. 229 Klugtspelen, (Osciaansche) van waar zo genaamd. 361 - - (Atellaansche) van waar die benaaming. 362 Koolputten, voorbeelden van die een verbaazende diepte hebben. 52 Koorts, (Eene hardnekkige Derdendaagsche) door Aether Vitrioli geneezen. 8 Koude, (Waarneemingen aangaande de zwaare) in den Winter van 1794 en 1795, met eenige Aanmerkingen daaromtrent. 265 Kropklierziekten. (Nuttigheid van gebrande Spons in) 516 Kwikzilver, (Phosphorzuure) de beste manier om 't zelve tot gebruik in de Geneeskunde te bereiden. 262 L. Labrador. (Natuurlyke Historie en nieuwe weetenswaardige byzonderheden eeniger Dieren van) 230 Leezen (Het) aangepreezen. 71 Licbaam. (Beschouwing der gesteldheid van 's Menschen) 555 Liefde. (De gevolgen eener hooplooze) 449 Ligtgeloovigheid. (De goedaartige) 458 Lille, (Romé de) doet veel in de Delfstofkunde. 352 Linnaeus, hoe zeer diens Stelzel in zwang kwam, 389. Welke voor- en tegenstanders het in Frankryk ontmoette. ald. Lodewyk de XIV, deedt veel ter bevordering der Nat. Hist. in Frankryk, 310. In het Plantenryk, 312. In het Dierenryk. 349 Louisa d'Antail, of de Ongetrouwde Non. Meer dan een Roman, 73, 118 Lugtstreeken, (Invloed der) op de gedaante en natuur der Plantgewassen, 473. Zie verder Planten. Luther, de voornaamste Leevensbyzonderheden van dien Hervormer, 441. Zyn geboorteplaats, en wanneer gebooren, ald. Zyne vroegste Letteroefeningen, 442. Leert den Bybel kennen, ald. Wordt Hoogleeraar te Wittenberg, 443. Onderneemt de taak eens Hervormers, ald. Het prediken der Aflaaten daar toe aanleidelyk, 444. Luther kant 'er zich tegen aan, 446. Gaat na den Ryksdag te Augsburg, 448. Bulle van Paus leo tegen hem afgevaardigd, hoe door hem bejegend, 485. Opgang zyner Leere, 486. 't Beleid 't welk hy hieldt, 487. Op den Ryksdag te Worms gedagvaard, 488. Verschynt daar, ald. Hoe bejegend, en hoe hy zich gedroeg, 489. Streng besluit tegen hem genomen, en kragtloos gemaakt, ald. Zyn verblyf te Wartburg, 490. Woelingen tegen hem, ald. Schryft tegen aanzienlyke Bestryders, 538. Beteugelt de woestheden van carolostadius, ald. Vervaardigt eene Overzetting der H. Schrift, 539. Op- en voortgang zyner Leere, ald. Beteugelt muncer's woede, ald. Zyn Huwelyk met catharina van boria, 540. Zyn Dood en Character, 541. Zyn Uitvaard. 545 Lyken. (Gesteldheid der) in de Catacomben. 471 [deel 2, pagina 613] M. Maaltyden. (Byzonderheden van verscheide Volken op hunne) 407 Maatigheid, aangepreezen, als onmiddelyk strekkende tot ons eigen welzyn, 126. Onder welke Zinnebeelden by de Egyptenaaren vertoond, 128. Welke Menschen verkeerd zich maatig waanen, 131. Daadlyk betoon deezer Deugd. 134 Mammouth, het bestaan deezes Diers zeer twyfelagtig, 56. Over de Beenderen en Tanden daar aan toegeschreeven. ald. Mansfield, (Lord) zyne Afkomst, 24. Opvoeding en vordering in Geleerdheid, ald. Zeer bemind en gezogt; een Vriend van pope, 25. Steekt in de Pleitzaal uit, ald. Zyne Egtverbintenis, 26. Vorderingen in Staatsbedieningen, ald. Zyne bekwaamheid in de Pleitzaal, ald. Een voorspraak van Verdraagzaamheid en Godsdienst vryheid, 27. Voorbeeld hier van, ten opzigte van een Roomsch Priester, ald. Van de Dissenters, 28. Zyn Gesprek te dier gelegenheid, ald. Hoe algemeen zyn Uitspraak gevolgd werd, 30. Wat men in hem te berispen vondt, 61, 62. Wordt Canselier van de Exchequer, en tot Graaf van Mansfield verheven, 63. Legt het Ampt van Lord Opperregter neder, 64. Zyn Dood, ald. Vergelyking tusschen de Welspreekenheid van Lord mansfield en die des Graaven van chatham. 65 Mark, (De la) Verslag wegens deezen Plantkundigen te Parys. 142 Matth. X:34. Redenvoering daar over, en Opheldering van dit zeggen. 461 Moeder. (De Florentynsche) Eene Vertelling. 167 Monarchy. (Weelde gelykaartig met de natuur van eene) 261 Motte, (La) een voorbeeld van een verbaazend geheugen, 332 Murrhina, Vaten by de Romeinen onder dien naam bekend, en zeer kostbaar, 526. Het breeken van zodanig een Vat met den dood gestraft. ald. N. Naavolging, (Zugt tot) hoe vroeg en hoe zeer den Mensch eigen, 1. Hoe zeer het onze pligt is ons daar van te ontslaan, 4. Wat een leeven naar de Ton is, 6. Hoe veel gevaars de Jeugd, door eene bedagtlooze Naavolging, loopt. ald. Nuneham, Verhaal van het Spinfeest te dier plaatze, 161. Gelukkige uitwerkzels daar van op vlytbetoon en zeden. 166 O. Obelisk, (Verklaaring der Hieroglyphen op den) staande voor het Lateraan te Rome. 545 Omwentelingen, (Staats-) soms door inwendige zo wel als uitwendige oorzaaken te wege gebragt. 300 Onaandoenlykheid en Wreedheid voorbeeldlyk geschetst. 40 Onverdraagzaamheid. (Het Onstaatkundige en Onregtvaardige der) 82 - - - Aanmerkingen van voltaire hier over. 402 Onweersvogels, de Bruine, waar [deel 2, pagina 614] die voorkomen, en Capt. cook dezelve aantrof, 14. De Witte, waar men die vindt, 15. De Blaauwe, waar in van de voorgaande onderscheiden, 16. Waar deeze voorkomen, 17. Byzonderheden daarin opgemerkt, 18. De Groote Onweersvogel, onderscheide naamen aan dezelve gegeeven, ald. Byzonderheid deswegen vermeld wegens het aankundigen van Storm. 19 Onweersvogels, Puffins geheeten, verslag van dit Vogelgeslacht, 89. Waar dezelve gevonden worden, ald. Hoe zy zich op een Eiiandje by het Eiland Man onthouden, ald. Naamsoorsprong, 90. Uitgestrektheid waar in deeze Vogels gevonden worden, ald. Waarschynlyk dezelfde met de Artenna van aldrovandus, en de Diomedes-Vogelen by ovidius, 91. - Over de Ligtgryze Puffin van het Eiland St. Kilda, ald. - van de Bruine Puffin. 92 Oogontsteeking, (Tegen eene hevige Kropzeerige) de Zeezoutzuure Zwaaraarde met vrugt gebruikt. 49 Oppermagt, dit woord, op Menschen toegepast, altoos van eene bepaalde Betekenis. 505 Otaheiters, hoe zy zich op hunne Maaltyden gedraagen. 408 Overspeeler. (De Boetvaardige) 550 P. Palissy, (Bernard de) wat hy in de Delfstofkunde gedaan hebbe, 351. Wat in de Natuurlyke Historie. 393 Paoli, (Pascal) wordt Opperbevelhebber van Corsica, 104. Zyne Verrigtingen, 105. Genoodzaakt Corsica te ruimen, en vertrek na Engeland, 105. Komt, naa de Omwenteling in Frankryk, weder op Corsica, en wordt Bevelhebber der Nationaale Garde, 107. In ongenade by Frankryk, helpt hy Engelsche hulp inroepen. ald. Parlement, in Groot-Brittanje, hoe bedorven, 69. Welke hervormingen het noodig hebbe. 70 Parys, hoedanig 'er voorheen de Kruid- en Planttuin des Konings gesteld was, en thans gesteld is, 138. Welke Planten men 'er vindt. 139 Peeren, (Onderzoek van den aart der Steenen in de) 386. Verscheide Proeven daar op genomen. 387 Physionomie, (Korte Stellingen over de) volgens lavater, 432. Algemeene Aanmerkingen deswegen, ald. Van de Physionomie met betrekking tot de Bekwaamheden van den Geest of het Verstand, 434. Met betrekking tot de Zedelyke Hoedanigheden, 436. Oplossing eeniger Zwaarigheden. 439 Planten, (Van de gedaante der) met betrekking tot de Lugtstreek, waar in zy voorkomen, 475. Derzelver gedaante onder de Keerkringen, 476. Onder de bevroozene Lugtstreeken, 478. Invloed der Lugtstreeke op den aart des Gronds, 479. De Wol en Doorns der Planten met betrekking tot de Lugtstreek overwogen, 480. Over de Planten op 't Gebergte, 529. Van de Planten in de Veengronden, 531. Van de Waterplanten, en het kweeken der Waterplanten in de lugt, 533. Uitwerkzels der Lugtstreek [deel 2, pagina 615] op de Geur en Kleur der Planten, 534. Over den invloed van de verandering der Lugtstreeke op de Plantgewassen, als mede van de Lugtsgesteltenisse, 571. Overbrenging der Planten van de eene Lugtstreek in de andere, 577. Wat 'er gebeure als zy in een warmer Lugtstreek komen, ald. Wat, wanneer zy in eene kouder overgebragt worden. 578 Planten en Dieren, welk eene gelykvormigheid tusschen dezelve plaats heeft. 10 - (Eenige) zyn Hygrometers. 12 Plantkunde (Welke Voor- en Tegenstanders het Stelzel der) van linnaeus in Frankryk vondt, 389. Onderscheiden berigt van de laatste vorderingen daar in gemaakt. 393 Pompejus, Verslag van het grootsch Tooneel door hem te Rome opgerigt, 360. Van de vertooningen op 't zelve gegeeven, 361. Aanmerking van cicero daar over. ald. Protestanten, Oorsprong dier Benaaming. 540 Puffins. Zie Onweersvogelen. R. Reaumur, hoe verdienstlyk deeze Man zich in de Natuurlyke Historie gemaakt hebbe. 349, 350, 351 Rendieren, laaten zich gemaklyk temmen als zy jong zyn, 234. Voedzel, 235. Hunne Snelheid en Gestalte, 236. Listigheid en Moed, 237. Zyn groote Zwemmers, ald. Over het verwisselen der Hoornen. ald. Romeinen, (Aanmerkingen over de Tooneelvertooningen der) in onderscheide tydperken, het Volks-Character kenmerkende. 360 Romeinen. (Waarneemingen over de Glasblaaskunst der) 525 Rousseau, wat hy in 't vak der Plantkunde deedt. 390 Rubens. (Anecdote van) 251 S. Scaurus, (AEmilius) Verslag van het grootsch Theater door hem te Rome opgerigt. 527 Schouwburg, (Beschryving van den Nieuwen Koninglyken) in Drury-lane, te Londen. 364 Schouwspelen van Dieren te Rome beschreeven, 362. Cicero's aanmerking deswegen. ald. Sentimenteele, (Het) hoe algemeen verspreid, 31. Hoe tegengegaan, ald. Wat men 'er door te verstaan hebbe, 32. Hoe zeer verschillend van Medelyden, ald. Het Lyden van een Sentimenteelen geestig beschreeven, 33. Grappig voorbeeld van een Sentimenteel Gezelschap, ald. Medelyden gepreezen, en 't Sentimenteele gewraakt, 34. 't Verkeerde eener Sentimenteele Opvoeding geschetst, 36. Gevolgen hier van, 37. Ongeneeslykheid deezer Kwaale, 38 Nadeel der Sentimenteele Schriften, 39. Schadelykheid van 't zelve op onze Gezondheid en Welstand, 113. Het Sentimenteele is een Carricatuur van het Medelyden, 115. Hoe zeer de Maan de Afgod der Sentimenetelen is, 116. Het gewaand Sentimenteele gegispt, en als het dwaaze, of huichelagtige, beschouwd. 117 Sierra Leone. Byzonderheden van deeze nieuwe Vastigheid op de Kust van Africa, 191. [deel 2, pagina 616] Kostbaarheid deezer Vastigheid, 191. Naamsoorsprong; Ongezondheid der Lug sgesteltenisse voor de Europeaanen, 192. Landsgesteltenis, en beschryving der Inboorelingen, ald. Kleeding, Huishouding en Bezigheden, derzelven, 193. Woest- en Wreedheid der Inboorelingen, 194. Veelvuldigheid der Mieren, 195. Leevenswyze der Volkplantelingen, ald. Leerschool daar opgerigt, ald. Plan ter verbetering deezer Volkplantinge, 196. Hoe men het Regt daar bedient. ald. Slaaf (De) Meester geworden. 596 Societé d'Histoire Naturelle te Parys opgerigt, 392. Derzelver Verrigtingen, 393. Bepaalde Werkzaamheden. 394 Souverainiteit, Gebruik en Misbruik deezes Woords. 503 Speelder. (De) Eene waare Geschiedenis. 411 Spinnen, (Ontdekking van Winter-) 147. Hoe de Spinnen Ziekten voorspellen, 148. Uit derzelver Waarneeming kan men opmaaken of 'er veel of weinig Gras zal zyn, 149. Weervoorspellingen uit de Spinnen ontleend, ald. Twee soorten van Winterspinnen, 151. Voorspellingen van Vorst uit derzelver werkzaamheden afgeleid en bewaarheid. 152 Spons, (Gebrande) nuttig in Kropklierziekten. 516 Spreuken. (Verzameling van) 327 Spreuken XXX:27, anders overgezet en verklaard. 417 Springhaanen, in welk eene menigte zy in 't Oosten voorkomen. 418 Staar, (Zwarte) Amaurosis, wegens het geneezen van dezelve door de Electriciteit. 422 Staatsbestuur. (Uitwerkzels der Weelde op het) Zie Weelde. Steenen (Betoog dat de) in de Vrugten niets toebrengen kunnen tot het doen aangroeijen der Steenen in 's Menschen lichaam, 382. Onderzoek van den aart des steenagtigen Zamengroeizels in 's Menschen Blaas, 383. Wegens den aart der Steenen in de Peeren. 386 Stellingen van een Leergierigen opgegeeven tot nader onderrigting. 373 Stormbaay, of Baay des Tempetes; Tekens van Inwoonders daar ontdekt, en tevens dat zy Menscheneeters waren, 581. Een Straat daar ontdekt. 582 Stormvogelije, welk Vogeltje by uitstek met dien naam betyteld, 187. Hoe by de Zeelieden voorboden van Storm, ald. Hoe algemeen in de Noord- en de Zuid-Zeeën, 188. Moeilyk te vangen, ald. Verbaazend snel van vlugt, ald. Hoe het op de oppervlakte des Waters trappelt, 189. Pluimadie en Verscheidenheid in deeze Vogelsoort, ald. Het Rotje van Groenland en Spitsbergen behoort tot deeze Vogelsoort. 190 - - Natuurlyke Historie van eenige Vogelen die tot het Geslacht der Stormvogelen behooren. 346 T. Tartaaren, (Vreemde manier der) om hunne Gasten tot eeten en drinken aan te porren. 408 Terra ponderosa salita. Zie Aarde. [deel 2, pagina 617] Theodorus, Baron van neuhoff, diens Afkomst, 100. Staat na het Koningschap van Corsica; hoe hy, daar ontvangen, zich gedraagt, ald. Komt weder met Krygsvoorraad, 101. Moet het Eiland verlaaten, en trekt na Engeland, waar hy om schulden in 's Konings Gevangenis gezet wordt, ald. Vertoog ten zynen Voordeele in het Weekblad The World, ald. Inschryving voor hem geopend; wondervreemde wyze op welke hy zyne slaaking ontving, 103. Zyn Dood en Grafschrift. ald. Tooneelvertooningen, hoe zy 't Volkscharacter en den Smaak en de Vorderingen afschetzen. 358 Toornefort's Herbarium, berigt deswegen. 140 - - wat, en hoe veel, hy in de Plantkunde gedaan hebbe, 310. Hoe gebrekkig zyne kunde in Delfstoffen, 352. Van de Afbeeldingen in zyne Werken. 353 U. Uchiali, (Leevensbyzonderheden van) 314. Een Boer van afkomst; wordt Slaaf, en vervolgens Opper Admiraal te Algiers, ald. Trouwt de Dogter van Keizer selim den II, 315. En beklimt den Throon, ald. Berigt van zyne Heldendaaden ter Zee, ald. Aanmerkingen over dien Zeeheld en Vorst. 317 V. Vaillant's, Herbarium, berigt deswegen, en hoog gepreezen. 140 - - diens verdiensten in de Kruidkunde. 311 Venusziekte, wanneer eerst bekend geworden, en hoe verspreid. 303 Veranderingen, (Verhandeling over de) welke alle geschaapene Weezens ondergaan. 424, 518. Verlammingen. (Waarneeming wegens het nut van Brandmiddelen in) 86 Verstand. (De uitsteekende waardy van de Gezondheiden 't) 123 Versteeningen, die men in een Delfstoflyken staat aantreft, veelvuldig, en aanmerkingen daar over, 54. Voorbeeld van een versteend Menschlyk Lichaam, 't welk een blyk oplevert van Versteening, binnen de laatste honderd jaaren voortgebragt. 57 Vervolgingen, (Voorbeelden van) door Godverzaakers. 340 - - (Jooden, Heidenen en Mahomethaanen, maakten zich aan) schuldig. 463 Vitus Dans. (Waarneemingen wegens het geneezen van een St.) 136 Volksvermaaken, in welk een verband zy staan met het Volkscharacter. 355 Volksvertegenwoordiging by Representatie, hoe dezelve moet ingerigt weezen. 507 Vriendschap. (Edelmoedig betoon van) 597 Vryheid, welke Deugden dezelve tot haare opkomst en instandhouding vordert. 296 Vryheidsboomen. Zie Boomen. Vrymagtigheid. Zie Souverainiteit. Vulcaanen, (Verbaazende voorbeelden der Overblyfzels van) op den Aardbodem. 52 W. Walpole, (Sir robert) Aanmerkingen over diens Staatkundig Character. 66 [deel 2, pagina 618] Weelde, strekt langs verscheide wegen om de Aandoenlykheid der Driften te vermeerderen, 175. Wonderlyk verband tusschen Weelde en Wreedheid, 176. Baart Onverschilligheid, en dooft de Vaderlandsliefde uit, 178. Baart Gemaklykheid, ald. Vreesagtigheid is 'er een gevolg van, 179. Trotsheid wordt 'er door opgewekt, ald. Verbant Vriendschap, 180. Heeft Onbestendigheid, Besluiteloosheid en Zatheid tot Gezellinnen, ald. Een Moeder der Verkwisting, 213. Uitwerkzels op de Zeden en het Gedrag, 214. Hoe zy op de Wellustelingen werkt, 215. Nadeelig voor de verstandlyke Vermogens, 217. Bederft den Smaak, 220. Welk eene uitwerking zy heeft op de Wetten en Gewoonten, 221. Uitwerkzels van de Weelde op het Staatsbesetuur, 253. De Gerneenebest - Regeering is tegen de Weelde aangekant, 254. Dezelve wordt daardoor overhoop geworpen, 255. Groote Republieken langer daar tegen bestand dan kleine, 256. Strydig met een Aristocratisch Staatsbestuur, 260. Is gelykaartig met de natuur van eene Monarchy, 261. Komt eigenaartig over een met het Despotismus, 293. Hoe Despotieke Staaten daar door ten val gebragt worden, 298. Uitwerkzels daarvan op den Godsdienst. 353 Wichelaary, hoedanig by de Romeinen, en van welk een invloed, 109. Wanneer dezelve ophieldt, 110. Overblyfzels daarvan onder ons, ald. Onverschoonlykheid hiervan. 111 Worstelen, hoe zeer een oud Landvermaak; van welk een invloed op de Zeden. 357 Wreedheid en Goedertierenheid, tegen elkander over gesteld; met daaruit voortvloeijende Zedelyke Bedenkingen. 547 Wysbegeerte, Verband tusschen dezelve en den Godsdienst. 553 Y. Ysland, oudtyds de Landbouw daar niet verwaarloosd, 579. Thans daar mislukte Proefneemingen. ald. Z. Zeevoortbrengzelen, aanmerkingen over derzelver veelvuldigheid en herkomst. 53 Ziel. (Vermogens van 's Menschen) 555 Zintuigen, ('s Menschen) derzelver geschiktheid. 556 Zonderlingheid, in Leevenswyze, hoe zeer te wraaken. 7 Zuur (Het) kan de Menschen zodanig overweldigen, dat zy als 't ware eene Azynmaakery in hun maag hebben. 137 2009 dbnl _vad003179501_01 grieks Vaderlandsche Letteroefeningen. A. van der Kroe en J. Yntema, Amsterdam 1795 DBNL-TEI 1 2009-11-16 KE colofon toegevoegd Verantwoording Dit tekstbestand is gebaseerd op een bestand van de Digitale Bibliotheek voor de Nederlandse Letteren (https://www.dbnl.org) Bron: Vaderlandsche Letteroefeningen. A. van der Kroe en J. Yntema, Amsterdam 1795 Zie: https://www.dbnl.org/tekst/ques002lauw01_01/colofon.php In dit bestand zijn twee typen markeringen opgenomen: paginanummering en illustraties met onderschriften. Deze zijn te onderscheiden van de rest van de tekst door middel van accolades: {==13==} {>>pagina-aanduiding<<} {==Figuur. 1: Onderschrift van de afbeelding.==} {>>afbeelding<<} {==1==} {>>pagina-aanduiding<<} Algemeene Vaderlandsche Letter-oefeningen. De Bybel vertaald, omschreven, en door Aanmerkingen opgehelderd. Benevens eene Verhandeling over den toestand der Volkeren, door de Profeeten bedreigd. IXde Deel. Te Utrecht en Amsterdam, by G.T. van Paddenburg en Zoon en J. Allart, 1794. In gr. 8vo. te zamen 622 bl. Zo heeft het dan den Heere van vloten mogen gebeuren, zyne zwaarwigtige taak in zo verre te hebben afgedaan, dat alle de Boeken des O. Verbonds, naar het voorgestelde plan bearbeid, thans door den druk zyn gemeen geworden. 's Mans onvermoeiden vlyt in aanmerking genomen zynde, als mede het nuttige en verdienstlyke van zynen arbeid, in verscheiden opzigten, wenschen wy den eerwaardigen Schryver, en ook het Publiek, geluk, met derr dus volvoerden arbeid. By meer dan ééne gelegenheid hebben wy onze hoogagting betuigd voor de Boeken van het O. Verbond, niet slegts als dierbaare gedenkstukken der Oude tyden, als welke de meeste heden bekende profaane Schryvers in Oudheid te boven gaan, maar inzonderheid ook als bronnen en bewaarplaatzen van zeer veel zuiverer godsdienstige kundigheden, dan by de meest verlichte Volken bekend waren, en aan welke, 't geen deeze Volken, van die zuiverer kundigheden, meer of min ongemengd wisten, voornaamlyk moet worden toegeschreeven. Alle arbeid, ter ophelderinge van zulke belangryke Boeken aangewend, verdient billyken lof, vooral wanneer dezelve in de manier van van vloten wordt volvoerd. Gelyk 's Mans naam, by alle Bybelminnaars, thans in eere en hooge waarde wordt gehouden, dus zal ook dezelve, by de laate naakomelingschap, in zegening herdagt worden. En daar zyn Eerw. in de Voorrede zegt, met het bearbeiden van het N. Verbond reeds verre te zyn gevorderd, wenschen wy van harte, dat de waardige Schryver, in den wankelen staat zyner gezondheid, genoegzaame kragten moge behouden, om ook dat voor de Christenen nog gewigtiger gedeelto der gewyde Schriften {==2==} {>>pagina-aanduiding<<} door zyne Omschryving en ophelderende Aanmerkingen op te klaaren. Met dit alles willen wy niet aanduiden, als of wy, hier en daar, geene misslagen, naar ons inzien, ontdekt hadden. Nu en dan hebben wy dezelve opgemerkt en aangeweezen. - 't Smart ons dat dezelve, tegen onze bedoeling, den Heer van vloten wel eens in een geemlyken luim gebragt hebben. Een Werk van zo langen adem, handelende over een Boek, zo duister in menigvuldige opzigten, geheel zonder misslagen, ware iets, 't welk van de uitgebreidste geleerdheid en schranderste oordeelkunde niet mag verwagt worden. Doch het is daarom niet minder een voorwerp van hoogagtinge. De regel van horatius, in de beoordeeling van een Gedicht, geldt by ons omtrent alle andere Schriften, Ubi plura nitent in Carmine, non ego paucis Offendar maculis, quas aut incuria fudit, Aut humana parum cavit natura. Behalven het Boek van daniel, bevat dit Deel de twaalf, dus genaamde, kleine Profeeten. Ieder Boek of Geschrift wordt, naar gewoonte, voorgegaan van eene Inleiding, waarin over den Schryver en over zyn Geschrift wordt gehandeld. De historische Verhandeling, welke, volgens des Schryvers eigen verklaaring, hem ‘ongelooflyk veel moeite heeft gekost,’ draagt de blyken van oordeelkunde en geleerdheid. Wy beschouwen dezelve als een zeer nuttig toevoegzel, 't welk over de Profeetische Schriften een aanmerkelyk licht verspreidt. Eene aandagtige beoeffening dier Verhandelinge behoorde het leezen der gemelde Schriften vooraf te gaan. De gewyde en de ongewyde Geschiedenis zyn zo naauw verknogt, en in elkander als ingevlogten, dat de eene zonder de andere bezwaarlyk, of liever in 't geheel niet, kan verstaan worden. Tot eene proeve valt thans onze keuze op de Vertaaling, Omschryving en andere Opheldering, der vermaarde plaats by daniel, Hoofdst. IX. 24-27. Voor de uitgebreidheid onzes Uittrekzels zullen wy geene verschooning vraagen. De Vertaaling dier plaatze luidt aldus: vs. 24. ‘Zeventig zevenen zyn voor uw volk zo wel als voor uw gewyde Stad, de korste tyd, om den afval te stuiten, de misdaden te eindigen, en het onrecht weg te {==3==} {>>pagina-aanduiding<<} nemen, de oude billykheid te doen herleeven; het gezicht van den Profeet te bevestigen, en het allerheiligste weder in te wyden. vs. 25. Merkt dan, en begrypt dit: van den uitgang des bevels, voor de wederkeering, en voor den opbouw van Jerusalem, tot op Messias, den Vorst, zyn zevenen, op twee en zestig zevenen; dan zullen marktpleinen, en omgravingen gestigt zyn, doch in eenen zorgelyken tyd. vs. 26. Na twee en zestig zevenen, zal de Messias uitroeijen, doch niet voor zich; en een volk des Vorsten, dat komen zal, zal stad en heiligdom verstoren, en zyn einde zal snel wezen, en tot [of na] het einde des krygs, zullen verwoestingen volgen. vs. 27. Dit zal het Verbond in velen sterken, één zeven lang; en op de helft van die zeven, zal het slacht- en spysoffer ophouden, en over den vleugel der grouwelen, zal een verwoester zyn, tot het einde: zo ylende zal ze over de verwoeste steden stromen.’ Om niet te lang te zyn, zullen wy de omschryving deezer plaatze agterlaaten, bepaalende ons alleen zo tot de algemeene, als tot de byzondere, Ophelderingen. De algemeene Opheldering is van deezen inhoud. Vs. 24-27. ‘Als myn lezer, volgens de gewoone wyze van verklaring, verschillende wyzen van uitlegging begeert te vergelyken, kan hy in harenbergs Commentarie, of in den Bybel der Natuur Xde Deel, overvloedigen voorraad vinden, en zien, hoe elk Uitlegger op zyne wyze de zwarigheden zogt te ontduiken, welke zyn aangenomen gevoelen drukte (drukten); onder deezen zyn de uitleggingen van venema en van schutte, schoon onderling aanmerkelyk verscheiden, de naaste om naar den prys van goedkeuring te dingen; de eerste heeft, Chronologisch berekend, niemand gehad voor hem of na hem die het verder bragt; op 9 jaaren na, heeft hy den toestand van het herstel van den staat, en den ondergang van Jerusalem, gevonden; durft men zon- voor maa-jaaren in de rekening aanneemen? in men niet afkeerig om, wanneer 'er knoopen in den schakel voorkomen, die mede op te winden, dan kan men in een zaak van dat gewicht zich gemakshalve daarmede voldoen; schutte heeft boven venema dit vooruit, dat hy meer vakken van zyne uitgebreide geleerdheid in dit stuk heeft doen werken; boven zyne Chronologische bekwaamheden, heeft hy zyn spraakkennis, in den hoogsten graad, doen werken; zyn {==4==} {>>pagina-aanduiding<<} Geographische kundigheden, zyn vruchtbare geest om de geschiedkundige denkbeelden toetepassen, zyn onvergelykelyk; maar ziet! terwyl wy den man bewonderen, gevoelen wy onder de hand dat deze zo aanmerkenswaardige voorzegging ons niet alleen donkerder word, maar dat overal de onnatuurlykste veronderstellingen de aaneenlassing van het geheel bezorgd hebben; het is zeker, wilde men met vrucht iets onderneemen, men moest onbevooroordeeld nader onderzoeken, wat hieromtrent door anderen als waarheid aangeweezen was, en men moest zich een duidelyk begrip van het ware standpunt der zwarigheden maken; in dit opzicht heest niemand aan dit Schriftuur-bewys meer voordeel aangebragt dan j.d. michaelis in zyn Versuch uber die 70 wochen daniels, daar hy ten grondslage heeft gelegt, dat daniels begeerte om het herstel van stad en tempel te weten, niet beantwoord werd door het opgeven van den sterftyd des Messias in de laatste verwoesting van stad en tempel; uit theodoretus kan men zien dat de Kerkvaderen aan zoortgelyke verklaring zelfs niet gedagt hebben; - de text is evenwel noch niet genoeg voor bedenkingen beveiligd om zich daarop te kunnen gronden; hoe veel randlezingen zyn 'er niet? hoe veel vreeze, dat 'er vooral in de getallen fouten mogten ingeslopen zyn? daar by hebben wy daniel niet naar de egte overzetting der 70, maar van theodotion, welks gebrek uit een Handschrift te Rome, in den jaare 1772, gelukkig hersteld is, en een verbazende invloed op deze uitlegging heeft; het standpunt, waarin michaelis deze woorden plaatst, komt hierop neder: voor de 70 jaaren ballingschap, zullen 70 jaarweken ter vergoeding komen; van cyrus af tot aan de komst van pompejus ging het den Joodschen staat voorspoedig, en toen had alles allengskens vervulling, het geen in het 24ste vs. als voorregten opgenoemd werd; het tweede gezichtpunt is in het 25ste vs. en gaat van den herbouw der stad tot aan deszelfs ondergang; daarin zyn de volgende aanmerkelyke vakken: binnen 62 maan-jaaren begon de treurige Oorlog met het veroveren van het fort Antonia door de Jooden, toen cestius gallus geslagen, en de stad weder van beleg bevryd werd, dan hebben wy nog eene week dat is 7 jaaren van het beleg door titus tot de gansche verwoesting van den Joodscheu staat, een bestek {==5==} {>>pagina-aanduiding<<} van 7 jaaren, beginnende met het 66ste zon-jaar, op de helft van die week hield het offer op, en de stad werd veroverd op het 70ste jaar; nog drie jaaren daarop duurde dien Oorlog over het gansche Joodsche land. - Elk ziet dat wy ons hier bekort hebben, en maar alleen opgegeeven hebben de tyds-bepaalingen, waar naar daniel begeerig was, en welke hier de moeijelykheden veroorzaken: zo die gevonden zyn, laat zich het overige zeer wel vereffenen; het gevoelen van den Ridder michaelis heeft dit boven anderen van later tyden vooruit, dat de Messias hier zeer wel inkomt, doch als Richter over het lot van Jerusalem, naar de beste lezing der Handschriften, heeft dit egter ook veel dat gedrongen of willekeurig is; men neeme alleen de jaarweeken dan voor 7 jaaren te neemen, en dan eens voor een jaar; hoe veel moeite heeft het daarenboven in, om alles te wringen in het tafereel der geschiedenis van cyrus af tot pompejus: de gedugte vervolgingen onder antiochus epifanes zyn dan maar kleine donkere wolkjes voor den Joodschen staat, die nergens toe dienden, dan om aan de natie vryheid en dapperheid te bezorgen; hoe veel leerzaams, zonder agterhoudenheid, 'er in 's mans voorstel is, voor elk die ware Bybelkennis mint, vind ik het nogthans onnatuurlyk, alle die vooronderstellingen aan te neemen. Toen onder verscheiden Schrift-Uitleggers het gezag der aanhalingen uit het O.T. en (in) het N.T. niet meer zo onfeilbaar verklaard werd, begon men gansch anders over deze woorden te denken; een ongenoemden gaf in Engeland een free Inquiry into the Vision of Daniel. Lond. 1776. deze brengt alles op cyrus, en de lotgevallen, die de Jooden onder het herbouwen van stad en tempel gehad hebben; zeer velen gevoelden het verbazend stoute en gewrongene van deze verklaring, en sloegen dan een natuurlyker weg in, waarin marsham had voorgegaan; men begon het standpunt toen van cyrus af tot aan antiochus epifanes te plaatzen. Die nog een stap verder gaan, en de geliefde versie van Duitschland minnen, hebben deze versen voor eene glosse der Rabbynen verklaard. Ik wil niet ontveinzen dat eichhorn, die onbetwistbaar de beste proeve gegeeven heeft van doorzicht in de beelden, welken in daniel, en in de Openbaring van johannes, voorkomen, zeer veel leerzaams gegeeven heeft, het welk elk minnaar {==6==} {>>pagina-aanduiding<<} van waarheid behoorde te onderzoeken. Want het is geen eerbied voor de Bybelschriften, maar styfheid, een gevoelen eenmaal omhelst te verdedigen; men moet ook in staat zyn zulks van bedenkingen die waarschynlykheid hebben te ontheffen; ik wil myn lezer behulpzaam zyn in het onpartydig onderzoek, het welk elk weldenkende over dit Schriftuurbewys behoorde in agt te neemen: 1. Het kan niet ontkend worden dat de vyf laatste Hoofddeelen van daniel, die zyn eigen opstel wis zyn, meestal in de byzonderheden op antiochus epifanes nederkomen; het is dan ook niet vreemd dat in deze nadere ontwikkeling van gabriel zulke omstandigheden inkomen, die hem betreffen, omtrent welken daniels geest zich in zyne voorspellingen het meest bepaalde, dit is zyn ultimaat zelfs in zyn gezichte in het VII Hoofddeel; 2. Men moet ook de uiterste naauwkeurigheid, en tevens bepaalde denkbeelden uit vergelyking van de beste lezing, omtrent de getallen in agt neemen, en niet eerst met eichhorn alles maar bepaalen op antiochus epifanes; en ziet men dan dat de 70 weken van het 24 vs. dezelve verklaring van jaarweken vordert, wil men dan de stoute gedagte maar aanneemen, dat jeremia (daniel) geen 70 jaaren, maar 70 jaarweeken bedoeld heeft, en dit zo in den text in te dringen, en dan by het slot van alles zeggen: deze rekening ruikt vry Kabbalistisch, zulks is by my of niet eerlyk, of overgegeeven los; 3. Eindelyk moeten wy omtrent de lezing en de betekenis van het woord Messias zeker zyn; hy word in eenen adem met den Vorst of met het leger van den Vorst genoemd; volgens deze gronden zullen wy in de byzondere verklaring op deze hoofd-idëen naauwkeurig letten, en eerlyk opgeeven, wat wy daar omtrent vinden.’ Voor zo veel deeze algemeene Aanteekening nog al iet opmerkelyks bevat, hebben wy dezelve wel willen overschryven. Thans gaan wy des Heeren van vloten's byzondere aanmerkingen op ieder vers voordraagen. Vs. 24. ‘Zo men de Hebreeuwsche text gezag geeft boven de overzettingen, moet men weken of jaaren onbepaald laten, zynde deze invulling alleen afhanglyk van de meening der Overzetters; ééne zeven, is dus de eigentlyk oorspronglyke lezing, zevenen, zyn over u bestemd; - of is voor uw volk afgesneden of afgekomen; om het enkelvoud neemen wy het bepaald {==7==} {>>pagina-aanduiding<<} voor een naamwoord. - Twee lezingen heeft men, omtrent de zonden te verzegelen of die te doen eindigen, die beide een aanmerkelyk verschil uitmaken; de laatste verdiend de voorkeur op het gezag der overzettingen, waaronder ook die is te Rome uitgegeeven. - De schuld te verzoenen; hier schynt de versie van 1772 de voorkeur te hebben, vooral om het volgende, door de onzen vertaald: eene eeuwige geregtigheid aantebrengen; eeuwig heeft hier alleen in het denkbeeld van den Vertaler zyn vastigheid; de text zegt niets anders dan de oude geregtigheid te herstellen; hier voor neemt michaelis: de oude onschuld, het geen ik geenzins kan instemmen; dan liever de geregtigheid van de oudste tyden, de regtvaardigheid die in de patriarchale familie plaats had, - en het gezicht des Profeets te verzegelen; zo leest een der beste Hebreeuwsche Handschriften; - het laatste: heiligheid der heiligheden, met onze Overzetting, te neemen voor den Messias of den heiligen, is met stinstra gewis het algemeene gebruik van deze zo dikwyls voorkomende spreekwys te verlaten, en te willekeurig; zo houd alle zekerheid voor een vertaling op; maakt men nu van het geheel hier eene vertaling, gegrond op de gedagten der 70 jaarweken, dat is 490 jaaren, dus de korste tyd; neemt men dit van maan-jaaren, dan valt zulks in den tyd dat pompejus den Jooden de Souvereiniteit ontnam; ik houde my by de gedagten dat het een antwoord is voor daniel: 70 jaaren zyn bepaald, enz. en heb de stille gissing dat oude en betere Handschriften ons nog eenmaal de ware lezing zullen geven, in tien zevenen hier laten werken.’ Vs. 25. ‘Weet en verstaat; hier heeft de Versie van Rome veel meer woorden, en schynt meer Paraphrast te zyn: gy kunt weeten en kunt 'er u over verheugen als gy ziet, hoe het befluit met het gevolg overeenstemt; dit heldert niets op, dan by wyze van omschryving, en 't heeft geen moeijelykheid. - Meer betekent het wat uitgang des woords hier zy, de naaste gedagten zyn deze twee; het edict van cyrus of het bevel, het geen gabriel bekwam tot onderricht van daniel; my dunkt het is beslist uit het 23 vs. en wy hebben hier geen keuze meer, en moeten het zo neemen zo als wy 't geven, zonder te vragen of het in de rekening wel uit komt; dus doende schikken wy de hypothese niet {==8==} {>>pagina-aanduiding<<} naar de woorden, maar handelen omgekeerd. - Om te doen wederkeeren en om Jerusalem te bouwen; het eerste voelt elk, dat hier weder stroef inkomt, en eene verdagte lezing schynt te zyn, om Jerusalem op te bouwen en te herstellen, zegt het Hebreeuwsch; de text van Rome, en men zal Jerusalem voor den heer tot een stad bouwen. - Hier is aanmerkelyk verschil, de overzetting van theodotion heeft ze ook niet; - ik behoude de gewoone eenigzins. - Meer moeijelykheid heeft het woord door Messas vertolkt betekenende Gezalfde: het kan ook een eigen naam zyn, maar in den eersten zin kan het een adjectivum zyn of een substantivum; als het substantive genomen word, dan kan ik met michaelis noch niet zien dat het Koning moet betekenen, alschoon het zo meest gebruikt word; dit gevolg gaat gewis niet door, hier verlaat ons de Roomsche Versie; eichhorn leest tegen de Constructie by de Hebreën: den gezalfden overwinnaar voor Messias den Vorst; of wy het als een eigen naam moeten neemen, kan niet dan door het geen volgt beslist worden: wy gaan dan voort: zyn 7 weken en 62 weken; in de oude Hebreeuwsche Handschriften vind men niets daarvan in dit vers, maar wel vind men deze woorden in het 27ste vers geplaatst; het is zeker dat dit vers dan vlotter leest; de vermaarde overzetting leest: na zeven-en-zeventig en 62 Jaaren zal de Zalving afneemen en ophouden te zyn; en vereenigd het dus met het 26 vers, deze spreekt ook niets van het herbouwen van straten in beangstigste tyden; het is ongetwyfeld dat de Hebreeuwsche Codices, enz. vryheid geven te lezen: Zevenen, zeventig jaaren, zeventig weken, dus wy hier niet bepaald worden, alleen 62 weken zyn bepaald; hier valt niets verder te onderzoeken; - omtrent het laatste lid heb ik geene moeijelykheden gevonden, en kan niet zien waarom andere Uitleggers zich hier zo vermoeien.’ Vs. 26. ‘Na twee-en-zestig zevenen of weken, zal de Messias uitroeijen of uitgeroeid worden, beiden kan buiten de punctatie gelezen worden; volgens de punctatie moet het zyn: uitgeroeid worden; maar jezus christus zich van deze woorden bedienende, heeft ongetwyfeld gelezen: zal uitroeijen; - het volgende is donker, eigentlyk staat 'er: doch niet voor hem; dit heeft men volgens een Rhetorische figuur vertaald, en {==9==} {>>pagina-aanduiding<<} zal niet meer zyn; een andere lezing geeft ons letterlyk: hem zal het gerichte zyn; wat hier het ware is, moet het verband der woorden, zoo het mogelyk is, alleen beslissen; - 'er volgt naar den letter: en een Volk van den Vorst, het welk komen zal, zal stad en heiligdom verstoren; in de woorden op zich zelven, is noch moeijelykheid, noch dubbelziunigheid in de lezing; onzekerder zyn de volgende woorden, de zin is ongetwyfeld: 's Volks einde zal zyn een snelle vloed; hierdoor wierden volgens Matth. XXIV. de dagen afgekort, hierom zie ik niet zo zeer op de algemeene overstroming, dan wel op de snelheid van den vloed; hiermede stroken de volgende woorden: en tot het einde van den Oorlog reiken de verwoestingen; kennicot heeft een Handschrift gegeeven, dat leest: na het einde van den Kryg volgen verwoestingen op den anderen; waren 'er verscheiden Handschriften die zo lazen, wy zouden die verre de voorkeur geven; het Grieksche Handschrift, te Rome uitgegeven, valt in het tegengestelde: de verwoestingen zullen weggenomen worden; bleyney heeft hier weder een anderen weg gegaan, die nader door verandering van lezing in de gewoone verklaring en berekening invalt, on daniel IX. Oxf. 1765.’ Vs. 27. ‘Dit vers baart ongetwyfeld de meeste moeijelykheden; het Roomsche Grieksche Codex leest: het verbond zal verscheiden weken kragt doen, en op het einde der weken zal het brand- en spys-offer ophouden; een duidelyke zin, maar teffens eene lezing die verbazend van onzen text verschilt; het zal het verbond voor velen sterk maken, één zeven lang, op de helft van die zeven, enz.; een verbond sterk maken, kan zyn, of de Godsdienst zal hen moed geven, of volgens eene andere betekenis by de Arabieren meest in gebruik, de verbondenen zullen rebelleeren, of liever: door de verbintenis zal men rebelleeren; voorts is de Hebreeuwsche text in den zin klaar, wat de volgende woorden betreft: en over den vleugel der grouwelen een verwoester; een Handschrift van de rossi is het met de Roomsche Versie eens: in of over den tempel zullen grouwzaame verwoestingen zyn; het laatste is eigentlyk naar de letter: of tot het einde zo snel (toeschietende) zal ze stromen over het verwoestede; hier stemt het Roomsche Handschrift in beknoptheid met de gewoone Grieksche overzetting overeen. Het resultaat van alles is, daar {==10==} {>>pagina-aanduiding<<} wy den schyn van veranderingen in den text niet gemaakt hebben, om dat de lezingen in de verschillende Hebreeuwsche Handschriften, zo wel als in de verscheiden overzettingen, niets beslissends gaven, wat moet men op de grammaticale verklaring nu naar het oogmerk doen, en hoe het in de omschryving behandelen? hier zyn twee stellingen, die beide stem tot de ware verklaring hebben; het gansche bezoek, de aart der gezichten, de spreekwyzen by getallen gevoegd, doen ons verwagten dat hier gewis van antiochus epifanes zal gesproken worden; omtrent wien daniel zo uitvoerig is, en waarop byna alle zyne gezichten nederkomen; de tweede is jezus christus volgens alle de Euangelisten, zelfs josephus, die als vleier van den Vorst, naar zyne Theologische denkbeelden, ook titus vespasianus vond, zou 'er haast toe overgegaan zyn om Vorst en Messias voor een persoon te houden, althans hy brengt de woorden ook op den ondergang van den Joodschen staat onder de Romeinen; en moeten wy aan die algemeene uitlegging in de tyden des N.T. dan ook geen stem geven, dan kon het gevoelen van den Heer Prof. kluit in zo verre als uitlegkundig mogelyk beschouwd worden, zo dat men dan eens weken voor weken, dan eens voor 7 Jaaren, dan eens voor 10 Jaaren nam? dan zou mogelyk myne opgave Historisch uitgevonden kunnen worden, doch zo lang ik daaraan ten sterkste twyfel, heb ik 'er niet aan durven denken; het is willekeurig hoe men rekent, als men het doet om iets uit te vinden, maar het is niet willekeurig als men by de manier van schryven en rekenen door daniel gebruikt, wenscht te blyven.’ Twee Leerredenen over de Formulieren van den H. Doop en 't H. Avondmaal; benevens een Berigt van 't gevoelen onzer Oude beroemde Godgeleerden over deze beide Saeramenten. Door S. van Emdre, Predikant te Wageningen, Lid van 't Zeeuwsche Genootschap, en Correspondeerend Lid van 't Godgeleerd Genootschap in 's Hage. Te Utrecht by W. van Yzerworst, 1794. In gr. 8vo. 117 bl. De algemeene klagte, over de diepe onkunde van veele Christenen, gelooven wy, met den Eerw. van em- {==11==} {>>pagina-aanduiding<<} dre, op het geen men de Leere der Sacramenten noemt, met reden te kunnen worden toegepast. Dit bewoog zyn Eerw. eerst tot het uitspreeken, en vervolgens tot de uitgave, deezer twee Leerredenen, tot het laatste, op aanzoek van zommigen, te gereeder overgehaald, ‘om dat ik (schryft zyn Eerw. in de Opdragt) geduurende den loop myner bediening duidelyk bespeurd heb, hoe veel onkunde in de Leer der Bondzegelen, byzonder ook omtrent 't Formulier van den Kinderdoop, by de meeste menschen plaats heeft, 't geen te meer te beklagen is, daar 't Bondzegel des Doops meermalen bediend wordt in onze Kerk dan 't H. Avondmaal; en schoon 't Formulier dan altoos wordt voorgelezen, wordt 'er weinig of niet door veele Hoorders op gelet, althans de inhoud van 't zelve van zeer weinige begrepen, zelfs van Ouders, die hunne Kinderen ten Doop aanbieden; van daar, dat men veelal zyne Kinderen laat doopen uit gewoonte, of om dat 't eene order der Kerke is.’ De manier van behandelinge, welke de Eerw. van emdre heeft verkoozen, dunkt ons zeer gepast om de gehekelde onkunde te weeren. Even als in de Verklaaring van eenigen uitvoerigen Schriftuurtext, worden hier de Formulieren van Doop en Avondmaal stukswyze overwogen, derzelver waare meening ontvouwd, en de stelling, in dezelve begreepen, nader beweezen en aangedrongen. Ieder Leerrede wordt met eene ernstige en gemoedelyke Toepassing beslooten. De Eerw. van emdre spreekt aldaar als iemand, die het weezen van den Godsdienst stelt in de beoefening van vroomheid des gemoeds en van werkdaadige Godzaligheid. ‘Stelt geen grond van zaligheid (dus schryft hy) in eene bloote kennis aangaande de Leer der behoudenis, noch steunt nimmer op uwen uitwendigen Doop: want niet de Leer des Doops maakt ons zalig, maar de hartlyke omhelzing dier Leer; niet de schenking van jesus door 't woord des Euangeliums, maar 't gelovig aanneemen van dat geschenk.’ Vooral leezenswaardig, en nuttig voor veelen, is de Toepassing agter de tweede Leerrede, als waarin de verpligting tot het houden van het H. Avondmaal aangetoond wordt, met aanwyzing van de ongegrondheid van zommige gemoedszwaarigheden; als mede de rechte wyze van het gebruik dier Instellinge, en hoe dezelve eenen Christen moet opleiden tot de betragting van, en de versterking in, deugd en godzaligheid. {==12==} {>>pagina-aanduiding<<} Wy wenschen dat het doelwit, door den Eerw. van emdre in deeze Leerredenen beoogd, ten aanzien van veele Christenen, moge bereikt worden. Brieven ter bevordering der Menschelykheid. Uitgegeven door J.G. Herder. Uit het Hoogduitsch. Te Utrecht by W. van Yzerworst, 1794. In gr. 8vo. 218 bl. Een gezelschap van Vrienden maakt een verbond, om 't geen zy, in hunne lecture, merkwaardigs of nuttigs mogten aantreffen, over en weder aan elkander mede te deelen: alles met oogmerk om de Menschelykheid te bevorderen; dat wil zeggen, de volkomenheid en het geluk der menschen voort te zetten, en al hooger en hooger op te voeren. Verscheiden Brieven, hier geplaatst, zyn tot dit oogmerk niet kwalyk berekend; doch van anderen loopt het verband daar mede niet zeer duidelyk in 't oog. De Vertaaling is stroef, dikmaals enkel Hoogduitsch, in Nederduitsche woorden. In een Gesprek na den dood van Keizer jozefus den II, wekte onze opmerking zekere Brief, door dien Vorst geschreeven aan de Regeering der Stad Ofen, in antwoord op eene aanbieding, om ter eere van den Monarch, in haare Stad, eenen Eerzuil te stigten. Der plaatzinge niet onwaardig oordeelen wy dien Brief, voor zo veel de gedagten, daarin begreepen, op zich zelve edel zyn, en over 's Vorsten naagedagtenis geen kleinen luister verspreiden. ‘Als de vooroordeelen uitgeroeid, en waare Vaderlandsliefde, en begrippen voor het algemeene best, verwekt zullen zyn; als een ieder het zyne met vreugd aan de behoeften van den Staat, aan deszelfs welvaren en beveiliging, zal aanwenden; als de Studien verbeterd, het onderwys der Geestelykheid eenvoudiger, de verbintenis tusschen waare Godsdienstige begrippen en goede burgerlyke Wetten naauwer zal zyn; als een grondiger Justitie, rykdom door vermeerderde bevolking en verbeterde akkerbouw; als kennis van het waar belang des Landheers tegen (jegens) zyne onderdaanen, en van deezen tegen (jegens) hunnen Heer; als kunstvlyt, Manufacturen, en derzelver slyting, de omloop van alle voortbrengselen door de geheele Monarchie wederkeerig zal ingevoerd zyn, gelyk ik met grond hoope - dan verdien ik eene eerzuil, maar nu niet.’ {==13==} {>>pagina-aanduiding<<} Getrouw en Naauwkeurig Verhaal, van den Oorsprong, den Voortgang en de Gevolgen van de ontstaane Beweegingen, in de Herstelde Luthersche Gemeente, binnen Amsterdam. Uitgegeeven door de Generaale Kerklyke Vergadering derzelve Gemeente. Te Amsterdam by J. Ammeling, 1794. In gr. 8vo. 202 bl. De titel deezes Geschrifts kondigt genoegzaam deszelfs inhoud en bedoeling aan. Voor zo veel wy, onmiddelyk noch van ter zyde, belang hebben by de veel gerugts maakende geschillen, en ons nimmer bemoeiden met de hoogloopende oneenigheden, vinden wy ons ook buiten staat, om over de getrouwheid en naauwkeurigheid des Verhaals te kunnen oordeelen. Verscheiden persoonen vinden wy daarin genoemd, by ons bekend voor eerlyke lieden, en van goed gerugt, die in deeze zaak een hoofdrol gespeeld hebben. Dit boezemt, ten hunnen opzigte, een gunstig vooroordeel in, dat, by aldien zy, 't zy in de hoofdzaak, of in de byzonderheden, eenen misslag mogten begaan hebben, de reden daarvan meer in hun verstand, dan in hun hart, moet gezogt worden. Voor 't overige - non nostrum tantas componere lites. De Eenzaamheid, door Zimmerman. Vierde Deel. Te Amsterdam by J. Allart. XLVI en 410 bladz. in gr. 8vo. Dit laatste Deel van zimmerman's beroemde Werk bevat twee hoofdstukken, het elfde en twaalfde. Het eerstgemelde behandelt de voordeelen der Eenzaamheid voor het hart; en het laatste bevat, behalven eenige aanmerkingen over Dweepery en Monniken-stand, eene overziening van het geheel, en het besluit van het Werk. Wy hebben, by het leezen van dit Deel, geene reden gevonden, om iets te rug te neemen van den lof, dien wy, by de beoordeeling der vorige Deelen (*), aan den Schryver gegeven hebben. Maar wy hebben ook tevens wederom daarin ten sterksten bevestigd gevonden de te {==14==} {>>pagina-aanduiding<<} voren door ons gemaakte aanmerking, dat men in dit boek eene menigte uitstappen vindt, die dikwyls den draad der redeneering zo zeer afbreken, dat het voor een' niet zeer oplettenden Lezer ten uitersten moeilyk valt, denzelven telkens weder te vinden, en aanhoudend te volgen. Ja zelfs heerscht dit gebrek aan een ordenlyk aflopenden redeneertrant, en duidelyke onderscheiding van de deelen des onderwerps, in dit Deel nog veel sterker, dan in de vorige; zoo zelfs, dat een korte schets, zoo als wy die van het derde Deel nog met ongelooflyke moeite gegeven hebben, van dit Deel onmogelyk te vervaardigen was. Wy zyn tevens verschuldigd, by het besluit van dit Werk, ter waarschuwing onzer Lezers, nog dit te voegen, dat, in het midden der menigvuldige schoone aanmerkingen, welke hetzelve bevat, toch ook daarin verscheiden plaatzen voorkomen, die door een bezadigd oordeel onmogelyk kunnen worden goedgekeurd, en die zelfs gevaarlyk kunnen worden voor zulk zoort van Lezers, dat niet geleerd heeft zyne verbeeldingskracht wel te besturen, en dat, door zich met een ingebeeld gevoel zoetelyk te streelen, de dryfveeren eener edele werkzaamheid jammerlyk verslapt, en zich zelven van waar geluk berooft. Wy brengen daartoe, b.v. de volgende plaatzen uit dit vierde Deel: bl. 29. ‘Men zoude, in eenen donkeren kerker, met eene schoone verbeelding gelukkiger wezen, dan zonder dezelve, in het heerlykste gewest.’ bl. 169. ‘Zoo zoet te lyden, treurig te zyn, zonder recht te weeten, waarom? en dan echter aan de Eenzaamheid boven alles den voorrang te geven; - dit is een toestand, dien elk jongeling zich behoort toe te wenschen, om dat hy den ouderdom schuwt.’ bl. 310. ‘Het Stelzel van dweepery heeft - eene zeer verhevene zyde, daar het, by all' deszelfs damp en nevel, voor de waereld dikwyls, ook waarlyk nuttig geweest is. Godsdienst des harten en Godgeleerdheid des vredes, heeft men, zeer veele eeuwen achteréén, enkel by de dweepers en in hunne schriften gevonden. Voorts bestond alles, wat de meeste Christenen leerden, en verrichtten, in onverstand en raazerny, enz.’ In de Voorreden van den Vertaaler wordt verslag gedaan van eenige veranderingen, welke ten aanzien van het oorspronglyke Werk gemaakt zyn; en voorts, op verzoek des Uitgevers, berigt, ‘dat, by gebrek van gepaste desseinen voor eenige Plaaten, met welken de- {==15==} {>>pagina-aanduiding<<} zelve voornemens geweest was dit Werk te vercieren, het derde en vierde Deel zonder Afbeeldingen geleverd wordt.’ Naar het ons toeschynt, had dus ook de Uitgever van de titels dier Deelen moeten weglaaten de woorden met plaaten, welke 'er nu evenwel op staan. Voorts zou de Uitgever wel doen, indien hy wat minder 'er eene gewoonte van maakte, om by de meeste boeken, die hy uitgeeft, Plaaten te voegen, het zy ze 'er by te pas komen, of niet. Hy zou dan misschien wat minder voor zyn eigen beurs zorgen, maar wat meer voor het nut van het Publiek; en zyn winkel zou zich dan wat minder onderscheiden, door de verbaazende duurte der Werken, die 'er uit te voorschyn komen. Historia Litteraria & Critica Forcipum & Vectium Obstetriciorum, Auctore Johanne Mulder, A.L.M. Phil. & Med. Doct. Societ. Med. Lond. in Nosocomio Guysiano Soc. honor. Cum Figuris. Lugd. Bat. apud H. & J. Honkoop, 1794. Absque Praefatione, 212 pag. 8vo. form. maj. Deze voortreflyke Verhandeling, welke boven het gros der gewoone Dissertationes Inaugurales zoo zeer uitsteekt, niet alleen door haare uitgebreidheid, maar vooral door het gewigt van 't onderwerp, en de kiesche wyze van bearbeiding, behelst eene Letterkundige Geschiedenis, en tevens eene oordeelkundige beschouwing, van twee der voornaamste Werktuigen in de Verloskunde, de Hefboom en Tangen. De invoering van beide deze Werktuigen heeft eene zo gunstige omwending in de beöefening dier heilzaame Kunst te weeg gebragt, dat dezelve daar door eene geheel andere gedaante bekomen heeft, en met een vry gelukkiger gevolg, tot behoud van Moeders en Kinderen, van dien tyd af begonnen is aangewend te worden; en het is even daar door, dat alles, wat den oorsprong, de lotgevallen en het gebruik, derzelven aanbetreft, van de grootste aangelegenheid voor den Genees- en Heelkundigen gerekend moet worden. - Pryslyk was dus de onderneeming van den Schryver, wanneer hy deze taak, die tot hiertoe slegts onvolkomen en gebrekkig door anderen begonnen was, op nieuw opvatte, en met meerder naauwkeurigheid zogt af te werken, zonder zich door de zwaarigheden, die dezelve noodwendig verzellen moesten, te {==16==} {>>pagina-aanduiding<<} doen afschrikken, en die in de uitvoering van dit plan door den Autheur gelukkig zyn te boven gekomen. Alles toch wat de uitvinding, de veranderingen, verbeteringen en aanwending, der genoemde Instrumenten aangaat, van derzelver eerste aanlegging tot den tegenwoordigen tyd toe, vindt men hierin, zoo veel zulks mooglyk ware op te speuren, met eene ongelooflyke vlyt byeengezameld, volgens de jaaren der ontdekking of aanwending opgegeven, elk dier Werktuigen naauwkeurig beschreven, en met Elf uitslaande Plaaten opgehelderd, waarin dezelve op de helft verkleind, en, zoo verre zy in 's Schryvers handen gekomen zyn, niet slegts van vooren, maar ook van ter zyden, 't geen tot een recht verstand derzelven noodzaaklyk was, worden afgebeeld; terwyl in vier andere Tafels de onderscheiden afmeetingen dier Tangen en Hefboomen, niet zonder groote moeite in alle derzelver deelen genomen, met zeer veel juistheid worden opgegeven. In het tweede gedeelte der Verhandeling houdt de Schryver zich bezig met de beoordeeling der meergenoemde Konsttuigen. - Na vooraf het oogmerk, waartoe zy gebezigd moeten worden, en de wyze van derzelver werking, behoorlyk onderzogt en vastgesteld te hebben, neemt hy de verschillende deelen, waaruit zy saamgesteld zyn, als de bladen, de saamvoeging, het steunpunt, de handvatsels, elk in 't byzonder, in overweging, toetst dezelve aan het bepaalde doeleinde, waartoe zy dienen moeten, en wyst het gebrekkige, dat zich in de meeste, 't zy in 't algemeen of in enkele, deelen, daarin opdoet, op eene overtuigende wyze aan; terwyl hy tevens een nieuw soort van Verlostang voorslaat, en met eene Afbeelding opheldert, welke uit het pryslyke, dat in de verschillende deelen der beschreven Tangen gevonden wordt, zonder tot hier toe in een enkel soort vereenigd te zyn, is saamgesteld, en welks maaksel, ter bereiking van het doeleinde, waartoe men dezelve gebruiken moet, in alle opzichten, het meest geschikt geöordeeld wordt. Onder de Hefboomen echter wordt den voorrang toegekend aan die, welke door den Heer lowder, een Engelsch Verloskundigen, uitgedagt en wereldkundig gemaakt is. Wy hebben dit geheele Werk, 't geen zich door volledigheid, naauwkeurigheid en oordeelkunde, zo uitstekend kenmerkt, met zeer veel genoegen gelezen, en daar de Heer mulder, thans als Lands Operateur, en Lector in de Heel- en Verloskunde, te Leeuwaarden aangesteld zyn- {==17==} {>>pagina-aanduiding<<} de, zich in de gunstigste gelegendheid bevindt, om zyne kundigheden in dit vak verder uit te breiden, mogen wy ons met reden vleijen, dat men in de Verloskunde, die, hoe zeer in de laatste jaaren tot een aanmerklyken trap van volkomenheid gestegen zynde, echter nog voor vry meerder volmaaking vatbaar blyft, in vervolg van tyd, van de bekwaamheden des Heeren mulder, die zich door zyne eerstelingen op eene zo gunstige wyze onderscheiden heeft, nog meerdere voortbrengselen, door verdere naarsporingen en ondervindingen, te wachten zal hebben. Algemeen denkbeeld, of myne gedachten en uitvinding van een Thelegraphe, of Correspondentie-Wyzer. Zynde een Werktuig onlangs in Frankryk uitgevonden, en thands aldaar in gebruik. Om in een zeer korten tyd, op een merkelyken afstand, tydingen of berichten over te brengen. Door Jan Cantzlaar, Hzn. Te Rotterdam by N. Cornel, 1794. In gr. 8vo, met het Aanhangsel, en een Plaat, 38 bl. Description & Representation du Telegraphe. - Dat is: Beschryving en Afbeelding der Telegraphe. In 's Hage by J. Plaat. In Quarto, 4 bl. Ontwerp van de Telegraphe, zynde eene opgaave van drie onderscheidene wyzen; waarop de Telegraphe van den Heere Chappe kan zamengesteld zyn. Benevens de beschryving van een geheime Correspondentie-Machine, waar door men geheime Briefwisseling houden kan, zodanig ingericht, dat zy die de Zamenstelling en het gebruik van die Machine kennen, nooit in staat zyn, om een Brief, op die wyze geschreven, te ontcyfferen. Door Jacob de Gelder, Fransch en Duitsch Kostschoolhouder en Mathematicus te Rotterdam. Te Rotterdam by J. Holsteyn, 1794. In gr. 8vo, met een Plaat, 36 bl. Nimmer vondt welligt eene uitvinding een gepaster tydstip om daadelyk in gebruik gebragt te worden, dan de Telegraphe van den Heer chappe. Zonder dat men, hier te lande, iets van de uitvinding gehoord had, berichtten de Nieuwspapieren, dat men te Parys, in 50 minuuten, over Ryssel, door dit Werktuig, gewigtige tydingen ontvangen had. Deeze berichten maakten veele men- {==18==} {>>pagina-aanduiding<<} schen nieuwsgierig, hoedanig dit Werktuig was; doch tot heden schynt het niet volledig in ons Vaderland bekend te zyn; weshalven men zich alleen moet vergenoegen, met de gedachten van zodanige lieden daar over te verneemen, als zich in de bovengeplaatste Schriften daar over reeds verklaard hebben. De Heer cantzlaar is, zo veel wy weeten, de eerste geweest, welke zyne gedachten en uitvinding van een Telegraphe, in het eerstgenoemd Algemeen denkbeeld, onzen Landgenooten heeft medegedeeld. Na aangemerkt te hebben, dat de Uurplaaten en Uurwyzers der Klokken op een vry verren afstand zichtbaar zyn; dat de stand der vergulde Uurwyzers alle menschen, die een goed gezicht hebben, en door geene huizen, boomen, of andere beletzels, gehinderd worden, op een vry verren afstand doen zien, hoe laat het is; dat zelfs zommige Menschen, zonder de uuren op de plaat, alleen uit den stand des Uurwyzers, zien kunnen, welken tyd de Wyzer aanwyst, nadien ieder weet, dat, als de Wyzer regt op en neer staat, het 12 of 6 uuren, en zo dezelve juist Horisontaal staat, het 9 of 3 uuren is; terwyl de tusschen beiden staande uuren, ligtelyk, op een half uur na, beraamd kunnen worden. Na dit alles aangemerkt te hebben, deelt hy de beschryving van zyn uitgevonden Werktuig dus mede: ‘Laat, op een taamelyk groote zwartgeverwde langwerpige plank, drie cirkels op gelyke afstanden schilderen met witte Verw: de tusschenruimten der twee bovenste Cirkels moeten in 24 deelen of liever vakken gedeeld worden, beginnende het eerste vak juist boven 12 uuren: tusschen de twee onderste Cirkels (zynde de middenste gemeen, namentlyk zo wel tot de bovenste als tot de onderste behoorende,) laat men de uuren en half uuren met vergulde letters schilderen, gelyk op alle Klokken de Uurwyzerplaat beschilderd is; terwyl men, in de bovenste 24 vakken, alle de letters van het A, B, C, sterk verguld, op een zwarten grond laat schilderen, beginnende de letter A te stellen juist boven 12 uuren. Wyders voegt men nog een Plank, van dezelfde grootte en formaat als de eerstgemelde, op een' zekeren afstand agter dezelve; deze aan de eerstgemelde wel aangehecht zynde, door eenige (het zy 6 of meer) stylen, zal de Machine recht over einde kunnen staan. Deze laatstgemelde plank wordt van agteren zwart geverwd, en twee Cirkels, even groot van diameters als de twee bovenste van de {==19==} {>>pagina-aanduiding<<} eerste plank, 'er op geschilderd; tusschen deze twee Cirkels, die op dezelfde wyze als de zo even gemelde, in 24 vakken, worden gedeeld, plaatst men dezelfde letters, doch in de tegengestelde orde, waar door alle de letters van het A, B, C, overéénkomen met die welke op de eerste plank staan, doch deze behoeven slechts wit geverwd, en niet verguld te zyn, en kunnen ook van veel kleiner formaat zyn, dan die op de voorste plank staan, dewyl men zich daar altoos digt by bevindt. - In het middenpunt van de bovengemelde Cirkels der voorste plank wordt een gat geboord, waar door een As heen loopt, aan welke een Wyzer gevoegd en wel vastgemaakt is, die aan zyne spitse of wyzende helft sterk en helder verguld is; terwyl de andere helft zwart geverwd wordt, en slechts tot een evenwigt dient in het beweegend gebruik. De bovengemelde As gaat ook regt horisontaal door de agterste plank heen, door een gat dat te gelyk het middenpunt der twee Cirkels is: welke, daar agter uitkomende, op eene geringe lengte eindigt, aan welkers einde een Kruk of Draaijer vastgemaakt is, terwyl 'er tevens digt tegen deze agterste plank, mede een Wyzer (van lengte tot op de letters komende, en zynde de spitse of wyzende helft wit, en de andere helft zwart geverwd,) wel vastgemaakt en juist overéénkomende met den stand der voorste, zoo dat, wanneer, met den Draaijer, de As met de Wyzers rondgedraaid wordt, zoo moeten beide, de voorste en de agterste, op dezelfde letters staan of wyzen. - Voorts moet men by ieder dezer Werktuigen één of meer Telescoopen, en ten minsten twee Waarneemers, hebben, als mede een Horologie met een Secondewyzer, en voorts Pen, Papier en Inkt.’ - Zie daar het Werktuig en deszelfs toestel, behalven de Seinen, die verschillend bepaald kunnen worden. De Heer cantzlaar onderstelt, dat een Telegraphe in 's Hage, en een ander te Rotterdam, geplaatst zy, zodanig, dat beiden, door Telescopen, wederzyds gezien kunnen worden. Hy vooronderstelt verder, dat die van Rotterdam het volgend bericht willen geeven: Zedert gisteren wordt Breda belegerd, en de Stad is reeds opgeëischt: welk bericht in cirka 6 minuuten naar 's Hage, door dit Werktuig, overgebragt kan worden. De reden is klaar: de half vergulde Wyzer wordt te Rotterdam op de letter Z gesteld, en staat daar 5 Seconden op stil; even zo doet zy op E, op D, op E, en op R; doch nadien met de volgende Letter T het woord uit is, staat de Wyzer op die letter 10 Seconden {==20==} {>>pagina-aanduiding<<} stil: welk een en ander, door de Haagsche Waarneemer, wordt opgemerkt en aangetekend: die derhalven, in circa 6 minuuten, dit geheel bericht op de Rotterdamsche Telegraphe gespeld zal hebben. Men ziet dat deeze uitvinding niet onaartig en tevens zeer eenvoudig is; doch zy verschilt zekerlyk hierin van de Fransche, dat de berichten voor ieder die de beweegingen van den Wyzer ziet, verstaanbaar zyn; iets dat op de Telegraphe van chappe geen plaats moet vinden, nadien, volgens bekende berichten, de Waarneemers zelve, die de beweegingen namaaken, niets van de tydingen weeten. Doch men zou dit door byzondere Sleutels, die telkens veranderen, kunnen verbeteren. Voor de K, die de Schryver uit zyn Alphabeth gelaaten heeft, om slechts 24 letters, op zoo veel halve uuren, te kunnen plaatsen, zouden wy de X weggelaaten hebben; nadien deeze letter by ons veel beter gemist, of anders door ks vervangen kan worden. - Het Aanhangzel, of Vervolg, lost eenige bedenkingen op, en toont hoe men dit Werktuig meerder licht zou kunnen verschaffen, zo dat het zelfs des nachts van dienst zou kunnen zyn. Het tweede Stukje, getyteld: Description, &c. het welk men, in de Nieuwspapieren, als eene, door een Correspondent uit Ryssel overgezondene, naauwkeurige beschryving en afbeelding van chappe's Telegraphe heeft aangekondigd; dit Stukje komt ons vry duister voor, geevende zeer weinig licht aan de bygevoegde Afbeelding, die insgelyks weinig betekent. Voor zoo veel wy 'er uit hebben kunnen opmaaken, zou dit Werktuig uit één langen arm, of schaal, bestaan, aan welke twee andere armen, of schaalen, ter wederzyde vastgemaakt zyn; welken, door middel van touwen, 280 beweegingen kunnen maaken. Elke beweeging zou 20 Seconden duuren, zo dat het Werktuig maar 3 beweegingen in één minuut zoude doen, staande zo lang onbeweeglyk in een Keep. Dus doende zou de eerste beweeging, in Parys aangewezen, reeds in Ryssel overgebragt zyn, eer de tweede beweeging in Parys begon: dat niet onmogelyk is. De meeste duisterheid in deeze beschryving, (die ook maar een halve bladz. groot is) ligt in het getal der beweegingen. De groote schaal heeft maar 4 beweegingen, de twee andere 240; intusschen wordt gezegd, dat elke beweeging der laatste ⅛ van een Cirkel, of 45 graaden, {==21==} {>>pagina-aanduiding<<} is: waar die 240 dan van daan komt, is niet wel te gissen. In het derde Stukje geeft de wiskunstige de gelder het Ontwerp eener Telegraphe op, welke, schoon van zyne uitvinding zynde, hy meent dat het naast by die van chappe zal komen. De volgende vereischten van zulk een Werktuig, door hem opgegeeven, zyn zeer juist. ‘1. Moeten de tydingen door hetzelve, zo spoedig molyk, overgebragt kunnen worden. 2. Deszelfs zamenstelling moet eenvoudig en regelmaatig zyn, zo dat, wanneer de Machiene in werking is, 'er zo min fouten als mogelyk zy kunnen begaan worden. 3. Dewyl 'er, in de meeste tydingen, die door de Telegraphe overgebragt moeten worden, vereischt wordt, dat noch de persoonen die werken, noch het publiek dat de bewerking ziet, deeze tydingen te weeten komen, moet 'er een middel bedacht worden, om de tydingen zodanig over te brengen, dat noch het publiek, noch de persoonen die aan de Telegraphen werken, ooit in staat zyn om de tydingen te kùnnen weeten, die door de Telegraphe overgebragt worden.’ Deeze vereischten, - van welken de laatste niet in het Werktuig van den Heer cantzlaar gevonden, doch 'er evenwel by gebragt zoude kunnen worden, - heeft de Heer de gelder alle in het oog gehouden; zo wel by het uitvinden zyner Telegraphe, als by het uitdenken eener geheime Correspondentie-Machiene, by dat Werktuig behoorende. Beiden worden in dit Stukje beknopt beschreven, en door een Plaatje opgehelderd, zonder het welk alle overneeming, voor onze Leezers, vruchteloos zoude zyn. Dit kunnen wy 'er van zeggen, dat beiden zeer eenvoudig zyn, bestaande de Telegraphe in een Rad van yzer of hout, hebbende mede alle de letters van het Alphabeth, uitgezonderd de I.Q. en X, zynde 23 in getal; waar by het punctum (.) als de 24ste gesteld is. De geheime Correspondentie-Machiene bestaat uit een stuk Carton-Papier, op het welk alle de getallen en letters der Telegraphe zyn overgedragen, en naar goedvinden verschikt kunnen worden; zo dat alles op de Telegraphe, zonder deezen Sleutel, als wartaal beschouwd kan worden. Van bl. 27 tot 36 geeft de Schryver zyne nadere gedachten op over de Telegraphe, als mede hoedanig men door 2 getallen, volgens een Phrases-lyst, eenige tydin- {==22==} {>>pagina-aanduiding<<} gen kan overbrengen. By voorb. uit 's Hertogenbosch willende berichten: ‘Wy hebben gecapituleerd. / De bezetting zal met Krygseer uittrekken, / en verplicht zyn niet meer tegen den Vyand te dienen;’ / dan zouden alle deeze woorden, door de volgende getallen, 11, 12, 13, 16, 17, op de Telegraphe, en van daar verder overgebragt worden. - Men ziet dat dit noodwendig door Sleutels moet geschieden, van welken wy in den aanvang reeds spraken. - Wy twyfelen niet of 'er zullen eerlang meer Stukjes van deezen aart in 't licht treeden, wanneer wy van dezelve zullen berichten. Lofreden op Henrik Albert Schultens, openlyk uitgesproken te Leyden, op den elfden van Wiedemaand 1794, door Jacobus Kantelaar. Te Amsteldam by P. den Hengst, 1794. In gr. 8vo. 104 bl. De beroemde Hoogleeraar henrik albert schultens, werdt te Herborn, den 15 van Sprokkelmaand 1749, geboren, en was naauwelyks een half jaar oud, wanneer hy met zyne Ouders, jan jacob schultens en susanna amalia schramm, uit zyne geboorteplaats naar Leyden verhuisde, alwaar zyn Vader tot Hoogleeraar in de Godgeleerdheid en Oostersche Taalen beroepen was, in de plaats van deszelfs Vader albert schultens. Om het loslyk spoor van zynen Vader en Grootvader te kunnen betreden, begon hy, in het agtste jaar van zynen ouderdom, zyne cerste Letteroefeningen op de Latynsche Schoolen te Leyden, vervolgde dezelve te Haarlem, en kwam, veertien jaaren bereikt hebbende, op de Leydsche Hoogeschoole, alwaar hy zyne Letteroefeningen voltrok; hebbende intusschen twee jaaren te Harderwyk, by den Hoogleeraar everhard scheidius, doorgebragt, die een paar jaaren in het huis van zynen Vader gewoond had, en met wien hy verscheidene Arabische Schryvers had doorgelezen. Zyne zucht tot de Weetenschappen, vooräl tot het beoefenen der Oostersche Taalkunde, ontstak in hem den lust om het nabuurig Engeland te bezoeken, om aldaar, voornamenlyk te Oxford, de rykdommen der Bodleyaansche Bibliotheek zich ten nutte te maaken. Hy vertrok den 12 September 1772 van Helvoetsluis. Eenigen tyd te London doorgebragt hebbende, kwam hy den 10 October {==23==} {>>pagina-aanduiding<<} te Oxford, en werdt aldaar, den 4 May 1773, de grootste eer bewezen, die de Hoogeschool van die plaatse immer aan iemand bewyzen kan: namenlyk, men verhief hem, by openen Brief, tot Meester in de Kunsten (Master of Arts by Diploma) hebbende hy zich, voor eenige dagen, naar London begeeven. Na het ontvangen van dit eerbewys, dat nimmer gegeeven wordt dan voor waare verdiensten, en in 23 jaaren slechts zes Engelschen te beurte viel, terwyl het aan Vreemdelingen nimmer gegeeven werdt, zo men eenige Koningen of Vorsten uitzondert, keerde schultens naar zyn Vaderland te rug, alwaar men reeds reikhalzend naar hem uitzag. Immers drie maanden na zyne terugkomst, namenlyk 18 Augustus 1773, werdt hy, in de plaats van willem koolhaas, tot Hoogleeraar in de Oostersche Taale en Oudheden aan de Doorluchtige Schoole van Amsteldam aangesteld; welke post hy den 15den December, van dat zelfde jaar, met eene gepaste Redevoering, aanvaardde. Vyf jaaren laater vertrok hy van daar om het ambt van Hoogleeraar in de Oostersche Taalen en Joodsche Oudheden aan Hollands Hooge School, in de plaatse van zyn' overleden Vader, te vervullen; houdende te Leyden zyne Intree-redevoering 1 Maart 1779. Ruim 13 jaaren dit Hoogleeraarambt met roem en vlyt bekleed hebbende, werdt schultens op den 24sten November 1792 door eene kwaadaartige zinkingkoorts aangetast, welke eene uitteerende ziekte agterliet, die den braaven man, op den 12den Augustus 1793, op den ouderdom van ruim 44 jaaren, in het graf rukte, nalaatende eene bedroefde Weduwe, catharina elisabeth de sitter, met welke hy den 10den April 1774 in den echt was getreden, benevens drie Zoons en twee Dochters. Het verlies, dat Hollands Hooge School, door den dood der schultensen, leed, was aanmerkelyk, en wierdt best gevoeld door hen, die de verdiensten dier Hoogleeraaren in de Oostersche Taalen en Oudheidkunde op hunnen waaren prys wisten te schatten. De Hoogleeraar everhard scheidius, van Harderwyk naar Leyden beroepen, om de voetstappen van zynen Vriend te volgen, en de plaats van schultens te vervullen, had naauwelyks den tyd om over te komen, om te zien wat door hen, in het vak der Oostersche Letterkunde, nog was overgelaaten; en.... hen in het graf te volgen! Behalven het verlies, dat Hollands Hooge School door {==24==} {>>pagina-aanduiding<<} den dood van schultens leedt, verloor de Maatschappy der Nederlandsche Letterkunde te Leyden in hem haaren waardigen Voorzitter; en het Taal- en Dichtlievend Genootschap, Kunst wordt door Arbeid verkreegen, mede in die Stad gevestigd, haaten Beschermheer. Laatstgemeldo Genootschap, de nagedachtenis van schultens op eene plechtige wyze willende vereeren, verzogt deszelfs Medelid, den Heere jacobus kantelaar, over zynen grooten Leermeester, eene opzettelyke Lofrede te houden. Beter keuze zoude men zeker, in dit geval, niet hebben kunnen doen. De Eerw. kantelaar was meer dan enkel Leerling van schultens, hy was zyn Vriend, en zyn bewonderaar, Zie hier wat hy zelve, ten deezen opzichte, zegt: ‘Ik was ruim veertien jaaren oud, toen ik schultens kennen leerde; hy heeft van dien tyd af immer met eene vaderlyke liefde myn geluk bevorderd, en in myn geluk gedeeld; en niet alleen ben ik aan zyne leiding de geheele vorming van myn verstand verschuldigd, maar, het geen nog oneindig meerder is, hy vormde myn hart, en, terwyl ik jaaren lang zyne grootheid bewonderend aanstaarde, leerde ik in hem die stevigheid van ziel hoogschatten, die alleen onze deugd oprecht en bestendig, en ons geluk, in het midden van alle stormen des noodlots, onwrikbaar maakt. - Myn hart gevoelt dus de volle waarde van schultens, schoon myne tong hem niet naar waarde pryzen kan.’ De dag tot het doen deezer Lofrede was bepaald op den dag der algemeene Vergadering van het Genootschap, welke in den jaare 1794, op Woensdag den 11den van Zomermaand, inviel. De byeenkomst was ook, ten dien einde, in plaats van op twee uuren na den middag, gelyk gewoonlyk, nu op negen uuren des morgens bepaald; en na dat een gedeelte der gewoone bezigheden was afgedaan, begaven zich de gezamenlyke Leden, tegen elf uuren, naar de Doopsgezinde Kerk, alwaar vervolgens, in de tegenwoordigheid eener niet min aanzienlyke dan talryke schaare, gemelde Redevoering, met zo veel kunde als bevalligheid, en deelneemend gevoel, door den Heere kantelaar gedaan werdt, terwyl eene algemeene toejuiching der Hoorderen den Redenaar met verrukking vergezelde. Na het afloopen der plechtigheid, wanneer de Leden des Genootschaps weder ter gewoone Vergaderzaale waren byeengekomen, werdt, by het hervatten der bezigheden, {==25==} {>>pagina-aanduiding<<} den Heere kantelaar, voor het met zoo veel lofs verrichte werk, niet alleen door den Voorzitter, Professor ysbrand van hamelsveld, met een treffend Dichtstuk dank betuigd, maar ook een dubbelen zilveren Eerepenning, op den gewoonen stempel des Genootschaps geslagen, doch, ter aandenkinge, zo wel als ten blyke van erkentenisse, met een gepast opschrift voorzien, op eenpaarig besluit der Vergadering, toegewezen. Wy zyn opzettelyk eenigzins uitvoerig geweest, in het mededeelen der levensschetse van den Hoogleeraar henrik albert schultens, en in het vermelden der plechtigheden, welken, by het houden der Lofrede over hem, plaats hadden. De byzonderheid in beiden noopte ons tot die uitgebreidheid. Ook zal men, uit het voorgedragene, nu genoegzaam kunnen opmaaken, wat men in deeze Lofrede kan en moet verwagten. Zy beslaat 69 bl.; wordt voorgegaan door eene Opdracht aan de Loden van het Genootschap, op welkers besluit dezelve vervaardigd en uitgesproken is; en gevolgd door 27 bl. Aantekeningen, betreffende het Leven en de Schriften van den Hoogleeraar, die in de Redevoering zelve enkel genoemd of aangewezen konden worden. Het slot maakt een schoon Latynsch Dichtstuk op schultens (Schultensio defuncto) uit, van den bekwaamen Amsteldamschen Rector r. van ommeren. Om ons verslag te voltooijen, moeten wy evenwel nog iets doen, namenlyk, wy moeten onze Leezers, met den styl des Heeren kantelaars, in deeze Lofrede, en met het karakter van den Hoogleeraar schultens, eenigzins bekend maaken: en wy mogen 'er byvoegen, dat de schilderende trekken, dien aangaande, geenzins te ver getrokken zyn. De Hoogleeraar was, in het onrustig jaar 1787, Rector Magnisicus der Leydsche Academie, zyn gedrag in dien tyd verdient derhalven bovenal opmerking, en wel, zo als het door den Eerw. kantelaar, op volgende wyze, wordt voorgedragen: ‘Gy hebt hem gekend in dien tyd, waarin zoo veelen, die te voren geacht werden als eiken in den zwaarsten storm te zullen staan, reeds by het geruisch van den eersten wind, als stroohalmen geknakt, het hoofd voor het geweld boogen. Maar wie heeft immer de standvastigheid van schultens zien wankelen? Altyd aan zyne grondbeginzelen en aan zyn karakter getrouw, het zy hy als afgezant van den Academischen Raad aan het Stad- {==26==} {>>pagina-aanduiding<<} houderlyk hof verscheen, of als Richter een' aangeklaagden jongeling tot zich in zyn' binnekamer geroepen had; het zy hy zich in staatelyke Vergaderingen, of in byzondere gezelschappen, bevond; het zy hy zyn gevoelen uitsprak, of bevelen gaf; liet hy zich, noch door den haat of de woelingen van zyne vyanden, noch door de vrees van aan hun te zullen mishaagen, die de gevoeligste slagen aan zyn aardsch geluk toe konden brengen, noch door de gevaaren, die zyn persoon en huis van een oproerig graauw te wachten hadden, immer tot zwygen brengen, waar rechtvaardigheid en waarheid het spreeken tot pligt maakten. En in elke zyner uitspraaken was de reinheid van zyn hart, en zyne onpartydige waarheidsliefde, zoo zichtbaar, was zyne rondborstigheid met zoo veel waare wellevendheid gepaard, was de kracht van overtuiging zoo vermogend, was de toon van zyne stem zelve zoo doordringend, dat een onwillekeurige eerbied, by zyne tegenstanderen, ten minsten voor eenigen tyd, de plaats van den haat innam, en zy, zoo lang zy hem hoorden, geene andere aandoening gevoelden, dan de brandende spyt, dat zulk een man niet tot hunne party behoorde. In zyne tegenwoordigheid dorst hem niemand beledigen, zyn tred zelve baarde eerbied en ontzag, en het hollend graauw, dat door niemand te stuiten was, bezweek voor zyne grootheid. Eenige jongelingen, door eene oproerige menigte vervolgd, zochten hulpe by schultens, die zy elders niet hadden kunnen erlangen. Ten aanhooren van het woedend gepeupel, geboodt hy, met eene donderende stem, den bevelhebber der binnenwacht, om geweld met geweld te keeren. De geheele menigte, schoon grimmende van nyd, en brandende van begeerte, om hem aan te vallen, die aan hunne woede weerstand dorst bieden, was verpletterd door de majesteit van zyne stem en houding; in één oogenblik zweeg het getier des raazenden hoops: en schultens, in het midden deezer doldriftige bende, scheen een magtig Vorst te zyn, omstuwd door zyn gehoorzaam Volk. ‘Doch, hoe minder de boosheid hem in het openbaar dorst wederstand bieden, des te meer woedden list en laster tegen hem in het geheim. En het zou niet te verwonderen geweest zyn, indien men zelfs bedekte pogingen had aangewend, om hem uit den weg te ruimen, wiens eerlykheid men niet had kunnen doen wankelen, wiens moed men niet had kunnen ter nederslaan, {==27==} {>>pagina-aanduiding<<} wiens gezicht men niet kon verdragen. Ik zal niet onderzoeken, of zodanige pogingen in de daad aangewend zyn; maar dit is zeker, dat de welmeenendste vrienden van schultens het daar voor hielden; en dat zy in de grootste vrees waren, voor het al te wel slagen van dezelven. Zy rieden hem dierhalven den slag, die hem dreigde, voor te komen, en zyne verdediging tegen de grieven, die men heimelyk tegen hem inbragt, aan eenen vriend te zenden, die in de beste gelegenheid was, om dezelve bekend te maaken, waar het behoorde. Wat deed schultens? In eene plegtige aanspraak aan zyne oudste kinderen, die 'er alleen nog maar vatbaar voor waren, vermaande hy hen, zich noodzaaklyk in de waereld te maaken, om zich door hunne eigene verdiensten het nodige te verzorgen; en voegde 'er de ernstige verklaaring by, dat zy nimmer van hem de geringste laagheid verwachten moesten, ter bejaaging van eenige gunst voor zich of de zynen. Van zyne echtgenoote hield hy zich verzekerd, dat zy liever een' minderen stand voor haaren tegenwoordigen ruilen zou, dan toelaaten, dat hy, om haaren wil, zyne standvastigheid in het geringste bezwalkte. En, hoe zeer haare belangen, en die van zyne vyf kinderen, hem op het harte woogen; hoe talryk de genoegens waren, die hy in zyn' post smaakte; hoe veele wegen dezelve hem opende, om aan zyne pryswaardige eerzucht te voldoen: hy voelde zich zelven genoeg, om zeker te weeten, dat hy, met de grootste ingetogenheid, alles opofferen kon, en dat niets volstrekte behoefte voor hem was, behalven zyne deugd. Om echter den welmeenenden aandrang van zyne vrienden gehoor te geeven, schreef hy den brief, dien men van hem vorderde; verdedigde zich rondborstig tegen iedere lastering, die tot zyne kennisse gekomen was; maar voegde 'er met de eigen rondborstigheid by: ‘Geen mensch in de geheele waereld, en geene overweeging, hoe ook genaamd, is in staat om my te brengen tot eene verandering in myn openbaar of byzonder gedrag, het welk myn geweten my zegt, dat in dien zin, welke thands bedoeld wordt, onschuldig en onberispelyk is. Ik vraag noch voor het voorledene de minste verschooning, noch beloof de geringste verandering voor het toekomende: maar zal alles afwachten met die gerustheid, en dat vertrouwen op God, waar toe ik voel, dat eer en deugd krachten geeven.’ {==28==} {>>pagina-aanduiding<<} Schets van het Huisselyk Leven en Karakter van Lodewyk XVI, Koning van Frankryk. Uit het Hoogduitsch van C. Girtanner. Te Utrecht, by W. van Yzerworst, 1793. In gr. 8vo. 164 bl. Liefhebbers van Anecdotes, van Vorstlyke Anecdotes, kunnen in dit Boekdeeltje te recht geraaken, en zich verzadigen. De Heer girtanner heeft ze daar in verzameld, en, schoon meerendeels ingerigt om de Deugden van lodewyk den XVI en die zyner Gemalinne op te hemelen, vindt men 'er veele Anecdotes in, die het schandlyk Leeven der Prinsen van den Bloede, van Staatsministers en Hovelingen, betreffen. Alle zyn ze, gelyk het in 't zamenstellen van zulke Boeken gaat, niet even gewigtig, ja 'er loopen niet weinig Kleinigheden onder, voor welker verschooning de byzonderheid op den Tytel, het Huislyk Leeven, eenigzins pleit; doch dit strekt zich geenzins uit tot de zodanige, die met het Huislyk Leeven geene gemeenschap hebben, en 'er nogthans niet schaars in gevonden worden. Met dit alles zal men, schoon min dan de Heer girtanner met lodewyk den XVI ingenomen, dit Boekdeeltje, met genoegen, en niet zonder vrugt, leezen, om de aanleidende en voorbereidende oorzaaken der Fransche Staatsomwenteling te ontdekken. Een Koning, die in eene Afwisseling van Staatsdienaars, onder welken zo veele slegten, doorslegten, op den Throon zat, kon dien niet behouden. Girtanner zelve is van dit gevoelen. Zie hier eene Anecdote, aan welker slot hy dit betuigt: ‘De Heer calonne zogt, terstond na zyne aanstelling, zig by de Heeren en Dames van het Hof bemind te maaken. Hy haalde den Koning over, 14,600,000 Livres uit de schatkist te laaten ligten, ter betaalinge der schulden van den Graaf van artois. Voor den Graaf van provence wist hy, in dezelfde maand, (December 1783) een som van 18,164,211 Livres te bewerken. Aan verscheide Geleerden deelde hy belooningen en jaargelden uit, op dat zy hem pryzen zouden. Hy overreedde den Koning, twee Landgoederen te koopen, van welken dezelve geen het minste voordeel kon trekken, naamlyk het Slot Ramboilet van den Hertog de penthievre, en het Goed Isle Adam van den Prins van conty, {==29==} {>>pagina-aanduiding<<} voor tien millioenen. Den laatsten aankoop had calonne uitgewerkt om aan den Prins van conty geld te verschaffen, ter betaalinge van zyne schulden. De Koningin kogt, op calonnes voorslag, voor zes millioenen, St. Cloud. Om den Prins van condé te behaagen, kogt hy deszelfs Graafschap Clermontois, in naam des Konings, voor eene onmeetelyke som. Van de Hertogen de chartres liancourt, van de Graaven van artois en provence, werden bosschen en goederen gekogt. Op deeze wyze kogt calonne zig, op kosten der bedroogen Natie, begunstigers en vrienden aan het Hof; op deeze wyze werd het geld, 't welk de arbeidzaame en nuttige Classe der menschen in Frankryk, met zuure moeite, verworven hadt, van de nutteloosste aller menschen, van lediggangers, van vleiers, van panlikkers, van Hovelingen, doorgebragt. Deeze veragtlyke ellendelingen wentelden zich in overdaad en wellust, terwyl het arbeidzaame, het gedrukte, Volk moest gebrek lyden. Lodewyk de XVI, die het geluk zyns Volks opregt behartigde, werd, zo wel als de Koningin, van den schandelyken calonne, en zyn ondeugenden aanhang, op eene ongehoorde wyze, bedroogen, en om den tuin geleid. Deeze menschen, die de schatten des Ryks, met de dartelste brooddronkenheid, verkwisteden, die alle voordeelige Ampten en Bedieningen aan hunne nietswaardige Vrienden en Afhangelingen gaven, die het Volk uitmergelden door snoode en zwaare belastingen, tot welke zy geen penning betaalden - deeze menschen zyn de hoofdbewerkers van het ongeluk des Konings, en van den ondergang des Ryks. De Fransche Hofadel doolt thans rond op de Waereld, beroofd van huis en have, en kan byna nergens eene schuilplaats vinden. Dit lot is hard, maar niet onverdiend. Men gevoelt bykans geen medelyden, als men de geschiedenis hunner verkwistingen weet.’ Wy willen hierby nog twee Anecdotes voegen van een meer huislyken aart; de een den Koning, de ander de Koningin, betreffende. Ten tyde van de zamengeroepen Vergadering der Aanzienlyken, ‘was de onbeschaamdheid der Schryveren tot eene buitengewoone hoogte opgeklommen. Bytende Spotschriften, en lasterlyke smaadredenen, tegen den Koning, de Koningin, en de {==30==} {>>pagina-aanduiding<<} Ministers, kwamen 'er dagelyks te voorschyn. De Koning, die in deeze Schriften de stem des Volks meende te hooren, liet den Boekverkooper blaizot heimlyk te Versailles by zig komen, en gaf hem order, door de opening van een klein kastje, waar toe de Koning alleen den sleutel had, alle de vliegende papieren en geschriften te werpen, die de gebeurtenissen van den dag betroffen. Dit kastje stondt in een voorkamer des Konings. De Boekverkooper volgde het bevel van den Koning stiptlyk op, en sprak daar tegen niemand een woord van. De Koning werd van alles, wat 'er gebeurde, naauwkeurig onderrigt, kwam tot kennis van menig eene heilzaame waarheid, onder eene menigte van groffe lasteringen, en nam 'er zyne maatregels naar. De Ministers konden zig geen denkbeeld maaken, hoc dit toeging; tot dat breteuil, door zyne bespieders, het geheim ontdekte. Terstond liet hy blaizot, onder voorwendzel dat hy verbooden Boeken verkogt, in de Bastille werpen. De Koning vondt, eenige dagen agter elkander, zyn kastje ledig. Hy zondt na het huis van den Boekverkooper, en werd gewaar dat deeze in de Bastille zat. Hier over geraakte de Koning in woedenden toorn, zoo zeer, dat hy breteuil terstond liet roepen, hem harde verwytingen gaf, en zelfs een stoel opvatte om na hem te slaan.’ De Anccdote, de Koningin betreffende, is van eenen geheel anderen aart; doch verscheidenheid is de eigenschap der Anecdotes. ‘In een der eerste bezoeken, die de Grootvorstin van Rusland (in den Jaare 1782) de Koningin gaf, zeide deeze: Het schynt my toe, Mevrouw! dat gy, zoowel als ik, eenigzins byziende zyt. Ik gebruik daarom een glas, dat in myn Waaijer is gezet. Wilt gy eens beproeven, of dit kleine hulpmiddel u ook van eenigen dienst kan zyn? Men bragt hier op een kostbaare met Diamanten ryklyk omzette Waaijer, welke de Koningin aan de Grootvorstin overhandigde. Dezelve vondt het glas voortreflyk. Ik verheug my daar over, (zeide de Koningin) en verzoek u, de Waaijer te houden. - Ik neem dezelve met vermaak aan; (antwoordde deeze) dewyl ik nu uwe Majesteit beter kan zien.’ De opgegeeven staaltjes zullen over de Vertaaling een gunstig oordeel doen vellen. Het oorspronglyke niet be- {==31==} {>>pagina-aanduiding<<} zittende, kunnen wy niet zeggen of de Vertaaling getrouw is, dan gelooven zulks gaarne op 's Vertaalers woord; dat hy niet slaafs overgezet hebbe wyst de doorgaande losheid van styl uit. Tafereelen van de Staatsomwenteling in Frankryk. Eerste Deel. Met Plaaten en Pourtraiten. Te Amsterdam by J. Allart, 1794. In gr. 8vo. 189 bl. Verre in Plaats en bovenal verre in Tyd afgelegene Gebeurtenissen te beschryven, moet, om verscheidene elk in 't oog vallende redenen, voor een gemaklyker en ligtvolvoerbaarder taak gerekend worden, dan Gebeurtenissen te boeken, op eigen Grond, of in de Nabuurschap, en in den eigen Leeftyd des Schryvers, voorgevallen. - Een Schryver, die zeer gelukkig in het eerste geval slaagde, en eene welverdiende algemeene toejuiching behaalde, kan zich, als hy het tweede onderneemt, des geene zekerheid belooven. - In hoe verre deeze aanmerking passe op den Autheur der Tafereelen van de Staatsomwenteling in Frankryk, welks Eerste Deel thans voor ons ligt, kunnen wy met geene volstrekte zekerheid bepaalen, daar hy, om redenen, in 't slot der Voorrede vermeld, verkoozen heeft zyn Naam te verzwygen; doch wie de Vier Deelen der Romeinsche Geschiedenissen, door m. stuart onlangs uitgegeeven, geleezen heeft, zal, in taal en styl, zo veel overeenkomsts tusschen dit geagte en gezogte Werk, en de nu het licht ziende Tafereelen, vinden, dat hy eene groote maate van waarschynlykheid heeft, om beide deeze Werken aan dezelfde meesterlyke Penne toe te kennen, en zal gevolglyk onze aanvanglyke aanmerking niet ongepast keuren. Wat hier van weezen moge, de ongenoemde Schryver waagt het, zich in den drom te begeeven der menigte, die, zo in Frankryk zelve als in andere Landen, voornaamlyk in Duitschland en in Engeland, zich gezet hebben, om de in zeer veele opzigten alleraanmerkelykste Gebeurtenis der Staatsomwenteling in Frankryk, in derzelver beginzelen, voortgang en byzonderheden, aan het tegenwoordige Geslacht open te leggen, en voor de Naakomelingen te bewaaren. Hy waagt het niet zonder gevoel van de zwaarigheden, die zich in deeze taake opdeeden. Laaten wy hem zelve hooren. {==32==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Reikhalst het gansche beschaafde menschdom thans met een huiverig verlangen naar de eindelyke uitkomst dier Staatsomwentelinge, zeer zeker zal de nakomelingschap met eenen greetigen weetlust alle de gedenkstukken beschouwen van deezen merkwaardigen tyd, en de minste onagtzaamheid in het opzamelen, byeen houden, en zorgvuldig overleveren, daarvan, zou nooit door onze naneeven aan hunne voorouderen kunnen vergeeven worden. Het voorgevoel van zulk rechtmaatige verwytingen, en de aandrang van eenen geest, die vol is van de tegenwoordige gebeurtenissen in dat Ryk, heeft ongetwyfeld reeds verscheide pennen op het papier gebragt, om der nakomelingschap een getrouw en volledig verslag daar van te bezorgen; maar zy, die zich door beide deeze aandoeningen niet geheel lieten verrassen, vonden zich als nog verpligt hun veder neder te leggen, of hadden reden om zich over eene ontydige onderneeming te beklaagen. Gevoelig voor het verwyt, van den ryken oogst der hedendaagsche lotgevallen van zulk een aanzienlyk Volk van dit Waerelddeel onachtzaam verzuimd te hebben, en door de hevigste driften van deelneeming aan den toestand der menschlyke maatschappy ontvonkt, was de geest van hem, die u thans deeze Tafereelen aanbiedt, zinds lange bezwangerd met het stoute ontwerp, om de Geschiedenis des Franschen Volks van deezen tyd van naby onder de ontzettende oogen te zien, en haare waare gestalte met waarachtige verwen voor zyne naneeven af te maalen. Hy bragt hier toe een hart mede, het geen door geenen band des vooroordeels bekneld wordt; hy wapende zyn oog beurtlings met den byhaalenden kyker der voorige eeuwen, en met het verhelderend glas van de Wysbegeerte der Waereld; maar zyn stand in de lyn der tyden en in die der plaatzen maakte het hem onmogelyk, zyn voorwerp van alle zyden te beschouwen, en bedenkelyk, om zyne opmerkingen, in zulk een gebrekkigen stand gemaakt, zynen landgenooten thans aan te bieden, of voor echt in het vervolg na te laaten.’ Alle deeze redenen, in de Voorrede voorts breeder ontvouwd, ‘bragten den Schryver deezer bladeren wel terug van zyn Ontwerp eener Fransche Geschiedenis van zynen tyd; maar scheenen hem nog niet genoegzaam, {==33==} {>>pagina-aanduiding<<} om zich te ontslaan van alle verplichting, om, op eene andere wyze, voor den onderzoekminnenden geest van volgende tyden te zorgen.’ De Tableaux de la Revolution Française, in acht-enveertig uitmuntende Plaaten, kwamen hem in handen, en deeden in hem het denkbeeld ryzen; ‘zie daar de alleronpartydigste wyze, om de nakomelingschap zelve te laaten zien, wat 'er gebeurd zy!’ Doch ook hier in deeden zich gebreklykheden en onvolkomenheden op, die hem deeden wanhoopen aan zyn ontwerp, om, het geleide der Tekenpen volgende, een volledig gedenkstuk dier groote Gebeurtenisse op te richten. - Dan uit deeze zwaarigheid zag hy zich gered, toen de kunstminnende Heer g.m. nebe, wien 's Schryvers ontwerp was medegedeeld, zyn uitmuntend Cabinet van Plaaten, Tekeningen en Pourtraiten, der geheele Fransche Staatsomwenteling voor hem opende, waar hy alles vondt wat ter volvoering van zyn oogmerk noodig was. Alle zwaarigheid was hier mede niet uit den weg geruimd. ‘Zo noodig als het was,’ schryft de Autheur, ‘dat deeze Afbeeldingen door eenige Beschryving vergezeld gingen, zo moeilyk bleef het nu nog dien toon te treffen, die by dezelve voegde. Een doorgaand Geschiedkundig verslag hadt alle de bezwaaren eener Geschiedenis tegen zich, en een bloot bericht van het afgebeelde, in elke Plaat, scheen niet genoegzaam voor elk, wien de draad der gebeurenissen in Frankryk zedert het begin der Omwenteling reeds ontglipt mogt zyn. De Schryver koos des den middelweg, dien hy egter bezwaarlyk vinden kon, en stelde zich voor, by elke Plaat zulk eene beschryving te geeven als ter opheldering van dezelve, en tevens ter aanwyzinge van het verband, waarin de afgebeelde gebeurenis met de voorigen of met de geheele Omwenteling stondt, genoegzaam zyn zou.’ Wy gelooven, in de daad, dat hy dus doende het gevaar, waarvan wy in 't begin deezer Aankondiginge spraken, goeddeels vermyd hebbe. In het schetzen van Tafereelen heeft men eene meerdere ruimte en vryer hand dan in het schryven eener Geschiedenis. De bronnen, waar uit de Schryver zyne beschryvingen geschept heeft, zyn, gelyk hy betuigt, ‘veelvuldig, en of zelve volkomen zuiver, of door hem oplettend van alle inmengzels van vooringenomenheid of partydigheid ge- {==34==} {>>pagina-aanduiding<<} zuiverd. Onder de eerste telt hy de Pieces Authentiques approuvées par l'Assemblée Nationale, onder de laatste de Histoire de la Revolution par deux amis de la Liberté - An impartial History of the late Revolution in France - Historische Nachrichten von christoph girtanner - Journal des Revolutions de l'Europe - de Geschiedenis der Omwenteling van campe en van schultz, en, behalven veele andere Brochures, de Beschryvingen eindelyk van het reeds genoemde en nog andere Fransche Plaatwerken over de Omwenteling.’ Wy deeden der Inleidinge, voor de Tafereelen geplaatst, te kort, als wy 'er den bynaam van meesterlyk aan onthielden, als wy 'er niet het een en ander uit overnamen. ‘Zonder,’ dus luidt des Schryvers taal, ‘dat de Geschiedenis alle deeze Tafereelen der Staatsomwenteling in Frankryk duidelyker behoeft te doen spreeken, vertoonen ons dezelven ongetwyseld eene ontzaglyke Volksbeweeging, welke, alle driften tot hartstogten vervoerde, alle menschlyke kragten in eene ongemeene spanning bragt, en persoonen ten voorschyn deedt treeden, wier aanzyn men in eene vreedzaame maatschappy niet vermoeden kan. Maar, gelyk de burgerlyke Wysbegeerte alle Volksbeweegingen zorgvuldig onderscheidt in Oproeren en Opstanden, zoo is het ook voor het deelneemende menschlyke hart geenzins onverschillig, voor welke gewaarwordingen het zich verwydere. Zullen wy het waagen alle de ontzettende uitwerkzelen deezer groote Volksbeweeging te beschouwen, en by Tafereelen stil te staan, wier uiterlyk aanzien ons gansche hart met schrik vervult, dan moeten wy verzekerd zyn, dat geen dolle woede eener opreerige menigte ons mede zal sleepen naar de verschrikkelyke tooneelen eener ongeregelde raazerny, welke geen ander doel heeft, dan voedzel voor eene onmenschlyke wraakzugt te zoeken, of meestal alleenlyk strekt, om werktuiglyk der heerschzucht ten dienste te staan. By zulke vernederende tooneelen der diepverzonkene menschheid kan geen menschlyk oog met eenig genoegen vertoeven; de kunst mag vry haare uiterste vermogens ten kosten leggen, om zulke verschriklyke Tafereelen overeenkomstig derzelver rampzalige waarheid af te maalen, haare kwalyk besteedde bekoorelykheden zullen het gevoelig hart van den mensch {==35==} {>>pagina-aanduiding<<} naar deeze schandelyke pynbank niet lokken; indien het zelfs al geene vernedering voor de scheppende kunsten is, te veronderstellen, dat zy immer zouden kunnen uitmunten in Carricaturen der Menschheid. Zullen wy het Oproer beschryven om het te onderscheiden van den Opstand, en veilig te zyn voor de misleidingen, welke door derzelver verwarring maar al te dikwyls plaats hebben? Ja, de verbysterende indruk van de hier byeengebragte Tafereelen, waarvan 'er veelen ons om Oproerigheden doen denken, zoo lang wy derzelver uitlegging door de Geschiedenis missen, en anderen integendeel ons schynen te noodigen by de zegepraal der menschheid, maaken deeze onderscheiding hoognoodig. Het Oproer - hoe gaarne ontsloegen wy ons niet van eene beschryving, welke ons alle de ellenden van die pest der burgermaatschappyen te binnen brengt, en ons de vermoordde en mishandelde lyken van de eerlykste en verlichtste burgers van hun ondankbaar Vaderland voorby de oogen sleept - onze pen stuit te rug van zulke trekken, en moet gedwongen worden door het overheerschend gevoel van dienst te doen aan de verlichting met deeze onderscheiding tusschen Oproer en Opstand - het Oproer welt uit geheel andere bronnen voort, en is door gansch andere middelen, en op rechtstreeks strydige wyzen, werkzaam, als [dit moest dan zyn] de Opstand. Onkunde, bygeloof en eigenbaat, zyn de voornaame van het Oproer, terwyl versichting, onbevooroordeeldheid, en een belangloos gevoel voor het algemeen welzyn, de eigenaartige bronnen van den Opstand zyn.’ Naa dit ontwikkeld en getoond te hebben, ‘dat de vergiftigde poel, waar uit de verpestende dampen van het heillooze Oproer ryzen, onvergelyklyk is met de zuivere bron, waar uit de eerwaardige Beweeging van een Volk ter verbetering van deszelfs Staatsgesteltenis of Staatsbestuurs opwelt,’ vaart de Schryver voort, met, op even overredenden trant, te beweeren, dat even verschillend de middelen zyn, waarvan het eene en de ander zich bedienen, ja dat zy geheel strydig zyn in de wyzen waar op zy beiden werken. Hoe gaarne wy hier breeder zouden willen weezen, moeten wy tot het Werk zelve wyzen. De Schryver brengt het op zyn Werk t'huis, zeggende: {==36==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Zyn nu de Tafereelen, tot wier beschouwing men ons noodigt, de voortbrengzelen van het Oproer, dan spaaren wy ons hart van de bloedige wonden, welke het van eene ontmenschte woede ontvangen zou; maar zyn zy, althans grootendeels, afbeeldingen eener geregelde Volksbeweeging, dan verlangen wy naar het gezicht der grootsche werkingen van edele en hooggestemde driften.’ Overneemens-, dubbel overneemenswaardig, is zyn daar op volgend betoog, dat de Staatsomwenteling in Frankryk onder de Opstanden moet, en onder de Oproeren niet mag, gerangschikt worden; doch te lang voor ons bestek. Alleen schryven wy af eene rechtmaatig door hem gemaakte uitzondering. ‘Van deeze algemeene maatregelen der Volksvertegenwoordigers zyn zekerlyk geheel onderscheiden de afzonderlyke daaden van byzondere persoonen of volksgedeelten; doch deeze zyn ook zoo weinig ter verantwoording des geheelen volks te stellen, als alle deszelfs Vertegenwoordigers den naam van Godverloochenaars verdienen, om dat één hunner Leden zich daar voor ééns durfde uitgeeven; maar ook terstond door een zyner medeleden tot een schandlyk zwygen gebragt werd. Zulke afzonderlyke ongeregeldheden, welke buiten geene Staatsomwenteling kunnen geslooten worden, daar zy vaak genoeg onder eene gevestigde Staatsgesteltenis plaats grypen, verdienen hier geenzins onze aanmerking. Men noeme dezelven vryelyk Oproerigheden, welke al die verachting en af keer waardig zyn, waar mede wy ons van derzelver schandelyke tooneelen zoo opzetlyk wilden verwyderen; men zal toch om dezelven aan de geregelde en doelmaatige werking van den Opstand zoo min redenlyk zyne oplettenheid kunnen onttrekken, als men de geheele oefening van schier alle kunsten verachten zal, om derzelver toevallig misbruik by haare byzondere beoefenaars.’ De Staatsomwenteling in Frankryk niet ter loops, maar met bedaarde aandagt, beschouwd, en voor een Opstand en geen Oproer in deeze Inleiding verklaard hebbende, meent hy, in zyne Voorreden, zyne Onpartydigheid aan het strengste onderzoek zyner tydgenooten onderwerpende, tot derzelver verdediging alleenlyk dit te moeten aanmerken: ‘dat zyne Inleiding geenzins als een bewys hier tegen kan beschouwd worden; wyl zyne beweering, dat het onderwerp zyner geleverde Tafereelen een Opstand en geen {==37==} {>>pagina-aanduiding<<} Oproer is, even min zyne vooringenomenheid met het zelve kan bewyzen, als men ooit zal kunnen gehouden worden, eenig gevoelen voor waarachtig te erkennen, om dat men het zelve van den blaam van een bloot vooroordeel ontheven heeft.’ Zes Hoofdtasereelen worden, in dit Eerste Deel, opgehangen: I. Oproeping van de drie Standen tot eene Algemeene Vergadering. - II. Plegtige Omgang der Afgevaardigden uit de drie Standen. - III. Opening van de Algemeene Vergadering. - IV. Eedverbintenis in de Kaatsbaan. - V. Koninglyke Zitting in de Zaal der Nationaale Vergadering. - VI. Vereeniging der drie Standen. Het tweede, derde en vierde, Tafereel wordt ons vertoond in drie Plaaten, volgens de beste Origineelen getekend door bulthuis, en in 't Koper gebragt door vinkeles en vrydag; terwyl de Pourtraiten, den Koning, de Koningin, necker, bailly en mirabeau, verbeeldende, van de keurige hand zyn van l.a. claessens. Weshalven dit Werk prachtig ten voorschyn treedt. - Wy verlangen na een volgend Stuk, om een Tafereel ook ten cieraad in onze Letteroefeningen op te hangen; oordeelende het, by den aanvang eens nieuwen Werks, 't geen uitvoerig, zeer uitvoerig, kan worden, noodig, eene Aankondiging van dien aart te plaatzen, als wy ons tegenwoordig toe bepaalden. Observationes in loca Veterum, praecipue quae sunt de vindicta divina; Exercitationum Academicarum specimen tertium; quod, praeside Joanne Luzac, J.U.D. & in Academia Batava Linguae Graecae & Hist. patriae Profesore ordinario, in Auditorio Litterario publice defendit Johannes Jacobus Schultens, Amstelodamo - Batavus, die 26 Junii MDCCXCIII. Lugduni Batavorum, apud H. Mostert, MDCCXCIII. 68 pagg. in 8o. maj. In de tweede zyner Academische Verhandelingen, waar van wy te voren verslag gedaan hebben (*), had de Heer luzac voornaamelyk gehandeld over die plaatzen der Oude Grieksche en Latynsche Schryvers, waarin van de wreekende geregtigheid Gods over de boozen, en andere daar aan verwandte onderwerpen, gesprooken wordt. Hy vervolgt deze stof {==38==} {>>pagina-aanduiding<<} in de derde Verhandeling, die wy thands aankondigen, en die, even als de twee vorigen, uit drie Hoofdstukken bestaat. Het eerste Hoofdstuk begint hy met de aanmerking, dat men wel in de schristen der Kerkvaders een aantal plaatzen van oude Schryvers bewaard vindt, die van zeer veel gebruik zyn in de vergelyking van de zedelessen der Ouden met die van den Christelyken Godsdienst; maar dat men echter zich altyd met veel behoedzaamheid bedienen moet van die plaatzen, door de Oudvaders aangehaald; om dat zommige van dezelven, die op den naam der Oudste Schryvers gaan, nimmer uit hunne pen vloeiden, maar alleen door bedrieglyke kunsten voor de hunne zyn uitgegeven. Hy geeft echter de schuld van dit bedrog niet aan de Kerkvaders, maar meent, dat zy zelven bedroogen zyn, door de kunstenaaryen van Alexandrynsche Jooden, aan welker schriften (waar van zommige geheel voor voortbrengzelen der Ouden werden uitgegeven, terwyl andere met een aantal plaatzen, die men valschelyk aan de Ouden toeschreef, opgevuld waren) zy onvoorzichtiglyk te veel geloof gaven. Van hier, dat zy ter goeder trouwe meenden, nog de oude Sibyllynsche Gedichten, en de schriften van hecataeus, eupolemus, artapanus, aristeas of aristaeus, en anderen, te leezen, terwyl zy intusschen niets anders lazen, dan stukken, die in het brein van eenige Alexandrynsche Jooden looslyk versierd waren. De behendigste en stoutste onder deze Jooden was aristobulus, een Peripatetisch Wysgeer, welke, in zyne uitlegging van de wet van moses, aan ptolemaeus philom tor, by wien hy in eenige achting was, zocht diets te maaken, dat de Heidenen het beste van dat geen, dat zy over den Godsdienst gezegd hadden, uit de heilige Schriften der Jooden hadden ontleend, en in hunne Schriften en Gedichten overgenomen. Om dit te bewyzen haalde hy, op den naam van linus, homerus, hesiodus, de oude Tragici en Comici, een aantal versen aan, die hy of geheel zelf versierde, of door byvoeging of aflaating zoo zeer veranderde, dat zy nu veeleer uit de pen van een' in de Mosaïsche schriften zeer bedrevenen Jood, dan uit die van een' Heiden, gevloeid schynen. Valckenaer heeft dit alles uitvoerig, en met eene verbaazende geleerdheid, betoogd in eene nog onuit egevene Verhandeling de aristob lo judaeo. Scriptore Commentarii in Legem moysis, & conditore versuum sub nominibus lini, homeri, & aliorum. De Heer luzac belooft deze Verhandeling uit te geven, zoo dra twee andere nagelatene werken van denzelfden grooten man, de fragmenten van callimachus die thands gedrukt worden), en de Maccabaïsche Historie, de pers zullen verlaten hebben; en wy verlangen zeer naar de vervulling dezer belofte: terwyl wy met het grootste genoegen de Aanmerkingen gelezen hebben, die de Heer luzac zelf, in dit en het volgend Hoofd- {==39==} {>>pagina-aanduiding<<} stuk, te berde brengt, ter beoordeeling van de echtheid of onechtheid van zommige zoogenaamde fragmenten der oude Dichters, die men by de Kerkvaders aangehaald vindt, en die tot het boven genoemde onderwerp betrekking hebben. De eerste plaats, die hier ter toetze gebragt is, wordt door justyn den Martelaar (*) aan philemon, maar door clemens van Alexandrië (†), theodoretus (‡), en eusebius (§) aan diphilus toegeschreven. Een gedeelte van deze plaats acht de Heer luzac, met regt, het oude Attische tooneel geenszins onwaardig, maar van het andere gedeelte toont hy overtuigend aan, dat het door een' Alexandrynschen Jood, het zy dan aristobulus of een' anderen, gesmeed, en valschelyk aan een' ouden Blyspeldichter toegeschreven zy. By dit betoog had ondertusschen nog gevoegd kunnen worden, dat de woorden, Οὗ τ᾽ ὄνομκ - οὐδ ἂν ὀνομάσαιμ᾽ ἐγὼ, vooral een volkomen voldingend bewys van Joodsch bedrog opleveren, daar dezelven blykbaar geschreven zyn in den bygeloovigen geest der Jooden, welken het ongeoorlofd rekenden, den naam van hunnen God Jehovah uit te spreken. - In het overig gedeelte van dit hoofdstuk handelt de Schryver nog over eene plaats uit de Phrixus van euripides, en over een fragment van den Blyspeldichter aristo of aristophon, door theophilus bewaard (**). Daar de plaats van euripides uitvoerig door valckenaer, in de gemelde Dissertatie, behandeld is, worden de vyf eerste versen van dezelve, die echt en zeer schoon zyn, hier slechts kortelyk met de plaats van plautus, over welke de Heer luzac, in zyn tweede specimen, had begonnen te handelen, vergeleken. In het fragment van den Blyspeldichter komen eenige uitdrukkingen voor, die niet zuiver Attisch zyn, en vermoeden van onechtheid geven. Dit vermoeden is echter hier minder dan by de twee andere plaatzen. Na het voorstellen van een conjectuur over de waare leezing van het laatste vers, wordt dit hoofdstuk beslooten met de mededeeling van dit gehele fragment, benevens de vertaaling van grotius. Het tweede Hoofddeel begint met de opgave van eenige plaatzen uit oude Grieksche Dichters, betreffende de Goddelyke wraak over den meineed, welke plaatzen hier door het vernuft en de geleerdheid van onzen Schryver uitmuntend verbeterd en opgehelderd, en met de volgende schoone regels van plautus vergeleken worden, {==40==} {>>pagina-aanduiding<<} Atque hoc scelesti in animum inducunt suum, Jovem se placare posse, donis, hostiis, Et operam & sumtum perdunt. Ideo sit, quia Nihil ei acceptum est a perjuris supplicii. Facilius, si quis pius est, a Dis, supplicans, Quam qui scelestus est, inveniet veniam sibi. De Grieksche plaatzen, hier behandeld, zyn een sragment, (misschien uit de Phrixus van euripides) by stobaeus (*) - een van archilochus by theophilus (†), het welk den Schryver aanleiding geeft tot de aanmerking, dat het 'er zoo verre af was, dat de vergelding van kwaad met kwaad voor eene ondeugd zou gehouden zyn by de Grieken, dat men dezelve in tegendeel zeer lofwaardig achtte. Hy bewyst dit met een paar plaatzen, en zegt vervolgens: ‘En dit was misschien het eenigste stuk, waarin de zedeleer der Grieksche Wysgeeren verschilde van die, welke ons door Hem geleerd is, wien met regt dat oude gezegde mishaagde: oog voor oog, en tand voor tand, enz.’ (‡). En echter zyn 'er ook plaatzen by de Grieken, welken bewyzen, dat die verhevener zedeleer, althands door zommigen hunner, zoo wel erkend is, als door den grooten Stichter van onzen Godsdienst. Wy zouden 'er hier voorbeelden van geven, maar wy wyzen liever tot de Verhandeling van fischer, waarin dit onderwerp opzettelyk overwoogen is (§), - twee plaatzen van euripides, waar in van de verschooning gesproken wordt, waar mede de Godheid zoo wel hen behandelt, die, ter redding van hun leven, vryheid, of goederen, een gedwongen eed, welken het hart niet meenen kan, met de tong afleggen (**); als den ongelukkigen Vader, die, tegen de strenge eischen van den Godsdienst, en de burgerlyke wetten aan, een' zoon, die een' manslag bedreven had, uit natuurlyke liefde jegens zyn kroost, onder zyn dak herbergt. De laatste van deze plaatzen, die door den grooten valckenaer zelven verkeerd verstaan was, wordt hier door onzen Schryver zeer voortreslyk opgehelderd; by welke gelegenheid hy ook in het algemeen handelt over het oude gevoelen omtrent de wraak der Goden jegens hen die bloedschuldigen herbergden, en de toegevendheid, die zy in dezen geacht werden te gebruiken omtrent de zoodanigen, die dit niet uit snoode oogmerken, maar uit natuurlyke liefde, jegens den misdadigen deeden. - Dit Hoofdstuk wordt beslooten met de beoordeeling van twee plaatzen over het nutte- {==41==} {>>pagina-aanduiding<<} looze van die offerhanden, die met eene onreine ziel aan de Godheid worden toegebragt; waarvan de eerste door verscheiden Oudvaders aan sophocles, de andere door zommigen aan menander, door anderen aan philemon, wordt toegeschreven, maar die beide kennelyke blyken draagen van Joodsch bedrog. In plaats van deze onechte vruchten, geeft de Schryver nog een paar schoone plaatzen van xenophon, en ééne van seneca, op, die vergeleken kunnen worden niet alleen met de aangehaalde versen van plautus, maar ook met verscheiden plaatzen, die wy over dit onderwerp in de schriften der Joodsche Propheten vinden (*). Het geen in het tweede Hoofdstuk reeds in het voorbygaan gezegd was, dat het denkbeeld der Grieken, aangaande de Goddelyke wraak over het schenden van den Godsdienst en over meineed, zeer grooten invloed had op de rechtspleegingen in het Gemeenebest van Athenen, dit wordt in het derde Hoofdstuk breeder ontwikkeld. Te Athenen werd iemand, die van manslag of moord beschuldigd was, door geene ondervraagingen van Regters of Beschuldiger benaauwd, door geene bedreigingen verschrikt, veelmin door de folteringen van een' beul tot bekentenis gedrongen. Nimmer kwam het by de Grieken, vooräl niet by de Atheniënsers, iemand in de gedachten, vryë menschen door pynigingen tot belydenis eener misdaad te brengen. Een beschuldigde kon zich, buiten pyn en banden, met alle vrymoedigheid verdedigen; vóór dat hy overtuigd en gevonnisd was, kon hy niet in de gevangenis gezet worden; ja, hy had de vryheid, om, wanneer hy reeds ééne Redevoering ter zyner verdediging gedaan had, en hy door zyne party dan nog bewysredenen hoorde aanvoeren, die hem deeden wanhoopen aan het verbergen zyner schuld, in alle veiligheid uit zyn Vaderland te ontvluchten, zonder eenige andere straf te ondergaan, dan dat zyne goederen, die hy niet met zich kon voeren, aan de openbaare schatkist vervielen. Om de redenen dezer inrigting wel te doen verstaan, geeft onze Schryver een volledig berigt van de orde, in de regtspleegingen by de Atheniënsers gebruiklyk: in de daad een alleruitmuntendst stuk, waarin hy verscheiden byzonderheden opmerkt, die nimmer vóór hem, door eenig schryver over de Attische Oudheden, of Regten, waren waargenomen. Wy zouden hetzelve gaarne in zyn geheel aan onze Leezers mededeelen, maar ons bestek laat dit niet toe: wy zeggen dus alleenlyk, dat de gantsche toestel der regtsplegingen ten hoogsten eerbiedwekkend was; dat beiden, beklaagde en beschuldiger, onder een aantal ontzag-baarende plegtigheden, herhaalde eenden moesten afleggen, ter bevestiging van de waarheid hunner voordragt; dat zy beiden reeds ééne dezer eeden afleggen moesten, vóór dat zy tot {==42==} {>>pagina-aanduiding<<} het houden hunner eerste Redevoeringen toegelaaten werden; dat het pleegen van meineed voor zulk een ontzachlyk gerichtshof, onder zulke yzing-aanjaagende plechtigheden, niet ligt te verwachten was, als van den meest verstokten booswigt, die door zyne daaden toonde, zelfs het aanwezen eener Godheid niet te geloven; dat ondertusschen in die zeldzaame gevallen, waarin de beklaagde, door zyne vlucht, zich niet alleen schuldig aan den hem aangetygden moord, maar ook aan meineed, verklaarde, de Regters geene reden hadden, om zich over de zachtheid van hunne wetten te beklaagen, dewyl zy zeker overtuigd waren, dat meineed niet door menschen gestraft moest worden, dat de schuldige nu aan de wraak der Goden was overgeleverd, dat dezen voorzeker vroeg of laat, zyne euveldaden op zyn hoofd zouden doen nederkomen, en dat hy het beginzel zyner straf reeds had, in het verlies zyner goederen, in het voortsleepen van een behoeftig en elendig leven op een' vreemden grond, in zyne verwydering van de tempels en den dienst zyner vaderlyke Goden, in zyne verbanning van alle gemeenschap met de menschen, die zich allen verontreinigd moesten achten, zoo dra zy met hem zich ongelukkig op één schip, of onder één dak bevonden, en die hem dus als de pest schuwden. - Men vindt in dit hoofdstuk ook verscheiden ophelderingen en verbeteringen van plaatzen uit oude Grieksche Schryvers, vooral van eene zeer gewigtige plaats uit een nog onuitgegeven Lexicon Rhetoricum, waar van de Heer ruhnkenius een afschrift bezit. Wy wenschen hartelyk, dat de Hoogleeraar ons eerlang met eene nieuwe proeve van dezen zynen zeer verdienstelyken arbeid beschenken zal. Redevoering over de Voortreffelykheid der Schilderkunst, in derzelver voorwerp beschouwd: ter gelegenheid van het uitdeelen der Pryzen, by de Vryë Teeken Academie in 's Gravenhage, op Woensdag den 2 April 1794, gehouden door Mr. W. Bilderdyk, als Raad en Advocaat Honorair derzelve Academie. Te 's Hage, by G. Backhuyzen, 1794. 22 bl. in gr. 8vo. ‘Het voorwerp der Schilderkunst is (volgens den Heer bilderdyk) het schoone; haar wezen, de uitdrukking van het schoone; haar doelwit, het schoone te beoefenen, te doen kennen, de erkentenis daar van te volmaaken, en door die volmaaking het hart te verheffen, te zuiveren, te verhemelen, en voor eene zedelyke volmaaking vatbaar te maaken. 't Geen onschoon (zegt hy), 't geen, of het oog, of het zedelyk denkbeeld, aanstootelyk, 't geen der menschheid vernederend, is, - het geen in de vervallen natuur van 't oorspronklyke goed zichtbaar is afgeweken, zyn geene voor- {==43==} {>>pagina-aanduiding<<} werpen der verheven kunst, wier natuur en wezen de erkentnis van 't schoone en haar uitdrukking uitmaaken.’ Dit was buiten twyfel te algemeen gezegd; de Schryver bepaalt het daarom, met regt, nader, door 'er, op bl. 13 en 14, by te voegen, dat de Schilderkunst het Onschoone zelfs tot haar' kring weet te dwingen, tot schoonheden te verheffen, en zich een geheel nieuw vak te onderwerpen, dat door de natuurzelve van haar voorwerp was uitgeslooten. ‘Wonderbaar verschynzel! - De gruwzaame wreedheid van den Cycloop, zyne meer dan helsche woede, op 't vormloos en verwilderd gelaat, in bloed, schuim, en tandknarsen losbreekende, jaagen in de natuur schrik en yzing aan. Maar de Dichter bezingt het, de Schilder verbeeldt het, en, zonder van het ysselyk te verliezen, ja zelfs met nog nieuwe afgrysselykheden omkleed, wordt het voorwerp ons dierbaar; wy beminnen 't tasreel van die gruwzaamheld, en vergoden den kunstenaar, die uit zoo veel grouwels een schoon weet te scheppen, waar ons oog, waar ons hart, zich aan vasthecht, en nauwlyks van afscheuren laat.’ Uit deze beschouwing leidt de Redenaar de voortreflykheid der Schilderkunst af vooral door, in eenige schoone trekken, in een mannelyken (doch zomtyds al te dichterlyken) styl, haaren zedelyken invloed op de harten te maalen. Het doet ons intusschen leed, dat dit stukje niet meer uitgewerkt is, maar slechts eenige weinige byzonderheden kortelyk aanstipt. Eene volledige behandeling van het onderwerp liet zeker het bestek van den Redenaar niet toe; maar hy had toch veel tyd kunnen winnen, wanneer hy zyne aanspraaken aan den Doorluchtigsten Vorst en andere aanzienlyke Toehoorders wat meer bekort, en wanneer hy geheel weggelaaten had eene tirade tegen het Jacobinismus, die in dit stuk zeer ongepast is, en meer yver dan oordeel verraadt. Molstein en Kroondorp, Tooneelspel, door Mr. P. Boddaert. Te Amsterdam, by ae Wed. J. Doll, 1794. In 8vo. 60 bl. Iste Bedryf. Molstein, voorheen een wilde losse Student, en minnaar van sophie lindens, komt, naa eenige jaaren afwezig geweest te zyn, in Holland terug, en vind zyn' ouden vriend wallens; welke aldaar, gehuwd zynde, als een Kluizenaar op een Buitenplaats woont; aan wien hy zyn karakter en levensloop (de Biegt van een' Ligtmis!) vertelt. - IIde Bedryf. Vervolgens ontmoet hy zyne beminde, welke, een gil geevende, hem in de armen valt; en geen wonder! het lieve Meisje is, tegen haar' zin, de Bruid geworden van kroondorp: dat haar ook, nu zy haar eerste lievertje ziet (want: oude liefde roest niet, zegt rabener) eene slaauwte kost; welke haar Va- {==44==} {>>pagina-aanduiding<<} der echter niet veel schynt te tellen, nadien hy, met de kolf in de hand, uitroept: ‘kolf aan stuk! myn dochter in slaauwte! - Ja, nu molstein de baan opstuit, mag kroondorp zyn bal wel opbreeken...’ En ik mag den kok wel weêr gaan ‘afzeggen!’ - IIIde Bedryf. Mevrouw lindens, van Wollenaaister Mevrouw geworden, doch minder onverschillig zynde dan haar Echtgenoot, tracht molstein ter neder te zetten, die evenwel al te veel verliefd is, om dat zoo maar te accordeeren, en wel te minder, daar hy, volgens de uitspraak van sophie's Vader, de nader heeft; terwyl kroondorp, schoon Bruidegom zynde, ‘in dit geval juist te pas komt, als eene leege sles by een Harddravery.’ Een Duël tusschen twee Medeminnaars is niet zeldzaam. Kroondorp is 'er ook waarlyk een weinigje toe gedrongen; want de Bruidegom te zyn, en niet te mogen trouwen, is..... om uitgelachen te worden. Nu - ‘het zyn beide een paar bolletjes, - (zegt lindens) zy zyn tegen elkaar opgewassen, - en ik verwed een anker Wyn, dat zy, als het 'er op aan komt, bang voor elkaer zullen worden. - En geeven zy elkaer al eens een brui, nu dan heb ik nog geld om den Chirurgyn te betaalen.’ De goede Man bedriegt zich echter zeer. Die Kluizenaar wallens zou geheel te vergeefsch in zyn Buurt woonen - ten minsten nodeloos in dit Spel verschynen - zo hy geen mindel wist te vinden, om dit Tweegevecht tot beider eer te doen uitloopen. Dit echter loopt veel gevaar; want kroondorp heeft eigenlyk niet veel lust tot vechten, en molstein maakt zulke ernstige schikkingen, dat wallens zelfs byna begint te schreijen. Toevallig loopt het Tweegevecht wel af, want kroondorp, die het laatst moet schieten, lost zyn Pistool in de lucht, terwyl de kogel van molstein hem langs de ooren heen snort. Dit beslischt alles; want kroondorp is niet alleen edelmoedig genoeg, om zyne Bruid aan zynen Medeminnaar af te staan, maar hy geeft nog een beurs vol goud aan de Kamenier van sophie en den Knecht van lindens (die hem anders, volgens bl. 3, niet veel achten) op dat deeze te zamen zullen trouwen. Of deeze gift uit dankbaarheid geschiedt, om dat hy van de Bruid af is, of wel, om dat hy naar America gaat, en daarom geen zwaare pakkaadje by zich wil hebben, weet men niet: doch dit weet men, dat hy volstrekt niet ter Bruilost blyven wil, schoon lindens hem zelfs belooft, dat hy den volgenden dag om een Zilveren bal zou laaten kolven. Veele lieden zouden, als zy zo veel afgestaan hadden, het zekerlyk nog in bedenking neemen. Maar kroondorp is in alle gevallen de Held, die zyne hartstochten overwint! of dit met zyne jaaren en omstandigheden overeenstemt, gelooven wy niet; ook zouden wy hem het Meisje gegeeven hebben, om dat zyne daad het verdiende, en om dat hy reeds de Bruidegom was. De Dichter schynt echter meer voor molstein ingenomen! {==45==} {>>pagina-aanduiding<<} Algemeene Vaderlandsche Letter-oefeningen. J.D. Michaëlis, nieuwe Overzetting des Ouden Testaments, met Aanmerkingen voor Ongeleerden, in het Nederduitsch overgebragt. Te Dordrecht, by A. Blussé en Zoon, en de Leeuw en Krap, 1793, 1794. Elfde Deel, XL en 199: Twaalfde Deel, 192; Dertiende Deel, 359; Veertiende Deel, X en 291; Vystiende Deel, Eerste Stuk, XVI en 342; Tweede Stuk, 304; Zestiende Deel, VIII en 313 bl. in gr. 8vo. Jan david michaëlis was de Schepper van zyn vak voor Duitschland, waar, vóór zynen tyd, de Bybelstudie, volgens het getuigenis der Duitschers zelven, eene allerëlendigste gedaante had. Zeker Schryver geeft 'er het volgend tafereel van: ‘Eenigen tyd, vóór dat het examen by het Consistorie geschieden moest, leerden de Candidaten eenige zoogenaamde dicta classica, woord voor woord, in barbaarsch Latyn overzetten. De hoogste trap van geleerdheid, waartoe zy het bragten, was, dat zy den gantschen Hebreeuwschen Codex, met de clavis van stockius naast zich, half ter loops, half naauwkeuriger, leerden doorleezen, om overal den Messias, de Drieëenheid, en de Erszonde, te vinden. De Professor linguae sanctae zelf stelde zich geen hooger doel voor, dan zyn Hebreeuwschen Bybel een paar duizendmaal, met leesglas en bril, door te leezen, om, uit denzelven, voor de oudste en eenvouwigste Spraakdialect, de kundigste Grammatica, die met mogelykheid uitgedacht kon worden, te abstraheeren, om de vervulling aan te toonen van Godspraaken, over welker zin en bedoeling ieder Uitlegger den anderen wedersprak, en welken meestal het geluk en ongeluk van eenige kleine volken, van wier geschiedenis men anders weinig wist, betroffen; en om daaruit de waarachtigheid der Godheid te bewyzen. Voor hooggeleerd eindelyk werd hy gehouden, die het tot die hoogte bragt, dat hy ook de Rabbynen las, (schoon hy ten laatsten van deze leezing meer als Rabbyn, dan als mensch, terug kwam); om, misschien, door een nueifrangibulum {==46==} {>>pagina-aanduiding<<} linguae hebraeae, over de volgende geslachten in Schoolen en aan Gymnasiën te heerschen, en aan dezelven een onsterslyk gedenkstuk van zynen Smaak na te laaten. De meesten konden zich niet begrypen, waarom het nodig zou zyn, dat de Professores Philologiae S. ook de overige Oostersche tongvallen zouden moeten behandelen; dewyl zy, door hun Hebreeuwsch en Chaldeeuwsch, ten hoogsten door het weinigje Syrisch, dat zommigen 'er nog by wisten, zich zelven reeds grondig genoeg geleerd voorkwamen. Maar dat de heilige taal met de tenten Kedars, en de spraake der Ismaësiten, gemeenschap hebben zou, was een zoort van kettery: en men las den Coran slechts, om hem, met hulp van maraccius, of noch ligter daar door, dat men hem niet verstond, als het werk van den afschuwlyksten valschen Propheet af te schilderen. Het ontbrak niet volkomen aan eenige enkele proeven van een' beteren aart; van het nut der Oostersche taalen voor de Geschiedenis had men eenige voorbeelden voor zich, en van de verwantschap der Dialecten onder elkanderen begon men hier en daar iets te zien. Maar het gantsche vak der Hebreeuwsche Taalkunde werd veel te geïsoleerd behandeld, en naar het al te bepaalde oogmerk, om aan de Godgeleerdheid van dien tyd ten dienste te staan. De geleerdsten zelven verstonden het Hebreeuwsch niet eens met eenige zekerheid, dewyl men de algemeene grondstellingen der Spraak-onderzoekers daarop nog niet wist toe te passen; en de Theologie, zelfs op de woordelyke verklaaringen, nog altyd den grootsten invloed had.’ Onder deze omstandigheden kwam j.d. michaëlis in den kring der Bybel-verklaarers en Oostersche Taal-kundigen. Hy was, op zyne reize door Holland, met albert schultens bekend geworden, hy las de Schriften van dezen grooten Man vlytig door, en, zonder de grondstellingen, die hy daarin vond, te kennen, had hy nimmer zyne Overweging der middelen, waarvan men zich bedient, om de Hebreeuwsche taal wel te verstaan, een boekje, dat den grondslag eener betere leerwyze in Duitschland lag (*), kunnen schryven. Hoe hy nu van dien tyd af zich zelven gevormd hebbe, wat hy geworden zy, hoe door hem, en door zyne leerlingen, zyn {==47==} {>>pagina-aanduiding<<} vak eene gantsch andere, veel liberaler, en echter tevens veel geleerder, gedaante aangenomen hebbe, maar vooral, welke nuttigheden hieruit voor het algemeen ontstaan zyn, dit alles kunnen wy hier niet ontwikkelen. Zy, die de Schriften van michaëlis kennen, weeten het; en anderen kunnen van zyne letterkundige verdiensten een schoon en vereerend tafereel vinden in de Stukken door eichhorn en schulz daar over uitgegeven (*). Zyne Vertaaling van het O.T. vooral zal van die verdiensten een blyvend bewys opleveren, hoe zeer ook dezelve nog naderhand, in zyne eigene laatere schriften, hier en daar veranderingen en verbeteringen ontvangen heeft, en door het licht, het welk anderen over verscheiden plaatzen verspreid, hebben, aanmerkelyk verbeterd kan worden. Hy heeft toch niet alleen het eerst aan zyn Vaderland het geschenk gedaan van eene Vertaaling, op waare taal- oordeelen uitlegkundige gronden gebouwd, maar ook op een zeer groot aantal plaatzen verbeteringen en ophelderingen aangebragt, die altyd haare waarde behouden en goedkeuring verdienen zullen. En, daar deze Vertaaling bepaald ten gebruike van Ongeleerden geschikt was, bewees men ook aan onze Natie eenen dienst, met dezelve in het Nederduitsch over te brengen; schoon het waar is, dat de voortzetting van dezen arbeid minder belangryk voor ons geworden is, zederd wy van hamelsveld eene Bybel-vertaaling, met aanmerkingen voor Ongeleerden, ontvangen hebben. Wy hebben, reeds by de afgifte van het tiende Deel, berigt gegeven van de verandering, in het plan van de uitgave dezer Vertaaling gemaakt, zederd perponcher zich van dezen arbeid ontslagen heeft (†). De Deelen, aan het hoofd dezer aankondiging gemeld, zyn op denzelfden voet behandeld, als het tiende. Zy behelzen de {==48==} {>>pagina-aanduiding<<} Overzetting van, en Aanmerkingen op, de boeken der Koningen, en der Chronieken, Ezra, Nehemia, Esther, de Psalmen, de Spreuken, en de Prediker van Salomon. Voor het elfde, veertiende, vyftiende, en zestiende Deel, zyn Voorredens geplaatst, behelzende algemeene aanmerkingen over de boeken, die daarin behandeld worden. - By deze korte aankondiging zullen wy het thans laaten, terwyl wy, by de beoordeeling der volgende Deelen van hamelsveld's Overzetting, telkens gelegenheid nemen zullen, om ook uit die van michaëlis proeven aan onze Lezers mede te deelen. De Waarheid der Schriftuurlyke Historie van den Apostel Paulus beweezen, uit eene Vergelyking der Brieven, welke zynen naam voeren, met de Handelingen der Apostelen, en met elkander: door William Paley, M.A. Aards-Deken van Carlisle. Uit het Engelsch. Te Haarlem by F. Bohn. Behalven de Voorrede, 363 bl. in gr. 8vo. Indien alle hoogschatters van het Euangelium eene onvergeldbaare verplichting hebben aan Dr. lardner, voor de aanwyzing van de overeenkomst der voorvallen en omstandigheden, in de gewyde Schriften vermeld, met de ongewyde Geschiedenis; dan is voorzeker hunne verplichting niet minder jegens den Schryver van het Werk voorhanden, voor de vergelyking, die hy hun hier aanbiedt, die van een geheel anderen aart, en volstrekt nieuw is. Het bewys, waar uit hy de echtheid der Schriftuurlyke Historie van paulus, en der XIII brieven, die zyn' naam voeren, heeft opgemaakt, is ontleend, niet alleen uit derzelver onderlinge overeenstemming, maar ook uit eene overeenstemming en eenpaarigheid, welke, in eene menigte van byzonderheden, klaarblykelyk niet konde bedoeld zyn; toonende, diensvolgens, dat de Geschiedenis en de Brieven niet door een zelfden persoon konden zyn opgesteld; dat de Opstellers der Geschiedenisse en der Brieven, over en weder, van hun schryven geene kermis gehad, en alzo de handen niet konden in één geslagen hebben, om het ééne verdichtzel het andere te doen onderschraagen; dat 'er, aldus, voldoende redenen voorhanden zyn, om geloof te slaan aan de wezenlykheid der persoonen en gebeurtenissen, aan de echtheid der brieven, {==49==} {>>pagina-aanduiding<<} en, gevolglyk, aan de waarheid van den Christlyken Godsdienst, met welken al het bovengemelde in onmiddelyk verband staat. - Dit plan is door den Schryver op eene alleruitmuntendste wyze uitgevoerd, en zyn Werk verraadt eene gantsch buitengewoone maate van oordeel, en van den geest van oplettendheid en waarneming, waar mede hy de gewyde Schriften beoefend heeft. - In XVI Hoofdstukken is het boek verdeeld. Het eerste bevat eene opgave van het plan, en dus eene ontvouwing van het bewys. In de dertien volgende wordt telkens de overeenstemming van één der dertien brieven van paulus met de overige, en met het verhaal in de Handelingen der Apostelen, aangeweezen. Het vyftiende handelt over de Ondertekeningen der Brieven, en het zestiende behelst een voegzaam besluit. Dit Werk is niet geschikt, om 'er eene doorloopende schets van te geven. Wy zullen ons derhalven vergenoegen moeten, met een paar proeven uit hetzelve aan onze Lezers mede te deelen, Wy kiezen daar toe, in de eerste plaats, de volgende aanmerking uit het tweede Hoofdstuk. ‘Rom. I:13. Doch ik wil niet, dat u, enz. - Wederom, Hoofdst. XV:23, 24, 25, 28. Maar nu geen plaats meer hebbende, enz. - Vergelyk met deeze plaats, Hand. XIX:21. En als deeze dingen volbragt waren, enz. - Men merke hier aan, dat onze brief behelst geschreven te zyn, in den afloop der tweede reize van den H. paulus na Griekenland; dat de aangehaalde plaats uit de Handelingen woorden behelst, die gezegd worden, door den H. paulus, te Efeze te zyn gesproken, eenigen tyd vóór dat hy de reize ondernam. Nu beweer ik, dat het onmogelyk was, dat twee van elkander onafhanklyke verdichtzels aan den H. paulus hetzelfde voornemen zouden hebben toegeschreven, voornaamelyk een voornemen, zo bepaald en byzonder als het tegenwoordige; 't welk niet blootelyk inhieldt een algemeen ontwerp om Rome te bezoeken, maar een ontwerp om Rome te bezoeken, na dat hy Macedonië en Achaie zou doorreisd, en, uit deeze gewesten, eene reize na Jerusalem volbragt hebben. De overeenkomst tusschen de Historie en den Brief is volmaakt. In de eerst aangehaalde plaats uit den Brief zien wy, dat de Apostel reeds langen tyd een voornemen had gehad om Rome te be- {==50==} {>>pagina-aanduiding<<} zoeken; in de aangehaalde plaats uit de Handelingen, verneemen wy, dat hy dit ontwerp hadt aangekondigd, eenen aanmerkelyken tyd, vóór dat de Brief wierdt geschreven. Uit de Historie leeren wy, dat het plan, door den H. paulus beraamd, inhieldt, zynen weg te neemen door Macedonië en Achaie; vervolgens na Jerusalem te reizen; en, wanneer hy zyn bezoek aldaar zou hebben afgeleid, te scheep te gaan na Rome. Naa dat de Brief geschreven was, hadt hy zo veel van zyn ontwerp afgedaan, dat hy Macedonië en Achaie hadt doorreisd, en zich gereed maakte tot het volvoeren van het overig gedeelte van hetzelve, door een spoedig vertrek na Jerusalem; en in dat gedeelte zyner reizen berigt hy zyne vrienden te Rome, wanneer hy de zaaken, die hem na Jerusalem riepen, zoude verrigt hebben, tot hen te zullen overkoomen. - Verder beweere ik, dat het bloot inzien der plaatzen ons zal overtuigen, dat de eene uit de andere niet wierdt naageschreven. Wanneer ik na Spanje reize, zal ik tot u koomen: want ik hoope in het doorreizen u te zien, en van u derwaarts geleid te worden - maar nu reize ik na Jerusalem, dienende de heiligen. - Als ik dan dit volbragt, en hun deeze vrugten verzegeld zal hebben, zo zal ik door ulieder Stad na Spanje afkoomen. - Dit leest men in den Brief. - Paulus nam voor in den geest, Macedonië en Achaie doorgegaan hebbende, na Jerusalem se reizen; zeggende: naa dat ik aldaar zal geweest zyn, moet ik ook Rome zien. - Zoo staat 'er in de Handelingen. Indien de plaats in den brief was overgenomen uit de Handelingen, waarom wierdt Spanje daar in gelascht? Indien de plaats in de Handelingen ware overgenomen uit den Brief, waarom wierdt Spanje weggelaaten? Indien de twee plaatzen onbekend waren aan elkander, kan niets anders dan de waarheid van derzelver overeenkomst reden geven. 't Zy wy de Historie en den Brief als even verdicht onderstellen, of de Historie als waar en den Brief verdicht, of den Brief echt te zyn en de Historie een verdichtsel; het aantreffen van deeze omstandigheid in beiden, indien de eene van de andere dezelve niet hebbe overgenomen, is, op alle deeze onderstellingen, even onoplosbaar.’ Zeer vernustig redeneert hy, in het vyftiende hoofdstuk, uit de Ondertekeningen der Brieven. Na dat hy aangemerkt hadt, dat zes van dezelven valsch of on- {==51==} {>>pagina-aanduiding<<} waarschynlyk zyn, dat is, dat zy door den inhoud des briefs regelregt wedersproken, of met denzelven bezwaarlyk overeen gebragt kunnen worden (*), zegt hy, ten aanzien van deeze Ondertekeningen in het gemeen, het volgende: ‘Ik eigene aan dezelven geenerlei gezag toe. Ik houde ze voor gissingen, zomtyds op bloote overleveringen gebouwd, doch voornamelyk op dezen of geenen tekst, zonder eene genoegzaame vergelyking van denzelven met andere gedeelten des Briefs, met onderscheidene Brieven, of met de Geschiedenis. Ondersteld zynde, derhalven, dat deeze Ondertekeningen tot ons gekomen waren, als echte gedeelten der Brieven, zo zouden, uit deeze kleine Slotverzen, meer tegenstrydigheden en zwaarigheden ontstaan zyn, dan uit het geheele boekdeel. Intusschen, indien de Brieven verdicht waren, dan zoude het geheel hebben moeten opgemaakt zyn uit dezelfde hoofdstoffen, uit welke de Ondertekeningen zyn zamengesteld, te weten, uit overlevering, gissing, en gevolgtrekking: en het zoude een stuk van onderzoek gebleven zyn, hoe 't bykwame, terwyl zo veele dwaalingen in de Slotverzen der Brieven zyn op een gepakt, dat in de overige Stukken zo veel bestaanbaarheids is in acht genomen.’ B. Eickma, over den Brief van Paulus aan de Galatiers. Iste Deel. Te Utrecht, by W. van Yzerworst, 1794. In gr. 8vo. 306 bl. Menigvuldig zyn de klagten over het misleidende der Boektitelen. Naar gelange van het grooter getal van Schriften, 't welk, ratione officii, door onze handen gaat, dan door die van het gewoone gros der Leezeren, zyn wy, beter dan veele anderen, geregtigd, om de gegrondheid deezer klagten te staaven. Het doet ons leed, dat wy den Eerw. eickma aan die te leurstellinge niet onschuldig kunnen verklaaren. Den Brief van paulus aan de Galatiers beschouwden wy altoos, als een der doorwrogtste en kunstigste opstellen van den hoogverlichten Apostel. Met genoegen ontvingen wy daarom het Geschrift van {==52==} {>>pagina-aanduiding<<} den Wykschen Leeraar, van welks uitgebreidheid, in 't oppervlakkige beschouwd, wy ons merkelyke inlichting, omtrent dit waardig gedenkstuk der aloudheid, voorstelden. Doch, nader kennis gemaakt hebbende met den inhoud, wierden wy spoedig ontwaar, dat een bondel Leerredenen, onder den meer uitlokkenden titel van Verklaaringe, hier ten voorschyn treedt. En van hoedanige Leerredenen? Niet slegter, indedaad, maar ook niet beter, dan door elken, eenigzins geoeffenden, Leeraar, Zondag op Zondag, van den kanzel worden voorgedraagen. Overtuigd van het heirleger van Predikatien, welk dag aan dag in het gemeenebest der Letteren zamentrekt, heeft, veelligt, Dominus E. den bovenstaanden titel aan zyn boek gegeeven, om het zo veel te gereeder aan den man te helpen; ten welken einde ook zullen dienen, overeenkomstig met den gewoonen vorm van Schriftver-klaaringen, de Voorbereidzelen tot regt versland en stachtend gebruik van Paulus Brief aan de Galatiers. Maar ook hier hebben wy niets zaaklyks gevonden, 't welk vroegere Uitleggers, de een naa den anderen, niet reeds gezegd hebben. De Volks-liefde en Vaderlands-min van Jesus, in Leerredenen. Door Johann Jakob Hesz. Te Amsterdam, by M. Schalekamp, 1795. In gr. 8vo. 200 bl. In een tydstip, waarin de Vaderlandsliefde in de harten van alle onbevooroordeelde Burgers blaakt, en den een den anderen, met de heilspellende voorbeduidzelen van betere tyden, geluk wenscht, haasten wy ons, om de Leerredenen van den allezins agtenswaardigen hesz onzen landgenooten aan te kondigen. Oud en versleeten is de tegenbedenking van zommige kwalykgezinden omtrent de Leere van jezus, als of de Vaderlandsliefde in dezelve niet wierdt aangepreezen. Door algemeene aanmerkingen heeft men de ongegrondheid van dit bezwaar, meermaalen, overtuigende doen blyken. By allen, welken het gewigt der zaake ter harte gaat, zal de Heer hesz geen kleinen dank behaald hebben, met zyne opzettelyke verlediging ter beslissende afdoeninge van de volwigtige taak. Hy doet zulks in zes Leerredenen, behelzende eene uitgewerkte beschouwing van vyf Stellingen of Proeven. In de eerste Proeve beschouwt hesz de Vaderlandsliefde {==53==} {>>pagina-aanduiding<<} van jezus, zich vertoonende in de oprechtste deelneeming, en in zyn beklag over het, hand over hand, toeneemend bederf van Godsdienst en Zeden, onder zyne Landgenooten. In de tweede Proeve wordt jezus voorgedraagen, als het Volk opmerkzaam maakende op elk gewigtig voorval, 't geen, by het toeneemend bederf van Zeden, een noodwendig onheil voorspelde. De Redenaar, het gezegde over dit onderwerp, in de derde Leerrede, op de tegenwoordige omstandigheden hebbende toegepast, toont, in eene verdere Proeve, hoe jezus, wanneer de Joodsche Staat niet meer te redden was, zich, egter, alle moeite gaf, om afzonderlyke persoonen te behouden, op dat ook zy niet met den stroom des verderfs zouden voortgerukt worden. De Heer hesz gaat voort, om, in eene vierde Proeve, de Vaderlandsliefde van jezus te vertoonen als daar in bestaande, dat hy zich, als Leeraar, enkelyk bepaalde tot het Land Israël, als zyn Vaderland, en dus zynen tyd en kragten geheellyk wydde aan dat Volk, waar toe hy behoorde. In eene laatste Proeve wordt jezus voorgedraagen, als ten nutte zyner tyd- en landgenooten veele gewigtige en toepasselyke lessen ontleenende uit de oude Geschiedenissen zyns Vaderlands. Ziet daar de hoofdbedoeling deezer Leerredenen. Wy hebben dezelve met genoegen ingezien, en veele aanmerkingen ontmoet, welke over de Vaderlandsliefde op zich zelve een opklaarend licht verspreiden, en daarenboven ingerigt zyn, ter aanwyzinge van de heilzaame strekkinge der Leere van onzen Zaligmaaker, ter bevorderinge van het algemeene welzyn. Minst van allen heeft ons voldaan de vierde Proeve; andere redenen, behalven die van de Vaderlandsliefde ontleend worden, zyn 'er voorhanden, waarom jezus zyne prediking tot het Joodsche volk bepaalde. De natuur der zaake bragt zulks te mede. Uit hoofde zyner geboorte en opvoedinge hadden de Landgenooten van onzen Heere regt om zulks te verwagten. In gevolge van hunnen nationaalen denkaart, zouden de Jooden eenigermaate geregtigd geweest zyn ter verwerpinge van jezus, indien deeze, zonder onderscheid, tot de Heidenen zo wel als tot hun, zyne prediking hadde ingerigt. Zonder thans, uit deeze nutte Leerredenen, iets ter proeve voor te draagen, vergenoegen wy ons, met het leezen van dezelve ten ernstigste aan te pryzen. {==54==} {>>pagina-aanduiding<<} Leerredenen naer de behoeften van onzen Tyd. Uitgegeven door P. Weiland, Leeraer in de Remonstrantsche Gemeente, te Rotterdam. Eerste Deel. Te Rotterdam, by J. Meyer en A. Danserweg Wz., 1794. In gr. 8vo. 214 bl. Een achttal Leerredenen bevat dit Eerste Deel; 't welk, indien de aftrek eenigzins gunstig zy, ten minsten van nog drie soortgelyken zal gevolgd worden. Geene oorspronklyke opstellen van den Eerw. weiland zelven zyn alle deeze Leerredenen, maar eenigen van elders overgenomen, anderen vry en van verre naagevolgd. Dit een en ander wordt ons aangekondigd in een kort Voorberigt, met belofte van een uitvoeriger voor het laatste Deel, waarin, omtrent de oorspronklyke, vertaalde of naagevolgde, stukken, nadere opening zal gedaan worden. Naar de behoeften van onzen tyd, is de algemeene karakterschets, met welke de Leeraar weiland zyne Leerredeneu kenmerkt. By het inzien van den Inhoud moeten wy bekennen, dat wy in onze verwagting wierden te leur gesteld. Gewisselyk zyn de onderwerpen, hier behandeld, berekend naar de behoeften van den tegenwoordigen tyd. Maar wy zien niet, dat de onderrigtingen, aanspooringen en bestrassingen, ook op de menschen in andere eeuwen, en van allen landaart, ook op de toekoomende geslagten, niet dezelfde toepassing zouden toelaaten. 'Er moge, door eenen zamenloop van omstandigheden, onder eene Natie eenige byzondere ondeugd heerschen; over 't geheel genomen zyn de menschen, in de onderscheidene tydperken der waereld, gelyk aan elkander. Zelf vondt weiland, tot de behandeling zyner onderwerpen, aanleiding in daar op slaande Schriftuurtexten: een bewys, dat de ondeugden, door hem gegispt, reeds voor bykans achttien Eeuwen in zwang gingen. Wat, voor 't overige, de Leerredenen zelve aangaat, zy mogen, zo om de keuze van onderwerpen, als om de manier van uitvoeringe, belangryk genoemd, en der aandagtige leezinge worden aangepreezen. De Eerw. weiland onderscheidt zich van het gros der Leeraaren, door zynen beschaafden styl en bevalligen voordragt, in welken, met vermyding van het zo genoemde bloemryke, de gepaste fieraaden worden ingevlogten, en ook hier door, gelyk by den oorspronklyken voordragt onder het hooren, {==55==} {>>pagina-aanduiding<<} dus ook vervolgens onder het leezen, de aandagt gevoed en leevendig gehouden. De Onderwerpen zyn: de ryke Jongeling; tegen de aenneeming des persoons; bestryding van het vooroordeel, dat de Gelukzaligheid niet zoo zeer van de regtschapenheid des harten en des wandels, als wel van zekere uiterlyke voorwerpen, afhangt; over den waren Godsdienstyver; over de valsche naeuwgezetheid van geweten; de ware Vryheid; de onredelykheid der baetzucht en verpligting ter bevordering van het algemeene welzyn; en eindelyk, de verplichting tot een arbeidzaem leven. Uit de Leerrede, over den waren Godsdienstyver, zullen wy iets ter proeve voordraagen, en daar mede, van 's Mans denk- en schryfwyze, onzen Leezeren een denkbeeld geeven. Aangemerkt hebbende, dat de zagtmoedigheid, broederlyke liefde en verdraagzaamheid, welke wy den dwaalenden en ongeloovigen schuldig zyn, den waaren yver voor God en deszelfs eer geenzins uitsluit, gaat hy dus voort: ‘Alleen moeten wy wel bepalen, waerin deeze yver eigenlyk besta, en waer door hy zig late blyken, als hy van eenen regten aerd is. De ware Kristlyke, redelyke yver, waerdoor iemand voor geloofsstellingen yvert, maekt tusschen deze leerstellingen en geloofsmeeningen een merklyk onderscheid. Niet iedere leerstelling is hem even gewigtig: niet voor iedere stelt hy zig even sterk in de bres, niet iedere verdedigt hy even sterk; neen, hy heeft de hoofdbedoeling van het Kristendom en allen waren Godsdienst steeds voor oogen; en deze bedoeling kan volstrekt geene andere zyn, dan die, welke wy reeds hebben aengewezen; naemlyk de bevordering van de ware, de tydlyke en eeuwige, gelukzaligheid der menschen. Hoe meer eene leering, of waerheid, tot deze gelukzaligheid bydraegt; hoe grooter invloed zy op dezelve hebbe; des te gewigtiger moet zy ons wezen: des te meer moeten wy ons aen dezelve vasthouden: des te meer, des te hartlyker, mogen wy wenschen, en zelfs daertoe medewerken, dat zy algemeen gekend en beleden worde. En, daer het hoofdzaeklykste gedeelte der menschlyke gelukzaligheid op de verëdeling en volmaking onzer ziele, op de verlichting van onzen geest, op de verbetering van onzen wil, op de verfyning van onzen smaek, op de reiniging en heiliging {==56==} {>>pagina-aanduiding<<} onzer harten rusten; zoo is het natuurlyk, dat die waerheden en leerstellingen, welken regtstreeks naer deze verëdeling, en byzonder naer de verbetering en zuivering des gemoeds heenleiden, voor de opregte aenbidders van God, de voornaemste, de schatbaerste zyn, welker bewaring en verbreiding hun het naest aen 't harte ligt.’ De Heer weiland, vervolgens, eenige algemeen erkende waarheden, als tot het bovengemelde doelwit regelrecht aanleidelyk, hebbende opgenoemd, vervolgt aldus: ‘Leeringen daerentegen, welken in 't geheel geenen, of slegts eenen geringen, invloed op de welvaert der menschen hebben: - geloofsbegrippen, welken op een ydel vermoeden gegrond zyn, en aen geduurige twyfeling en verschillende uitleggingen onderworpen blyven: - zaken, welken, of op zig zelven onverschillig, of voor den geest der menschen onnavorschlyk, of ten minste niet klaer, niet duidelyk en verstaenbaer genoeg geopenbaerd zyn: - zegt my onpartydig, verdienen deze leeringen even zoo zeer als de eerstgenoemde, dat men daer voor yvere, stryde, op derzelver afwyzing of aenneming hardnekkiglyk aendringe? Het is (dus gaat hy voort) ongetwyfeld geoorloofd, dat hy, die lust, gelegenheid en bekwaemheid daertoe heeft, zig met derzelver onderzoeking en nasporing bezig houde. Maer nimmer mogen wy dezelven in gelyken rang stellen met de genoemde grondwaerheden der menschlyke gelukzaligheid; en althands nimmer een' ander', om verschil van denkwyze in dit opzigt, met eenige verachting behandelen.’ - - ‘Noch twistzucht,’ (gelyk de Eerw. weiland zich elders uitdrukt) ‘noch lastering, noch veroordeeling, noch gewelddadigheid, noch vervolging, zyn de wapens, waermede God en Godsdienst verdedigd willen worden. De Godsdienst beoogt en bevordert alleen het wezenlyke best der menschen; hy kan derhalve geene middelen veroorloven, waerdoor onrust, verdeeldheid, verwoesting en ellende, aengerigt worden. Het yveren is goed, wanneer het in 't goede, of ten beste der menschheid, geschiedt. En zal de waerheid ter bevorderinge van 's menschen gelukzaligheid strekken, dan moet zy ook door het verstand gekend, en hare heilzame werkingen moeten door het hart gevoeld en ondervonden worden.’ {==57==} {>>pagina-aanduiding<<} Verhandelingen, uitgegeeven door de Maatschappy, ter bevordering van den Landbouw, te Amsterdam. XI Deels 1ste Stuk. Te Amsterdam, by J.C. Sepp en Zoon, 1794. In gr. 8vo. 142 bl. De Verhandelingen, welke in dit Stuk voorkoomen, betreffen grootendeels de verbetering van den Houtteelt. - De Maatschappy, welker nutte poogingen zo wél gericht zyn ter bereiking van het edel doel haarer Instelling, in aanmerking neemende, dat 'er in de laatste Jaaren eene niet geringe hoeveelheid van Bosschen in de Republiek, en wel inzonderheid in deze Provincie, was aangelegd, waartoe de steeds verminderende hoeveelheid onzer gewoone brandstoffe, de turf, zo wel als de daar uit ontstaane vermeerdering der waarde van het brandhout, waarschynlyk aanleiding had gegeven, en dat, hoe zeer hier door noodwendig 't onderzoek omtrent de beste wyze ter voortteeling der houtgewassen, en de geschiktste en voordeeligste bewerking der verschillende gronden, aanmerkelyke vorderingen moest gemaakt hebben, het echter geenzins nutloos konde geacht worden, indien men de waarnemingen van lieden van kennis en ondervinding trachtte byeen te zamelen, met oogmerk om aan andere minervarenen zodanige middelen aan de hand te geeven, als door de uitkomst gebleken waren den bezitters van houtgronden voordeel te hebben aangebragt. Met dit inzicht, derhalven, stelde zy de volgende Prysvraag voor: ‘Welke meest en min bekende soorten van winstgevende Houtgewassen kunnen in onze Republiek, naar den onderscheiden aart en ligging der gronden, op dezelven geplant worden? - wat heeft men in acht te neemen omtrent de bereiding van den grond, het zaaijen, planten, inboeten, hakken, als mede omtrent de meer voordeelige gebruiken, die 'er van sommige houtgewassen, na de hakking, te maaken zyn? - en hoedanige zyn, ten naasten by, de onkosten van alle die verschillende bewerkingen, zonder de waarde van den grond, en de daarop liggende lasten, te berekenen?’ - Alhoewel 'er onder de ingekomen Verhandelingen, ook nadat de prys ten tweedemaal was opgehangen, geene waren ingekomen, die geheel voldeeden aan het oogmerk der Maatschappy, vond zy echter {==58==} {>>pagina-aanduiding<<} goed, om twee derzelven met eene premie te begiftigen, en deze zyn het, die in dezen bundel gevonden worden. - De eerste heeft tot Schryver hendrik roelofs, Gepensioneerd Tuinman van Z.D.H. den Heere Prince van Orange en Nassau, enz. enz. te Ryswyk; de tweede ary van prooyen, Huisman te Stryen. - Beide deze Verhandelingen, ofschoon zy de voorgestelde Vraagen, in alle haare byzonderheden, met de vereischte nauwkeurigheid niet beantwoorden, draagen echter duidelyke kenmerken van de kundigheden en ondervinding der Opstellers, en bevatten ook beide zeer veele gewigtige ophelderingen en nuttige raadgevingen omtrent het planten en aankweeken van verschillende Houtgewassen, ten einde van dezelven, elk naar zynen aart, de meeste vrucht te kunnen trekken. Twee hierop volgende Berichten, wegens het aanleggen van Eikenbosschen, en het teelen en planten van Mast- en Dennenbosschen, behelzen mede veele weetenswaardige onderrichtingen, die tot het voordeelig aanplanten van dergelyke Bosschen alzins verdienen in acht genomen te worden. Wyders bevat dit Stuk nog twee andere Berichten: het een over het uitrooijen van de Hop, uit de Houtlanden: en het ander over de beste wyze om ledige plekken in Houtlanden aan te vullen. - En eindelyk nog een kort antwoord over het Reuten van Vlas, op een weleer opgegeven voorstel: ‘om, door genoegzaame proeven, op de meest overtuigende wyze, aan te toonen, welk Vlas in alles het beste zy, het geen, op de gewoone manier, door Reuten in 't Water, of alleen door Bleeken in de Lucht, dan wel door Reuten en Bleeken beide, bereid is?’ door den Heer aris baas, Leeraar der Doopsgezinden te Hazerswoude, en de verdere Leden der Vlas-Compagnie aldaar. - De proeven, welke hierin opgegeven worden, en die met veel nauwkeurigheid genomen zyn, vielen zeer ten voordeele der gewoone bereiding van het Vlas uit, naamlyk het Reuten en Bleeken beide; hoe zeer de Maatschappy met reden gewenscht had, dat deze zaak ook door andere Vlassers onderzogt was, om uit alle derzelver proeven met meer zekerheid vast te stellen, dat deze bereiding de voorkeur verdiende. Wy twyfelen niet, of het Publiek zal dezen leerzaamen {==59==} {>>pagina-aanduiding<<} bundelemet genoegen ontvangen, en de yverige poogingen van de verdienstlyke Bestuurders dezer zo nuttige Maatschappy door hunne goedkeuring verder aanmoedigen. De twee Systemas van het Contract Social, en de Natuurlyke Rechten van den Mensch; of de Gevoelens van Burke en Paine, ter toetze gebragt en wederlegd. Uit het Engelsch. Te Amsterdam, by Wessing en van der Hey, 1794. In gr. 8vo. 55 bl. Geene Stelzels, ten opzigte van Staatkundige Grondbeginzelen, kunnen lynrechter tegen elkander overstaan, dan die der twee Schryveren burke en paine. De Schryver der gemelde Toetze tragt, naa eene algemeene aanmerking over de Stelzels op Onderstellingen gegrond, zo volledig en kort als doenlyk, de omstandigheden te bepaalen, welke den eersten oorsprong, en vervolgens den verderen voortgang, aan deeze Systemas gegeeven hebben, vóór dat hy de Systemas zelve ter toetze brengt. Dit gedaan hebbende, vaart hy voort, en dit over te neemen zal genoeg des Schryvers gevoelen aan den dag leggen. ‘In het Systema, het welk ik belyde (indien het een Systema kan genoemd worden, het welk ik als een Amulet tegen de Systemas beweer) in het Systema, het welk my leert, om het Heil der Maatschappy te beschouwen, als het eenig doel-einde van allen Burgerlyk gezag, en den eenigen grond van alle Staatsregt, en de maatregelen op te delven, welke tot dit heil moeten dienen, uit de omstandigheden, die my voor de hand zyn, kan niets onbestaanbaar weezen, met eenig verrukkelyk en verheeven gevoelen, het welk strekken kan, om het menschdom van onderdrukking te bevryden. Indien ik byzondere Privilegien eerbiedig, gelyk ik ze veelvuldig eerbiedig, eerbiedig ik ze niet om dat zy Privilegien zyn; maar om dat zy nuttig zyn. Indien ik oude instellingen verëere, verëer ik ze, niet om dat zy oud zyn, niet om dat ik, door de grootheid van oude magt, opgeleid worde tot eene slaafsche erkentenis van haare heiligheid; maar om dat ik weet dat 'er in den ouderdom voortreflykheden zyn, welke niets dan de ouderdom bezorgen kan; om dat ik {==60==} {>>pagina-aanduiding<<} zie, dat 'er, in de handelingen der menschen, omstandigheden zyn, welke geene bevatting begrypen kan, dat 'er gebeurenissen zyn, welke geene menschlyke schranderheid kan voorzien, dat 'er veranderingen zyn, dat 'er schikkingen zyn, welke niets dan eene lange ondervinding aan de hand kunnen geeven.’ Men zal, des Schryvers middenweg niet verkiezende te bewandelen, egter moeten bekennen, dat hy zugt betoont voor Godsdienstige en Burgerlyke Vryheid. Iets aangaande het geen onlangs te Amsterdam tusschen de Regeering en Burgers voorgevallen is. - Alom te bekomen. Dit Iets is waarlyk Veel, en maar al te veel voor zommigen, en van dien aart, dat, toen het in 't laatst des jongst verstreeken Jaars het licht zag, de Leezers versteld stonden over de stoutmoedigheid des Schryvers, in een tyd, dat het by lange na niet vry stondt over 's Lands zaaken te schryven, gelyk men gevoelde; terwyl men zich tevens verwonderde, dat dit Werkje, welks vertier zeer sterk was, een onbelemmerden loop hield, en niet gestuit werd door de Regeering eener aanzienlyke Stad, welker Gedrag, ten aanziene der Burgeren, gewraakt, en in eenen zwarten dag gezet werd, op eenen trant verre onderscheiden van scheldende Prulschryvers, en 't geen zo rechtstreeks op den Man aanging, als of de grootste Vryheid van schryven heerschte. De komst des Erf-Prinsen van Oranje, in Wynmaand 1794, te Amsterdam, en diens onderhandeling met de Regeeringsleden dier Stad, deed een gerugt ontstaan, en by veelen eene bekommering gebooren worden, dat het besluit gevallen was, om Amsterdam, by de aannadering der Fransche Legers, in een staat van Verdediging te stellen, en aan een Beleg te onderwerpen; dat men ten dien einde bewilligd zou hebben, om de Inundatie, rondsom de Stad, te formeeren, en, des noods, de Zeesluizen in den omtrek derzelve open te zetten, en voorts de Zeedyken door te steeken; als mede, om, ter Verdediging derzelve, een aanmerkelyk getal Engelsche Troepen in te neemen. {==61==} {>>pagina-aanduiding<<} Een daar tegen ingediend Adres van een vry groot getal Ingezetenen werd niet alleen, met verontwaardiging, van de hand geweezen; maar een veel opziens baarende Publicatie tegen het aanbieden van Verzoekschriften zag het licht, waar door men voorkwam een nader Adres, naderhand bekend geworden uit zeker Declaratoir, strekkende om de inkomst van Engelsch Krygsvolk, en de Onderwaterzettingen, tegen te werken. Het is deeze Publicatie van 14 Oct. 1794, welke de Schryver van dit kleine Stukje onder handen neemt: en, naa eene vlugtige aanmerking over de uitdrukking van Wettige Regeering, tot tweemaalen toe in die beknopte Publicatie voorkomende, als niet dan twyfelagtig op de toenmaalige Amsterdamsche Regeering passende, gaat hy voort om het gezag der Regeering, en hoe ver het zich al of niet uitstrekt, te toetzen aan die gronden van het Staatsregt, welke by hun Ed. Gr. Agtb. ten allen tyde worden vastgehouden. Met klem van redenen verdedigt de Schryver der Burgeren Regt, om Verzoekschriften te mogen inleveren, en daar op gehoord te worden, in tegenstelling van het gedrag der Amsterdamsche Regeering, van welke hy zegt: ‘Zy is koen en wys genoeg van zichzelve, zy wil de smeekingen van haare Burgers niet alleen niet verhooren, maar ze zelfs niet ontvangen. Zy verbied, dat men tot haar zich wende. Of zy geëerd, geloofd, gedankt, en gepreezen, dan verächt, gehaat, ja in 't hart gevloekt worde, is haar Ed. Gr. Agtb., als men uit de Publicatie oordeelen mag, om 't eeven. Waarlyk een vreemd gedrag van een Christen Overheid!’ Inzonderheid dringt hy dit Regt der Burgeren aan tegen de Inlegering van vreemd Krygsvolk en de gedugte alles vernielende Inundatien; en handelt over het Dominium Eminens, zich beroepende op het gezag van de groot, van puffendorff, van vattel, barbeirac en burlemacqui, en doet dit met te meer vrymoedigheids, om dat alle die Schryvers het volkomen eens zyn met het gevoelen, dat de toenmaalige Regenten, en vooral derzelver Hoofd of Hoofden, bezielde, dat by de Regeerders, en niet by het Volk, de Oppermagt buisvestte: op die gronden zelve toont hy de wraakbaarheid van het gehouden gedrag der Regeeringe. De Schryver haalt zeer gepast, van de Inundatien spreekende, het bekende Voorstel van willem den I {==62==} {>>pagina-aanduiding<<} aan: dan, de waarheid van dit twyfelagtig geval eens verondersteld zynde, doet hy zien hoe groot eene ongelykheid 'er zy tusschen den staat der zaaken ten tyde van willem den I, en de thans beoogde Onderwaterzetting. - Hoe men nu althans voor geen Geweetensdwang te vreezen hebbe. ‘Leggen,’ vraagt hy, ‘de Franschen het ook toe om ons de Vryheid van den Godsdienst te beneemen, ja de vryheid van denken om Geloofspunten? Voeren zy, gelyk philips, een Religieoorlog? Dit zal niemand kunnen beweeren; want hunne daaden wyzen in de overwonnen plaatzen juist het tegendeel uit. Allermeest moet hun dit voor 't hoofd springen, die de Franschen haatlyk en zwart maaken, met hun van Vrygeestery, van volslaagen Onverschilligheid in het stuk van Godsdienst, ja van Ongodistery, te beschuldigen: want zulke lieden zyn nooit, en kunnen volgens hunne grondbeginzelen nooit, vervolgers om eenigen Godsdienst zyn. Dit valt alleen in Dweepers, en in hun, die den Godsdienst, dien zy met den monde belyden, doch in hun hart en in hunne publieke en privaate leevenswyze verzaaken, tot een staatkundig werktuig maaken, om daar door in het burgerlyk bewind te wege te brengen, 't geen zy buiten dat niet zouden kunnen uitrigten. - Men behoeft, derhalven, Amsterdam, onder den naam van verdedigen, niet tot een puinhoop en waterpoel te maaken, uit liefde quanswys voor den Godsdienst.’ Even min, wyst hy voldingend aan, dat men Amsterdam, en met Amsterdam geheel Holland, en met Holland de geheele Republiek, niet om der Constitutie wille, om de Constitutie in het Burgerlyke, aan vuur en water moge opofferen. De voorbeelden van willem den I, en Prins maurits, die Steden en Volk in zulk een geval spaarden, en van de Engelschen by de Ontruiming van Toulon, aangevoerd hebbende, zegt hy ten slot. ‘Men vertrouwt van den Heer Stadhouder en zyne Zoonen, dat, zo alle de beweegredenen en gronden hier voor bygebracht, om Amsterdam van belegering en vrees van belegering te ontheffen, op hun hart mogten afstuiten, ten minsten het voorbeeld, dat Engeland zelve nog onlangs nopens Toulon gegeeven heeft, by hen van kragtdaadige uitwerking zyn mag, nopens eene Militaire verdediging van Amsterdam, die met de ruïne {==63==} {>>pagina-aanduiding<<} van de Stad niet eindigen, maar beginnen zou, eens vooral te verwerpen en te verfoeijen.’ Hy voegt 'er by. ‘Koning david, by zekere gelegenheid van twee of drie kwaaden één moetende kiezen, bad: Laat my liever in de hand des Heeren vallen, dan in de handen myner Vyanden; want des Heeren barmhartigheden zyn veele. Maar de Amsterdammers mogen in deezen tyd wel bidden: Laat ons liever zonder slag of stoot in de hand onzer Vyanden vallen, dan dat onze Stad met al wat 'er in is, door haare Bestierders en Beschermheeren, onder den naam van verdediging, aan verwoesting en ondergang overgegeven worde. Misschien zyn onzer Vyanden onbarmhartigheden minder wreed, dan in dat geval de liefde onzer Burgervaderen zou zyn. En al onderstelt men voor een oogenblik, dat dit noodlot ook onder de Franschen aan de Stad zou kunnen overkomen, dan is tyd gewonnen nog veel gewonnen: dan is 'er nog kans, om de Stad, en 't geen 'er in is, te rantsoeneeren, gelyk dagelyks geschiedt tusschen Volkeren die elkanderen op de felste wyze beoorlogen. Maar 't geen hier, daarenboven, zeer opmerkelyk is, en de vrees voor zulk eene behandeling van de zyde der Franschen geheel doet verdwynen, is, dat de Franschen den Oorlog niet aan de Staaten Generaal, de Hooge Vertegenwoordigers der Natie zelve, maar aan den Prins van Orange, verklaard hebben. Zy voeren tegen hem direct den Oorlog, en tegen de Natie alleen van ter zyde, en voor zo verre deeze het zwaard voor hem gelieft op te vatten, en haar goed en bloed by Hem en zyn Huis op te zetten. En dit doen zy nog, zo veel men uit de Steden, door hen belegerd, kan afneemen, met de meeste omzigtigheid en gemaatigdheid! Het is alleen om des Prinsen van Orange wille, dat de Republiek eerst door Engeland, toen door Pruissen, en nu door Frankryk, in den omtrek van zestien jaaren, geteisterd, uitgemergeld, zo veel Nederlandsch bloed vergooten wordt!’ {==64==} {>>pagina-aanduiding<<} De voornaamste en minst bekende Byzonderheden voorgevallen geduurende de Belegering, Inneeming, en Herneeming, der Stad Breda, in den Jaare 1793. Benevens de noodige Bylaagen, in welke verscheiden belangryke en onbekende Stukken voorkomen. Alom, in gr. 8vo. De ongenoemde en ons onbekende Schryver van deeze Byzonderheden, betreffende de zich in een kort tydsbestek bepaalende Lotgevallen van het belegerd, ingenomen en hernomen, Breda, biedt, in deeze bladen, om zyne eigene woorden te gebruiken, ‘aan zyne Landgenooten, ten minsten aan het beste gedeelte derzelven, die een oor hebben dat voor vrymoedige doch bescheiden waarheid altyd openstaat, en een hart, dat dezelve, al toont zy ook Deugden in onze Vyanden, blymoedig aanneemt, een omstandig verhaal aan van eene gebeurtenis, die de aandagt van geheel Nederland zedert eenigen tyd tot zich getrokken heeft; eene gebeurtenis, waar over reeds zo veel voor en tegen gesproken en geoordeeld is, die reeds verscheiden pennen bezig gehouden heeft, en waar omtrent des niet te min nog niets volledigs in het licht is verscheenen. - Onder de Geschriften, waarin deeze Gebeurtenis of opzetlyk beschreeven is, of slechts eenige tooneelen uit dezelve voorgesteld worden, zyn verscheide Schotschriften, die geene oplettenheid zouden verdienen, indien daar in niet slechts aan de Franschen, geduurende hun verblyf in Breda, maar ook aan eenige Burgers dier Stad, en aan de gansche Burgery in het gemeen, geene daaden en gedraagingen wierden aangetygd, die dezelve voor het oog van Nederland in een allerzwartst en haatlykst daglicht doen voorkomen; ja zommigen deezer Schryvers gingen in hunne tot nog toe strafloos gepleegde beledigingen zo verre, dat zy zich niet ontzagen van de beste Burgers met den naam van Landverraaders te bestempelen. - Als Burger van Breda rekende ik het dus aan myne Medeburgers, in wier algemeene eer en schande ik ook deele, verpligt te zyn, om een Verhaal der voornaamste omstandigheden van deeze merkwaardige gebeurtenis, het geen ik alleen voor my zelven en myne vrienden, tot een aandenken, op het papier gebragt hadt, door den druk gemeen te maaken, om den nadeeligen indruk, dien de verspreide gerugten en de bewuste lasterschriften, op de gemoederen van anderzins weldenkenden, {==65==} {>>pagina-aanduiding<<} moeten gemaakt hebben, weg te neemen, en het gedrag der Burgery, en den ganschen toedragt van zaaken, ééns in hun waar licht te doen verschynen.’ ‘Ik hoop,’ schryft hy vervolgens, ‘intusschen niet, dat 'er iemand van myne Landgenooten zal gevonden worden, die my de Bataafsche vrymoedigheid, waar mede ik de zaaken heb voorgedraagen, ten kwaade duiden, of my van partydigheid beschuldigen zal, om dat ik de waarheid zonder aanmerking van party hulde gedaan heb, dat is, dat ik aan onze Vyanden geene ondeugden en euveldaaden toegekend heb, waar aan zy zich onder ons niet hebben schuldig gemaakt, noch aan onze Verdeedigers en Vrienden deugden toegeschreeven, waar van in hun gedrag omtrent de Burgery alhier geen spoor te vinden geweest is - willen eenigen des niet tegenstaande my nog van éénzydigheid beschuldigen, het staat hun vry, en ik zal 'er my niet over bekommeren: dewyl de Waarheid zelve (in deezen zin) altyd éénzydig is.’ Grootendeels is dit Werkje een Dagverhaal van een ooren ooggetuigen veeler gevallen, en heeft de Schryver, het geheele Stukje door, zich bevlytigd, om het op Bescheiden, in de Bylaagen in 't breede bygebragt, te doen rusten, of het aangevoerde daar door te versterken: onder welke Bylaagen, overeenkomstig met den Tytel, verscheide belangryke en onbekende Stukken voorkomen. Het eerste gedeelte des Dagverhaals behelst het Beleg door de Franschen, en de Overgave aan dezelve: waar aan de Schryver eenige byzonderheden hegt, het Bombardement betreffende. Geduurende die twee benaauwde dagen en één nog meer benaauwende nagt, werden ruim negentig Bomben en honderd Houwitzers in de Stad geworpen, die egter niet alle hunne uitwerking deeden; zynde 'er verscheide in de Haven, Aa en Merk, gevallen en gesmoord. De tot twee of driemaalen ontstaande Brand in den nagt werd gelukkig gebluscht. Tusschen de vyftig en zestig huizen werden beschadigd, en eenige onbewoonbaar gemaakt. Drie menschen slegts werden 'er gewond of gedood. Naa deezen uitstap gaat het Verhaal voort met te vermelden, wat 'er by en naa het inrukken der Franschen gebeurde: wanneer hy de gepleegde Ongeregeldheden niet verzwygt, en een breed verslag geeft van het oprigten der Municipaliteit, en de mislukte aanstalte tot een Club. Wyders vervat dit gedeelte het gedrag der Franschen, {==66==} {>>pagina-aanduiding<<} toen de Nederlaage van dumouriez bekend werd, als mede de weder overgave. Hier aan hegt de Schryver een nader verslag van de Verrigtingen der Municipaliteit, ‘die,’ schryft hy ‘uit de braafste en verstandigste Burgers bestondt, en voor het nut en behoud der Burgerye te veel gedaan heeft, om niet door ieder Burger van Breda met een dankbaar aandenken vereerd te worden. “Immers het was geene geringe zorg (zegt zeker Schryver, van hun spreekende) in eene overheerde Stad, die, zo veel het burgerlyke betrof, ten eenemaale aan de bescheidenheid van den Vyand was overgelaaten, de hand te blyven houden aan de uitoefening van den openbaaren Godsdienst, - aan de algemeene veiligheid van Persoonen en Bezittingen - aan de publieke Inkomsten, en aan de dagelyksche uitgaven, die in dit tydsgewricht gansch niet gering waren.” Voeg 'er by, dit alles zo te doen, dat de geheele Burgery en ieder Burger in 't byzonder daar over voldaan was, en tevens de Franschen, die het in hunne magt hadden om de Burgery ongelukkig te maaken, zo te bejegenen, dat ook deezen geene weezenlyke oorzaak tot klaagen werd gegeeven, zelfs dan niet, wanneer derzelver eischen afgeslaagen, hunne poogingen te keer gegaan, en hunne oogmerken verydeld wierden.’ En dit is alles nogthans, zo veel mogelyk, geschiedt, gelyk met de stukken getoond wordt. Voorts treffen wy een verslag aan van 't geen in de Hernomene Stad gebeurde, na het intrekken der Hollanderen. Het ophaalen en op het Stadhuis brengen van de Leden der Municipaliteit en een goed aantal Burgers. Van de Leden der Municipaliteit zegt hy, dat zy uit hun Arrest ontslaagen werden, naa dat zy alvoorens zich op eene mannelyke wyze verdedigd en betoogd hadden, dat in hun Gedrag niets gevonden werd, dat niet strookte met de striktste regelen van Eerlykheid en Vaderlandsliefde. ‘Wat toch,’ spraken zy, ‘zoude 'er van de Stad en Burgery geworden zyn, indien wy, indien na ons alle braave en verstandige Burgers zich onttrokken hadden aan den lastigen post, die ons door onze Medeburgers werd opgedraagen? Zekerlyk dit, dat of de handhaaving der Wetten, zo nuttig voor het bestaan en de welvaart van elke Maatschappy, geraakt zouden zyn in de magt der gemeenste en onkundigste lieden, of dat onze Overwinnaars ons Vreemdelingen, van {==67==} {>>pagina-aanduiding<<} onze wetten en belangens onkundig, tot Regenten hadden gegeeven; in welke beide gevallen het, met vry veel zekerheids, te duchten stondt, dat, of eene onderdrukking, die de Burgers tot het been zoude afknaagen en uitmergelen, of eene geheele Regeeringloosheid en verwarring, de plaats der wetten, hoedanig die dan ook waren, vervangen, en den ondergang der gansche Burgery ontwyfelbaar ten gevolge hebben zoude. Uit aanmerking van dit een en ander, hadden zy beslooten, dat zy niet alleen vryheid hadden, maar zelfs verpligt waren, om de hun opgedraagen post te aanvaarden, en de belangens der Burgery, naar vermoogen, voor te staan en te bevorderen. Verder hadden zy zich hier in zo gedraagen, dat zy niet schroomden hunne handelwyze, die uit de gehouden notulen en aantekeningen der Municipaliteit konde blyken, voor hun Ed. Mog. ja, voor het oog der gansche weldenkende Natie, en van iederen onpartydigen beoordeelaar, open te leggen. Wat eindelyk betrof het afleggen der Burgerbelofte; dat zy dezelve beschouwd hadden, en nog beschouwden, als niets bevattende, dan de Plichten, die ieder eerlyk Man te betragten hadt, en wier voorschriften en betragting in geenen deele strydig waren, maar in tegendeel rechtstreeks overeenstemden, met de Grondwettige Constitutie van ons Vaderland (*), welke meening zy ondersteunden met de uitspraak van den Heer Raadpensionaris van de spiegel, betreffende de Vryheid en Gelykheid van Maatschaplyke Rechten in ons Vaderland, te vinden in twee brieven van deezen schranderen en kundigen Staatsdienaar aan den Generaal dumouriez (†). Daarenboven met de uitspraak van Hun Hoog Mog. zelven, dieswegens gedaan in den uitschryvingsbrief voor de Bedestonden, in welken {==68==} {>>pagina-aanduiding<<} zy Vryheid en Gelykheid van Maatschaplyke Rechten verklaaren de waare gronden van onze Constitutie te zyn. Weshalven zy begreepen, dat zy, door het doen dier Burgerbelofte, den Eed, dien zy als Burgers van Nederland gedaan hadden, of verondersteld werden gedaan te hebben, veeleer vernieuwd en bevestigd, dan geschonden en verbrooken, hadden; en dat hun dit, derhalven, even min als het op zich neemen der Vertegenwoordiging en Handhaaving van de Wetten, schuldig en strafbaar kon maaken.’ Alle de Leden der Municipaliteit werden door eene Commissie uit den Ed. Mog. Raad van Brabant op het Stadhuis ontboden, alwaar zy, naar luid van 's Schryvers verhaal, niet alleen voor onschuldig en verder van allen rechterlyk vervolg vry verklaard, maar ook daarenboven bedankt werden voor de goede zorg, die zy voor de belangens der Stad en Burgery gedraagen hadden: en werd deeze Verklaaring en Justificatie, in hun byzyn, van de puye van het Stadhuis, op het plegtigste, voor ieder Lid afzonderlyk afgekondigd, en vervolgens daarvan aan ieder Lid Copie Authenticq ter hand gesteld. Met de aaneengeschakelde beschryving van het gevangen neemen en ontslaan der Burgeren de tydorde eenigzins voorbygeloopen zynde, keert de Opsteller deezer byzonderheden weder tot den dag van het binnenkomen der Hollanderen. De schets, hier opgehangen, van het voornaamste, in omtrent drie maanden tyds te Breda voorgevallen, en meestal gestaafd door oorspronglyke Bewysstukken, en niet weinig op eigen ondervinding steunende, is zodanig, dat de Schryver ten slot daar van moge betuigen: ‘Deeze schets zal stoffe genoeg bevatten en aanbieden, om een algemeen denkbeeld te kunnen vormen, zo van het gedrag van de Franschen onze Vyanden, als van de Hollanders onze Vrienden!’ {==69==} {>>pagina-aanduiding<<} Tegenwoordige Staat der Vereenigde Nederlanden; behelzende het Vervolg der Beschryving van het Landschap Drenthe. Tweede Stuk. Te Amsterdam, Leyden, Dord. en Harlingen, by J. de Groot, G. Warnars, S. en J. Luchtmans, A. en P. Blussé en V. v.d. Plaats. In gr. 8vo. 177 bl. Behalven de Tafelen. Niet zeer voldaan betoonden wy ons, by de aankundiging van het Eerste Stuk deezer Beschryving van Drenthe, over de Schikking daarin gehouden (*); meer hebben wy aan te merken op dit Tweede Stuk. Reeds hadt de Schryver, in het Eerste Stuk, niet weinig van de Natuurlyke Historie deezes Landschaps gezegd, en in eene Aantekening, bl. 177, beloofd, in een Aanhangzel, iets te zullen geeven, 't welk tot een Bydraage der Natuurlyke Historie zou kunnen dienen. Hier uit bestaat dit Tweede Stuk meerendeels; en hebben wy niet kunnen naalaaten, ons te verwonderen over de Stoffe daar in begreepen. Wy moeten dezelve aanduiden, om onze Leezers te onderrigten, wat zy hier al aantreffen, 't geen zy zeker in eene Beschryving van Drenthe niet zouden verwagten of zoeken, en, onzes bedunkens, daarvan geheel vervreemd is, schoon Drenthe nu en dan 'er in te voorschyn komt. Dit Stuk vangt aan met het Derde Hoofdstuk; en de Eerste Afdeeling voert ten opschrift: Beschryving van de Gocherheyde; tot een voorbeeld voor zulke Gewesten, en byzonder voor het Landschap Drenthe, waarin nog Heydevelden en Ongehaavende Gronden gevonden worden. De geheele Geschiedenis der Paltzer Emigranten, die op de Gocherheyde, als eene Volkplanting, zich nederzetten, wordt hier verhaald, zo in 't geen tot den Landbouw als anderzins behoort. Men denkt, dit leezende, niet om Drenthe, maar om de Landstreek tusschen Goch en Cleve. Het oogmerk, om aan te toonen hoe men ongehaavende Gronden vrugtbaar kan maaken, is te pryzen; doch veel is 'er in gevlogten 't welk daartoe niet behoort. De Tweede Afdeeling behelst eene Bydraage tot de Geschiedenis van den Dampkring; of Bericht wegens de uit- {==70==} {>>pagina-aanduiding<<} werkzelen van een buitengewoonen Nevel of Damp, in don Zomer des Jaars 1783, in het Landschap Drenthe, waargenemen. - Waarneemingen, op zichzelve niet te wraaken; doch in eene Landschaps Beschryving tot eene te groote lengte uitgerekt. Meer bepaald tot 's Schryvers taak behoorende, is de Derde Afdeeling, Bevattende eenige Sterf- en Geboortelysten, en eene vergelyking van dezelve met de leevende Bewoonders van eenige Karspelen, in het Landschap Drenthe Gelegen. Hy merkt op: ‘Niemand, denk ik, zal durven tegenspreeken, dat zulk een Gewest den naam van gezond verdient, alwaar het getal der jaarlyksche Sterfgevallen, vergeleeken met dat der leevenden, over eenige achtereenvolgende jaaren door elkander berekend, kleinder bevonden wordt dan in 't algemeen elders plaats heeft. De Heer haller moge onze Gewesten Batavia insalubris & brevis aevi, dat is, het ongezond en kortleevend Batavie, en een Franschman dezelve un Pais sterile & mal sain, of een onvrugtbaar en ongezond land, noemen. De hier bygevoegde Lysten zullen genoegzaam bestissen, welk eenen naam het Landschap, ten dien opzichte, verdiene.’ Deeze Lysten, met zeer veel naauwkeurigheids opgesteld, worden agteraan gevonden. ‘Een Lyst,’ ‘schryft hy, onder andere, ‘der leevende Persoonen, die in elf Karspelen, hoofd voor hoofd, geteld zyn; insgelyks eene Lyst van het gemiddelde getal der overledenen, en van dat der geboorenen, uit de byzondere lysten der Karspelen getrokken; mitsgaders de berekening, hoedanig het getal der afgestorvenen en der geboorenen jaarlyks staat tot dat der leevende Inwoonders van het Landschap; wyst uit, dat het getal der jaarlyksche sterfgevallen tot het getal der leevenden, door een genomen, staat, als, na genoeg, 1 tot 41½, zo dat van ieder duizend Inwoonders, door malkander, over het geheele Landschap genomen, jaarlyks, ten naasten by, slegts 24 sterven: en het getal der jaarlyksche geboorten zal men over deeze elf Karspelen, door malkander berekend, tot dat der bewoonders bevinden te staan als 1 tot 38½. - In het Karspel Koekangen staan de sterfgevallen tot de leevenden als 1 tot 52, zo dat, in die plaats, nog geen 20 van de 1000 jaarlyks sterven; een verschynzel waarvan men weinige voorbeelden zal vinden.’ - Hierby voegt de {==71==} {>>pagina-aanduiding<<} Schryver eene naspooring, hoe het elders met deeze evenredigheid in ons Vaderland gelegen is. In de elf naauwkeurig getelde Karspelen bleek, dat elk Huisgezin meer dan 5 Persoonen bevatte. Eindelyk onderrigten ons deeze Lysten, ‘dat over 't algemeen in het Landschap meer menschen gebooren worden dan sterven; ten opzigte waar van de evenredigheid, over meergemelde elf Karspels, staat als 213 tot 230. Zo dat 'er in dezelve, door een genomen, jaarlyks, na genoeg, 17 meer gebooren worden dan sterven, 't geen voor ieder Karspel, door malkanderen genomen, 1½ Geboorten meer dan sterfgevallen geeft.’ - De Schryver besluit dit uitgewerkte gedeelte met een algemeen Voorschrift, hoedanig volledige Geboorte- en Sterflysten dienden ingerigt te worden. Aan alle de vereischten, hier ter volmaaktheid opgegeeven, denken wy dat bezwaarlyk zal kunnen voldaan worden, althans niet in uitgestrekte en bevolkte Plaatzen. Verder dwaalt de Schryver buiten Drenthe, als hy, in de Vierde Afdeeling, zich tot de Veenwording bepaalt; en 'er, behalven 't geen tot de Drentsche Veenen behoort, het geheele geschilstuk wegens den Oorsprong der Veenen in behandelt; tot welks naagaan wy den des begeerigen Leezer tot het Werk zelve wyzen, waarin hy veel emhaals van Geleerdheid, Oudheid- en Natuurkunde, zal ontmoeten, in de Beschryving van Drenthe niet te voorzien. Nog verder gaat de Beschryver van huis in de Vyfde Afdeeling, Behelzende eenige bedenkingen over de herkomst der Steenen en Versteeningen; benevens eene Schets deezer Voortbrengzelen, die in het Landschap Drenthe gevonden worden. In de algemeene schets der Natuurlyke Historie van het Landschap Drenthe, merkt hy, met den aanvange, op, zyn de voornaamste Steensoorten, die aldaar gevonden worden, met een woord opgenoemd; hy herhaalt ze, en voegt 'er nevens: ‘By verscheiden Mineralogisten, of Schryvers die over de Delfstoffen handelen, kan men de uitwendige kenmerken, en by eenigen derzelven de eigenschappen, het gebruik en de nuttigheid, deezer Steensoorten beschreeven vinden; om deeze reden houd ik het voor onnoodig, deeze Afdeeling met de beschryving van dit alles te bezwaaren. Met dit alles oordeel ik het niet ondienstig, eenige algemeene en byzondere aanmerkingen, deeze Steenen betreffende, te laaten voorafgaan.’ {==72==} {>>pagina-aanduiding<<} Naa hiertoe acht bladzyden besteed te hebben, gaat hy voort: ‘Wat nu aangaat de herkomst, de plaatslyke omstandigheden, en de betrekkelyke verschynzelen, van deeze natuurlyke voortbrengzelen, hier omtrent iets met volkomen zekerheid te willen bepaalen, zoude ontwyfelbaar een ydele pooging zyn. Intusschen is het niet ongeoorlofd, daar de zekerheid ontbreekt, met waarschynlykheden raad te pleegen, en zyne gissingen, tot nader onderzoek, voor te draagen; mits dezelve geene overdreevene en tegen welbevestigde getuigenissen strydende onderstellingen behelzen. Schreeve ik in een minder verlicht tydperk, waarin de nieuwsgierigheid en onkunde door fabelen konden bevredigd worden, ik zou van strabo kunnen gebruik maaken, welke aantekent, hoe jupiter, ter gunste van hercules, wanneer dien Held Schichten ontbraken, Steenen deedt regenen, om met dezelve het Ligurische Leger te bestryden. Met ter zyde stelling van zulke tastbaare verdichtzelen, wil ik liever eenige verschillende begrippen van beroemde Geleerden, over deeze verschynzelen, byeenzamelen, en, nevens myne ingevlochtene aanmerkingen, en verdere bedenkingen, aan het oordeel van kundigen onderwerpen.’ Hierop ondergaan de Stelzels van woodward, van burnet, van leibnitz, van whiston, van buffon, van picot, van bertrand en burtin, de monstering. - Dan eer hy zyne bedenkingen over het Stelzel des laatstgemelden, in het VIII Stuk van teyler's Tweede Genootschap te vinden, en vervolgens zyn eigen gevoelen, mededeelt, keert hy zich meer bepaald tot eene gissing, die tot de herkomst der Steenen, die in het Landschap Drenthe gevonden worden, betrekking heeft, en gaat de gissing te keer, ‘dat onze Steenbrokken en Versteeningen oorspronglyke stukken van Noordsche Rotzen en Beddingen zyn, die, ten eenigen tyde, door de tusschen gelegen Noordzee, herwaards zouden overgevoerd zyn geworden.’ Dit met dugtige bewyzen wederlegd hebbende, brengt hy ter baane ‘de Cosmogonische verschynzels, die, door den Heer burtin, als zo veele bewyzen voor Praeadamitische Aardklooten, worden opgegeeven, en die tevens zouden kunnen bewyzen, dat de Zondvloed voor de oorzaak daarvan niet kan of moet gehouden worden.’ - Eer hy het ge- {==73==} {>>pagina-aanduiding<<} wigt deezer door den Schryver geopperde schynbewyzen geheeten ter toetze brengt, laat hy eenige aanmerkingen voorafgaan, strekkende om deeze beoordeeling, die egter vry lang is, merkelyk te kunnen bekorten. Waarop voorts de geheele Afdeeling bykans besteed wordt in eene Wederlegging van burtin, met enkele hier en daar tusschen gevoegde bedenkingen, die tot Drenthe betrekking hebben; en dienen, om zyn gevoelen, dat de wederzydsche omwenteling van Land en Zee, 't welk hem van alle Stelzels het aanneemelykste voorkomt, te staaven. Een gevoelen, 't welk hy egter niet kan ontkennen van zwaarigheden ontheven te zyn, - zwaarigheden, welke hy, op zyne wyze, uit den weg zoekt te ruimen. Te midden van al dien Cosmogonischen twist, Drenthe als 't ware by de Praeadamiten, waar over hier ook gehandeld wordt, en die niet weg konden blyven in het handelen over burtin, uit het oog verlooren hebbende, komt de Schryver tot het laatste gedeelte zyner voorgestelde taak, ‘de schetswyze opgave der Versteeningen, die men in het Landschap Drenthe ontmoet.’ Men kan den Schryver geen betoonden vlyt, geene uitgestrekte beleezenheid, ontzeggen; maar hem een oordeel, daar aan geëevenredigd, toe te kennen, zou meer zyn dan het Deel voorhanden ons toe geregtigt. Wat wy meer van Drenthe te wagten hebben, of wat de Schryver, van dit Landschap handelende, ons zal gelieven mede te deelen, weeten wy niet. Maakt hy dusdanige Aanhangzels op het geen 'er in het Dieren- en Plantenryk voorkomt, dan is het Werk by lange na nog niet af. Eenige Berichten omtrent de Pruissische, Oostenryksche en Siciliaansche Monarchien, benevens sommige daar aan grenzende Staaten. Tweede Deel. In 's Gravenhaage by I. van Cleef, 1793. In gr. 8vo. 272 bl. Met den Vryheer van dalem, en diens Egtgenoote, begeeven wy ons weder op Reis (*), in het vooruitzigt van veel onderhoudends, leerzaams en vermaakends, {==74==} {>>pagina-aanduiding<<} te zullen aantreffen; den weg uit Saxen na Praag neemende. By het bezigtigen dier Stad, was een der Gebouwen, die, wanneer men van de Brug in de oude Stad komt, het spoedigst in de oogen vallen, het Theologisch Seminarium, door Keizer joseph den II opgericht; de aanmerking, daar by gemaakt, trok onze aandagt. De Heer meerman schryft: ‘De beroertens, door welke wy eenige Jaaren herwaards het ongelukkige Brabant geschud zagen, hebben, gelyk ieder weet, geen andere bron, dan deeze zelfde Seminarien, gehad; doch het Boheemsche Volk was ryp voor hervormingen in het Godsdienstige, terwyl de bygeloovige Burgers van Leuven en van Antwerpen nog onder het juk van Geestlyke dwinglandy gewillig geboogen gingen. In plaats dat ieder Bisschop, volgens de gebruiken der Roomsche Kerk, zyn eigen Kweekschool hieldt binnen de grenzen van zyn Diocoese, en den Jongelingen, die zich tot den Priesterstand toewydden, aldaar de grondbeginzelen, die het hem gelustte, kon mededeelen, hoe zeer die ook, ten nadeele der Kroon, den Myter begunstigden, richtte de doorzigtige joseph, in alle zyne Staaten, Kweekschoolen op, in welken alle toekomende Geestlyken eener Provincie by elkander zouden woonen, en door Waereldlyke Priesters (in Bohemen nog daarenboven onder opzigt des Senaats van de Praagsche Universiteit) onderricht, en tot hunnen stand gevormd zouden worden. - Men zag hier reeds de heilzaamste vruchten van deeze schikking, die aan het gansche Ryk een nieuw Geslacht van onbevooroordeelde Mannen tot den dienst des Altaars beloofde, en 'er verhief zich geen enkele stem, dan die van hun die een tegenstrydig belang hadden, om de vernietiging des algemeenen Seminariums te begeeren, toen de dood des Keizers op eens aan deeze weldaadige schikkingen den bodem insloeg; want leopold, die zyne verloorene Nederlanden te herwinnen hadt, en aan de Kweekschoolen, de voortbrengzels van zyns Broeders vernuft, zo zeer niet verslaafd was, of hy wilde voor derzelver gemis wel de erfenis zyner Voorouderlyke Staaten te rug koopen, maakte de herstelling der oude schikkingen in dit opzigt tot zyne eerste Regeeringsdaad; en zonder dat ik durve beslisien of hy vreesde dat men hem aan {==75==} {>>pagina-aanduiding<<} de Schelde niet vertrouwen zoude, zo hy niet aan de oevers van den Donau en de Moldau op denzelfden voet te werk ging, schafte hy door zyne geheele Monarchie de algemeene Seminarien af, zo dat de Jongelingen van de drie andere Boheemsche Diocoesen weder na hunne voorige Kweekschoolen te rug moesten keeren, en die van het Praager Kerkgebied alleen in het gebouw gebleeven zyn; nog wel, gelyk het scheen, onder het bestuur van Waereldlyke Priesters; doch deeze gansch afhangelyk van den Aartsbisschop en zynen invloed. Geene voorstellingen hebben den laatst overleden Keizer daar naa meer kunnen overreeden om hier veranderingen in voor te neemen; en indien zyn Zoon, in het school van joseph opgevoed, de voetstappen deezes geliefden Ooms niet by voorkeur boven de vaderlyke verkiest te drukken, zal door het gansche Oostenryksche Gebied de oude geduchte Magt der Bisschoppen tot op volgende Geslachten worden voortgeplant.’ Met genoegen treft men hier het verslag aan van de voorregten, welke de Protestanten thans in Boheemen genieten, ingevolge van het Tolerantie Edict van Keizer josephus; de Aflaat, welke de Vryheer van dalem hem deswegen verleent voor andere Staatkundige zonden, laaten wy voor zyne rekening. Doch bevoorrechtte josephus de Protestanten dermaate als wy hier vermeld vinden, min gunstig dagt die Keizer, volgens onzen Reiziger, ‘omtrent eenige Deïstische Familien, die zich in een gedeelte van dit Koningryk onthouden. Hier vergat zich de man, die alles naar zyne heilzaame, somtyds wel eens naar zyne eergierige, oogmerken dwingen wilde, zo ver, dat zelfs lichaamlyke straffen hem niet ongeschikt toescheenen om deeze afgedwaalde schaapen te rug te brengen. De uitkomst, gelyk van alle poogingen van denzelfden aart, beantwoordde weinig aan zyn doeleinde. - Men meent, dat deeze Secte eer den naam van Abrahamiten als van Deïsten verdienen zoude, te meer, daar zy de Boeken des Ouden Testaments nog wel onderzoekt; hunne betrekking tot de Jooden, door dit Koningryk in zulk een aantal verspreid, schynt hen van den Christlyken Godsdienst in het aanneemen der Euangelische en Apostolische Schriften te hebben afgetrokken; uiterlyk intusschen houden zy {==76==} {>>pagina-aanduiding<<} zich by de Gemeentens, tot welke de plaats hunner wooninge hen van zelve rangschikt.’ Weenen is de tweede Hoofdstad, in welke ons de Reiziger brengt. Veel is 'er over dezelve geschreeven, zeer onlangs over geschreeven; en verklaart de Heer meerman, ‘dat hy zich niet zal vernederen tot den letterkundigen diefstal, om een zyner Voorgangeren uit te schryven, zelfs niet met aanhaaling van het boek een zo verveelende taak op den hals te laaden. Het voorregt eens Reisbeschryvers boven zo veel anderen, die het Publiek met herhaalingen lastig vallen, is tog eene reeds dikwyls behandelde zaak op nieuws te mogen en te durven behandelen; niet alleen om dat men weeten wil, uit welk een oogpunt een voorwerp in 't byzonder door Hem beschouwd wordt; maar ook, om, door verschillende oordeelvellingen vereenigd, in staat gesteld te worden tot het beslissen wat waarheid zy.’ Deeze Zetel der Oostenryksche Monarchie is, wanneer men alles by elkander telt, omringd met vier-en-dertig Voorsteden; onder welken slechts de Leopoldstad aan de overzyde des Donau's, of liever van een van deszelfs armen, ligt, en over eene onaanzienlyke houten brug toeganglyk gemaakt is. ‘Het eigenlyk Weenen, nog steeds in zyne Vestingen ingeslooten, heeft slechts een middelmaatigen omvang. Men kan de Wallen ligtlyk in ¾ van een uur overwandelen; de Voorsteden daar en tegen, met elkander door linien omringd, strekken zich zo verre uit, dat men misschien een uur of vyf zoude moeten besteeden met de rondte derzelver te doen. Niet meer dan 1324 huizen bedekken den grond der Moederstad, terwyl haare Dogteren met elkander 4550 kunnen optellen; de eerste hoog opgetimmerd en sterk bewoond, zo dat 'er ten minsten twee of drie door eene enkele Familie alleen gebezigd worden, duur by gevolge in aankoop en in huur, en, aan den Keizer, eene zwaare belasting voor de eerste Verdieping, die hem weleer in eigendom toebehoorde, opbrengende, de laatste laager gebouwd, beter koop in prys, en veelal door tuinen veraangenaamd.’ Zeker Schryver schat het getal der Inwoonderen deezer Hoofdstad, de Voorsteden medegerekend, op de som van 254,261; waarvan, wanneer men het Garnisoen, de Geestlykheid, de Grieken, Jooden en Vreemdelingen, 'er van {==77==} {>>pagina-aanduiding<<} aftelt, Weenen zelve 52,053 en de Voorsteden 156,989, of lets weinig meer dan het driedubbele getal der Moederstad, bevatten. De Vreemdelingen bereiken hier de verbaazende hoogte van 27,000. - ‘Ik zal,’ schryft de Heer meerman, ‘niet op my neemen deeze verschillende sommen te regtvaardigen, veel minder evenwel my voor 't gevoelen van den Heer nicolai verklaaren, die de bevolking van Weenen op eene laagte, niet veel van die zyner Geboortestad verschillende, nederdrukt. Ik twysel voor my geen oogenblik, of het eigenlyke Weenen bevat niet verre van de 50,000 Zielen; 't is waar, dat dit diep in de 30 Inwooners op ieder huis zou geeven; doch wanneer men ook de grootte derzelven overweegt, met de menigte van Familien, die daarin huisvesten, en het aantal van Dienstbooden, dat men 'er in onderhoudt, zal dit getal zo overmaatig niet schynen, en het gewoel der straaten zal aan deeze stelling den geenen, die 'er getuigen van geweest is, nog ligter geloof doen slaan. Veel minder komt my het driedubbele getal der Stedelingen voor de Voorsteden te colossaal voor. Verscheide reizen heb ik opgemerkt, dat de Weenercourant, wanneer zy van de stersgevallen verslag deed, geheele dagen noemde, op welken in de Stad zelve geen mensch den tol aan de natuur betaald hadt, terwyl de Voorsteden telkens aanmerkelyke Lysten deezer verhuizingen opleverden.’ Geen gering gedeelte van dit Boekdeel is aan de Beschryving van Weenen toegewyd, en de voorgeplaatste Inhoud kan dienen om met een opslag van het oog aan te wyzen, op welke byzonderheden zich 's Reizigers aandagt meest vestigde; alles is niet even belangryk, doch alles onderrigtende. - Wy verkiezen, al het andere voorby stappende, met hem den Keizerlyken Botanischen Tuin in te treeden, welke in Europa geen weergâ heeft. ‘Franciscus de I, een beminnaar van meer dan ééne weetenschap, heeft denzelven aangelegd. Van vergrooting tot vergrooting heeft hy sedert zynen tegenwoordigen omvang bekomen, en echter nog niet de grenzen bereikt, voor welken men hem vatbaar keurt. De vermaarde steckhoven was, zo ik my niet bedrieg, hier de eerste Hortulanus; deszelfs Opvolger, mede een Hollander, stond diep in de gunst van joseph, en stierf slechts weinig uuren vóór den Monarch; deeze evenwel ontving 'er nog het bericht {==78==} {>>pagina-aanduiding<<} van, en, naa in zyne smert over alle de noodlottigheden, die zyne laatste oogenblikken verbitterden, te liebben uitgeroepen: Tout ce que j'aime me precède! tekende hy nog met zyne veege hand een Pensioen voor de Weduwe; van deezen Hortulanus is de tegenwoordige een Schoonzoon en Discipel. Joseph zondt hem met eenige andere Botanisten en Beoefenaars der Natuurlyke Historie naar Noord-America, de West-Indische Eilanden, de Kaap en de Oost-Indiën, om Planten en andere Voortbrengzelen samen te leezen, en met zich mede te voeren. Alles by elkander gerekend, vereenigt deeze Tuin thans 18 Kassen: zommige derzelven zo hoog en zo breed als zy immer gemetzeld wierden, alle geheel met Planten opgevald; in eenige plaatst men nog op byzondere Galleryen des Winters de potten, die men des Zomers aan de Weener lucht durft blootstellen. In de meeste Kassen wordt van onderen gestookt. Een byzonder gedeelte des Tuins is alleen aan Kaapsche Voortbrengzelen toegewyd, en niet onaartig aangelegd. Dit was het laatste werk, 't welk joseph hier heeft laaten verrichten, schoon hy het niet voltooid zag. - Leopold was zelve noch kenner, noch beminnaar, der Botanie; doch liet alles voortgaan op den voet, op welken zyne Ouders en zyn Broeder het gezet hadden. - Van den tegenwoordigen Keizer en zyne Gemalin, die beide wederom aan de bevallige Weetenschap der Kruidkunde zyn toegedaan, is alles op nieuw voor den Tuin te verwagten. Het getal der Planten, die men over 't geheel hier aankweekt, is onbekend. De Heer jaquin, aan wien men het opperopzicht 'er over heeft aanbevolen, houdt zich bezig met den Catalogus derzelven te vervaardigen. De Palmboomen alleen maaken eene aanmerklyker schaare uit dan ergens elders. De Corypha Umbracolifera munt daar onder, in grootte en schoonheid, uit. Ook de Cicas revoluta, of Sago-palm, die weezentlyk de Sago voortbrengt, heeft eene ryzige gestalte. Uit Madagascar heeft men herwaards gebragt de Pandanus odoratissima; een Palmboom, waar van het blad in de gedaante eener wenteltrap omloopt. Tot het getal der nieuwe uit de Indiën overgekomene, en zich elders nog niet bevindende, of ten minsten nog niet beschreevene, Gewassen behoort, onder anderen, de He- {==79==} {>>pagina-aanduiding<<} liconia, aan den Pisang zeer gelyk; doch waarvan de stam om laag van een steeviger weefzel, en eene meer ovaale gedaante, is, terwyl haare bladeren, by dezelfde uitgebreidheid, niet, gelyk die des anderen booms geboogen nederhangen, maar, door vaster steelen onderstut, overeind worden opgehouden; ook de Philantus Speciosa, wier bloem en vruchten beide zich in de rondte van het blad op den rand vertoonen. In eene der Kassen vliegen verscheide Indiaansche Vogeltjes, die ook op de Reize, waarvan ik melding gemaakt heb, zyn medegevoerd, en onder welken 'er eenige van de aangenaamste gedaante en leevendigste verwen, die men zich voorstellen kan, bespeurd worden.’ Graetz, Laibach, Clagensurt, Triest, Lintz, Passau, Regensburg, schoon 'er meldenswaardige byzonderheden van vermeld worden, reizen wy door, zonder ons op te houden, om onze Leezers nog eenige oogenblikken te Neurenberg te doen toeven. ‘Ik weet niet,’ tekent onze Reiziger op, ‘wat zommige Reizigers verleid hebbe de Vrye Ryksstad Neurenberg onder de ry der slecht gebouwde Steden te schaaren. Zy heeft, by haare uitgestrektheid, meest ruime en vrolyke straaten, en het ontbreekt haar niet aan eene menigte van goede woonhuizen, allen van steen, en die over het algemeen geen onbevalligen, schoon hier en daar wel eens wat bonten of ouderwetzen, gevel vertoonen; doch de huizen zyn spaarzaam bewoond; en schoon men het getal der Inwooners nog op 30,000 begroot; schoon dezelfde industrie, die de burgeren van Neurenberg altyd gekenschetst heeft, nog steeds blyft voortduuren, en haar handel in Quincallerie-waaren nog immer, met kragt, wordt voortgezet, zo dat het vertier van Kinderspeelgoed alleen zich tot America uitstrekt, en 'er geen arbeiders genoeg gevonden wierden om aan de Commissien dier kleine ineen sluitende Doosjes, die men hier vervaardigt, te voldoen; niet tegenstaande dat alles, is Neurenberg echter zeer van zyne voorige hoogte afgedaald, en heeft aan Burgers, en hier door van zelfs aan neering, de treffendste verliezen gedaan. Het nabuurige Furth, het welk deels tot het gebied deezer Stad, deels tot het Anspachsche en Bambergsche, behoort, en waar allerlei soort van lieden, en ook zeer veele Jooden, alles vervaardigden, wat men in de {==80==} {>>pagina-aanduiding<<} Hoofdstad manufactureert, heeft 'er veelen weggelokt, gelyk anderen weder elders heen getrokken zyn; hoe zeer zuik eene verhuizing niet dan met te ruglaating van de helft van een ieders vermogen in deeze Vrye Stad geschieden kan. Dan dit is de rampzalige invloed, die een Aristocratische en erffelyke Familie-Regeering op het geluk der onderdaanen heeft. Te Venetien ten minsten, zo berucht door haare Republikeinsche Dwinglandy, deelen honderden van Adelyke Geslachten met elkander het bewind van den Staat. Maar te Neurenberg zyn het slechts weinige huizen, in welken het de Vader aan den Zoon, de Zoon weder aan den Kleinzoon, geleerd heeft, de Burgeren uit te zuigen. Niet alleen sleept ieder in zyn hol (want de meeste deezer Familien hebben talryke Aanverwandten) de groote en kleine Ampten, die te zyner begeevinge staan; maar de drukkendste Belastingen, zonder dat iemand na kan gaan, welke behoeftens het tog zyn, die zulke sommen vereischen, de drukkendste belastingen, die ooit aan een geheel Volk wierden opgelegd, gaan hier zedert jaaren in zwang; zo dat de trap van bevolking, waar op de Stad nog staat, en niet het afneemende getal haarer Inwooneren, ten voorwerpe van verwondering strekken moet. De Losung of Vermögens-steuer munt boven de overigen door haare hardigheid uit. Een ieder Burger moet jaarlyks op het Stadhuis zyn geheel vermogen, het bestaa dan ook waar uit het wil, komen aangeeven en bezweeren; en de som, die uit de intressen daarvan in de inhaalige schatkist gestort moet worden, bedraagt omtrent een derde van het geheel; zelfs van renteloos liggende Capitaalen worden eenige Procenten afgevergd. - Men verlangde met drift, dat eens eene Keizerlyke Commïssie in deeze Stad de orde en billykheid mocht komen herstellen, en van de Raadsheeren rekenschap over hun bestuur komen afvorderen (*).’ {==81==} {>>pagina-aanduiding<<} Fabelen en Vertelsels, naar het Fransch van den Heere De Florian, in Nederduitsche Vaerzen gevolgd. Eerste Deel Te Amsteldam, by de Erve Caesar Noël Guerin, 1794. Behalven het Voorbericht, 104 bl. in gr. 8vo. Al wie den geest van florian, uit zyne overige Schriften, kent, zal zich gemakkelyk overtuigen, dat zulk een Dichter, wanneer hy zich op de Fabel toe wilde leggen, in dat vak, ongetwyfeld, iets uitmuntends leveren zou. En dit heeft hy, in de daad, volgens het eenpaarig oordeel van alle kenners, in dit Werk gedaan. Hy heeft, in en buiten zyn Vaderland, door dezen zynen arbeid, voor zich zelven eene blyvende eer verworven, en aan honderden Leezers inenig aangenaam en nuttig uur bezorgd. Die geenen onder onze Landgenooten, derhalven, welken dit boek in het oorspronglyke niet leezen kunnen, hebben zeer veel verplichting aan de Heeren a.l. barbaz en p.g. witzen geysbeek, (die zich, door de ondertekening van het Voorbericht, als de Vertaalers hebben doen kennen,) voor de pogingen, die zy hebben aangewend, om hun den Franschen Dichter, zoo als hy is, te weeten verheven en sierlyk, onder eene eenvouwige gedaante, in hunne taal over te leveren. Een ieder, die weet, wat het zy, een' Dichter te vertaalen, vooral een' Fabeldichter, en wel een' Fabeldichter zoo naîf als florian, zal gemakkelyk bevroeden, dat ook de bekwaamste Vertaaler, met den besten wil, hier echter altyd verre beneden het oorspronglyke moet blyven. Het is onmogelyk, dat niet hier en daar een fyne trek verlooren zou gaan, dat niet zomtyds de bevallige kortheid van het oorspronglyke in de navolging van den Overzetter onkenbaar zou worden. De Vertaalers zullen zelven niet beweeren willen, dat hunne arbeid boven het algemeen lot van zulke onderneemingen verheven is. Men moet hun echter het regt doen, van te erkennen, dat hun werk genoegzaame blyken draagt van de vlyt, waar mede zy dezen taak tot dus verre hebben bearbeid, en dat zy daar in, over het algemeen, vry wel geslaagd zyn. In plaats van ons in byzonderheden in te laaten, willen wy liever het kundige gedeelte onzer Leezers zelven laaten oordeelen over de twee volgende proeven, waar by wy ten dien einde het oorspronglyke van florian vooraf zullen zenden. Zyne eerste Fabel is: La fable et la vérité. La vérité toute nue Sortit un jour de son puit; {==82==} {>>pagina-aanduiding<<} Ses attraits par le tems étoient un peu détruits; Jeunes & vieux fuyoient à sa vue, La pauvre vérité restoit là morfondue, Sans trouver un asyle, où pouvoit habiter. A ses yeux vient se présenter La Fable richement vêtue, Portant plumes & diamans, La plupart faux, mais très-brillans, Eh! vous voila! bon-jour, dit-elle: Que faites-vous ici, seule, sur un chemin! La vérité répond: vous le voyez, je gele. Aux passans je demande en vain De me donner une retraite; Je leur fais peur à tous. Hélas! je le vois bien, Vieille femme n'obtient plus rien. Vous êtes pourtant ma cadette, Dit la Fable, & sans vanité Par-tout je suis fort bien reçue. Maus aussi, dame vérité, Pourquoi vous montrer toute nue? Cela n'est pas adroit. Tenez, arrangeons nous; Qu'un même intérêt nous rassemble: Venez sous mon manteau, nous marcherons ensemble. Chez le sage, à cause de vous, Je ne serai point rebutée; A cause de moi, chez les fous Vous ne serez point maltraitée. Servant par ce moyen chacun selon son goût, Crace à votre raison, & grace à ma folie, Vous verrez, ma soeur, que par-tout Nous passerons de compagnie. De Vertaaling luidt: De fabel en de waarheid. De Waarheid naakt, gelyk een eerstgeboren', Rees uit haar put, een' tyd geleen; Zy had, door ouderdom, een weinig schoon verloren: En jong en oud vlood angstig heen Toen zy verscheen. De goede Waarheid was versuft en heel te onvreên, En vond geene enkle hut haar ten verblyf beschoren. Weldra komt aan haar oog ten toon De Fabel, ryk gekleed, versierd aan alle kanten Met pluimen, en met diamanten, Meest valsch, maar blinkende echter schoon. Ha! zyt gy daar? veel goede dagen! {==83==} {>>pagina-aanduiding<<} Dus spreekt ze. Eilieve, zuster! zeg, Wat doet gy hier, alleen op weg? De Waarheid antwoord haar: Gy hoeft dit niet te vragen: 'k Verkleum van koude; ik smeek vergeefs aan elk, dat hy My huisveste: ieder schrikt voor my. Helaas! 't is my te klaar gebleken, Een oude sloof word niet geächt. Gy zyt, nochtans, myn jonger, naar ik reken, Hervat de Fabel weêr, en, zonder groot te spreken, Ik word zeer wel onthaald by 't menschelyk geslacht. Maar, jufvrouw Waarheid! uit wat reden Wilt ge ook zo naakt ten voorschyn treden? 't Is niet zeer wys van u gedaan. Zie daar, laat ons dit zien te vinden; Laat één belang ons bei' verbinden, Sla myne mantel om, en laat ons samen gaan. Ik zal, om uwent will' myn trekken Geenszins by wyzen zien versmaad; Gy zult, om mynent will', by gekken Ook niet veracht zyn, of gehaat. En streelende, op die wyz', dus elk naar zyn verlangen, Dank uwe redenkracht, en myne zotterny! Vertrouw, myn waarde zus! dat wy Ons gunstig zullen zien ontvangen, Als ge in gezelschap gaat met my. * De spelling van de beide Vertaalers is verschillende. - Beiden reden kunnende geven van de gegrondheid hunner aangenomen taalregels, kwamen zy overeen, dat niet de één zich aan des anderen regels onderwerpen, maar liever ieder zyne eigen spelling behouden, zou: ‘en uit dit verschil (zeggen zy in het Voorbericht) kan de Taalkenner, die 'er belang in stelt, ontdekken, wie van ons beiden deze of geene Fabel vertaald heeft.’ Daar wy dierhalven deze aanwyzing hebben, vordert de billykheid, dat wy ook eene proeve geven van den arbeid des anderen Vertaalers, en ook eene door hem vertaalde Fabel, met het oorspronglyke van florian, mededeelen. Wy kiezen daar toe de volgende: Le vieux arbre et le jardinier. Un jardinier, dans son jardin, Avoit un vieux arbre stérile. C'ètoit un grand poirier, qui jadis fut fertile. Mais il avoit vieilli: tel est notre destin. {==84==} {>>pagina-aanduiding<<} Le jardinier ingrat veut l'abattre un matin. Le voila qui prend sa coignée. Au premier coup l'arbre lui dit: Respecte mon grand âge, & souviens-toi du fruit Que je t'ai donné chaque année. La mort va me saisir: je n'ai plus qu'un instant, N'assassine pas un mourant, Qui fut ton bienfaiteur. Je te coupe avec peine, Répond le jardinier, mais j'ai besoin de bois. Alors gazouitlant à la fois De rossignols une centaine S'écrie: épargne-le, nous n'avons plus que lui. Lorsque ta femme vient s'asseoir sous son ombrage, Nous la réjouissons par notre doux ramage; Elle est seule souvent, nous charmons son ennui. Le jardinier les chasse, & rit de leur requête. Il frappe un second coup. D'abeïlles un essaim Sort aussi-tôt du tronc, en lui disant: arrête, Ecoute nous, homme inhumain, Si tu nous laisses cet asyle, Chaque jour nous te donnerons Un miel délicieux, dont tu peux à la ville Porter & vendre les rayons. Cela te touche-t-il? - Jen pleure de tendresse, Répond l'avare jardinier; Eh! que ne dois-je pas à ce pauvre poirier, Qui m'a nourri dans ma jeunesse! Ma femme quelquefois vient ouir ces oiseaux; C'en est assez pour moi: qu'ils chantent en repos. Et vous, qui daignerez augmenter mon aisance, Je veux pour vous de fleurs semer tout ce canton. Cela dit, il s'en va, sûr de sa récompense, Et laisse vivre le vieux tronc. * * * Comptez sur la reconnoissance, Quand l'intérêt vous en répond. De oude boom en de hovenier. Een hovenier hadt, in zyn' tuin, Een' ouden boom, schier bladerloos van kruin; Het was een peerenboom, die vruchten hadt gedragen En ooftryk was in vroeger dagen; Doch hy wierdt oud, en moest, als wy, dit lot verdragen. De ondankbre hovenier wil, op een' zekren dag, {==85==} {>>pagina-aanduiding<<} Daar hy zich van een byl voorzag, Hem vellen; doch de boom zeide, op den eersten slag, Heb eerbied voor myn hooge jaaren! Gedenk wat vruchten ik u jaarlyks deed vergaêren. De dood grypt me aan, wyl my geen tyd meer overschiet: Vermoord een' stervenden toch niet, Die uw weldoener was! 'k Zou u ongaarne doden, Antwoordt de hovenier, maar ik heb hout van noden. En op denzelfden stond Hoort hy 't geroep der voglen in het rond: Wy bidden u, dat gy hem toch laat leven, Wy hebben niemand meer dan hem: Wy zullen uwe vrouw, wil zy zich hier begeven, Verheugen, door het zacht geluid van onze stem: Zy is doorgaans alleen, dan word' haar zorg verdreven. De tuinman jaagt hen wech, en lagcht om hunnen wensch; Hy doet den tweeden slag: een zwerm van nyvre byën Komt aanstonds uit den tronk, en zegt: Toon medelyën, En hoor ons toch, onmenschlyk mensch! Wy zullen, laat ge ons deze woning, U zo veel aangenaame honing Verschaffen, dat gy ze in de Stad Verkopen kunt: wel nu! wat zegt ge, treft u dat? Ik voel my in de daad bewogen, Antwoordt de vrek. Ben ik al myn vermogen Niet aan deez' boom verplicht, die met zyn' overvloed My, in zyn jongheid, heeft gevoed? Myn vrouw kwam zomtyds, daar 't gezang haar kon bekoren, De voglen in zyn schaduw' horen; Dit is genoeg voor my: zy zingen dan in rust. Gy, die my meer gemak wilt geven, 'k Zaai bloemen, waar ge op rond moogt zweven. Dit zeggend', laat hy, van zyn zékre winst bewust, Den ouden tronk in 't leven. * * * Ja, reken op erkentlykheid, Als zelfbelang 'er slechts voor pleit. {==86==} {>>pagina-aanduiding<<} Initia Lectionis Scholasticae, of, eerste Leesoeffeningen voor de Latynsche Schoolen, edente H. Bosscha, J.U.D. ejusdemque continuatio. Daventriae, apud J. Leemhorst, 1794. 2 Stukjes. 8vo. 207 bl. behalven 't Voorwerk. De geleerde bosscha, thands in den post van Conrector te Harderwyk geplaatst, had, in den loop zyner onderwyzingen in de Latynsche Taale, de gebreken van het onderwys in de laagere Classen der Latynsche Schoolen leeren kennen, en was daar door op middelen bedagt geworden, om die zo veel mogelyk te verhelpen. De Samenspraaken van Corderius, die meer dienen, om het Latyn spreeken in den daaglykschen omgang te leeren, dan het verstaan der oude Schryveren, wier zeden en taal met de hedendaagsche zo zeer verschillen, en de Versjes van Dionysius Cato, die eene armhartige Zedekunde, in nog armhartiger Versen voorgedraagen, behelzen, kwamen hem ongeschikt voor, om het eigenaartige van het Latyn te leeren kennen, en de Jeugd op eene aangenaame en leerzaame wyze te onderhouden. Overtuigd, dat het waare der Latynsche Taale uit de beste Romeinsche Schryvers gehaald moet worden, doch dat niet één van die, over het geheel genomen, voor eerstbeginnenden verstaanbaar genoeg zy, en dat de keuze daar uit te omslagtig en kostbaar zyn moest, indien men die allen moest hebben; behalven dat men, in dat geval, te veel aan het oordeel van sommige Leermeesteren zoude moeten overlaaten, vatte hy het voorneemen op, om, uit de beste Schryveren, eenige plaatsen op te samelen, en in orde te schikken, om daar mede trapsgewyze voort te gaan, en de Jeugd, volgens de aangeleerde regels, bekwaam te maaken om de geheele Werken ter hand te neemen. Wel bewust, dat 'er, ten deezen opzichte, veele proeven genomen waren, beviel hem niet één van die allen; die van gedike, schoon in Duitschland veel gebruikt, niet uitgezonderd. Doch hy kreeg, onder het bewerken van zyn eigen plan, een Werkje in handen van den Professor j.h.m. ernesti, te Coburg, dat hy, als met zyn oogmerk overeenkomende, meende, voor zo verre de Overzetting aangaat, uit het Hoog- in het Nederduitsch te vertaalen; doch veranderde van voorneemen. Na geeft hy, schoon hy ernesti over het geheel volgt, met agterlaating van, naar zyn oordeel, min geschikte voorbeelden, en invoeging van andere, die hy gepaster oordeelde, deeze eerste Leesoeffeningen; en heeft agter ieder Deeltje een klein Woordenboek geplaatst, om den Leerling in de waare betekenis der woorden te vinden, te hulp te koomen. - Dit alles geeft ons de Heer bosscha op, in zyne Voorrade voor het eerste {==87==} {>>pagina-aanduiding<<} Stukje, nevens nog eenige andere redenen, waarom hy verkoozen heeft, dit Werkje in twee Stukjes af te deelen, die ons gewigtig genoeg, om zyne keuze te billyken, zyn voorgekoomen. Wy hebben de onderscheidene afdeelingen, door den Schryver gevolgd, nauwkeurig nagezien, en moeten bekennen, dat daar in de trapsgewyze voortgang, om het eigenaartige der Latynsche Taale, en de Jeugd, op eene aangenaame en leerzaame wyze, te onderhouden, zeer wel word in 't oog gehouden. Wenschelyk ware het, en 't zoude tevens zeer veel voordeel stichten, indien dit, of een dergelyk, Werkje meer in onze triviale Schoolen in gebruik gebragt werd. Men verschoone in ons dit zo uitgebreid bericht: waare overtuiging, en belangneeming in het best onderwys voor de Jeugd, in dit Vak, heeft het ons als afgeperst! Des Avantages & Desavantages de l'Education tant Publique que Privée. (De Voordeelen en Gebreken der Opvoeding, zo publieke als huisselyke.) a Utrecht, chez B. Wild & J. Altheer, 1794. In gr. 8vo. 64 p. Deeze Verhandeling is opgedraagen aan het Provinciaal Genootschap van Konsten en Wetenschappen te Utrecht, nadien dezelve daar aan was overgeleverd, om te dingen naar den Prys, op de volgende Vraag: Welke wyze van Opvoeding is de meest verkieselyke? eene publieke of huisselyke? welke zyn de voordeelen en gebreken van die beiden? is 'er eene wyze van Opvoeding, welke de voordeelen van beiden, met uitsluiting van derzelver nadeelen, bevat? doch niet bekroond is. Schoon het Genootschap aan deeze Verhandeling den Eerprys niet heeft toegeweezen, mooglyk (gelyk het ons ook voorgekomen is) om dat dezelve niet regtstreeks genoeg aan de voorgestelde Vraage, en derzelver byzondere deelen, beantwoordde, hebben wy dezelve echter met het uiterste genoegen geleezen, nadien zy indedaad veel schoons en opmerkingwaardigs behelst. De gebreken der beiderleie Opvoeding worden naar waarheid opgegeeven, en de middelen ter verbetering derzelve meesterlyk voorgedraagen, hoewel hier en daar wat omslagtig; zy laaten zich zeer wel theoretisch beredeneeren, schoon zy niet gemaklyk in practyk te brengen zullen zyn, tenzy de tusschenkomst der Volksvertegenwoordigers daar toe kragtdaadig medewerke. De styl, waar in dit Werkje geschreeven is, is fraai, en in de spelling de nieuwste Fransche smaak gevolgd. Het was zeer wenschelyk, dat een even zo bekwaame Nederduitsche pen ons eene juiste Vertaaling opleverde; dezelve zou veel nut kunnen doen, aan hun, welken de gewichtige post der Opvoeding onzer Jeugd vereerd is. {==88==} {>>pagina-aanduiding<<} Blançy. Door den Schryver van de nieuwe Sentimenteele Reize. II Deelen. Met Plaaten. Naar den tweeden Druk, uit het Fransch. Te Leyden by J. van Thoir, 1794. Samen 325 bl. in 8vo. Wy lazen deeze twee Deeltjes met het uiterste, ten minsten met veel meer, genoegen, dan de Sentimenteele Reize, waarvan in onze Letteroefeningen (*) verslag gedaan is. - Het is, uit hoofde van de verscheidene en verschillende Characters, ontmoetingen en uitkomsten, ons niet wel doenlyk, een verhaal te geeven van het beloop van deezen, zo wel geschreeven, Roman. Edelaartigheid, Grootmoedigheid en Vriendschap, stryden onderling om den Leezer belang te doen neemen in de onderscheidene personaadjen, die hier worden ingevoerd; en het schoone en verhevene van hunne handelingen, met warm gevoel van het pligtmaatige, en tevens natuurlyke, daarin te erkennen; en, met verfoeijing, de Ongevoeligheid, Laaghartigheid, Huichelarye en Verraderye, in haar waar licht te doen beschouwen. Wy durven het ieder onzer Leezeren, die smaak met vermaak genegen zyn en weeten te paaten, ter leezing aanpryzen. Nieuwe Sentimenteele Reize. Tweede Deel. Met Plaaten. Naar den Franschen vyfden Druk. Te Leyden by J. van Thoir, 1794. In 8vo. 172 bl. 't Geen wy van het eerste Deel deezer Sentimenteele Reize gezegd hebben, herhaalen wy by deezen; hoewel wy bekennen, dat de twee Tooneelstukjes, genoemd: de gewaande Abeillard, Blyspel, in één Bedryf; en, een Weldaad blyft nimmer onbeloond, Toneelspel, in één Bedryf, ons tamelyk wel bevallen hebben: 'er is ten minsten meer leerzaam nut in deeze beiden, dan in al het andere zogenaamde Sentimenteele te samen; waarin wy belyden niet iets treffends te vinden, dewyl de samenhang, zy moge voor anderen klaar zyn, voor ons duister is, en, zonder sleutel, dien wy nog moeten afwagten, geheel onverstaanbaar blyft. {==89==} {>>pagina-aanduiding<<} Algemeene Vaderlandsche Letter-oefeningen. Verhandeling van het Genootschap tot Verdediging van den Christelyken Godsdienst, opgericht in 's Haege (Hage) voor het Jaer 1790. Te Amsterdam, te Haerlem, en in 's Haege (Hage), by J. Allart, C. van der Aa, en B. Scheurleer, 1793. In gr. 8vo. 520 bl. Indien het Haagsch Genootschap altyd Verhandelingen van denzelfden stempel in het licht gaf, als die, welke in dit Deel gevonden wordt, dan zou hetzelve binnen en buiten 's Lands oneindig meer waaren roem verwerven, dan waar op het thans kan boogen. Wy vinden naamelyk hier een met den gouden Eereprys bekroond Vertoog over het vereischt gebruik, en hedendaegsch misbruik der Kritiek, in de behandeling der heilige Schriften; geschreven door jodocus heringa, eliza's zoon, toen Predikant te Vlissingen, thans Hoogleeraar te Utrecht; een Vertoog, dat van het oordeel en de kunde des Schryvers de onwraakbaarste bewyzen draagt, en dat hem tevens ook by die geenen zelfs, die van hem verschillen, moet aanpryzen van de zyde van zyn hart, daar hy doorgaans zyn gevoelen met eene maate van bescheidenheid voordraagt, die by de voorstanders der regtzinnigheid, en de bestryders der zoogenaamde nieuwe hervormers, helaas! ten uitersten zeldzaam is, en die zy echter waarlyk bezitten moeten, indien hunne pogingen immer derzelver doel bereiken zullen. Wy zullen van dit Vertoog eene uitvoerige schets leveren; maar, daar zelfs de uitvoerigste schets van zulk een uitgebreid en zaakryk Werk toch niets meer is dan een dor geraamte, raaden wy de leezing van het boek zelve ten sterksten aan; verzekerd zynde, dat niemand, die in dit zoort van oefeningen eenig belang stelt, zich zyner daar aan besteedde moeite beklaagen zal. Na eene korte en gepaste Inleiding, verdeelt de Schryver zyn Werk in vier Deelen, waar van wy den inhoud gaan opgeven. {==90==} {>>pagina-aanduiding<<} Eerste deel, dienende ten betooge, dat een gepast en matig gebruik der Kritiek, in het verklaren der Heilige Schriften, niet slechts geoorloofd, maar zelfs noodzakelyk is. §. 1. Vóór de uitvinding der Boekdrukkonst moesten de Boeken één voor één worden afgeschreven. Dit geschiedde door bekwaame knechten en meiden, ook wel door vrygelatenen, en naderhand door Klooster-geestelyken van beide Sexe (*). Daar zat 'er veeltyds één uit een afschrift te lezen, terwyl verscheidene te gelyk uit zynen mond opschreven. Met het O. en N.T. ging dit even zoo, als met andere Boeken; en dit duurde verscheiden eeuwen; het kon dus niet anders, of die afschriften moesten van tyd tot tyd meer bedorven worden. §. 2-5. Veelerleië wyzen, waar op de fouten in de Handschriften kwamen - onderlinge gelykheid van zommige letters - overslaan van woorden, die 'er vervolgens nog eenmaal stonden - onduidelyke uitspraak, of verkeerde tongval des voorlezers - inlassching van aantekeningen in den tekst - verbleeken der inkt in de handschriften - zommige woorden door de afschryvers vergeeten, en naderhand op de onrechte plaats ingevoegd - de herziening van zulke handschriften, die men byzonder net begeerde te hebben, dikwyls een bron van nieuwe fouten - verkeerde verdeeling der woorden, uit het aan elkander schryven van dezelven, zonder zinstippen en scheidtekenen, ontstaan - en veryalsching van den oorsprongelyken tekst, uit de Alexandrynsche overzetting, en de Vulgata. §. 6. En niet alleen blykt uit dit alles de mogelykheid van het bederf der handschriften, maar de ondervinding van allen, die dezelven immer geraadpleegd hebben, bevestigt het als eene daadzaak: en dat dit bederf reeds zeer oud is, blykt uit de getuigenissen der Thalmudisten ten aanzien van het O.T., en der Kerkvaders ten aanzien van het N.T. §. 7. Daar nu de eigen handschriften der Schryvers reeds lang verlooren waren, hebben zy, die vóór drie eeuwen het O. en N.T. het eerst in druk uitgaven, {==91==} {>>pagina-aanduiding<<} niet anders kunnen doen, dan de beste toen voorhanden zynde handschriften raadplegen en vergelyken, en daar uit, naar hunne gedachten, de beste lezingen kiezen. §. 8-14. De vraag is nu, of wy ons aan het oordeel dier eerste uitgevers van de H.S. onderwerpen moeten, dan of het ons geoorloofd zy nog heden, by de behandeling van de uitgaven der gewyde bladeren, ons van de Kritiek te bedienen?.. Niet alleen is ons dit geoorloofd, maar wy zyn 'er ten sterksten toe verplicht. Immers, zullen wy ons naar eene Goddelyke Openbaaring schikken, dan dienen wy eerst op goede gronden te weeten, welke dezelve zy, op dat wy ons niet een ondergeschoven of vervalscht Stuk voor hemelsche oorkonden in de handen laten stoppen. - Wy mogen dit onderzoek niet voor afgedaan houden; want de eerste uitgevers van den Bybel hebben niet alleen onder elkanderen aanmerkelyk verschild, maar ook, in vergelyking van ons, weinige hulpmiddelen gehad, en die hulpmiddelen nog niet eens altyd even zorgvuldig gebruikt, zomtyds meer op hun vernuft steunende dan op hun oordeel. - 'Er is ook geene reden, waarom men niet hetzelfde by de H.S. doen zoude, 't geen elk Letterkenner zonder tegenspraak doet by de Schriften der oude Grieken en Romeinen. - Het ware toch ongerymd, te stellen, dat de afschryvers der gewyde Boeken wonderdaadig van alle fouten zouden zyn bewaard gebleven. - Daarenboven kan ook de achtbaarheid der H.S., en de zekerheid van voornaame waarheden des Christendoms, niet beter tegen de aanvallen van het Ongeloof staande gehouden worden, dan met behulp der Oordeelkunde. - De beroemdste mannen hebben haar daarom ook steeds te hulp genomen, zoo als origenes en verscheiden andere Oudvaders, luther, calvyn, en andere hervormers, en eindelyk onze Nederlandsche Overzetters. Dezen hebben dikwyls verschillende lezingen aangehaald, en uit dezelven eene keuze gedaan, enz. [De Schryver had hier kunnen byvoegen, dat zy zelfs dikwyls gissingen voorgesteld en gevolgd hebben, waartoe zy noch in oude overzettingen, noch in handschriften, grond vonden. Valckenaer heeft daar van een aantal voorbeelden opgegeven in zyn Specimen Annotationum, zoo als onze Schryver zelf, Derde Deel, §. 51, meldt.] Tweede deel, dienende ten betooge, dat een gepast en matig gebruik der Kritiek, in de behandeling der H.S., {==92==} {>>pagina-aanduiding<<} geen nadeel toebrengt aan derzelver geloofwaardigheid en achtbaarheid. §. 1-4. ‘Indien nog in onsen tyd oordeelkundige onderzoekingen naar de ware lezing des Bybels moeten worden in 't werk gesteld, en langs dezen weg nog verbeteringen in die uitgave der H.S., welke tot nog toe als de echte oorkonde der Godlyke Schryveren erkend is, kunnen worden gemaakt, dan kan ik onmogelyk zeker zyn van de waarheid myner Geloofsbelydenis, die alleenlyk rust op die genoemde uitgaaf, en ik word dus aan de benaauwendste twyfelingen aangaande de zekerheid van mynen Godsdienst blootgesteld.’ Deze gewoone bedenking tegen het gebruik der Kritiek word hier met de gewoone aanmerkingen, op eene goede wyze voorgesteld, beäntwoord. De Kritiek doet aan de voornaamste bewysplaatzen voor de grondwaarheden van onze belydenis geen nadeel, maar voordeel. Dit is zóó waar, dat, volgens michaëlis, de nieuwe Hervormers in Duitschland reeds op de Kritiek beginnen bitter te worden; en dat voltaire reeds zich uit dien hoofde tegen eene kritische gissing van kennicott met bitterheid verzet heeft (*). §. 5-8. wordt met een byzonder voorbeeld aangetoond, welk nut de Kritiek aan de gedachte grondwaarheden aanbrengt. ‘Onder alle de kenmerkende leerstukken der hervormde Kerk (zegt de Schryver) is 'er geen één, 't welk by de naauwkeurigste kritische naspooringen iets van zyne zekerheid verlooren heeft, zelfs niet dat van de ware Godheid des Zaligmakers, 't eenigste, het welk nu en dan een' noemenswaardigen aanval van dezen kant heeft moeten doorstaan.’ Hy poogt dit, ten opzichte van eenige bestreden bewysplaatzen voor dit leerstuk, aan te toonen, als Joh. I:1; Rom. IX:5; Hand. XX:28; en 1 Tim. III:16. Over de echtheid of onechtheid van 1 Joh. V:7 zegt hy niet uitdrukkelyk zyne meening, Hy schynt echter voor het thans, naar onze gedachten, boven alle tegenspraak verheven gevoelen te stemmen, dat de plaats onëcht zy. ‘Hoe het zy, (voegt hy 'er by) men vergist zich toch zeer, zo men zich verbeeldt, dat in deze plaatse het eenige of zelfs het {==93==} {>>pagina-aanduiding<<} hoofdbewys voor de verborgenheid der Drieëenheid gelegen is. Wy hebben een aantal wichtige getuigenissen voor dit kenmerkend leerstuk onser Kerk, 't welk dus, gelyk elk uit het gezegde op kan maken, niets by de Kritiek verliest; maar veeleer door haare navorschingen bevestigd wordt.’ By deze gelegenheid betuigt de Schryver, in eene Aantekening, zyne verwondering over het gezegde van van hemert, dat 1 Joh. V:7 de eenigste plaats zou zyn, waarop zich de verborgenheid der Drieëenheid grondt. §. 9-11. wordt de bedenking opgelost, dat het onderzoek naar de echtheid of onechtheid van de aangenomen uitgaaf der H.S. niet voor afgedaan gehouden kan worden, voor dat alle handschriften van eenige waardy vergeleeken zyn; en dat men zich dus tot zoo lang toe in eene pynlyke onzekerheid bevindt, omtrent de gegrondheid der leere. §. 12-14. bevatten de beäntwoording van twee andere bedenkingen, waar van de eerste uit de faalbaarheid der Oordeelkundigen, en de andere uit de grondstelling der Kerke, dat de H.S. volkomen, in allen deele volkomen, tot ons gekomen zy, ontleend worden. §. 15. bevat eene waarschuwing, aan Euangelie-predikers, om met hunne Oordeelkunde niet op den Kansel te praalen. Derde deel, over het vereischt gebruik der Kritiek in de behandeling der H.S., gestaafd door voorbeelden van onsen tyd. Deze afdeeling dient, I. Om aan te wyzen, wat het werk der Kritiek zy; II. Om de hulpmiddelen, waar van zy zich daartoe bedienen moet, op te geven; en eindelyk, III. Om de wyze te bepaalen, op welke zy dezelve dient te gebruiken. §. 2-5. Het werk der Kritiek is, 1. de echtheid dier Boeken, welke in den bundel des O. en N.T. voorkomen, te beoordeelen: 2. het al of niet oorspronglyke van de taal, welke thans voor de grondtaal der Bybelboeken gehouden wordt, te onderzoeken: 3. de echtheid van byzondere, zoo kleine als groote, gedeelten der Bybelschriften, en zelfs van enkele woorden, te beoordeelen: en eindelyk 4. de orde, schikking, en verdeeling der reden en woorden in een boek te beoordeelen. §. 6-37. De hulpmiddelen, waarvan men zich daartoe bedienen moet, zyn, 1. Handschriften, in de beoordeeling van welker waardy en gezag wy vooral onderzoe- {==94==} {>>pagina-aanduiding<<} ken moeten, of zy naauwkeurig afgeschreven en volledig - tot welk gebruik vervaardigd - hoe oud - uit welk handschrift genomen - met welke kopyen of overzettingen zy vermaagschapt zyn - eindelyk, welke veranderingen zy ondergaan hebben. De Schryver handelt en over dit Stuk, en over de andere hulpmiddelen der Kritiek, uitvoerig; wy kunnen 'er slechts een korte schets van leveren, waar by wy nu en dan eene enkele aanmerking voegen zullen. - Het gevoelen, dat de Samaritaansche afschriften van den Pentateuchus ouder zyn dan de Hebreeuwsche, meent hy, dat door de meerder sieraaden der eerste en de eenvouwigheid der laatste genoegzaam wedersprooken wordt. Ondertusschen zegt eichhorn (*): ‘De Consonanten (der Samaritaansche Handschriften) zyn heel eenvouwig, zonder eenige versieringen of krullen: geen één is 'er opgehangen, of omgekeerd, grooter of kleiner dan zyne nabuuren; daar onze Masorethische Handschriften - literae majusculae, minusculae, inversae en suspensae hebben.’ Men vergelyke over de waarde en ouderdom van den Samar. Pent. vooral denzelfden Schryver, §. 382 en verv. en j.m. lobsteinii Observ. crit. in loca Pentateuchi illustria, uitgegeven te Giessen en Frankfurt, 1787. - 2. Oude vertaalingen. Van de Grieksche Overzetting, niet lang geleden op de S. Marcus Bibliotheek te Venetiën gevonden, zegt hy: ‘de villoison heeft ze 1784 te Straatsburg uitgegeven.’ Dit is onnaauwkeurig en onvolledig. Villoison gaf slechts een gedeelte dezer Overzetting uit, de Spreuken naamelyk, den Prediker, het Hooglied, Ruth, de Klaagliederen, Daniël, en eenige uitgezochte plaatzen van den Pentateuchus. Op de Overzetting van de Spreuken gaf johannes georgius dahler, te Straatsburg, in 1786, eenige Aanmerkingen in het licht. Eindelyk kwam te Erlangen, in 1790 en 1791, door bezorging van christoph. frider. ammon, in drie Deelen, de geheele Overzetting van den Pentateuchus uit. - By het gebruik der Overzettingen by de Kritiek dient men te onderzoeken de getrouwheid der Vertaalers, welke afschriften zy gebruikt hebben, hunnen ouderdom, hun plan en bedoelingen, hunne overeenkomst met andere oorsprongelyke Vertaalingen, hunne volledigheid, en den staat {==95==} {>>pagina-aanduiding<<} waar in zy tot ons gekomen zyn; en, daar, by dit Onderzoek, blyken zal, dat ook zy zeer bedorven zyn, moet de Kritiek ook aan haar hulp bewyzen, om 'er zich te veiliger van te kunnen bedienen. - 3. Andere getuigenissen van oude Schryveren aangaande de Bybelboeken, en de aanhaalingen van dezelven in hunne Schriften. Hier wordt byzonder gesproken van de herhaalingen van het zelfde Stuk in latere boeken van den Kanon - van de Masora - de schriften van josephus en philo - den Thalmud en de Rabbynen - de Kerkvaders origenes, hieronymus, en anderen, omtrent welker gebruik echter eenige gegronde waarschuwingen gegeven worden - byzonder by het N.T. nog Dichters, die 'er gebruik van gemaakt hebben, zoo als nonnus, enz. - en eindelyk Grammatici, als hesychius, suidas, phavorinus. - Het verwondert ons, dat de Schryver onder de hulpmiddelen niet opgeteld heeft de kritische conjecture, dewyl hy zelf, beneden §. 51, daar van, onder de behoorlyke bepaalingen, niet afkeerig toont te zyn. Over het algemeen is ons dit gedeelte der Verhandeling, waarin de hulpmiddelen der Kritiek opgegeven worden, oppervlakkig en onvolledig voorgekomen. De Heer heringa spreekt 'er of te uitvoerig, of te kort, van. Hy had of alleen na andere Schryvers moeten verwyzen, die het Stuk volledig hebben behandeld, of, zoo zyne voorgangers hem niet voldeeden (hoewel wy toch niet zien kunnen, dat hy ééne nieuwe aanmerking hier omtrent te berde gebragt heeft) dan had hy het gezetter en vollediger moeten behandelen. §. 38-60. De wyze, waar op de Kritiek de gezegde hulpmiddelen gebruiken moet, aangewezen, en door eenige geschikte voorbeelden opgehelderd. Eerst worden hier de vereischten van een' goeden beoefenaar der bybelsche Kritiek opgegeven, welke zyn, schranderheid van oordeel, uitgebreide kundigheden, naauwkeurige onpartydigheid, en bescheidenheid: voorts eenige regels, naar welke hy zyn oordeel schikken moet over de echtheid van de boeken des O. en N.T.; over de taalen, waarin zy oorsprongelyk geschreven zyn; over de echtheid en ware lezing van groote of kleine schriftplaatzen en woorden; en over de orde, schikking, en verdeeling, van de woorden in de H.S.: eindelyk eenige voorbeelden; en wel - 1. ‘proeven, hoe, door de Kritiek, schynstrydigheden in den Bybel worden opgelost, met welke Ongeloovigen 't Godlyk woord {==96==} {>>pagina-aanduiding<<} bestryden, doch die men antwoorden mag, dat zy niet de H.S. zelve, maar alleen de gewoone uitgaaf, raken.’ Zoo neemt de lezing van den Samaritaanschen tekst, Gen. XI:32, honderd vyf-en-veertig jaren, de strydigheid met Kap. XI:26 weg. Zoo kan men, ter wegneeming van strydigheid met andere plaatzen, het zy uit vertaalingen of handschriften, de volgende lezingen, boven die der gewoone uitgaaf, kiezen: merab, 2 Sam. XXI:8; en de zoonen van aram (waren) uz, enz. 1 Kron. I:17; vier jaren, 2 Sam. XV:7; drie jaren honger, 2 Sam. XXIV:13; twee-en-twintig jaren, 2 Kron. XXII:2; agttien jaren, 2 Kron. XXXVI:9; de derde uur, Joh. XIX:14; enz. enz. - 2. ‘proeven van kritische verbeteringen in onse gewoone uitgaven, door welke de Hebreeuwsche tekst des O.T. overeengebragt wordt met aanhaalingen van denzelven in het N.T.’ Tot voorbeelden worden hier opgegeven Rom. XV:10, verg. met Deut. XXXII:43; Hand. II:27-31, XIII:35-37, verg. met Ps. XVI:10; enz. - 3. ‘proeven van verbeteringen, welke door 't beloop des geschiedverhaals, den aart der zaak, het redebeleid, enz. als aan de hand gegeven en gebillykt worden.’ Jos. XXII:34; Richt. VII:18; 2 Sam. V:8; VII:7; 2 Kon. XXV:4; Matth. XXVIII:7; 2 Kor. II:10; 1 Pet. III:20; 2 Pet. II:18, enz. enz. - 4. ‘proeven van verbeteringen in de gewyde Dichtstukken, uit de evenredigheid der leden van een vers’ [parallelismus membrorum]. Ps. XVII:1; XXII:2; XXIV:6; LXV:4; LXXI:13; LXXX:7; CVI:3, 27 enz. - 5. ‘proeven van verbeteringen in de letterversen’ [carmina Alphabethica]. Ps. XXV:2; XXXVII:28; CXLV:13, 14. - 6. ‘proeven van verbeteringen in de orde, schikking, en verdeeling;’ Ps. XLII en XLIII zyn maar één Dichtstuk; mogelyk ook LXX en LXXI: voorbeelden van omzettingen; 2 Kon. XIII moet vs. 7 waarschynlyk tusschen 4 en 5 geplaatst worden; Ps. XXXIV: vs. 17 voor 16; enz. - 7. verbeteringen in de verdeeling van hoofdstukken en versen; in het plaatsen der zinsnydingen, en rusttekenen, en in 't verdeelen der woorden. De voorbeelden laaten wy hier weg, om ons te bekorten: ieder kundig Lezer zal 'er zich zelven genoeg van verzameld hebben. (Een Tweede Uittrekzel hier na.) {==97==} {>>pagina-aanduiding<<} De tegenwoordige toestand van Europa vergeleken en getoetst met de oude Prophetien; een Leerreden; gepredikt in de Vergadering der Gemeente de Grindgrond-Groeve, te Hackney, op den algemeenen Dank-, Vast- en Bededag, den 28 February 1794, door Joseph Priestley, LL. D.F.R.S. &c. Met een Voorreden, behelzende de redenen des Schryvers om Engeland te verlaaten. Uit het Engelsch vertaald. Te Amsterdam, by H. Brongers, 1794. Met de Voorreden, 106 bl. in gr. 8vo. Hoedanig ook iemand moge denken over de Godsdienstige leerbegrippen van den Heere priestley, indien hy eenig menschlyk gevoel bezitte, hy zal niet kunnen nalaaten de aandoeningen van verontwaardiginge in zyn gemoed te voelen opryzen, door het verhaal der baldaadigste wreedheden, tegen hem gepleegd; 't verhaal van welke, als voor het oog der geheele Engelsche Natie bloot gelegd, allen geloof verdient. ‘Indien ik (schryft hy) voor de openlyke Justitie had moeten vlugten, als nu voor tomeloos en ongestraft geweld, konde men my met geen' meer bitterheid vervolgd hebben, noch myne Vrienden angstvalliger voor my zyn geweest.’ Ons plan gedoogt niet, de Voorreden te ontleeden. Zy behelst eene merkwaardige bydrage tot de geschiedenis der Dweepzucht, en tot welke uitersten zy den mensch kan vervoeren, wanneer het schoone der verstandige verlichtinge, ondanks de duisternis, in welke zy zich tragt te omwinden, haar in de oogen schittert. De Leerrede, welke tot Text heeft, Matth. III. 2. Bekeert u, want het Koningryk der hemelen is naby! is, in veele opzigten, merkwaardig, naardien eenige stellingen, daar in voorgedraagen, van de gewoone denkwyze merkelyk afwyken, en veelen zich zullen verwonderen dat dezelve kunnen vallen in priestley, hoe zeer ook deeze, by meer dan ééne gelegenheid, getoond hebben, zich door de banden van het heerschende begrip geenzins te laaten boeien. Zonder ons tot beoordeeling of wederlegging in te laaten, zullen wy den hoofdzaaklyken inhoud ontleedende voordraagen. Het hoofddoel der Leerrede kunnen wy niet duidelyker voordraagen, dan met de volgende woorden uit de {==98==} {>>pagina-aanduiding<<} Inleiding. ‘Indien wy (schryft priestley) iets aanneemen willen, van het gene ons geopenbaard is, van de taal der Propheten, dan moeten 'er groote rampen en plagen, en wel zodanige, als niet geschied zyn, van dat 'er menschen op aarde gewoond hebben, voor dien gelukkigen staat der dingen, waarin de Koningryken dezer wereld het Ryk van christus zullen worden, voorafgaan; en deze rampen en elenden moeten zekerlyk die Natiën het meest treffen, die den zetel hebben geweest van de groote Magt des Antichrists, of zo als alle Protestanten, en (zo ik meen te recht,) onderstellen die Natiën, welke aan den Stoel van Romen onderdanig geweest zyn. Ook schynt het my meer dan hoogstwaarschynelyk, (vervolgt priestley) - dat de tegenwoordige beroeringen in Europa de voorboden dezer plagen en droeffenisvolle tyden zyn. Het schynt my derhalven ten klaarsten toe, dat 'er eene roepende stemme zich hooren doet, tot eene meerdere ernstvolle aandacht en opmerking op de wegen der Goddelyke Voorzienigheid, op dat, wanneer Gods gerichten op de aarde zyn, de Volken der aarde gerechtigheid leeren, en voorbereid mogen zyn tot alle die gebeurtenissen, welke thans het snel omloopend tydwiel ons zal opleveren.’ Eéne hoofdgebeurtenis, van welke, volgens priestley, de tegenwoordige tyden zwanger gaan, en die door de Propheeten voorspeld wordt, is, ‘de toekomende gelukkige heilstaat der wereld, wanneer de Joden te rug keeren, en in hun Vaderland, het land hun toegezegd, hersteld, en aan het hoofd van alle Natiën en Volken zullen geplaatst worden.’ Jesus, in zyn verhoor voor Pilatus, maatigt zich den titel van Koning aan, en zegt elders, dat zyne Apostelen nevens hem zullen regeeren; slaande op het zeggen van Daniël, dat de heiligen des Allerhoogsten (Eng. Vert.) het Koningryk zullen ontvangen, en alle andere heerschappyen hetzelve zullen gehoorzaamen; waar onder dus geen enkel Godlyk Koninkryk moet verstaan worden. Het denkbeeld, wegens de natuur en de ontwikkeling deezes zaligen Ryks, bouwt priestley op de woorden Dan. II. 34, enz. vergeleeken met H. VII. 9, enz. De heerlykheid van het laatste boven die van het eerste, door Haggai voorspeld, en de voorafgaande beroeringen, hebbende aangehaald: ‘wat andere (vraagt priestley) dan de toekomende vreedzaame en {==99==} {>>pagina-aanduiding<<} gelukkige staat der wereld, onder den Messias, kan hier mede bedoeld worden? en wat zou het beven der Natiën en Volken, dat vooraf zal gaan, anders kunnen zyn, dan groote beroeringen, en verbaazende omwentelingen, zo als nu beginnen, en reeds plaats hebben?’ De kleine hoorn, by Dan. VII. 20, enz. en 't geen de Propheet aldaar zegt, is ‘volmaakt hetzelve tydstip der duuring van de magt des grooten Antichrists in de Openbaaringen.’ Volgens priestley ‘stemmen alle de Voorzeggingen des N.T. ten opzigte van den Val des Antichrists, en het begin van het eigenlyk Ryk des Hemels en van christus, met die des O.T. boven aangehaald, volkomen overeen.’ Hy beroept zich daartoe op 2 Thess. I. 7. en II. 8. als mede op Openb. II. 15. en XI. 17. ‘aldus, (schryft priestley) en op deze wyze van redenkaveling voortvaarende’ (te weeten, op de verderving der geenen, die de aarde verdorven kebben) ‘mogen wy besluiten, dat deze alles vernielende Magten zich zelven, waarschynlyk onderling, verderven zullen, in die Oorlogen, welke de Apostel Jacobus zegt te ontstaan uit des menschen lusten en begeerten, uit den lust van heerschzugt en wraak. En (vraagt priestley) in welken tyd of tyden hebben wy van zodanigen toorn en woede der Natiën, van zodanige geweldige manier van Oorlogen, en van zodanige verwoesting van het menschdom, gehoord, dan thans en in deze dagen?’ ‘Eene beschryving en tafereel der vernieling en slachting der menschen, die het glorieryke tydstip zal voorafgaan, waarin God zelfs de Magt en heerschappy zal overneemen,’ vindt priestley in Openb. XIX. 1, enz. ‘als zyn verband en betrekking hebbende tot de nadere komst van christus op deze aarde,’ volgens vs. 11 enz. XVI. 4, enz. Dat de groote slagting, in deze plaatzen vermeld, zal voorvallen by de vernietiging van de magt des Antichrists, in dit boek, de Openbaaring, volgens priestley het beest genaamd, ondersteund door de Koningen der aarde, zegt hy ten duidelyksten te blyken uit Hoofdst. XIX. 19, enz. vergeleeken met de beschryving van het duizendjaarig Ryk, Hoofdst. XX. 4, enz. Ook koomt het hem ‘niet onwaarschynlyk voor, dat onderscheidene omstandigheden in de Voorzegging onzes Zaligmakers, met betrekking tot den ondergang van Jerusalem en de verwoesting van Judea, ook op {==100==} {>>pagina-aanduiding<<} dezen grooten en meer verwyderden tyd zien.’ Zie Luk. XXI. 9, enz. Byzonderlyk om de woorden van jesus, als ongetwyfeld op deeze verdere betrekking slaande, Matth. XXIV. 21, vergeleeken met vs. 29, enz. welke na genoeg dezelfde woorden als de boven aangehaalde van Haggai zyn. Dat deeze groote verdrukking nog zeer verre af was, en niet de Jooden, maar wel de Heidenen, betrof, dunkt priestley hoogstwaarschynlyk, uit Luk. XXI. 24, enz. vergeleeken met vs. 22. ‘Niets (zegt priestley) is klaarder en duidelyker in den geheelen ommekring der Prophetien, dan na dat de tyden der verstrooijing der rampen en elenden der Joden zullen vervuld zyn, de zwaarste van Gods oordeelen op die Natien zullen vallen, die hun het meest verdrukt hebben, en de meeste Natien der wereld zullen hierin gedompeld worden, maar byzonderlyk die van het Westerlyke gedeelte, het geen eerst behoorde aan het Romeinsche Ryk, en vervolgens tot den Stoel van Romen. - Natuurlykerwyze zal men vraagen, of 'er eenige grond is te denken, dat deze oordeelen thans gebeuren zullen? zo ja; - hoe lang dezelve duuren, - en wanneer de heilryke en gelukkige tyden, die dezelve moeten opvolgen, eenen aanvang nemen zullen?’ Omtrent de eerste Vraag is priestley in een sterk vermoeden, dat de aangekondigde groote beroeringen thans eenen aanvang neemen. Wat aangaat den juisten tyd van het einde deezer rampen, en het begin van het eigen Ryk van christus, hier antwoordt hy met de woorden, Mark. XIII. 32. Dat met de tweede komst van christus het duizendjaarig Ryk, of de staat van vrede en geluk op aarde beginnen zal, besluit priestley uit Hand. III. 19. terwyl de woorden, Matth. XXI. 9. en Luk. XIX. 38. hem leeren, dat dit de blyde tyd voor het Joodsche volk zyn zal, en zy, waarschynlyk, door de komst van jesus onder hen zullen overtuigd worden, dat hy de hun beloofde Messias is. Onder de gebeurtenissen, welke de tweede komst des Zaligmaakers, of het begin van zyn eigen Ryk, moeten voorafgaan, telt priestley, dat het Euangelium aan alle Volken der aarde moet gepredikt worden. ‘Maar (zegt hy) 'er is naauwlyks eene Natie bekend, die geene gelegenheid gehad heeft, om het Euangelium onder hen verkondigd te hooren; en, de zedert korten {==101==} {>>pagina-aanduiding<<} tyd wonderbaare uitbreiding der Zeevaart - en ofschoon geheel en al niet het oogmerk der onderdrukkers en zeehandelaars, zal dit toch het middel zyn, waar door de kennis van het Euangelium meer en meer zal uitgebreid worden; zullende de tegenwoordige onlusten in Europa grootelyks tot het zelve einde medewerken;’ als zullende veelen, die na afgelegene Gewesten vlugten, het Euangelium derwaarts overbrengen. Als eene andere voorafgaande gebeurtenis beschouwt priestley het Ongeloof. En dit, schryft hy, ‘is, geduurende de laatste jaaren, zeer aanmerkelyk toegenomen, en heeft in die Landen, waar Antichristische Hiearchyen gevestigd zyn geworden, ten sterkste de overhand verkregen.’ Alle burgerlyke stigtingen der Christenheid, die zich de magt aanmaatigen om geloofsartikelen voor te schryven, en tegen de andersdenkenden straffen in te stellen, beschouwt hy als Antichristisch. Tegen de dwaaze en spoorbystere leeringen, op menschlyk gezag vastgesteld, en tegen de vreezelyke straffen, is ‘de menschelyke geest als 't ware 'er oproerig tegen aan geworden; ja, getroffen en verontwaardigd door derzelver ysselykheden, heeft dezelve het geloof en de belydenisse van het Christendom geheel en al verworpen.’ Dit, zegt hy, was voor lang het geval van Italie en Frankryk, en is het ook eenigermaate dat van Engeland. De Heer priestley meldt hier by, hoe hy, vóór twintig jaaren zich in Frankryk bevindende, naauwelyks een eenig' persoon, uitmuntende in wysbegeerte en geleerdheid, aantrof, die het Christendom geloofde; en dat hy, op zyne vraage na de reden van hun ongeloof, tot antwoord bekwam, dat, onder andere, de Leere der Transsubstantiatie hun ongelooflyk dagt. ‘Ongetwyfeld zyn het de burgerlyke stichtingen en instellingen van een zodanig Christendom, zo strydig met het eenvoudig en gezond menschenverstand, het geen zulk een aantal van ongelovigen maakt van persoonen, welke zich de moeite niet geven willen om zelv' de H. Schriftuur te leezen, of niet kloek genoeg zyn, of geduld hebben, om door de valsche glossen, die men hun heeft opgedischt, heen te zien. - Gelukkig, (zo als priestley verder schryft) even dit ongeloof is 't, dat op zyn beurt deze Antichristische stichtingen en instellingen, daar het uit gebooren wierdt, zal vernielen en verstrooien; en wanneer deze groote omwenteling tot {==102==} {>>pagina-aanduiding<<} stand gebragt zal zyn, als dan, als dan zal 't heilryk Christendom, vry van afgodery en bygeloof, minder tegenstand vinden, zich onweerstaanbaar door haar eige getuigenisse aanpryzen, en de Godsdienst der geheele wereld worden. Daar 't waare Christendom den magtigen arm der burgerlyke regeering niet noodig heeft, om zich te handhaven.’ De Heer priestley, nogmaals wederkeerende tot de Voorspellingen, houdt het voor waarschynlyk, dat de laatste groote Omwenteling in Frankryk voorzegd is, Openb. XI. 13; moetende aldaar, door de naamen van menschen hunne titels verstaan worden, alle welke nu vernietigd zyn. ‘Mogen wy dan (vraagt priestley) uit het gebeurde in Frankryk niet als hoogstwaarschynlyk besluiten, dat ook zulks in andere Landen plaats hebben of gebeuren zal?’ Terwyl hy evenwel de geheele vernietiging der groote Antichristische magt niet te gemoet ziet voor de tweede persoonlyke komst van christus, die haastiglyk en onverwagt zal voorvallen. De Leerrede wordt beslooten met aanmaaning tot gemoedelyken ernst, tot vertrouwen en andere Godvrugtige werkzaamheden. - Om de byzonderheid des onderwerps, en om dat de Woordvoerder een Man van zulk eene kunde en vermaardheid als priestley was, oordeelden wy het niet ongepast, ons berigt tot eene ongewoone lengte te doen uitdyen. Verschillende zal over 's Mans denkwyze geoordeeld worden. Wy voor ons zullen alleen aanmerken, dat veelen, met een ongunstig vooroordeel tegen priestley ingenomen, hem het regt zullen moeten doen wedervaaren, dat hy den geopenbaarden Godsdienst eene weezenlyke hoogagting en eerbied toedraagt. - De Vertaaler heeft goedgevonden, hier en daar, onder den Text, korte aantekeningen te plaatzen. Daar zy, veelal, den geest van scherpheid ademen, en over de hoofdzaak geen licht verspreiden, zien wy geen nut in die Aantekeningen. {==103==} {>>pagina-aanduiding<<} Uitgezogte Bybelsche Verhaalen, tot een Leesboek voor de Jeugd. Uit het Hoogduitsch. Met Plaaten. Te Amsterdam, by Kuiper en van Vliet, 1794. 154 bl. in 8vo. Dit Werkje van den Helmstadschen Hoogleeraar h.p.c. henke verdiende, dubbel, eene aanpryzing van den Eerw. martinet, die zich, by onze Vaderlanders, door zyne Onderwyzingen voor min- en meer-gevorderden, zo verdienstlyk gemaakt heeft. De hooggel. Schryver, die, hoewel tot verhevener Onderwys geroepen, het zyner niet onwaardig geacht heeft, ook op de mindere Classen des Menschdoms het oog te slaan, heeft, naar ons inzien, hierin het hoogste doeleinde van eenen Onderwyzer getroffen. - Zyne Leer- en Geschiedverhaalen zyn juist gestemd naar den toon der laagere Volks-Classen, en, daar hy, in zyne Voorrede, verklaart, dat hy getragt heeft, om, met voor Kinderen te schryven, niet al te kindsch te schryven, met oogmerk, om ook hen, onder wier opzicht deeze Verhaalen geleezen worden, aanleiding en gelegenheid te geeven om zelf na te denken, en hun onderwys daar naar in te richten, denken wy dat hy aan zyn doel volkomen beantwoord heeft. Daar deeze Verhaalen, zo veel mooglyk, in den tegenwoordigen Volks-styl zyn geschreeven, zoude het, naar ons inzien, zeer goed geweest zyn, indien, onder elk Artikel, de schriftuurplaats, waar uit het zelve ontleend is, 'er bygevoegd ware, zo om het een met het ander te kunnen vergelyken, als ook om den Onderwyzer en den Onderwyzeling te leeren, hoe de Schriftuurlyke Verhaalen op onze tyden en zeden gemaklykst kunnen toegepast worden. Indien, gelyk wy hoopen, eene tweede Oplaage noodig zyn mogte, zou dit gebrek gemaklyk kunnen verholpen worden. Salomo, of Lessen der Wysheid, verzameld en uitgegeeven door J.C. Lavater. Uit het Hoogduitsch. Te Bergen op Zoom, by van Riemsdyk en van Bronkhorst, 1794. Behalven eene bygevoegde Lyst, 153 bl. in 8vo. Eene Verzameling van Spreuken van ongenoemde en genoemde, zo oude als hedendaagsche, Wysgeeren {==104==} {>>pagina-aanduiding<<} en Zedekundigen, die, op zich zelven genomen, zeer nuttig zyn, en waardig in 't geheugen, en, veel meer, in het hart, ingeprent te worden; doch die, uit hoofde van den weinigen samenhang met elkander, meer met een vluchtig oog overgezien, dan met oogmerk om 'er uit te leeren zullen worden geleezen. Lavater's naam dient zeker by zyne Beminnaaren ter aanpryzinge; en de Lyst van eenige woorden maakt het Werkje meer gemaklyk. - Salomo, wiens Spreuken zekerlyk in kragt deezen overtreffen, komt hier, zo 't ons toeschynt, alleen te pas om de Leezeren voor in te neemen; en dit komt ons te meer waarschynlyk voor, om dat 'er van dien grooten Menschenkenner geene Spreuken, dan die men zich verwaardigd heeft verhandzeld over te neemen, in gevonden worden. Naspooringen aangaande de Oönlogie, of Eierkunde, en de oorspronkelyke Voortteeling van Menschen en Beesten, door H.G. van Breugel, Oud Predikant te Dordrecht, en Kurator der Latynsche en andere Schoolen aldaar. Te Dordrecht, by N. van Eysden en Comp. en A. van den Kieboom, 1794. Behalven de Voorrede, 480 bl. in gr. 8vo. Eene konstige uitbroeding van Hoender-Eijeren, met een vry gelukkig gevolg te Dordrecht ondernomen, gaf den Eerw. van breugel, wanneer hy den uitslag dezer Proeve, wegens deszelfs zeldzaamheid, wereldkundig wilde maaken, 't eerst aanleiding, om tevens zyne verdere naarsporingen omtrent de Eijeren in 't algemeen, en die der Hoenderen in 't byzonder, op het papier te stellen; en te gelyk, uit hoofde der verwandschap van het onderwerp, eenige aanmerkingen aangaande de Dierlyke Voortteeling door den druk gemeen te maaken. - Hy deelt dus, in zyne eerste Naarsporing, naa vooraf in het algemeen over de Eijeren der Dieren, vooral der Vogelen, gesproken te hebben, zyne waarneemingen nopens de Hoender-Eijeren mede; als het maaksel der Eijeren, het nut der verschillende deelen waaruit zy bestaan, de verscheidenheden die 'er in voorkomen, de middelen om dezelve in grooter aantal te verkrygen en langer te bewaaren, en meer andere byzonderheden van dien aart. Hierop volgt een onderzoek omtrent de natuurlyke {==105==} {>>pagina-aanduiding<<} broeding der Eijeren, door de Vogelen zelve, benevens de wyze, waarop de ontwikkeling derzelven geduurende de broeding voortgaat, en de verschynzelen die 'er zich by voordoen; en eindelyk een verslag van de konstige uitbroeding der Hoender-Eijeren, zo als dezelve by de Egyptenaars en andere Volken in gebruik is, gevolgd van een bericht omtrent de nieuwe Proeven, die men deswegens te Dordrecht ondernomen had. De tweede Naarsporing gaat over de Voortteeling der Dieren. Na een wydlopig betoog van de onwaarschynlykheid, en zelfs onmooglykheid, der toevallige Voortteelingen (generationes oequivocae), met de oplossing der gewoone tegenwerpingen, geeft de Schryver de bekende gevoelens, zo der oude, als die der laatere, Natuur- en Geneeskundigen, aangaande de Voortteeling, op, en onderzoekt voornaamlyk het Stelsel der Eijerstokken, der Zaaddiertjes, het gevoelen van den Grave de buffon, van Dr. parsons, dat der voorverordende schikking der Spruiten (praeformatio germinum), en meer anderen, en geeft de zwaarigheden, welke tegens elk derzelver kunnen bygebragt worden, in het breede op, terwyl hy tevens eenige aanmerkingen omtrent de Zielen der Beesten, inzonderheid der Menschen, derzelver oorsprong en zitplaats, mededeelt. Het een en ander, welk omtrent het stuk der Voortteeling wordt opgetekend, bevat wel geene nieuwe aanmerkingen, die by de beste Natuur- en Geneeskundige Schryvers niet gevonden worden, en men zoude zeer ligt eenige onvolkomenheden en gaapingen kunnen aanwyzen, die de Autheur vollediger had kunnen behandelen; doch daar hy zegt geene aanspraak op den naam van Natuurkenner te willen maaken, noch voor Geleerden te schryven, maar alleen het een en ander te zullen aanhaalen 't geen tot dit onderwerp betreklyk en door onderscheiden Natuuronderzoekers alreeds ter neder gesteld is, zo heeft hy ook aan dit oogmerk zeer wel voldaan, en zyn Geschrift verdient als eene goede Verzameling van de Stelsels der Voortteeling, gepaard met nuttige aanmerkingen en waarneemingen, billyk aangeprezen te worden. In de Geschiedenis der Eijeren doet zich de Autheur ook voor als een opmerkzaam Natuurbeschouwer, en ingevolge daarvan geeft hy, hoezeer geen voorneemen gehad hebbende de Historie der Eijeren in haar geheel te beschryven, verscheidene aanmerkingen op, tot de Oecono- {==106==} {>>pagina-aanduiding<<} mie en Natuurlyke Historie betreklyk, die door haare zeldzaamheid zo wel als nuttigheid de aandacht trekken. Het geen wegens de konstige uitbroeding der Hoender-Eijeren, waarvan wy in 't begin dezer beöordeeling spraken, gemeld wordt, schynt ons, wegens de vreemdheid van dergelyke Proeven hier te lande, niet onwaardig toe om onze Lezers mede te deelen: ‘Hendrik ooms, geboortig van Nieuwpoort, by Schoonhoven, doch zints lange Burger en Inwooner te Dordrecht, en aldaar het Moolenmaaken handteerende, (een Man van een vry schranderen en opmerkenden geest, gelyk van een eerlyk hart en handel, my lange wegens zyne braafheid bekend,) heeft my, by zekere gelegenheid, onder anderen, verhaald, dat hy, 's jaars te vooren, in den Zomer, niet zonder goed gevolg, beproefd had, om Kuikens uit te broeden zonder behulp eener Henne, en slegts door een weinig warm Water. Laat my 's Mans gezegden tot zekere artikelen brengen, en die den Leezer als toetellen, zo als ik die, en heel de zaak, hem naderhand, meer dan eens, heb hooren bevestigen. 1. Had hy hiertoe genomen een Kinder- of Knol-Mandje, gelyk hy dit noemde. 2. Op den bodem van dat Mandje had hy eenig Hooi gespreid, en daarop gestrooid een goede hoeveelheid van Vederen, Hoenderveêren. 3. In of op die Veêren had hy gelegd veertien Hoender-Eieren, zonder veel verkiezing, zo als deeze hem te dier tyd waren ter hand gekomen. 4. Dwars over die Eieren had hy twee of drie stokjes door zyn Mandje, nu het Broeinest zullende worden, heen gestoken. 5. Op die stokjes had hy geplaatst een gemeen Keuls kannetje, gevuld met warm water, en dit toegestopt. 6. Hy plaatste het dus toegestelde Mandje in het vertrek waar hy dagelyks at en sliep, by den haard, waar men gewoon was dagelyks vuur te stooken; doch enkel tot bereiding der spyzen voor zyn klein Gezin, en dus niet groot. 7. Voorts overdekte hy dat Kannetje en Mandje, ten ruwsten, met een dekentje, of eenig ander dekzel van dien aart. 8. Het water in dat Kannetje had hy, geduurende den tyd dat de Hennen gewoon zyn te broeden, twee- {==107==} {>>pagina-aanduiding<<} maal daags, 's morgens en 's avonds, ververscht, of verwisseld met nieuw heet, of ten minsten behoorlyk warm, water. En wanneer hy dit des avonds nu of dan vergeeten had te doen, was hy des nagts wel eens uit zyn bed opgestaan, om zyn verzuim te herstellen; doende zulks dan uit den Koffyketel, die zyne Huisvrouw 's avonds over den Aschketel pleegde te hangen. 9. Verder berichtte hy my, op myne navraaging, dat hy zyn Broedzel niet had aangeroerd, veel min omgekeerd; maar dat hy, dit dikwyls, byzonder by het einde van omtrent drie weeken, bekeeken hebbende, eindlyk nieuwsgierig wierd naar den uitslag, en één der Eieren uit zyn eenvoudig Konstnest nam, waaruit hy een leevendig Kuiken pelde; doch 't welk, te vroeg ter wereld gebragt, en onvoorzigtig, naar allen schyn, behandeld zynde, ras storf. 10. Dat hy, de uitkomst voorts aan den tyd, en de werking der Natuur, (gelyk men spreekt, en welke ook altyd best voor zich zelve zorgt,) overlaatende, tusschen den 21 en 22sten dag, uit zyne overige dertien onaangeroerde, en niet verlegde of verschikte, Eieren, vyf leevendige en frisse Kuikens had zien te voorschyn komen. 11. En dat hy, de acht overige Eieren daarna geopend hebbende, deeze alle ook met Kuikens, min of meer volkomen, bezet gevonden had. 12. Eindelyk, dat hy de vyf Diertjes, daar hy zyn Gezin mede verrykt had, zorgvuldig en gelukkig opgevoed en groot gebragt had; roepende zyn Huisvrouw, welke by ons tweede gesprek hierover tegenwoordig was, tot getuige van dit alles, en welke, gelyk ook haare Moeder, dit toestemde. Zy zeiden zaam, dat hunne Vrienden en Nabuuren, aan één van welke twee deezer leevendige Piepkuikens gegeeven waren, dit mede konden bevestigen. Doch deezen heb ik hierover niet onderhouden; my ten vollen verlaatende op de trouwe en geloofwaardigheid van dit paar hupsche, my zints lang bekende, Echtelingen.’ En in een Naschrift wordt nog het volgende opgetekend: ‘Ten opzigte der Proeven aangaande de Konstbroeding van Hoender-Eieren met warm Water, welke door mynen Medeburger hendrik ooms is te werk gesteld, heb ik het genoegen, den Leezer thans nog te mogen be- {==108==} {>>pagina-aanduiding<<} richten, dat gemelde hendrik ooms die Konstbroeding, in dit loopende Jaar 1794, ten mynen verzoeke, nogmaal herhaald, en wederom met gewenscht gevolg ter uitvoer gebragt heeft. Hy begon daar mede in het midden van Maart, l.l.; vulde een middelmaatig Tobbetje met eenig Hooi; strooide te midden van hetzelve een handvol zagte Vederen; lag daarin negen Hoender-Eieren, en één van een Eend; stak boven dezelve een paar stevige yzerdraaden door het Tobbetje; plaatste op dezelve een kleen rood sries lapje, ten einde de eerste hette van het telkens aan te voerene warm Water in het Keuls kannetje de Eieren niet beschadigen mogt; plaatste dit Kannetje, elken morgen en avond ververscht, daar op; en dekte het Tobbetje, nu hier dan daar onverschillig in zyn huis gezet zynde, lugtig toe, tot op den vyfden April, wanneer hy, laat na den middag, ten loon zyner loflyke pooging en arbeidzaamheid, het gezicht ontvong van een gekipt Kriels-Eitje, waaruit het bekje van een Kuikentje te voorschyn kwam, 't welk toen vervolgens gelukkig uitkwam, en des anderen daags, den zesden, nog twee zoortgelyke. De Man liet my gisteren, den zevenden, vriendelyk by zich verzoeken, om zyn Broedzel te zien; wanneer hy my al het bovenstaande verhaalde, en vertoonde; maar met beschuldiging van zich zelven, dat eenig ongegrond vooroordeel omtrent drie zyner dikwyls tegen het zonlicht bespiegelde Broed-Eieren, omtrent welke hy geen goed vermoeden had, wegens de sterke zakking van het putje, hem dezelve, na de eerste veertien dagen broeiens, vertochtelyk had doen openen; wanneer hy egter aanvangelyk welgevormde Schepzeltjes in dezelve telkens gevonden had. En, na de afgeloopene broeding, vond hy ook, en vertoonde my, een Kuiken, maar nog niet geheel ontwikkeld, in het door hem geopende Eenden-Ei; zynde hy niet indagtig geweest, dat dit vier weeken broedens vereischte. Drie andere zyner Eieren had hy vuil bevonden. - Ik zag de drie leevendige en frisse Kuikentjes met blydschap, en tierig eeten en drinken; zynde nu in een vierkantig Bakje, of Laade, geplaatst, aan één van welks zyden, op een kleene hoogte, een warm Waterkannetje (het zelfde waarmeê de broeding verrigt was) was geplaatst, waaronder de jonge Diert- {==109==} {>>pagina-aanduiding<<} jes, op een stukje wolle laken, zich gingen verwarmen, kruipende van zelve daar onder, en telkens weder uit; maar tot welke koestering ik een stuk van een gespannen ruw schaapenvachtje vervolgens aanprees.’ Grondbeginzels der Hoogere Meetkunde, bevattende de voornaamste Eigenschappen der Kegelsneeden, en van eenige andere Kromme Lynen. Op een zeer gemaklyke en nieuwe wyze beweezen, en tot dienst van eerstbeginnenden opgesteld, door Jacob Floryn, Mathematicus en Examinator der Zee-Officieren, by het Ed. Mog. Coll. ter Adm. op de Maaze, enz. enz. Met Plaaten. Te Rotterdam, by D. Vis, 1794. In gr. 8vo. 322 bl. Men onderscheidt de Meetkunde gemeenlyk in twee hoofddeelen; namelyk in eene eenvoudige, en in eene meer verhevene, of hoogere, Meetkunde. De eerste bepaalt zich alleen tot de regte lynen, de regtlynige platte vlakken, den cirkel, en de ligchaamelyke ruimten, die door eene vooronderstelde omwenteling van eenige vlakken kunnen voortkomen; de tweede houd zich, op de gelegde gronden, met de beschouwing van alle overige uitgebreidheden bezig; namelyk met de kromme lynen en kromlynige vlakken, als mede de ligchaamen, mede door de omwenteling der laatsten voortgebragt. Deeze laatste Meetkunde is het, welke de wiskunstige floryn in dit Werk voordraagt; volgende daarin de voetstappen van zynen Leermeester steenstra, wiens Grondbeginzelen det eenvoudige Meetkunde te veel, en met te veel lof, bekend zyn, dan dat wy dezelven hier zouden roemen; zynde dit Werk daar een Vervolg op. Na eene uitgebreide Voorrede, in welke de Autheur bericht geeft van eenige Werken over de Hoogere Meetkunde, in onze taale geschreven, en het nut en de noodzaaklykheid van een volledig zamenstel dier kunste, draagt hy, in het Eerste Boek, in drie Hoofdstukken, 1. de Parabola, of Brandsnede, 2. de Ellips, of het Langrond, en 3. de Hyperbola, of wassende Kegelsnede, voor: gaande het Tweede Boek, dat in agt Hoofdstukken verdeeld is, over de volgende kromme lynen: 1. Over de Conchoide, of Schulptrek van nicomedes, 2. de Cissois, of Klimtrek van diocles, 3. de Quadratrix van dinostrates, waarby die van tchirnshausen, als een Byvoegzel, be- {==110==} {>>pagina-aanduiding<<} schreven wordt, 4. Over de Cyclois, of Roltrek, 5. de Linea Logistica, of Logarithmica, 6. de Linea Spiralis, of Krullyn van archimedes, 7. de Spiralis Logarithmica, of de Logarithmische Krullyn, en 8. over de Spiralis Hyperbolica, of de Hyperbolische Spiraal, of Krullyn. Deeze alle worden in den Synthetischen leertrant voorgedragen, naauwkeurig bepaald, en bondig opgelost. Schoon wy geenzins kunnen voorzien, dat het gretig vertier van dit Werk, in zo weinig jaaren, zo veele drukken zal noodig maaken, als de Meetkunst van steenstra gedaan heeft; nadien men maar zelden zulke kunstlievenden aantreft, die zich tot het beoefenen der Hoogere Meetkunde willen begeeven; zo verdient de Heer floryn echter geene mindere goedkeuring, dat hy den weg voor die weinigen, die denzelven willen bewandelen, zoo afgebakend en gemakkelyk heeft gemaakt, dat zy tot geene buitenlandsche Schryvers verders de toevlucht behoeven te neemen, om, op eene zeer geregelde en beknopte wyze, deeze Weetenschap zich eigen te kunnen maaken. - De Plaaten zyn alle zeer juist, en in 't Koper gesneden. Vaderlandsche Historie, vervattende de Geschiedenissen der Vereenigde Nederlanden, zints den aanvang der Noord-Americaansche Onlusten, en den daar uit gevolgden Oorlog met Engeland en deezen Staat, tot den tegenwoordigen tyd. Uit de geloofwaardigste Schryvers en egte Gedenkstukken zamengesteld. Met Plaaten. Ten Vervolge van Wagenaar's Vaderlandsche Historie. XIde Deel. Te Amsterdam, by J. Allart. In gr. 8vo. 425 bl. Met de woelige Geschiedenissen des Jaars MDCCLXXXV in het Sticht, begreepen in het XXIXste Boek, maakt dit XIde Deel eenen aanvang, en schuift de Tooneelen open, waar op binnen de Hoofdstad Utrecht de Burgery het stuk des Regeerings-Reglements, onder veele tegenkantingen, zegepraalend handhaaft, terwyl dezelve te Amersfoort voor den gewapenden Arm moet bukken; met tusschenvoeging van 't geen in een en ander der Bondgenootschaplyke Gewesten gebeurde, wegens het inrukken des Krygsvolks in Amersfoort. Het schetst ons Wyk by Duurstede als het evenbeeld van Utrecht, waar de Party, die te Amersfoort het onderspit moest delven, zich de bovenliggende vertoonde, en die kleine Stad eene {==111==} {>>pagina-aanduiding<<} groote rol op het tooneel der toenmaalige Staatsgebeurtenissen deed speelen. - Hier mede is het breed beloop der Utrechtsche en Stichtsche zaaken, in het voorgaande Deel afgebrooken, op welke splitzing wy onlangs eene aanmerking maakten (*), afgehandeld, en wordt het Jaar MDCCLXXXV beslooten. Het XXXste Boek vangt, gevolglyk, aan met den Jaare MDCCLXXXVI, 't geen den Geschiedschryver ruimte van schryfstoffe verschaft, als allerwegen in den Vaderlande vol van de gewigtigste Gebeurtenissen. ‘De Vrede met den Keizer, (dus luidt de algemeene schets des Geschiedboekers,) liep, ten deezen Jaare, wederom gevaar van gestoord, en de onafhangelyke Souverainiteit des Grondgebieds, om, ten nadeele van den Handel, verkort te worden. En was het 'er verre af, gelyk de Gebeurtenissen des verstreeken Jaars, in een en ander Gewest, uitwyzen, dat de by veelen hoogstgewenschte Verbetering en Herstelling van zaaken, met onverletten spoed, zou daar gesteld worden - wy treeden een Jaar in, 't geen ons Geschiedblad met stoffen, niet ongelyk aan die van het jongst verloopen Jaar, zal vullen; deels de voortzetting behelzende van toen, en vroeger, aangevangene zaaken, de binnen- en buitenlandsche Belangen van den staat der Bondgenootschaplyke Gewesten betreffende; deels nieuw opkomende, veeläl van eenen nog ontzettender aart, welke niets minder dreigden dan aller jammeren jammer, Burgerkryg, die, met fel ontstooken woede, in eigen ingewanden wroet, en op den volslaagen ondergang van eenen Staat moet uitloopen. In het verschiet doet zich eene menigte van bedroevende tooneelen op, die deernis verwekken, en zugt by zugt afpersen; schaars veraangenaamd door de afwisseling van bevalliger, die het hart met blydschap streelen, en vervullen met de hoop op de nadering van beter en geruster dagen, in welke men op het doorgestaane en ontworstelde leed, met genoegen, kan te rugge zien.’ De stoorenis des pas geslooten Vredes, van welke de Schryver spreekt, was gelegen in de poogingen van de zyde der Oostenrykeren, om, tegen alle gedaane voorzorg der Staaten deezer Landen, tot het geslooten houden der {==112==} {>>pagina-aanduiding<<} Schelde, die Riviere te bevaaren. Dit gedrag der Oostenrykeren, 't welk gevolgen hadt die breeder verdienen vermeld te worden, om de Naakomelingschap te doen weeten hoe ligt inkruipingen geschieden, indien het oog van Staatkundige Voorzorge niet steeds waakt, en alleen door wys en wakker beleid kunnen voorgekomen worden, gelyk in deezen geschiedde. Aan den aanvang, de voortzetting en afloop, diens vreemden gevals, 't geen wy nergens genoegzaam opgeklaard vonden, wordt hier een vry helder licht bygezet, doordien de Geschiedschryver, blykens de Aanhaalingen, daar toe in staat gesteld is door Papieren van Heeren, in deeze zaak, van wegens den Lande, onmiddelyk betrokken, en in geene gedrukte Stukken te vinden. De Heer pieter paulus, die zich met zo veel lofs gekweeten hadt van den last tot de sluiting der Schelde, kweet zich hier weder, op nieuw, ten dienste van den Lande, met zyne bekende wakkerheid en doorzigt. Men zal zich, dit gedeelte leezende, misschien verwonderen over het sterk Staatsbesluit, in deezen genomen, om den Keizer de vaart op de Schelde te beletten, en den ouden bloei van Brugge te doen herleeven: dan, merkt de Schryver op, ‘het denkbeeld is niet ongegrond, dat dit Staatsbesluit op dien dringenden toon gestemd was, om tegen te gaan het in 's Gravenhage, te Rotterdam, en elders, met niet weinig ingangs gestrooide denkbeeld, dat de Patriotten met Frankryk het Vaderland verrieden, dat 'er nu weder eenige Millioenen zouden moeten betaald, of anders het Zwin opgegeeven worden. Ook bragt de welgegronde verwagting, dat de Koning van Frankryk de Guarantie van het geslooten houden des Zwins, zo wel als der Schelde, gestand zou doen, naar allen schyn, niet weinig toe om zo stout te spreeken.’ - Dit Staatsbesluit gaf veelen in den Lande groote voldoening, en stopte den mond der verspreide gerugten. Gelyk men ook met genoegen zag, hoe de Graaf de belgiojoso, die onzen Staat geen goed hart toedroeg, pal gezet, en na Weenen opontbooden, en men dus ontslaagen werd van eenen ons wangunstigen Staatsdienaar des Keizers. Wy stippen dit aan om dit gedeelte der aandagt aan te beveelen. Voorts doen zich in dit Boek eenige Werkzaamheden voor in de Generaliteits Landen, om de Grondwettige Herstelling daar ook te doen plaats grypen. Bovenal steekt hier uit de pooging, om gebooren Brabanders tot het {==113==} {>>pagina-aanduiding<<} bekleeden der Ampten aangesteld te zien: byzonder blykbaar in de begeerte om den Advocaat donker curtius, een gebooren Brabander, een Heer, wiens Kunde en Eerlykheid, naar verdiensten, met groote letteren gespeld werd, het opengevallene Ampt van Advocaat Fiscaal en Procureur Generaal van Brabant en den Lande van Overmaaze te doen opdraagen. Hoe zeer Holland en Friesland de Privilegien van Brabant wilden gehandhaafd, en deezen daar aan beantwoordenden Persoon wilden gekoozen hebben, werd Mr. h.j. witte tulling door de Afgevaardigden der vier andere Gewesten daar toe benoemd. 't Welk aanleiding gaf tot hooggaand misnoegen, hier uitvoerig geboekt. De Schryver schynt niet voorhanden gehad te hebben de hier veel byzonder licht verspreidende en raadpleegenswaardige Verzameling van Stukken, raakende de Adressen, door den Magistraat der Hoofdstad 's Hertogenbosch, aan de hooge Collegien van de Generaliteit en de respective Bondgenooten gedaan, tot inroeping der Brabantsche Landwetten en Privilegien omtrent de Begeeving der Ampten aan gebooren Brabanders, door Mr. antoni martini, Pensionaris der voorsch. Stad. Te 's Hertogenbosch, by A. van Beusekum, 1786. Naa de Benoeming der Heeren tot de twee groote Staats-Commissien, de Herziening der Quotas en het Verdedigingsweezen van den Staat, vermeld te hebben, treedt de Geschiedenis voort tot een Verslag van de Afdanking eeniger Krygsbenden, van de Geschillen over de Afdanking van het Corps des Rhyngraaven van salm, en het in dienst houden van 't zelve door Holland. ‘Dit gedrag van Staaten van Holland,’ luidt 's Geschiedboekers taal, ‘omtrent het Corps des Rhyngraafs, staat in een naauw verband met andere verrigtingen in dat zelfde Tydsgewricht, ten aanziene van den Capitein Generaal en het Krygsvolk. Hoe men in Holland algemeen dagt over het gebruik des sterken Arms in Burgergeschillen, hebben wy eenigermaate gezien (*); nog klaarder en sterker kwam dit ten deezen Jaare aan den dag by de nadere handelingen over het gebeurde in 't Sticht en in Gelderland.’ Waarop hy voortvaart met de opgave van de Stedelyke Ver- {==114==} {>>pagina-aanduiding<<} zoekschriften om het Krygsvolk van den Staat in geen burgerverschillen te gebruiken, en de meer en meer sterke Besluiten, by Holland deswegen genomen, met aanschryvens aan de Bondgenooten en aan zyne Hoogheid, en om hem, indien hy niet voldoende antwoordde, te suspendeeren; als mede de bepaalingen omtrent de Krygsmagt gemaakt, en het in bescherming neemen der Gewapende Genootschappen. Alles naa veele tusschenvallende hier verhaalde Gebeurtenissen het Krygsweezen betreffende, door de schorting van zyne Hoogheid als Capitein Generaal. Een vreemd verschynzel deedt zich toen op. Veelvuldige Adressen van Steden en Dorpen, de goedkeuring deezer Staatsbesluiten behelzende, kwamen ter Hooge Staatsvergaderinge. Te regt merkt de Schryver op, ‘dat die alle op te haalen, van wegen de gelykluidenheid, zoude verveelen; doch kunnen wy, om een egt Tafereel te schetzen van de by veelen heerschende denkwyze dier dagen, niet nalaaten een en ander te boeken, met byvoeging van eenige omstandigheden, die de Tekening op zommige plaatzen vergezelden.’ - Veele elders in de beschryvingen dier tyden onopgemerkte byzonderheden treft men hier aan, bovenal wegens Amsterdam. De opontbieding der Krygsmagt na Holland, en de Aanstelling van van ryssel tot Opperbevelhebber, worden vervolgens vermeld. Dit byeen trekken hadt ten gevolge de ontblooting van veele Grensteden; en 't geen in 't byzonder het geval was van Hellevoetsluis. Eene wakkere voorziening, hier door den spoed met welke alles volvoerd werd weinig bekend, vinden wy hier in deezer voege opgetekend: ‘Zo ras men de ontblooting van het gewigtig Fort Hellevoetsluis ontdekte, werd de Heer pieter paulus, Advocaat Fiscaal der Admiraliteit op de Maaze, door Gecommitteerde Raaden derwaards heen gezonden. Hy bevondt, beantwoordende aan de vrees en de verlegenheid, waarin de Admiraliteit gebragt was, dat alle Wagten en Posten ledig stonden, en dat de tederste belangen van den Staat, en de Republiek zelve, blootgesteld waren, om, te deezer plaatze, de gevoeligste slag te kunnen worden toegebragt; dewyl 'er geene Plaats in 't geheele Land is, waar zulk een aanzienlyk gedeelte van 's Lands Zeemagt by elkander wordt gevonden, en waar nog {==115==} {>>pagina-aanduiding<<} daarenboven zo veele Magazynen en Arsenaalen zyn, aan welker ruïne niet dan met angstvalligheid en schrik kon worden gedagt. Overeenkomstig met het Besluit van Gecommitterde Raaden, beval hy den Capitein van 's Lands Schip de Jazon, de virieu, als de oudste aanweezende Officier op die Reede, terstond de Wagten en Posten met Scheeps Krygsvolk te bezetten, de noodige Rondens te doen, de Poorten en Wallen te bewaaken, de Parade te houden, de Sleutels van het Fort onder zyne bewaaring te neemen, en dezelve aan niemand over te geeven, dan aan den Commandant der Militie, die hem zou komen aflossen, of ingevolge van de Order, welke hem, daar toe, van wegen Gecommitterde Raaden, zou worden vertoond. Voorts hadt hy zich te gedraagen overeenkomstig met de Guarnisoens Orders van het Fort Hellevoetsluis, onder hem berustende. - Den Commandant van het Wagtschip moest hy eene plaats doen neemen, best geschikt om alle Oorlogschepen van eene Vreemde Natie, die op de Reede mogten komen, te doen waarschuwen, waar te ankeren, en het zo te schikken, dat het geschiedde onder het Scheeps Geschut, en onder dat van het Fort. - Voorts kreeg hy last alle dagen aan den Advocaat Fiscaal op de Maaze verslag te zenden van het voorgevallene, als mede denzelven ten spoedigsten te berigten, als 'er, onverhoopt, iets buitengewoons mogt gebeuren, gelyk ook aan den Raadpensionaris van Holland. Verlof om op te gaan zou aan niemand van het Volk van de Jazon, of het Wagtschip, gegeeven worden; maar integendeel bevel om alle Verlofgangers ten spoedigsten te doen te rug komen. De Advocaat Fiscaal liet, tegen het wegloopen der Soldaaten, die door deeze schikkingen daartoe meer gelegenheids vonden dan aan Scheepsboord, eene scherpe Waarschuwing aan de Masten der Schepen, als mede aan de Wagtplaatzen, aanplakken. En had hy het genoegen om zyne bevelen met die vaardigheid en stiptheid te zien uitvoeren, dat 'er meer Manschappen optrokken, en meer Posten bezet waren, dan voorheen by het uitgetrokken Krygsvolk was geschied; zo dat hy deeze gewigtige Vesting thans oordeelde in denzelfden staat van verzekerdheid te zyn als vóór het vertrek der Bezettinge. - Hy beval desgelyks de Onder-Equi- {==116==} {>>pagina-aanduiding<<} pagie-Meester 's Lands Magazynen, Werf, Lootzen, enz. aan geene Vreemdelingen, geduurende de tegenwoordig plaats hebbende omstandigheden, te laaten zien, en daar in of op te laaten komen, anders dan op een schriftlyke Resolutie van den Raad. Alles, wat de Heer paulus, nevens de Capitein de virieu, en de Commis der Magazynen van alderwereld, te Hellevoetsluis verrigt hadt, droeg de volste goedkeuring van Gecommitteerde Raaden weg, en werd de eerstgemelde, met allen nadruk, bedankt, voor deszelfs Yver, goede Directie, en byzondere Attentie, ten aanziene van 's Lands Arsenaalen en Goederen betoond (*).’ Voorts geeft dit Boek op, de Belofte van kragtdaadige hulp door Holland aan de Stad Utrecht gedaan, den last daartoe aan van ryssel gegeeven; en hoe zich deeze gedraagt omtrent eene gevraagde Opening aan den Raad van Staaten; en daarop in bescherming van hun Ed. Gr. Mog. wordt genomen. De Toezegging van Hulpe door Frankryk, die ten grond strekte van zulke sterke Staatsbesluiten, van zo veele en zo groote stappen als Holland thans deedt, sluit dit Boek, met deeze aanmerking: ‘Deeze Toezegging, ten breedsten uitgemeeten, baarde een allersterkst vertrouwen by de Party, der Grondwettige Herstellinge toegedaan. Van zulk eene magtige Hulpe zich verzekerd houdende, scheenen zy geene vreeze te hebben, dat de Zee, hoe zeer ook door Staats-orkaanen beroerd, hun te hol en te hoog zou kunnen gaan.’ Ten blyke hier van strekken twee Stukken, in het XXXIste Boek vermeld. Vooreerst, de Acte van Onderlinge Verbintenis tusschen eenige Vaderlandsche Regenten; van welker eerste Vaststellers de Naamlyst hier gevonden wordt; als mede de wederlegging van eene Valsche Acte, onder dien naam uitgegeeven. - Ten tweeden, de Oprigting van het Nationaal Fonds. ‘Doch,’ merkt de Schryver op, ‘hoe sterke Besluiten men ook tegen zyne Hoogheid by Holland genomen hadt; hoe veelvuldig en onvermoeid de Poogingen waren, door de Voorstan- {==117==} {>>pagina-aanduiding<<} ders der Grondwettige Herstelling aangewend om deeze tot stand te brengen, ontbrak het ten deezen Jaare niet aan Buiten- en Binnenlandsche Werkzaamheden, om de hevig opblaakende Twistvlam in den Lande te stuiten, of eene Bemiddeling te treffen.’ Van 't een en ander geeft hy rekenschap. Wy vinden vermeld wat Frankryk, Engeland en Pruissen, ten dien einde te werk stelden, en, in 't breede, de Onderhandeling van den Graaf van goërtz met den Heer de rayneval; als mede den voorslag van Bemiddeling, door Amsterdam gedaan. - Wyders toont ons dit Boek, hoe men, ondanks dit alles, op 's Prinsen Inkomsten smaalde, zyne daaden in een haatlyk licht zette, en alles aanwendde, om, wat naar Souverainiteit smaakte, hem te ontneemen. Ten besluite van meer zaaken van eenen algemeenen aart, waartoe dit Boek geschikt was, vinden wy de Vaststelling van het Geregtlyk Onderzoek des onuitgevoerden Tochts na Brest; waaromtrent de verschillende Gevoelens der Staatsleden worden opgegeeven. Lessen over de Geschiedkunde en Algemeene Staatkunde, door Joseph Priestley, LL. D.F.R.S., enz. enz. Uit het Engelsch vertaald. IIde Deel. Te Deventer, by L. Leemhorst, L.A. Karsenbergh, en G. Brouwer. In gr. 8vo. 505 bl. Wegens den oorsprong, den aart en de strekking, deezer Lessen, over de twee in den Tytel aangeduide gewigtige Onderwerpen, hebben wy het onze bygedraagen in de beoordeelende Aankundiging des Eersten Deels, en past zulks ten vollen op dit Tweede Deel; weshalven wy onze Leezers derwaards moeten verzenden (*). Het Deel voor ons is een Vervolg van de voorgaande Lessen, en daar mede op 't naauwst verbonden. Zulks blykt uit den aanhef der Eerste Lesse: ‘Ten laatsten, alles is de aandagt en opmerkzaamheid, beide van eenen wysgeerigen en staatkundigen beoefenaar der Geschiedenis, waardig, wat iets kan toebrengen om een Volk inwendig gelukkig, uitwendig geducht te maaken, of deszelfs getal {==118==} {>>pagina-aanduiding<<} te vergrooten; vermids eene talryke, eene veilige en gelukkige, Maatschappye het voorwerp van alle menschlyke Staatkunde is. Dit uitzigt opent een nieuw veld van de belangrykste voorwerpen voor eenen aandachtigen Leezer der Geschienis, welke men zekerlyk niet kan verwagten, dat ik thans zeer naauwkeurig zal behandelen. My dunkt egter, dat ik niet voldoen zou aan myne verpligting om de waare voorwerpen van de aandagt en opmerkzaamheid van den beoefenaar der Geschiedenis op te geeven (het geen insluit, dat ik eene gepaste verklaaring zou geeven van die zaaken, welke ik als de waare voorwerpen der aandagt aanwyze,) ten zy ik de eerste en voornaamste grondbeginzelen eener wyze Staatkunde ontvouwe, in een verslag van die omstandigheden, welke den bloeienden stand der Maatschappyen veroorzaaken; als mede van de wederkeerige betrekkingen en invloed dier omstandigheden tot en op elkanderen. De bloote melding deezer zaaken zal zekerlyk eenigermaate aan myn oogmerk voldoen; vermids de Leezer daar door op de aangeweezene Stukken, als op zaaken van het eerste gewigt ter bevorderinge van het geluk der Maatschappyen, zal agt geeven, en derzelver gevolgen in den loop zyner boekoefening gadeslaan, en, dus doende, worden opgeleid tot het beste gebruik dat hy van deezen arbeid kan maaken.’ Eén-en-dertig Lessen over dit wydstrekkend onderwerp draagt priestley voor; derzelver Opschriften zyn ons ter overneeminge te lang; wy zullen de hoofdzaaken slegts kortlyk aanduiden. Zy loopen, over de Staatkundige en Burgerlyke Vryheid; over de onderscheide Regeeringsvormen, met wat daar aan vast is, en dat eene Regeering, even veel onder welk een vorm, verkieslyk is boven den staat van Regeeringloosheid; over de Wetten en Straffen; over den Landbouw, Kunsten, Koophandel, Volkplantingen, Renten van Geld, Bloeistand eener Maatschappy; over den Godsdienst, Volkrykheid, Veiligheid, Staatsverbintenissen, Oorlogen, Staatsbestuur, Belastingen, Schulden van den Staat, Weetenschappen; over het Beleid der Voorzienigheid in de Menschlyke Zaaken; de trapswyze Vordering der Godsdienstkennisse; en, eindelyk, over de weldaadige Gevolgen der Overheeringen. Veel, zeer veel, 't geen zommigen Staatkundige Kettery noemen, doch 't geen op zyne beurt Staatkundige Regt- {==119==} {>>pagina-aanduiding<<} zinnigheid wordt, kan niet missen in deeze Lessen voor te komen; doch Bescheidenheid bestuurt altoos des Schryvers pen. Men hoore, by voorbeeld, hoe hy zich uitdrukt over het zo betwiste Onderwerp, de Staatkundige en Burgerlyke Vryheid. - ‘Daar het altyd gemaklyk is, onderscheidene benaamingen voor onderscheidene zaaken te hebben, zal het niet ongevoegelyk zyn de verschillende soorten van magt, of de voorregten welke de menschen in den maatschappelyken staat bezitten, op de volgende wyze te onderscheiden. De magt, waarvan hem de Maatschappy in 't bezit laat van zyn eigen gedrag, kan men zyne Burgerlyke Vryheid noemen; terwyl het aandeel, welk hy in het bestier van de zaaken der Maatschappy hebben mag, zyne Staatkundige Vryheid kan geheeten worden. Want, dewyl de taal deeze beide benaamingen in zich bevat, zal het beter zyn daar aan deeze onderscheidene betekenissen te hegten, dan dezelve door elkanderen te gebruiken, gelyk in 't gemeen gedaan wordt. - In eenen staat van Burgerlyke Vryheid blyft de Mensch in het bezit van de gewigtigste zyner Natuurlyke Regten; in eenen staat van Staatkundige Vryheid verkrygt hy daarenboven eenig gezag over het gedrag van anderen. Het is, derhalven, zyn voordeel, zo weinig van de eerste te missen, en zo veel van de laatste te verkrygen, als hem mogelyk is. 'Er kunnen Staaten zyn, waar in alle de Leden der Maatschappy Staatkundig vry zyn, of gelyke magt hebben om Wetten te maaken, of anderen tot het maaken van dezelve aan te stellen; terwyl egter die Wetten zeer onderdrukkende zyn kunnen, door aan een ieder in hebyzonder weinig magt over hunne eigene daaden te geet ven. - Even gelyk, aan den anderen kant, de menschen eene groote Burgerlyke Vryheid kunnen genieten, door in het onbespierde gebruik hunner vermogens, van voor zich zelven te denken en te handelen, gelaaten te worden, en evenwel van allen aandeel in de Regeering verstooken zyn. Maar, in dit geval, zyn hunne Burgerlyke Vryheden, of elks byzondere Regten, zeer onzeker, als afhangende van de willekeur van anderen. Het moge, op het eerste inzien, van weinig aanbelang schynen, of de menschen in de gemeene rangen des leevens al of niet eenige Staatkundige Vryheid bezitten; doch, zonder deeze, kan 'er die overtuiging van veiligheid en onafhangelykheid niet zyn, welke alleen {==120==} {>>pagina-aanduiding<<} in staat is om den mensch tot de grootste verrigtingen aan te moedigen. Al wie gevoelt dat hy afhangt van de bescheidenheid van anderen, over wier gedrag hy op geenerlei wyze iets te zeggen heeft, heeft altyd eenig onbekend gevaar te duchten. Hy zal schrikken om de aandagt zyner meesters op zich te trekken, en moet zich wel ras als een nietig en verlaagd weezen aanmerken. Maar een gevoel van Vryheid, en de kennis der Wetten, waar na hy zyn gedrag moet regelen, met eenigen graad van gezag over de geenen die de Wetten maaken en uitvoeren, geeft hem een aanhoudend bezef van zyne eigene waardigheid, en doet hem aan eenen vryen en manlyken denktrant gewennen, welke hem zeer verre zal verheffen boven 't geen hy onder een willekeurigen Regeeringsvorm zoude geweest zyn.’ Deeze Leer van priestley, wegens den invloed des Volks op de Regeering, als het Staatkundige Vryheid bezit draagt hy in deezer voege voor: ‘In een staat van Staatkundige Vryheid, moet het Volk eenig bedwang over de Regeering hebben, het zy in eigen Persoon, het zy door deszelfs Vertegenwoordigers. In grooter Staaten kan het alleen op de laatste wyze geschieden, en dan komt in aanmerking, wie de geschiktsten zyn om het Volk te vertegenwoordigen, ten einde Wetten voor hunne Landgenooten te maaken, en over derzelver Bezittingen te beschikken. Ik voor my bekenne geenen grond te zien voor eenige hoegenaamde bepaaling; vermids men niet kan veronderstellen, dat het Volk, aan zichzelven overgelaaten, ongeschikte Vertegenwoordigers verkiezen zal. Indien zy dit al doen, is zulks zeer geschikt om hen door ondervinding by eene volgende gelegenheid eene betere keuze te leeren doen. Indien het Volkverbeeldende Lichaam zeer groot is, gelyk in ons Huis der Gemeenten, kan de slegtste keuze van eenige weinige Leden niet dan van gering belang zyn. Het minste van allen behoort een Volk in zyne keuze beperkt te worden door eene bepaaling van Rykdom. Want zy kunnen de gegrondste redenen hebben, om het grootste vertrouwen in menschen van weinige of geene bezittingen te stellen; en in 't algemeen zullen Rykdom en Bezitting, zonder tusschenkomst der Wet, invloed genoeg op hunne keuze hebben. Indien 'er eenigerleiwyze bezittingen gevorderd worden, moeten dezelve althans niet zeer groot zyn. Want menschen van middelmaatigen Ryk- {==121==} {>>pagina-aanduiding<<} dom zyn in 't algemeen beter opgevoed, hebben minder kunstbehoeften, en zyn meer onafhanglyk, dan erfgenaamen van groote goederen. Behalven dat zy meer natuurlyke Vertegenwoordigers van het middelsoort des Volks zyn, veel geschikter om voor hetzelve te voelen, en voor deszelfs belangen te zorgen. Het is van de grootste aangelegenheid, dat de Vertegenwoordigers van eenig Volk van dezelfde klasse en rang zyn als zy die hen aanstelden, en dat zy veel verkeering met dezelve hebben. Hier door zullen zy met denzelfden geest bezield worden, en in hunne oogmerken treeden. Zy zullen op die wyze insgelyks door een gevoel van schaamte wederhouden worden, om iets voor te stellen, of ergens in te bewilligen, het geene zy weeten dat hunne Kiezers niet goedkeuren. Zy zouden zich, na zulk een gedrag, in geen openbaar gezelschap durven vertoonen. - Daarentegen zullen de Leden van eene Aristocratie, als zynde talryk genoeg om onder elkander verkeering te hebben, enkel voor zichzelven gevoelen, en zich in hunne maatregelen, betreffende de laager ranger der Maatschappy, door niets laaten wederhouden. Zy kunnen 'er zelfs een punt van eer van maaken, om hunne voorregten te behouden, en uit te breiden, ten koste van de geenen die beneden hun zyn. Het is ook van groot gewigt, dat in het vormen van eene Vergadering van Volksvertegenwoordigers alleen gezien worde op de Geschiktheid, of bekende Kundigheden; en geenzins op de Klassen of benaamingen van menschen. Indien men 'er de Geestlykheid, als Geestlykheid, toelaat, Regtsgeleerden als Regtsgeleerden, Krygslieden als Krygslieden, zullen zy dat geen hebben, wat de Franschen Esprit de Corps noemen. Zy zullen zich vereenigen, om voor hun eigenbelang te zorgen, en eenige van die Klassen zullen aan anderen voorregten vergunnen ten koste van het overige gedeelte der Maatschappy. Daar, in tegendeel, wanneer zy enkel gekoozen zyn om dat het gansche Volk hen het best geschikt rekende om hunne gemeene belangen waar te neemen, zy ook te raade zullen gaan met de wenschen hunner Aanstelleren, en de belangen van ieder gedeelte, naar evenredigheid van deszelfs gewigt voor het algemeen, zullen behartigen.’ Dat de Eerw. priestley, hoe zeer hy, met allen regt, de Regeeringloosheid als het grootste kwaad beschouwt, het Despotismus ten hoogsten wraakt, spreekt van {==122==} {>>pagina-aanduiding<<} zelve, en hoe hy over de Aristocratie denkt, kan, onder andere, het volgende uitwyzen. ‘Het is ligtlyk op te maaken, dat alle andere Regeeringsvormen, hier of daar, tusschen de uitersten van Despotismus en Volksregeering moeten invallen, en dat zy by gevolge in de voordeelen en nadeelen van beiden moeten deelen, naar maate zy nader aan de eene of de andere grenzen. De meest uitsteekende middenstanden in de beschikking van magt doen zich op in de Aristocratien van eenige oude en hedendaagsche Staaten, en in de Europische Monarchien van den tegenwoordigen tyd. Eene Aristocratie verschilt, evenwel, van het Despotismus nergens anders in, dan dat dezelfde volstrekte Magt in een weinig meer handen huisvest. Al het overige Volk hangt even zeer van derzelver willekeur af; en wyl het Volk dus meer Meesters heeft, wordt hetzelve gemeenlyk zwaarer onderdrukt. Uit hoe veel meer leden eene Aristocratie bestaat, hoe minder hunne Magt, en hoe grooter hunne veiligheid is; hoe minder leden 'er zyn, hoe grooter hunne Magt is, en hoe minder zy veilig zyn; tot men aan het zuivere Despotismus komt; waar de Magt op het hoogste en de Veiligheid op 't laagste is. By aldien de Leden eener Aristocratie zich aan den Koophandel begeeven, en gevolglyk de Rykdommen, zo wel als de Magt, van den Staat alleen aan zich brengen, znllen zy de armen onderdrukken, en daar door alle aanmoediging tot nyverheid wegneemen. Om dezelfde reden is het nog erger, wanneer een volstrekt Alleenheerscher Koophandel dryft; want het beleid van den Koophandel vordert boven alles Menschen die op gelyken voet staan. Naar maate het getal der Leden eener Aristocratie groot is, moeten zy de gestrengheid van hun Despotismus verminderen; en wanneer zy zeer talryk zyn, moet de grootste gemaatigdheid hun grondbeginzel zyn. Zy moeten zich geene onnoodige onderscheidingen aanmaatigen, en vooral niet zodanige, welke voor hun vereerender zyn naar maate zy het Volk in het algemeen meer vernederen; zo als de Patriciers te Romen deeden, wanneer zy zich bepaalden om met niemand uit de Plebejers in het huwelyk te treeden. Persoonlyke voorregten en vryheden zyn altyd en met rede haatlyk, wanneer zy niet vereischt worden ten nutte van het algemeen. Men zal altyd zonder moeite {==123==} {>>pagina-aanduiding<<} eerbiedigheid bewyzen voor iemand, die ten algemeenen nutte eenig Ampt bekleed; doch in alle andere gevallen verwekt een onderscheiden Rang natuurlyker wyze afgunst. Hy veroorzaakt trotsheid by den eenen, en slaafagtigheid by den anderen, en verlaagt dus het Karacter van beiden. Het is eene zeer goede aanmerking van turgot, dat alle Erflyke Onderscheidingen, welke van eenig gevolg zyn in den Burgerstaat, of eenig regt met zich brengen, gelyk ook alle persoonelyke voorregten, welke niet het noodzaaklyk gevolg zyn van het bekleeden van eenige openbaare bediening, de natuurlyke regten der andere menschen verminderen, tegen het oorspronglyke oogmerk der maatschappy aanloopen, en gevolglyk eene wezenlyke onregtvaardigheid uitmaaken.’ Wy erkennen, dat over de Staatkundige Onderwerpen in dit Boekdeel verhandeld laatere Schriften zyn uitgekomen, want reeds vóór den Jaare 1788 zagen deeze Lessen in 't oorspronglyke het licht; doch, desniettegenstaande, mogen wy dit Werk, waarvan wy noode afstappen, hoogst aanpryzen, en als een Handboek voor den Burger aanbeveelen, die 'er veel uit kan leeren ten aanziene van Posten, tot welker bekleeding de tegenwoordige verandering in den Lande hem kan oproepen. Rapport van de Committés van Algemeen Welzyn en Wetgeeving, over den Staat van Frankryk, gedaan in de Nationaale Conventie, op den 20 Sept. 1794, door Robert Lindet. Naar het Fransch. Alom, in gr, 8vo. 36 bl. De Dagtekening van dit Rapport is op zichzelve genoeg om de aandagt uit te noodigen. Des Spreekers Naam zal de begeerte versterken. Het vuur eens sterk aangedaan harte doet zich voor op elke bladzyde; en, wel verre van een dor Verslag te weezen, is het eene leevendige Schildery; die elk, schoon op eene zeer onderscheidene wyze, moet treffen, doch aller braaven goedkeuring zal wegdraagen in die gedeelten, waar hy de bedryven van eenen robespierre vloekt. Hoort hem, om iets by te brengen, en voorts het kleine Stukje aan elks leezing over te laaten: - ‘De Koophandel van Frankryk levert niets als puinhoopen en overblyfzelen op. De Koop- {==124==} {>>pagina-aanduiding<<} handel is ook door robespierre vervolgd, eene verdervende geest bedreigde geheel Frankryk, en richtte overal verwoestingen aan. Vreemde Volken zenden u hunne voortbrengzelen toe, en vraagen de uwe in de plaats; maar gy verteert alles zelven. Zult gy 'er hen metaalen voor geeven! Welke mynen bezit gy, die daar toe toereikende zyn? Het is de werkzaamheid alleen die een Volk kan in staat stellen het evenwigt in den Koophandel te houden met andere Volkeren. Behoed Frankryk voor het ongeluk van cynsbaar te worden aan andere Volkeren, door de noodzaaklykheid van derzelver voortbrengzelen in geld te moeten betaalen. Geef die kragt aan den Koophandel weder, die door de dwaaling en de onkunde was opgeheven. Verkondig plegtig, dat ieder Burger, die zynen tyd nuttig aan den Landbouw, de Kunsten en Weetenschappen, of in den Koophandel, besteed, geen overlast zal aangedaan, noch, als een verdagt persoon, behandeld worden. Geef aan de Manufacturiers alle die Waaren, welke nu onder het Zegel zyn, te rug; laat de goederen, die naar verschillende plaatzen afgezonden zyn, doch verborgen en opgehouden worden, uit kragte van het besluit, het welk de verbeurtverklaaring gebiedt van alles dat naar oorden die in opstand zyn verzonden wordt, in omloop brengen. Keer uwe aandagt na Lyons, zet paalen aan de verwoesting der gebouwen; dat de Burgers naar hunne Werkplaatzen wederkeeren. Zy wierden gebooren om te werken, niet om verwoest te worden.’ Zaaken van Staat en Oorlog, betreffende de Vereenigde Nederlanden, zedert het begin van 't Jaar 1780. Van het XV tot het XXXI Deel. Te Amsterdam, by J. Allart, 1791-1794. In gr. 8vo. 'Er zyn Boeken van welke wy naauwlyks meer kunnen zeggen dan dat ze bestaan, en hoe verre men met derzelver uitgave gevorderd is; tot deeze Boeken behooren de Zaaken van Staat en Oorlog, welker vervolgende Deelen wy hier bekend maaken, in zo verre dezelve Staatsstukken vervatten, die in Orde van Tyd elkander opvolgen, van het Tydperk, ten Aanvange gesteld, af. - Doch de Verzamelaar heeft, om redenen, in het {==125==} {>>pagina-aanduiding<<} Voorberigt des XIIden Deels opgegeeven, goedgevonden, soms dien Tydkring af te breeken, om 'er gewigtige Stukken van laater Jaartekening in te voegen. Dit verdient dat wy 'er agt op slaan om zulks onzen Leezeren te onderrigten, met vermelding van de Stoffe in deeze Tusschenstukken vervat. Wy waren tot het XV Deel gevorderd. In 't zelve ontmoeten wy, behalven de Stukken, die tot den Jaare 1783 behooren: De Missive van hun Hoog Mog. aan de Staaten der Respective Provincien; met het Rapport op het Consiliatoir Advys van zyne Hoogheid en den Raad van Staate, over het Werk van de Quotes, en het Plan van zyne Hoogheid tot het oprichten van een Corps Mariniers, en ter verbetering der Armee van den Staat; in dato 22 Feb. 1791. Het XVI, XVII, XVIII, XIX Deel bestaat, geheel, uit Staatsstukken, het Jaar 1783, en den aanvang van 1794, raakende. Die des Jaars 1784 worden in het XX Deel voortgezet. Het XXI Deel loopt geheel over het gewigtig Stuk der Quotes, en geeft het ingebragte der onderscheide Gewesten ten vollen op. Het XXII zet de opgave der gemengde Staatsstukken van 1794 voort. Terwyl het geheele XXIII Deel de Oost-Indische Compagnie raakt, en alle de Papieren, met de Bylaagen daar toe behoorende, oplevert; ook is het XXIV Deel met Bylaagen, het zelfde Onderwerp betreffende, gevuld. Welke twee Deelen onontbeerlyk zyn voor allen, die by den staat deezer Maatschappye eenig belang hebben. - Met het XXV Stuk keert de Verzamelaar weder tot de Staatslasten en Quotes, en den staat des Oorlogs. - Van het XXVI Deel tot het XXXI gaan de gemengde Staatsstukken voort tot in Maart 1786. Veel, zeer veel, van 's Lands Zaaken, anders alleen in handen der zodanigen, die de oorspronglyke Afdrukken der Staats-Resolutien en Notulen bezitten, is door deeze Uitgave voor allen verkrygbaar, en troffen wy 'er niet weinige aan, die men elders vergeefsch, in die volkomenheid, zal zoeken. Het is een Schat voor de Liefhebberen van de Geschiedenis onzes Vaderlands, in een Tydperk, 't geen op zich zelven zeer gewigtig is, en zwanger ging van Lotgevallen, die tot volgende Deelen ruime stoffe zullen verschaffen. {==126==} {>>pagina-aanduiding<<} Het Werk wordt van eene verbaazende Uitgebreidheid, en, ondanks de daar voor geplaatste Lysten van den Inhoud der Deelen, lastig ten gebruike, en zal het blyven tot dat het beloofde Algemeen Register, geschikt om dit lastige weg te neemen, geleverd wordt. Volkomen kan het niet zyn vóór den afloop des ganschen Werks. - Doch, wanneer verschynt dit Tydperk? - By elk Tiental Deelen, by voorraad, een Register, zou zeker eenig gemak geeven. Oorsprong van het Hof van Gelderland, door G. van Hasselt. Te Arnhem, by W. Troost en Zoon, 1793. In gr. 8vo. 157 bl. De, in het opzamelen en doorzoeken der Papieren tot 's Lands oude Geschiedenisse behoorende, onvermoeide van hasselt geeft ons hier een klein, doch belangryk, Stukje. Den oorsprong en aanleg van 't zelve zullen wy best doen kennen met des Schryvers eigene woorden by den aanvang. - ‘Het voornaamste gedeelte,’ schryft hy, ‘van dit Boeksken heeft in 't Jaar 1792 tot eene voorleezing van my gestrekt in het toen opgerichte Genootschap van Kunsten en Weetenschappen te Arnhem. Het kwam my van een zo weezenlyk belang voor, voor een der hoofdgedeelten van de Staatkundige Historie van Gelderland, dat ik, dat opstel hier en daar veranderende en verkortende, en dan weêr, waar het van dienst scheen, uitbreidende, waardig achtte, van het met den druk gemeen te maaken, en wel inzonderheid om dat het met veele, tot dus verre, onbekende bewysdommen onder het oog van den Oudheidminnaar verschynen mag, en met zulke daar onder, welke niet zelden voor iets meer verstrekken kunnen, dan om alleen dat geene te betoogen, waar voor zy wierden aangevoerd. Men zal het my niet ten kwaade duiden, dat die stoffen, juist zo als zy zich in hun eigen zamenstel vertoonen, voor 't meest aangebragt zullen worden. Ten minsten het is, myns bedunkens, geheel iet anders of men eene geschiedenisse, welker waare toedragt reets te vooren een of meermaalen verhaald werd, en uit zogenoemde Charterboeken kan bevestigd worden, in eene nieuwe, en na den tegenwoordigen tyd geheel aan- {==127==} {>>pagina-aanduiding<<} genaame, gedaante uitdoscht, en doet te voorschyn treeden, dan dat men zich van rondsom voorzien vinde van alleen volstrekt vreemde bewyzen, die maar met een lugtig woord aangestipt, en daar mede hem, dien het om de egte bronnen te doen moet zyn, laat ongeholpen blyven. In deezen onvolmaakten toestand, durf ik, na een twintig jaarige ondervinding, zeggen, zedert een tyd, waarin door my schier geen eenige dag zonder behandeling van perkementen of oude papieren brieven geeindigd wierd, dat zich de Historie van Gelderland, haare Regeeringkunde, en noch meer haare Oudheid, bevindt. En men zal my dat althans omtrent myn tegenwoordig onderwerp, ofschoon van een tyd, welke egter van die onzekerheden verre af is, niet betwisten kunnen. Want al is het, dat men, ten opzichte van die geenen, welke, in naame van den Vorst, recht spraken, zeer vroege voorbeelden van regts en links ontmoeten mag, en deezen ook met den tytel van Raaden a consilio, a consiliis, bestempeld vindt, zyn zy nochtans de zulken niet, die my hier alzints te staade komen. Ik moet Raaden bekend maaken, die geenzins alleen, wanneer het noodig was, van den Vorst ontbooden, en dan aan zyn Hof voor hun en hunne bedienden onderhouden wierden, en voor hunne paarden in Rouwvoer; maar welken, met hunnen President aan 't hoofd, in eene Camera Consilii, in eene Camera Ducatus Gelrensis of Chambre de Justice, Chambre de Conseil of Camer van Justicien, Hof van Gelre, of Raidt Camere des Lands van Geldre, bestendiglyk hunne zitting hielden, die daar in hunne Insignia hadden, hunne vast aangestelde Advocaaten en Procureurs, waar van het recht bediend wierd, Deurwaarders en Booden waar van zy bediend wierden, die hun byzonder Zegel, die hunnen Stylus Curiae, hadden. En zodanige durf ik verzekeren, dat niemand, zo min aan de Rekenkamer als op de Secretarien van Arnhem, verder dan op den naastlaatsten dag van Wintermaand des Jaars 1472 vinden zal.’ Van dit tydperk vangt derhalve de Heer van hasselt deeze zyne Verhandeling aan, en brengt hy dit Hof veel vroeger dan het volgens pontanus, Lib. XIII. p. 850, en slichtenhorst, XIII. B. bl. 480. gesteld {==128==} {>>pagina-aanduiding<<} wordt, die het in den Jaare 1547 van Keizer carel den V afkomstig rekenen. Ten door van hasselt gemelden tyde, geraakte Gelderland aan eenen nieuwen Heer, carel van bourgondie, ook onder den naam van carel den stouten in de Geschiedenissen bekend, onderworpen. Hoe deeze onderwerping toeging, wyst van hasselt met oorspronglyke stukken aan: en voert, ten bewyze zyner Stellinge, wegens de toenmaalige Instelling des Hofs, op den laatsten van December des Jaars 1472, een Placaat aan, 't welk van dit opgerigte Hof gewaagt in den Jaare 1473: en toont, uit de oude Rekeningen der Stad Arnhem, waar het zittinge hieldt, den opbouw van de Vergaderplaatze, en wat 'er verder omtrent te doen viel, 't welk ten uitwyze kan strekken, dat 'er zints dien tyd een Hof bestondt met die vereischten, welke de Heer van hasselt, met zo veel regts, vordert, om een Geregtshof te kunnen uitmaaken; onder welke hy ook het Zegel, hier in Afbeelding nevens gaande, vermeldt, gevonden aan een oud stuk van den Jaare 1474, zynde 's Hertogs Zegel in rood wasch; hebbende tot Opschrift: sigillum ad causas camere ducatus gelrensis. Hoe sterk deeze bewyzen voor het Geldersche Geregtshof van carel van bourgondie in Arnhem pleiten, hieldt de naspeurende van hasselt zich hier mede niet voldaan: hy dagt, in de oude Registers, gehouden ten tyde van een Vorst, die zo oplettend was op alle de verrigtingen des Bestuurs, wel stukken ter Regeling van dit Geregtshof te zullen aantreffen. In deeze verwagting vondt hy zich niet bedroogen, daar hy twee Ordonnantien, daar voor beraamd, uit die oude papieren opdelfde. Deeze geeft hy in haar geheel, met tusschen gevlogte aanmerkingen ter ophelderinge, die elk liefhebber der Vaderlandsche Oudheid- en Regtskunde, met nut en vermaak, zal leezen. In deezer voege alles, wat de Schryver over het Hof van carel van bourgondie, in Arnhem, wist te vinden, aan den dag gebragt hebbende, oordeelt hy aan het Opschrift van zyn Werkje in allen opzigte niet te voldoen, immers niet aan zyn voorneemen, indien hy daar mede den Oorsprong van het Hof van Gelderland wilde afgehandeld rekenen. ‘Voor dat’ schryft hy, {==129==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘dat Hof door Keizer carel hersteld werd, waren 'er nog drie, het een het ander opvolgende, Hoven; en ik zou eene gaaping in de Geldersche Historie laaten, welke, van 6 January 1477 tot 7 September 1543 loopende, een tyd van ruim zes-en zestig jaaren bevatten zoude, indien ik my niet in staat bevond, om die, en met twee stukken van maximilaan, Gemaal van karels Dochter, en met meerdere van zynen Zoon filips, op te vullen, en dan nog eindelyk met zulke bewyzen, als welke my voor het Hof van karel van egmond voldoende zyn.’ Naa het bybrengen deezer bewysstukken, zegt de Heer van hasselt ten slot. ‘Willem van gulich was de Opvolger van karel van egmond. Hy wierd van karel den V. opgevolgd. Over het Hof van willem van gulich voeg ik niets by 't geen van myn zal. Oom gezegd wierd. Zyn Werk is in ieders handen, en men zal het zich onder 't leezen van deeze Verhandeling meermaalen herdagt hebben. Ik mag die nu afbreeken. Maar heeft iemand lust om over het Hof van karel den V eene opzettelyke Historie uit te werken, dien durf ik belooven, dat zyn arboid van het grootste aanbelang zou kunnen zyn.’ Dit is het beloop van dit Vaderlandsch Oudheidkundig Werkje. Wy hebben vermeld, dat de Schryver by de Opgave der Ordonnantien veele Ophelderingen voegt, en waren te meermaalen in bekooring om 'er eene en andere uit over te neemen. Doch ons bestek verboodt het ons; alleen een staaltje 't welk de Zeden dier tyden zal toelichten. - Van de Maanbrieven aan Schuldenaaren, en daar op volgende Klaagbrieven, gesprooken, en voorbeelden van beide aangevoerd hebbende, merkt hy op, dat dusdanig een Klaagbrief, waar in het aan geene onhebbelyke taal ontbrak, dien de Wed. van jan de wrede, ‘met duidelyke zwarte Letteren, op een plano papier van zeventien duim lang en elf en een halve duim breed, deedt schryven, en de naamen van haare Schuldenaaren met roode en vry groote Letteren invullen [hier van ken ik nog twee voorbeelden]. Zy drukte haar groene Zegel onder deeze woeste brabbeltaal, en dat het werd opgespykerd sur les eglises & lieux publiques, [zo als in den Text der Ordonnantie staat] bewyzen ook zo veele gaten als rondsom langs de kanten van dit Papier gezien worden: en wy leezen in haar {==130==} {>>pagina-aanduiding<<} stuk zelve, dat dat opslaan genoemd wierd. Wy vinden ook daar in een en andermaal van klagen, kaken en malen gesprooken: wat is dat maalen? Ik neem het in den bekenden zin voor schilderen; want by die Klaagbrieven werden ook daarenboven zomts spottekeningen [aussy figures laides & deshonnestes staat in den Text] gevoegd. En die smaadstukken waren dan, na den geest van onze Weduwe de wrede, met Varkens of andere smaadelyke dieren, waar op de laveloose, eerloose schuldenaars zaten, beschilderd, en zomts onder dat tafereel een rymtje. In het zelfde Register, waar uit ik den Klaagbrief schreef, staat, wat laager op dat blad, dit, daar voor verstrekkend, vers. Wy waren eyns haeflide ende plegen to steken Ind vur die vrouwe speren en schilde to breken Nu hebben wy ons leyder so ontgaan Ind zyn op dese lelicke beeste zitten gaan Ind drucken ons Segel voir oer arssgat Ygelick waer sich vur ons, ende geloeve ons nyet bat. Maar die vuile brief eindigt nog in eene bedryging van swaarder, sweerlicher ofte ongelymplicher schryvens; en te recht, want, wanneer men zich in zoortgelyke drie, vier, vyf of meerdere, Klaagbrieven al vuilder en vuilder hadt afgesloofd, dan schoot nog de Scheldbrief over. Schelttbrieff staat op de andere zyde van het stuk dat ik hier geeven zal.’ Ick Johan van Paelant laet V Henrick van Scherpenseel weten, soe ghy als eyn meyneidich boeswicht my eynen alden schilt bauen godt, eer, recht, ind reden affgenoemen hebt, mit meer ander ongebeurlickheit, die ghy myt my voergenoemen hebt, dat Ick achter deesen daege V Erffviant leuen ind steruen will, ind V an lyff ind guet achter desen daege krencken, als myn Erffviant, hiertoe moegt gy V festelick verlaeten. Johan van Paelant, Heer tot Keppel. Aen den meyneidigen boeswicht Henrick van Scherpenseel. ‘Zodanige trant van schuldbekentenisse, inmaaning en vervolging, werd van karel van bourgondie afgeschaft.’ {==131==} {>>pagina-aanduiding<<} Kleine Dichterlyke Handschriften, vyfde, zesde en zevende Schakeering. Te Amsteldam, by P.J. Uilenbroek. 1792-1794. In gr. 8vo. samen 424 bl. De Handschriften, die men in de bovengenoemde drie Schakeeringen geplaatst heeft, zyn van a. vereul, h.w., j. boomhuis j. de clercq hz., o.c.f. hofham, j. fokke, e. van driel, w. bilderdyk, c. loots, j.d.p., w. imme, c. van der hey geb. van leeuwen, kinker, j.j. vereul, p.j. uilenbroek, j.g. doornik, j. voorman, v.w. nsz., a.l. barbaz, n. westendorp, w. haverkorn wz., p.h. themmen, g. outhuis, h. asschenberg, b. nieuwenhoizen, p.n.a., p.g. witsen geisbeek, en c. van den berg. Geene van deeze Stukjes kan men overtollig, sommige moet men zelfs schoon, noemen; zo als, by voorbeeld, het door de Academie van Marseille bekroonde Prysvers op columbus, van den Ridder de langeac, vertaald door j.g. doornik, en verscheidene Stukjes van Mr. w. bilderdyk, van wien het volgend ter Proeve zal dienen. De lepel zout. Nouschirvan was ter jacht geweest, En had een macht van wild gevangen, Het geen hy straks ten toon deed hangen, Aan d'ingang van zyn Lustforeest. Hy zag zyn vangst, en kreeg behagen, Om, moê en hongrig van het jagen, Zyn middagmaal in 't bosch te doen Met een Mingrelisch Waterhoen. 't Was ligt, op takjens, dorre bladen, Den Vogel in zyn vet te braden; Maar als de Vorst den zegen sprak (*) Bevond men dat 'er Zout ontbrak. Toen ras naar 't naaste dorp geloopen Om daar een lepelvol te koopen. Men gaf het willig, zonder geld: Ja zelfs, men âchtte zich verheven, Door Zout voor 's Konings disch te geven, En daar wierd vry wat in gesteld. - Intusschen na verloop van dagen, Gaf zich de Koning weêr aan 't jagen En hield zyn maaltyd weêr in 't bosch, Maar met een' gantschen legertros {==132==} {>>pagina-aanduiding<<} Van jagers, jonkers, kamerheeren, In allerhande slag van kleêren, En een' afgryselyken stoet Bedienden, van het slechtst gebroed. Toen ging men weêr om Zout te halen, Doch zonder melding van betalen; En 't was geen lepelblad, als eer, Maar vyf, zes, zakken vol, of meer. - Dit jachtmaal wierd weldra verbonden Aan vastgezette tyd en stonden, En kwam tot viermaal toe in 't jaar. Toen wierd dat Zout een gantsch bezwaar; 't Geen ieder van de dorpelingen Zich met misnoegen op zag dringen, En daar de naam aan wierd gehecht Van 't Konings Zout en Tafelrecht. - 't Gebeurde nu, na veele jaren, Dat twee, drie, Vorsten achter een Geen vrienden van het jagen waren, Zoo dat dit jachtfestyn verdween. Toen immers wierd het dorp ontheven Van 't Zout, het geen het plach te geven? Dus dacht men wel, maar dacht verkeerd: Dat recht was nu geproescribeert. Men wilde nochthans wel gehengen Het in contanten op te brengen, En ieder woning wierd geschat Ter waarde van een vierdevat. - Nu kon men, by vervolg van tyden, Zich van die schatting niet bevryden, En bracht ze jaarlyks in de kist, Schoon niemand meer van d'oorsprong wist. Doch eindlyk komen de Tartaren Den oorlog aan het Ryk verklaren, En wat 'er ooit vergaderd was, Daar is geen penning meer by kas. Nu is er dubbeld geld van nooden: De pachters worden opöntboden; En ieder Impost, door een wet, Op negen vierden meer gezet; En by nog later Staatsbesluiten, Wordt schellingen gemaakt van duiten. Nu eischt men van den armen man Vry meerder dan hy dragen kan. Nu ziet de landman van zyn sloven Zich al de vrucht en winst ontroven, {==133==} {>>pagina-aanduiding<<} En de akkerïnkomst niet genoeg; Dus houdt hy handen van de ploeg. Nu zinken lust, en bloei, en zeden: 't Verderf stapt aan met reuzenschreden; 't Gehucht vervalt van dag tot dag; 't Verliest zyn burgers, slag op slag; 't Wordt eindlyk gants en al verlaten, En de uilen nestlen in de straaten. En 't is die eerste lepel Zout, Die nog 't verderf des nazaats brouwt. De Dichter heeft de volgende Aantekening onder dit Stukje geplaatst. ‘Men begrype dat dit niet dan een Fabel van myne uitvinding is! De uitmuntende nouschirvan, by zodanig eene gelegenheid, eenig zout voor zich latende halen, belastte uitdrukkelyk, het wel te betalen. De Hovelingen loegen hier om, en merkten aan, dat een penning zout juist niemand verarmen zou, al bleef het onbetaald. - ‘Integendeel, (zei de Vorst) met zulke kleinigheden zyn alle onderdrukkingen begonnen; en zy zyn de gevaarlykste onderneemingen, tegen 't recht en de welvaart der Onderdaanen. - De waarheid van dit schoone zeggen voor te stellen, was myn oogmerk; niet den braven Schach in zyne nagedachtenis te bezwalken.’ Op bl. 129, van de zevende Schakeering, komt een Dichtstukje voor aan myn vrolyk Vinkje, door c. van den berg, Smit te Katwyk aan Zee; dit bevallig Stukje draagt veele blyken van genie, als mede, dat de Dichter de man niet is, die vulcanus daar in zal naarvolgen, dat hy een yzer traliewerk zal smeeden, om iemands vryheid te beneemen. Amalia en Sternthal, eene Kloostergeschiedenis. Uit het Hoogduitsch. Te Rotterdam, by J. Meyer en A. Danserweg Wz., 1794. In gr. 8vo. 78 bl. Amalia, Dochter van den Graaf van schönau, uit zyn eerste Huwelyk verwekt, en in een Klooster ter opvoedinge besteld, raakt toevallig in kennis met den Luitenant sternthal, wiens Zuster zich in hetzelfde Klooster, en wel in een zelfde Kamer met amalia, bevondt. Elkanderen by het eerste gezicht daadelyk te beminnen, is, in de gewoone Zamenleving, geenzins onmogelyk, en in de romaneske Waereld byna algemeen. Amalia en sternthal zyn het op den tweeden dag reeds eens, dat zy aan haaren Vader, deszelfs goedkeuring, op beider liefde, zal verzoeken. Ongelukkig ontvangt de Graaf den brief zyner Dochter op het {==134==} {>>pagina-aanduiding<<} oogenblik dat hy tyding heeft bekomen wegens een verlooren Proces, het welk hem noodzaakt zyne Huishouding te verminderen. De trotsche Gravin, die het hart van haaren Gemaal geheel bestuurt en misleid, en wier Broeder toevallig Overste is van sternthal's Regiment, bewerkt, door eene en andere omstandigheid, dat de Luitenant, driftig genoeg, door den Oversten te recht gesteld wordt. De verdediging van sternthal wordt gevolgd door een Kapiteinsplaats, en een bevel om in dien rang te veld te trekken. De Gelieven worden dus verwyderd, het welk amalia eene Ziekte kost, nadien men sternthal's brieven aan haar onthoud, zo dat zy niets van zyne omstandigheden, of vertrek ten Oorloge, weet. De Graaf, het afzyn van den Minnaar zich ten nutte maakende, voert zyne Dochter, op de geheimste wyze, naar een ander Klooster, met oogmerk om haar daar, na den proeftyd, den geestelyken Staat te doen omhelzen. Intusschen komt sternthal agter het geheim, en, wanneer men, in de meeste stilte, de ongelukkige en zuchtende amalia voor het Autaar gesleept heeft, om den afgedwongen eed te doen; en deeze, byna bezweeken, de sidderende lippen daar toe zal beweegen; roept eensklaps eene ernsthafte mannelyke stem: ‘Houd op, amalia! Verbreek den eed niet, dien gy my, voor het oog van God, gezworen hebt! Verbind u niet tot eene zaak, die gy onmogelyk volbrengen kunt! Houd op!’ Deeze holle stem, welke amalia oogenblikkelyk herkent, maakt zulk een diepen indruk op haar hart, dat zy op nieuw, onder eene afwisseling van Schrik en Vreugde, aan den voet des Autaars nederzinkt. Vier Grysaarts, welke, als Pelgrims, de vryheid tot het bywoonen van deeze plegtigheid verkreegen hebben, werpen hunne bovenklederen en gemaakte baarden weg, en verschynen in de gedaante van frissche Jongelingen; terwyl hun aanvoerder, ondanks de tegenkantinge der Abtdis, zyne beminde amalia naar het wagtend Rytuig voert, en met hetzelve alle vervolging ontsnelt. Was de Graaf van schönau gebelgd over het gedrag van zyne Dochter in het Klooster, hy is het niet minder, wanneer hy, uit een vreemd Land, een' eerbiedigen brief van haar ontvangt, met kennisgeeving van haar huwelyk. Zyne onverschilligheid gaat nu, ten haaren opzichte, zoo verre, dat hy den Bode zonder eenig antwoord laat vertrekken; en zonder te onderzoeken, waar zyne Dochter zich bevindt. Het laatste wordt hy niet dan lang naderhand en in den ongelukkigsten toestand gewaar. De Gravin, ter herstelling haarer gezondheid, benevens de Graaf, zeker Bad zullende bezoeken, ryden zy door een Bosch, in welks midden zy door Roovers aangevallen worden. Deeze aanval is zo woedend, en valt zo ongelukkig {==135==} {>>pagina-aanduiding<<} uit, dat twee Roovers, benevens des Graven bedienden, door Pistoolen gedood worden; terwyl hy zelve in zyn Koets gekwetst, en zyne Vrouw mede doorschoten wordt: waarna de Paarden aan het hollen slaan; zo dat de derde Roover hen te vergeessch tracht in te haalen. Op dit oogenblik verschynt sternthal, keerende met eenige Jaagers naar zyn Landgoed te rug, zynde slechts honderd schreden van dit Bosch gelegen. Dit oogenblik is door n. van der meer zeer net op het Tytelvignet gesneden. - Sternthal doet het Rytuig, benevens de beide gekwetsten, ten spoedigsten naar zyn Landgoed brengen, alwaar de Gravin in zyn Familiegraf begraven, maar de Graaf, door een bekwaam Heelmeester, genezen wordt. Geschiedende dit alles zonder dat amalia, die in het Kraambed ligt, daar iets van verneemt; of zonder dat sternthal eigenlyk weet wiens redder hy is. Een en ander ontdekt zich eindelyk op de treffendste wyze, wanneer amalia met haaren kleinen eduard aan de hand binnen treed, om den vreemden Heer eens te zien - haaren Vader herkent, en zich schreijende aan zyne voeten werpt, om vergeeving smeekende. Welk een aandoenlyk tooneel! De Vader vindt hier zyne mishandelde Dochter weder, in de gelukkigste omstandigheden. De eertyds verachte sternthal is nu zyn vriend, zyn redder, wiens verdienste hy ook erkent en beloont. Wy hebben niets zedebedervends, noch valsch Sentimenteels, in deeze Kloostergeschiedenis aangetroffen. De deugd wordt 'er in beloond, en de ondeugd, in vergelyking, misschien wat al te streng gestraft. Doch dit is enkel toevallig: wy doelen hier mede op den geweldigen dood der Gravin, wier trotschen geveinsdheid in dit Stuk veel kwaad brouwt. De Vertaaling is zeer zuiver en vloeijend. Reinhart, of Natuur en Godsdienst. Derde Deel. Met Plaaten. Te Amsterdam, by J. Allart. In gr. 8vo. 342 bl. Met dit Deel eindigt Mejuffrouw post dit bevallig en nuttig Werk, vol van zedelyke en natuurkundige Schilderingen. Het eerste gedeelte vertoont het Huisselyk geluk dat reinhart sinaakt, nadat hy met zyne nannie in den echt getreden is. Alles ademt liefde en vergenoegen; terwyl alles schynt samen te loopen, om beiden tot den hoogsten graad te doen klimmen. Twee Kinderen, willem en louise, uit dit Huwelyk verwekt, zyn getuigen van de klimmende welvaart. Doch in het laatste gedeelte verandert alles van gedaante; en de eertyds zoo geheel gelukkige reinhart verliest, in den dood zyner nannie, al zyn genoegen; zynde deeze dood {==136==} {>>pagina-aanduiding<<} reeds door twee onvoordeelige Oogsten voorafgegaan. Het verlaaten der Plantaadje l'Heureuse Solitude, en het voorneemen om naar het Vaderland terug te keeren, dit alles wordt door die verandering geboren: met welk voorneemen het geheele Werk eindigt; terwyl het verlaaten van l'Heureuse Solitude, door reinhart, dus wordt voorgedragen. ‘Na dat ik de meest gekentekeade plekjes nog eens bezocht, en vaarwel gezegd had; na dat ik mynen Directeur nog eens, by herhaaling, eene vaderlyke zorg voor de nyvere Negers op het hart gedrukt had; na dat ik hen had vaarwel gezegd, ging ik, met willem en louise aan myne hand, door hunne Voedster en Violet gevolgd, met een bitter bedroefde ziel weg; en welk een aandoenlyk tooneel moest toen nog mynen reeds bezwykenden moed geheel verdelgen! Zodra ik myn huis uittrad, vond ik alle myne Negers, die ik den voorigen avond reeds had vaarwel gezegd, op een ry geschaard; allen waren zy om myn heengaan hartlyk bedroefd; eerbied, liefde en spyt, lagen op aller gelaat; sommigen weenden luid, anderen knielden voor my, en dankten my dat ik een goed meester geweest was; allen wenschten zy my goede reis, en eene spoedige wederkomst: de kleine Negertjes, die met willem waren opgewassen, vlogen hem om den hals, en kuschten hem: geheel ontroerd, en byna onbewust van 't geen ik deed, reikte ik hun de hand toe, beloofde hun, dat het hun welgaan zou, en maakte dat ik wegkwam: zy bragten my tot aan de boot, en zagen my na zoo lang zy konden; nog heel ver hoorde ik hunne afscheidsgillen klinken, wuifde met myn zakdoek, en zonk, byna gevoelloos van overkroppende aandoening, in eene sombere mymering in, tot myn kleine willem, door zyne woorden: “Nu zie ik Solitude niet meer,” my wakker maakte, om met nieuwe smert te lyden.’ Daar reinhart en zyne Echtgenoote zeer bekend zyn met de beste Hoogduitsche Dichters, als klopstock, gellert, gessner, gocking, enz. zo treft men in dit Werk verscheidene Proeven uit hunne Dichtwerken aan, welke, nu en dan, zeer gelukkig vertaald of naargevolgd zyn; kunnende dus Reinhart ook ten deezen opzichte geprezen worden. {==137==} {>>pagina-aanduiding<<} Algemeene Vaderlandsche Letter-oefeningen. Verhandeling van het Genootschap tot Verdediging van den Christelyken Godsdienst, opgericht in 's Haege (Hage) voor het Jaer 1790. Te Amsterdam, te Haerlem, en in 's Haege (Hage), by J. Allart, C. van der Aa, en B. Scheurleer, 1793. In gr. 8vo. 520 bl. Tweede uittrekzel. Vierde deel. Over het hedendaegsch misbruik der Kritiek in de behandelinge der H.S., gestaefd door voorbeelden van onsen tyd. §. 1. Algemeene klacht over het misbruik der Kritiek. §. 2. Plan dezer Afdeeling. §. 3-17. I. Beoordeelingen van sommige vooronderstellingen, ‘welke zonder genoegsamen grond aangenomen, en door welke de achtbaarheid en geloofwaardigheld der Bybelboeken merkelyk verkleind worden;’ ja, welke, ‘indien ze bewezen konden worden, den Bybel voor ons onbruikbaar zouden maken.’ Tot deze onderstellingen nu brengt de Schryver de volgende: 1. dat de fouten [dit zal toch wel moeten lieeten, zommige fouten] onzer gewoone uitgaven op rekening der gewyde Schryveren zelve te zetten zyn: 2. dat de Schryvers hunne Werken meer dan eens uitgegeven hebben, en dat die onderscheiden uitgaven niet aan elkander gelyk geweest zyn: 3. dat zommige misslagen en gebreken te wyten zyn aan die geenen, die zommige gedeelten der H.S. by één gevoegd, of die des O. en N.T. elk op zich zelve in éénen bundel verzameld hebben: 4. dat noch in de oorsprongelyke Schriften des O.T., noch in de eerste afschriften, vocaaltekens zyn geweest; maar dat dezelve 'er in later tyd door de Joodsche meesters zyn bygedaan; en dus, daar deze mannen niet onfeilbaar waren, de waare zin en meening der oorsprongelyke Schryveren dikwyls, door verkeerde byvoeging van klanktekens by medeklinkletters, zoo als die thans in de handschriften en uitgaven staan, veranderd is; en dat {==138==} {>>pagina-aanduiding<<} wy nu zelve uit de medeklinkers alleen de bedoeling der gewyde Schryveren, zoo goed elk kan, moeten ontcyfferen: 5.dat de oorsprong van fouten en verschillende lezingen in den Hebr. tekst ook afkomstig zou zyn uit handschriften met Grieksche letteren: 6. dat de afschryvers den oorsprongelyken Hebr. en Griekschen tekst met veele verkortingen gekopiëerd hebben, welke naderhand, aan anderen onbekend zynde, dikwyls verkeerd opgevat wierden, en dus een nieuwe bron opleverden van velerleië fouten en verwarringen: 7. dat veele fouten in onse gewoone uitgaven een gevolg zyn van de gewoonte om de beschreven bladen zamen te rollen: eindelyk, 8. dat de H.S. door opzet van ongeloovigen, ketteren, of rechtzinnige zelfs, vervalscht zoude zyn. - In de aanmerkingen, die de Schryver tot wederlegging dezer onderstellingen maakt, is buiten twyfel veel goeds en waars; maar 'er is echter ook veel in, dat den toets van een welwikkend oordeel niet kan doorstaan. De kundige en bescheiden Schryver zal het ons wel veroorloven, dat wy onze bedenkingen op eenige plaatzen van dit betoog voorstellen. Wanneer hy, sprekende van de onderstelling van eichhorn, dat misschien aan zommige van de gewyde Schryvers de spelkonst niet heel eigen was, en dat zy derhalven enkel naar het gehoor, zonder vaste spelkonst, voortschreeven, zegt: ‘Vreemd denkbeeld, in de daad! Zulke voortreflyke mannen zullen hunne eigene taal niet verstaan hebben!’ dan verplaatst hy zich, zeker, niet genoeg, met zyne gedachten, in de tyden en onder het volk, waar van hy spreekt. Het ware, in de daad, niet te verwonderen, dat de allervoortreflykste man, in dien tyd, en wel onder eene zoo onbeschaafde Natie, als de Joodsche was, in de Orthographie van zyne taal onkundig ware. Die onderstelling benadeelt de eer zyner voortreflykheid in het geringste niet, even min, als de onderstelling van heringa, dat onder de gewyde Schryvers de één een duidelyker hand schreef, dan de ander. Even min als het beledigend voor amos is, met heringa te zeggen: ‘de herder Amos schreef zoo duidelyk niet, als de geleerde Ezra:’ even min is het ook voor dezen herder beledigend, met eichhorn te onderstellen, dat hy in de spelkonst niet zeer ervaren was. - De hevige uitvallen van schutte tegen priestley wenschten wy door onzen, anderszins zeer bescheidenen, Schryver, niet met zoo veel goedkeuring overgenomen te zien, als bl. 277 geschiedt. Het is {==139==} {>>pagina-aanduiding<<} hier de plaats niet, om de daar gegispte onderstellingen van den Engelschen Schryver ter toetze te brengen, maar dit is by ons zeker, dat priestley, hoe men dan ook over zyne gevoelens denken moge, indien men hem niet de grootste belediging aan wil doen, gehouden moet worden voor een man, die met de vuurigste liefde tot de waarheid bezield is, en die zich niet als een verdediger van den geopenbaarden Godsdienst voordoet, maar, in de daad, dien Godsdienst met den opregtsten yver verdedigt. - Omtrent de onderstelling van eene dubbele uitgaaf van zommige gedeelten van den Bybel, door de Schryvers zelven, hadden wy in deze Verhandeling meerder liberaliteit verwacht. Het mishaagde ons zeer, dat wy deze onderstelling ook al onder die gerekend vonden, door welke de achtbaerheid en geloofwaerdigheid der Bybelboeken merkelyk verkleind worden: en met veel bevreemding zagen wy het, dat alle verbeteringen, door de gewyde Schryvers zelven, by eene tweede uitgaaf hunner Schriften, gemaakt, hier volstrekt ontkend worden. Van hamelsveld, wien niemand, die hem kent, van losheid, of gebrek aan eerbied voor den Bybel, beschuldigen zal, denkt hier anders, en, naar ons inzien, beter over: men zie, b.v., zyne aanmerkingen op 1 Chron. XVI:7, waar hy schryft: ‘Van dit loflied vindt men het eerste gedeelte - in de vyftien eerste versen van den CV Psalm; het tweede gedeelte - Ps. XCVI; en het besluit, Ps. CVI:1, 47, 48, alles echter met eenige veranderingen, sommigen van welken schryffouten kunnen zyn, doch anderen zullen veranderingen en verbeteringen van den Dichter wezen, by eene nieuwe uitgave van deze gezangen.’ - Ons bestek verbiedt ons meerdere aanmerkingen op dit stuk. §. 18-37. II. Eene opzettelyke aanwyzing, hoe men zich vergrypt in dat vierderlei werk, dat den Criticus by de behandelinge der H.S. is aanbevolen: A. In de beoordeeling van de echtheid der heilige boeken vergrypt men zich dikwyls door misbruik en verkeerde toepassing der te voren opgegeven regelen. 1. Het is een sterk vermoeden tegen de echtheid van een boek, wanneer der zaken kundige en geloofwaardige Schryvers van den tyd, tot welken het boek geacht wordt te behooren, of kort na dien levende, hetzelve voor onëcht verklaren; of, zo het blykt, dat het aan hun geheel on- {==140==} {>>pagina-aanduiding<<} bekend is geweest. Maar dit bewys is, volgens onzen Schryver, te onregte toegepast op de Openbaring van Johannes, de boeken der Kronieken, Ezra, Nehemia, en Esther, de 9 laatste hoofddeelen van Ezechiël, Jes. XXXVI-XXXIX, enz. - 2. Vooral (zegt hy) maakt men dikwyls misbruik van dien regel, dat de egtheid eens boeks verdagt wordt, wanneer men 'er personen, plaatzen, gebeurenissen, gebruiken, schriften, woorden en wat dies meer is, openlyk in gemeld of van ter zyde in bedoeld vindt, die eerst in later tyden t'huis hooren; of, wanneer deszelfs styl of inhoud niet overeenkomt of met den van elders bekenden styl, of met den leeftyd, het vaderland, de kundigheden, de geäartheid, enz. des Auteurs, wiens naam het draagt. - Verscheiden Bybelboeken, of gedeelten van dezelven, welker echtheid door zommige geleerde mannen, op één of meer der zo even genoemde gronden, in twyfel getrokken was, poogt de Schryver hier, door beantwoording der gemaakte tegenwerpingen, te handhaven, als waarlyk van die geenen, welker naamen zy aan het hoofd dragen, voortgesprooten. Onder eene menigte gegronde aanmerkingen, vinden wy hier echter ook veel aangebragt, dat, naar onze gedachten, menigen oordeelkundigen Lezer niet bevredigen zal. Wy kunnen ons in de byzonderheden niet inlaten. Alleen willen wy hier eene kleine aanmerking maken op het geen wy, bl. 390, lezen tegen het gevoelen van eichhorn, over de echtheid van Salomo's Spreuken. Deze was naamelyk van oordeel, dat 'er in dat boek, behalven de Spreuken van salomo, agur, en lemuël, ook, door hem, die dezelven verzameld heeft, veele andere van vroeger en later Wyzen zyn zamengebragt, welke alle men, deels wegens overlevering, deels om dat ze salomo niet onwaardig waren, op zynen naam zettede. Dit oordeel steunde daar op, om dat het voor éénen mensch niet mogelyk zy, zoo veele spreuken te schryven. ‘Zelfs het fynste vernuft (zegt hy) wordt moede, de scherpste scherpzinnigheid stomp, de levendigste luim dood, als zy zoo vele vruchten dragen, en zoo dikwyls en sterk ingespannen worden zouden. Salomo, ik weet dit zeer wel, werd als de wysste van zynen tyd door het gerucht overal geroemd, en ik ben 'er ver af, van tegen zyne wysheid onregtvaardig te wezen: maar zelfs een Godlyk vernuft reikt bezwaarlyk toe tot zulke eene menigte van {==141==} {>>pagina-aanduiding<<} spitsvinnige spreuken en geestryke invallen (*). In zyn antwoord op deze bedenkingen zegt onze Schryver, onder anderen: ‘Van eenen hedendaagschen Nederlandschen met roem bekenden Dichter verzekert men, dat de Dichtstukken, uit zyne pen gevloeid, het getal der dagen zyns levens evenaren. Ik zwyg van de Arabische Spreuken van meidani en anderen, om dat eichhorn die insgelyks als zamenvoegsels van heel onderscheiden Wyzen aanmerkt.’ Welke Nederlandsche Dichter hier bedoeld worde, is ons onbekend; maar dit durven wy vaststellen, dat niemand, wie hy ook wezen moge, in staat zy, zoo veele stukken te leveren, die waarlyk den naam van dichtstukken verdienen. En, wat meidani betreft, het is niet slechts eene meening van eichhorn, maar eene onbetwistbaare waarheid, dat deze niet de Schryver, maar alleen de Verzamelaar en Uitlegger geweest is van de 6000 Spreuken, die wy onder zyn' naam overig hebben. B. Hoe men zich ook vergist in het oordeel over het al of niet oorsprongelyke der tael van zommige boeken des O. en N.T., had hy reeds in de derde Afdeeling, by de opgave der regels, naar welken een beoefenaar der Bybelsche Kritiek zyn oordeel schikken moet, in eenige staalen aangetoond. Hy had daar tevens reeds eenige redenen aangevoerd, tegen de onderstelling van een' Hebreeuwschen grondtekst van mattheus: en hy voegt 'er nu slechts eenige aanmerkingen by ter wederlegging van michaëlis, die niet alleen deze onderstelling had aangenomen, maar die daar by de Grieksche overzetting voor onnaauwkeurig hield, en het uit dien hoofde zelfs waagde eenige verbeteringen van het zyns oordeels verkeerd vertaalde voor te slaan (†). C. ‘Vooral heeft men (zegt onze Schryver) ook reden van klachten over het hedendaagsch misbruik der Kritiek in het beoordeelen van de echtheid en waere lezing van groote of kleine Schriftplaetzen en Woorden.’ Hy poogt dit in eenige byzonderheden aan te toonen, welke hy tot de volgende classen brengt. 1. De onderstelling, {==142==} {>>pagina-aanduiding<<} dat in de H.S., vooral des N.V., wel de meeste fouten door inlasschingen en byvoegzelen ontstaan zyn. Hy ontkent niet, dat de handschriften des N.T. onderscheiden merktekenen van glossen dragen; maar hy wenscht meer voorzichtigheid in de beoordeeling van dit moeilyk stuk. Hy merkt met regt aan, dat 'er geen boek ter wereld is, hoe naauwkeurig en juist ook geschreven, of men vindt 'er menigvuldige woorden en gezegden in, die 'er, behoudens den zin, wel konden afgebleven zyn, maar die 'er tot meerder duidelykheid, cieraad, bevalligheid, nadruk, enz. zyn bygedaan; en dat men dit vooral in 't oog moet houden by het N.T., welks Schryvers zich niet op die puntigheid hebben toegelegd, die men, by 't wegwerpen van al wat overtollig schynt, onderstelt: enz. Hy veroordeelt dus alle gissingen, waar voor geen andere grond word bygebragt, dan dat die zin, of dat woord, behoudens de meening des Auteurs, gemist kan worden; als ook de wegwerping van woorden of zinsneden, uit moeilyke plaatzen, alleen met oogmerk om dezelven verstaanbaarer te maken. Hy zegt hieromtrent, onder anderen, met regt, ‘by moeilyke plaatzen is het nog de eerste weg, de eene of andere verbetering van den tekst voor te slaan: terwyl men niet dan in den alleruittersten nood het wagen kan, tegen het eenstemmigst getuigenis aan, eene donkere plaats geheel weg te werpen. - En het is in allen gevalle natuurlyker te denken, dat men den tekst door byvoegselen duidelyker, dan dat men hem onverstaanbaarder zou getracht hebben te maken.’ [Deze laatste aanmerking echter geldt alleen ten opzichte van opzettelyke byvoegzelen, niet ten aanzien van die, welke toevallig in den tekst kunnen ingesloopen zyn, en waarin dikwyls de eenige oorzaak der duisterheid zit.] - De onderstelling van zommige oordeelkundigen, dat men tusschen twee lezingen, die beide een' goeden zin geven, de kortere kiezen moet, meent de Schryver, dat op zommige plaatzen met regt toegepast wordt. Echter keurt hy het te menigvuldig gebruik daar van af. ‘Immers (zegt hy) is het even gemakkelyk, ja gemakkelyker, te begrypen, dat sommige afschryvers, om eene plaats verstaanbaarder, gepaster, en met de gelykluidende overeenkomstiger, te maken, eenige woorden uitgelaten, dan dat anderen ze bygevoegd hebben. En over het geheel staat een afschryver, 't zy hem voorgelezen worde, 't zy hy zelf leze, ligter bloot voor de uitlating van een woord, dat, behou- {==143==} {>>pagina-aanduiding<<} dens den zin, gemist kan worden, dan voor de byvoeging van iets, dat 'er zonder stooting kan worden bygedaan.’ - ‘Nog minder grond (gaat hy voort) is 'er voor het menigvuldig gebruik, dat vooral semler en griesbach maken van eenen anderen regel, dat, naamlyk, wanneer 'er in handschriften en andere bronnen twee of meer verschillende lezingen voorkomen omtrent een woord of woorden, welke, behoudens den zin, kunnen gemist worden, men dan geen van beiden als echt verkiezen, maar ze beiden, als onderscheiden byvoegzels van later hand, verwerpen moet.’ Het kan zyn, dat deze regel hier en daar verkeerd toegepast is, maar den regel zelven, die door de bescheidenste Critici aangeprezen en gevolgd is (*), kunnen wy niet afkeuren. En de aanmerkingen, die onze Schryver 'er tegen maakt: ‘In dit geval zyn alle de onderscheiden byvoegsels tegen, en geen' getuigenissen voor, de korte lezing: allen bewyzen ze, dat 'er toch éénig byvoegzel staan moet:’ deze aanmerkingen, zeggen wy, houden wy voor geheel en al onbewysbaar. - Na dat hy, in de volgende §. gehandeld had over eenige plaatzen des O.T., by welke die onderstelling van randglossen, die naderhand in den tekst zouden zyn geraakt, ook zeer verkeerdelyk zoude aangebragt zyn; voegt hy 'er nog eenige byzondere aanmerkingen by nopens de Opschriften der Psalmen, en die boven sommige van Jesaias Godspraken, welker echtheid hy meent dat ten onregte in twyfel wordt getrokken. - - 2. ‘Zonder het wegwerpen van geheele zinsneden of woorden, kan men toch ook de kritische gissing misbruiken, wanneer men zonder grond verandering maakt in eene lezing, die door alle getuigenissen gewettigd is, en, noch het taalgebruik, noch het redenbeleid, noch den styl des Schryvers, en wat dies meer zou kunnen zyn, tegen zich heeft.’ Dat ook dit hedendaags veelvuldig geschiedt, wordt, even gelyk by de voorgaande byzonderheden gedaan was, met een aantal voorbeelden beweezen. - - 3. Op dezelfde wyze wordt {==144==} {>>pagina-aanduiding<<} het hedendaagsch misbruik der Kritiek betoogd, in de vereffening van schynstrydigheden tusschen plaatzen des O. en N.T., gelyk ook van zulke plaatzen, die uit de boeken des O.V. in de Schriften der Euangg. en App. worden aangehaald: ‘wanneer men naamelyk, zonder naauwkeurig onderzoek, of niet het schynbaar verschil door andere gemakkelyker en zekerder middelen konne weggenomen worden, terstond aan 't veranderen der gewoone lezing gaat, en daar toe van geheel ongenoegzaame getuigenissen gebruik maakt.’ D. ‘Eindelyk, in de beoordeeling van de schikking en verdeeling der reden en woorden in de H.S. gaat men ook somtyds heden ten dage al te ras af van die, welke door alle handschriften, overzettingen, en andere getuigenissen, bevestigd wordt; dikwyls alleen om den Auteur eene orde van zaken op te dichten, om welke hy niet gedacht heeft, om het beloop der rede, volgens ons inzien, wat gepaster en vloeiënder te maken, en enkel gezogte zwarigheden te ontwyken.’ Ook hier van worden een aantal voorbeelden opgegeven. §. 38-42. III. Een onderzoek na de oorzaaken, waar uit dat menigvuldig misbruik der Kritiek in onze dagen zyn oorsprong hebbe. De Schryver vindt dezelven in het gebrek aan die vereischten, welke hy in de derde Afdeeling had getoond, dat de beoefenaar der Kritiek noodwendig hebben moet. Dezelven zyn dus, volgens hem, A. Gebrek aan de vereischte gaven der Natuur, of aan de nodige, byzonder Grammaticale, kundigheden: (hier echter verkiest de Schryver, zedigheidshalve, liever op te geven, wat anderen gezegd hebben, dan zyn eigen oordeel over de Critici van dezen tyd te vellen.) B. Korseligheid, scherpheid, zucht om onophoudelyk anderen tegen te spreeken, terwyl men zelf geene tegenspraak dulden kan. C. Vrypostigheid en losbandigheid, waar door men zomtyds, om zyne byzondere, Godsdienstige en andere, gevoelens goed te maken, veranderingen in de lezing, tegen alle grondregelen aan, voorslaat, of uitwerpt, het geen met zyne denkbeelden niet strookt. Aan het einde van zyn Werk heeft de Schryver nog een Byvoegsel geplaatst, behelzende een Lyst van Schryvers, die hy, behalven de in de Aantekeningen genoemde, by {==145==} {>>pagina-aanduiding<<} zynen arbeid gebruikt heeft. Wy moeten daar uit, ten slotte, nog dit aantekenen, dat men in dit Boekdeel menige onuitgegevene aanmerking medegedeeld vind, uit de Academische lessen van de Hoogleeraaren schroeder en abresch, van welker onderwys de Schryver gebruik heeft mogen maken. Leerredenen over de gewigtigste Gebeurtenissen uit het Leven van Jesus Christus, gewoonlyk genoemd Euangeliën; door Johannes Tissel, Leeraar der Luthersche Gemeente te Amsterdam. Vierde Deel. Te Dordrecht, by A. Blussé en Zoon, 1794. In gr. 8vo. 312 bl. De agtenswaardige Leeraar tissel vervolgt, in den aangekondigden bondel, zynen verdienstlyken arbeid, ten beste zyner natuur- en geloofsgenooten. Verdienstlyk noemen wy dien arbeid, omdat de Onderwerpen, door zyn Eerw. behandeld, op 's menschen waar geluk, de verbering van hart en zeden, een onmiddelyken invloed hebben; en de uitvoering volkomen is berekend naar de gewoone vatbaarheden van allen, die, met opregte begeerte om stigting in het goede te ontvangen, oplettendheid en gezond menschen-verstand zamenpaaren. Doch wy willen ons goedkeurend oordeel, meermaalen geveld, niet herhaalen, maar liever met den tegenwoordigen bondel onzen Leezeren een weinig nader bekend maaken. Een Negental Leerredenen wordt hier afgeleverd. Ten blyke van de belangrykheid der stoffen, willen wy de titels uitschryven; zy zyn de volgende: ‘Verdediging van Gods handelwyze in de Roeping der menschen tot zaligheid. De verplichting om aan de verbetering of bekeering van zyne medemenschen te arbeiden. De gelykvormigheid aan God 't groote doel van den Christlyken Godsdienst. De invloed van den Godsdienst op onzen arbeid. Het voortreflyk onderricht van den Christlyken Godsdienst, in het stuk van den toorn. De heiligheid van het hart tot Zaligheid noodzaaklyk. De menschen zyn huishouders van God. 't Character van den Verlosser, wyze ernst en edele zachtheid op de volmaaktste wyze vereenigd. De verplichting tot den Openbaaren Godsdienst; of tot den openlyken Eerdienst van 't Opperste Wezen.’ {==146==} {>>pagina-aanduiding<<} Gelyk voorheen, zullen wy ook nu wederom den Leezer een en ander staal van tissel's denkwyze mededeelen. Onze keuze bepaalt zich vooreerst tot de eerste Leerreden. Naa de betekenis der woorden, Zaligheid en Roeping, verklaard te hebben, trekt zyn Eerw. het daar over gezegde kortlyk in een, met byvoeging van eenige ophelderende Aanmerkingen. ‘Uit het zo even gezegde (zo schryft tissel) volgt dan natuurlyk, dat de uitdrukking; God roept de menschen tot zaligheid, niets anders betekent, dan dit: God poogt ons over te haalen tot het bewandelen van eenen weg, die ons opleid tot tevredenheid en geluk; of, om duidelyker te spreeken, de Godheid brengt de zaligheid onder ons bereik, dat is, Hy maakt dezelve voor ons mogelyk en verkrygbaar; zonder ons daartoe, op eenigerhande wyze, ten koste van onze vryheid, te noodzaaken. En (dus gaat hy voort) dat 'er geen de minste reden zy, om, in dit stuk, van de natuurlyke en eigenäartige betekenis van 't woord roepen af te gaan, zal nader duidelyk blyken, door met deze aanmerking te verbinden, eene beschouwing van de menschlyke natuur, en van den aart van 't geluk, waartoe de Godsdienst, naar aller toestemming, den mensch kan opleiden. Ik begin van de natuur der menschen. Men behoeft zeker M.V. den mensch niet lang te beschouwen, of dat uitstekend voorrecht, waar mede zyn Schepper hem boven 't gedierte beschonk, ik meen het vermogen van vryheid en redelyke keuze, valt ons terstond in 't oog; - dat vermogen, om zich tot het een of tot het ander, door inwendige gronden, te bepaalen, met de bewustheid, dat hy handele, vrywillig en zonder eenigen dwang. Wilde God 't geluk van den sterveling; geenzins bedoelde God hem een geluk te bezorgen van het laagste soort. Niet enkel voor zinlyk en dierlyk genoegen, maar ook voor zedelyk geluk, maakte de Godheid hem vatbaar; en 't is klaar, dat zyn groote Maaker hem dit zyn hooger geluk ook wilde bezorgen, langs eenen anderen weg; niet gelyk het gedierte door blinde konstdriften, (instincten) welke het dier, dat verstooken is van edeler veeren en vermogens, tot allerlei daaden als voortsleepen en noodzaaken. Neen, de mensch kan gelukkig worden door 't gepast gebruik der Rede, en door {==147==} {>>pagina-aanduiding<<} de gelukkige aanwending van zyne vryheid. Zien wy niet M.V. dat alles in de menschlyke natuur is ingericht, om hem een hooger geluk te verschaffen, dan 't gedierte, en 't hem toe te reiken, langs eenen geheel anderen weg? Is 't dan te vermoeden, dat God, den mensch tot de zaligheden van den Godsdienst roepende, zyne redelyke en vrye natuur ganschlyk zou verkrachten, en hem, door een onweerstaanbaaren dwang, afgescheiden van de kracht van zedelyke drangredenen, als zou noodzaaken tot het goede? Dan zeker wierd de mensch voor ons oog, in plaats van een voortreffelyk en welgeördend geheel, de zetel van onverklaarbaare tegenstrydigheid.’ De Leeraar tissel, dit denkbeeld nader ontvouwd hebbende, uit de beschouwing van 't weezen van Godsdienst en Deugd, en door de opmerking, dat 'er geen grond zyn zoude, ‘byaldien God den mensch onweerstaanbaar riep tot zaligheid en geluk, door hem even zo onweerstaanbaar te dwingen tot het goede, om zulk eene gedwongene godsvrugt en deugd te beloonen,’ beroept zich vervolgens op den aart van het zedelyk geluk, 't geen wy door het geloof in Christus kunnen verkrygen. ‘Al de zaligheid toch, (schryft tissel) al 't zedelyk geluk, waar voor ons de Godsdienst vatbaar maakt, vooronderstelt, buiten allen twyfel, inwendige en heilige gesteldheden, - gesteldheden, daarin van onheilige gesteldheden onderscheiden, dat men daar door 't goede bemint, dat men 'er zich toe geneigd voelt, het daarom kiest, en 't zo volgt en beoefent; eene gesteldheid, die, blykbaar, alle waarde verliest door dwang en geweld; terwyl die zelfde dwang en geweld ook voor ons zelven 't genoegen dier gesteldheden zou wegneemen en vernietigen, en ons dus zou onvatbaar maaken voor tevredenheid en zelfsvoldoening, voor alle belooningen van dit soort.’ Leezenswaardig is, voorts, de Leerrede, waarin de agtenswaardige tissel handelt over den wyzen ernst en de edele zachtheid, als volmaakt vereenigd in het Character van onzen Verlosser. Daar de Verhandeling zelve te in een gedrongen is, om uit dezelve iets ter proeve voor te draagen, zullen wy alleenlyk overneemen, 't geen de Leeraar ter algemeene ophelderinge van deezen edelen Charactertrek heeft aangemerkt. ‘Wat is hier (dus vraagt hy) wyze ernst? Wat edele zachtheid van Cha- {==148==} {>>pagina-aanduiding<<} racter? En wat bedoelen wy, als wy van de gelukkige mengeling deezer verschillende hoedanigheden by Jesus Christus gewaagen? - Zo dra wy (is 's Mans antwoord) aan iemand wyze ernst of welgeplaatste strengheid toekennen, en aan zyn Character zekeren nadruk, of eene edele onbuigzaame sterkte, in het handelen toeschryven, dan bedoelen wy 'er door, die manlyke deugd, die hoedanigheid der Ziele, waar by hy, de beginzelen van braafheid onveranderlyk en zonder de minste vrees of eenigerhande twyfeling volgende, zig nimmer noch door traagheid van zig zelven, noch door vrees voor anderen, eene enkele schrede van het pad verwydert. 't Is die gesteldheid der Ziele, die, ons verheffende boven al de kracht der gewoone najaagingen onder de menschen, ons als ongevoelig maakt voor vermaak of belang, voor vleiëryen of voor verwyten, voor roem of voor verachting; en ons in staat stelt, om, by eene voegzaame gelegenheid, den sterksten afkeer te toonen van al het laage en verachtlyke, van al het zondige en snoode. Hy dus M.V. die, uit traagheid of uit zwakheid, uit hoop of uit vrees, by de boosheden van anderen, zynen afkeer verbergt, ontveinst, en zig plooit en wringt naar den smaak en de zinlykheid van anderen; hem mangelt die grootheid of sterkte van ziel, hem ontbreekt ganschlyk die manlyke deugd, die wyze ernst, die wy hier bedoelen. Ik zeg wyze ernst, welgeplaatste-strengheid; om deze waardige gesteldheid niet te verwarren met eene verkeerdheid, waar by men, vol van eigenzinnigheid, zig meer door redelooze drift en dwaaze woede, dan door wyze en waardige beginzelen, laat bestieren; die zo kwaalyk geplaatste strengheid, waar by men of zonder voldoende gronden, of zeer ten ontyde, den ernst der Ziele op het hoogste spant; en die door een gefronsd voorhoofd, door oogen vol vuur, en door allerlei sterke handelingen, aan den dag legt.’ Op deeze Characterschets van den wyzen ernst laat tissel die van edele zachtheid volgen. ‘'t Is (schryft de Leeraar) die beminlyke hoedanigheid der Ziele, die, te saamgesteld uit eene hartlyke welwillenheid en eene teêrhartige neiging tot deelneeming, ons den kwaaden wel doet bejammeren, maar nimmer haaten; 't is die lofwaardige neiging, die ons, de verkeerdheden van anderen zo veel moog- {==149==} {>>pagina-aanduiding<<} lyk van de beste zyde doende beschouwen, telkens aanspoort, om zyne verbetering en welvaart, zo veel in ons is, te bevorderen. Zo minzaam en meedogend deze zachte goedhartige gesteldheid der Ziele ons jegens anderen doet denken, even zo toegevend en liefdevol doet zy ons ook handelen. Een stuurs en gefronsd gelaat, bitze woorden en schampere bejegeningen, zyn altoos, ten zy hooge verplichtingen zulks noodzaaklyk vorderen, verre, zeer verre, verwyderd van den man, die eene edele zachtheid der Ziele bezit; en die van dien kant alle onze hoogachting en naavolging verdient. Wat nu (merkt tissel, ten besluite, aan) de mengeling of de vereeniging van deze in schyn zo strydige hoedanigheden aanbelangt. In hem beschouwen wy dezelve als vereenigd, die eene gelyke vatbaarheid of geschiktheid bezit tot ernst en nadruk, of tot zachtheid en goedheid; naar maate plicht en omstandigheden zulks vorderen. En by bezit deze hoedanigheden op eene volmaakte wyze vereenigd, in wiens hart ernst en zachtheid, zo in hunnen oorsprong, als in de trap of maat, en in de geduurzaamheid, volledig overeenkomen met den aart der omstandigheden, waarin hy zig bevindt, en met de plichten, waar toe hy geroepen is.’ Genoeg oordeelen wy deeze trekken, om den Leezer, op nieuw, van tissel's gezond verstand en redelyke denkwyze, eenige staalen onder 't oog te brengen, en hem tot eene nadere kennismaaking met 's Mans nutte en stigtelyke Leerredenen uit te lokken. Het nuttig gebruik des Christendoms, byzonderlyk in bange tyden. Eene Leerreden, uitgesproken in de Vergadering en Gemeente, de Grindgrond-Groeve, te Hackney, op den 30 Maart 1794, door J. Priestley, LL. D.F.R.S., &c. Zynde de Afscheids Redevoering des Schryvers van zyne Gemeente. Uit het Engelsch vertaald. Te Amsterdam, by H. Brongers, 1794. In gr. 8vo. 65 bl. Bekend aan de meesten onzer Leezeren zyn de lotgevallen van Dr. priestley. Door het plonderziek Engelsch gepeupel, opgezet van eene domme Geestlyk- {==150==} {>>pagina-aanduiding<<} heid, van huisgeraaden en eene kostbaare boekery beroofd, verliet de martelaar der eenvoudige Euangelische waarheid de Stad Birmingham, alwaar hy, onder de Dissenters, het predikampt bekleedde, en vertrok na Londen. In de nabuurschap dier Stad eenigen tyd dien zelfden post hebbende waargenomen, wierdt hy te raade, na Amerika over te steeken; alwaar hy reeds aangekoomen, en, naar verdienste, in eenen niet onaanzienlyken post gesteld is. In de maand Maart des jongstvoorgaanden Jaars, naar aanleiding van Hand. XX:32, voor de laatste maal, in Europa, als Leeraar het woord voerende, zyn de gevoelens, welke hy voortbrengt, naar die aandoenlyke gelegenheid berekend. In de daad, dit getuigenis zal ieder onbevooroordeelde, naa het leezen deezer Leerrede, uit zyn hart voelen opryzen: hoe gewaagd en stout zommige stellingen van priestley iemand ook mogen toeschynen, ware hy geen eerlyk man, en van den praktikaalen geest des Euangeliums in het gemoed doordrongen, hy zou dus eene verstandig ernstige en bemoedigende Leerrede niet hebben kunnen voortbrengen. Gode zy dank, dat in ons Vaderland het gelaat der dingen eenen keer heeft genomen, door welken alle vervolging om den Godsdienst onzen waarlyk vry geworden bodem, gelyk wy hoopen, voor altoos, zal verlaaten hebben. 'Er is dus geene reden, om van dien kant priestley's Leerrede iemand aan te pryzen. Nogthans zullen 'er altoos lyders blyven op den aardbodem. Van welk eenen aart dezelve ook mogen weezen, veel vrugts belooven wy hun van de aandagtige leezing en toepassing op zich zelve van de gedagten des schranderen Engelschmans. Dat het vreedzaam verblyf, welk hy, aan geene zyde des Oceaans, is gaan zoeken, hem de mishandelingen van het ondankbaar Moederland doe vergeeten, onder de aanwending zyner uitneemende talenten, ten beste van een Land, welk zyne verdiensten beter op prys zal waardeeren! Waare hoogagting voor den uitmuntenden priestley deedt ons deeze uitboezeming uit het hart door de pen uitstorten. {==151==} {>>pagina-aanduiding<<} Onderwys in den Godsdienst, voor de Jeugd, door Petronella Moens. Te Amsterdam, by A.B. Saakes. In 8vo. 24 bl. Men heeft al voorlang, en met reden, aangemerkt, dat een der voornaamste Oorzaaken, waarom men in het Onderwys der Jeugd zo weinig slaagt, ook daar in te vinden is, dat de Onderwyzers te veel geleerdheids bezitten, en dus, in hunne onderrichtingen, zich niet kunnen verlaagen tot den peil der Kinderlyke vatbaarheid en begrippen. Men behoeft zich alzo niet zeer te verwonderen, dat ook dit het gebrek is, dat in dit klein Geschrift heerscht. De Burgeres petronella moens is te zeer gewoon, haaren hoogvliegenden geest boven de gemeene denkbeelden te verheffen, dan dat zy tot het weinig bevattend vernuft van eenen jeugdigen Onderwyzeling zich geheel kan vernederen; en, schoon men, in deeze weinige bladeren, wel zien kan, dat zy hier naar getracht heeft, is zy echter hierin niet zeer gelukkig, naar ons inzien, geslaagd. Ondertusschen kan dit Boekje voor eenigzins gevorderden zeer wel zyne nuttigheid hebben. Kort Berigt wegens de kwaadaaïtige Koorts, welke onlangs in Philadelphia heerschte, benevens eene opgaaf van het gebeurde omtrent dit onderwerp in verscheidene gedeeltens der Vereenigde Staten van Noord-America. Door Mattheus Carey. Uit het Engelsch vertaald, door N.C. de Fremery, A.L.M., Phil. & Med. Doct. Te Haarlem, by A. Loosjes, Pz. 1794. In gr. 8vo. 152 bl. Dit Werkje behelst eene zeer naauwkeurige en geloofwaardige beschryving van den oorsprong, voortgang en het uiteinde der geduchte Ziekte, welke, onder den naam van Geele Koorts, op het einde van het Jaar 1793, met eene zo vreeslyke woede, in Philadelphia, en derzelver omtrek, geheerscht heeft, dat 'er, binnen den korten tyd van iets meer dan drie maanden, ruim vierduizend menschen door in het graf gesleept werden. - De Schryver van hetzelve, die verzekert alleen getragt te hebben, waare gebeurenissen in duidelyke en eenvoudige woorden uit te druk- {==152==} {>>pagina-aanduiding<<} ken, heeft de meeste daadzaaken zelve waargenomen, en andere niet dan van geloofwaardige persoonen met alle voorzichtigheid ontleend; en hy was te beter in staat om een echt bericht nopens de omstandigheden, welke deze Ziekte verzelden, te kunnen mededeelen, daar hy zich onder de Leden eener Commissie bevondt, welke tot ondersteuning der Zieken en Behoeftigen was aangesteld. - Men vindt in hetzelve een omstandig verslag van de verschillende byzonderheden en voorvallen, welke deze vernielende plaag voorafgegaan zyn en verzeld hebben; benevens eene naauwkeurige opgave der middelen, welke men, ter afweering van derzelver verwoestende uitwerkingen, heeft te baat genomen. Gebrek aan goede maatregelen was buiten twyfel de oorzaak van den schielyken voortgang dezer Ziekte, en de Schryver merkt met veel reden op, dat het Burgerlyk bewind, op het eerste verschynen van zulk een verderflyke plaag, de magt behoorde te hebben om beslissende maatregelen te neemen, en dat het gebrek van een geschikte wet omtrent dit onderwerp oorzaak geweest is, waarom men het kwaad, onmiddelyk na dat het uitgebroken was, niet heeft te keer gegaan. - Eene andere oorzaak ter verbreiding der Ziekte, die, behoudens de Burgerlyke vryheid, het waakzaam oog der Regeering niet had behooren te ontslippen, was een ongepaste Godsdienst-yver. ‘Zal men, zegt de Schryver, my vergeeven, dat ik hier het gedrag van die geenen, welker kwalyk bestierde yver hun in de hevigste woede der ziekte bewoog, om sommige onzer Kerken bestendig op te vullen, en dus dezen boosaartigen vyand in zyn werk bystand te bieden, vrymoedig afkeur? Van hun, welke, als vreezende, dat de gebeden en smeekingen, die zy t'huis deeden, by God niet aangenaam zyn zouden, zich in Kerken begaven, die met rottende Lyken vervuld waren, en waar zy allerlei schadelyke uitwaassemingen moesten inädemen? Aan deze ééne oorzaak durf ik gerust een groot deel der sterfte toeschryven. - Het verdient wezentlyk alle opmerking, dat die gezindheden, welker godsdienstige Vergaderingen het volste waren, ook het meest van de ziekte geleden hebben. - Zullen dan de menschen nimmer wys worden? - Moeten wy nog leeren, dat de Almachtige Schepper van hemel en aarde geen tempelen, met handen gemaakt, noodig heeft? dat het gaan na eene godsdienstige Vergaderplaats, wanneer dat onmiddelyk aanloopt tegen de groote wet van zelfsbehoud, die {==153==} {>>pagina-aanduiding<<} zyne Goddelyke hand met onuitwischbare letteren in het hart van alle zyne schepselen geschreeven heeft, geen deel uitmaakt van den eerdienst, dien men aan den Schepper en Onderhouder van het menschdom verschuldigd is? dat een zagt en nederig hart de tempel is, waarin hy wil gediend zyn? dit hoop ik niet. - Ik hoop, dat de vreeslyke les, welke sommigen van onze Gezindheden, hieromtrent, door eene sterfte, die verre buiten alle evenredigheid tot hun getal was, gekregen hebben, in volgende tyden, by diergelyke donkere omstandigheden, zal onder het oog gehouden worden.’ Ten aanzien van het Geneeskundige gedeelte is dit Werkje zeer onvoldoende; en, om zulks eenigzins te gemoet te komen, heeft de Vertaaler de berichten, door Geneesheeren omtrent deze Ziekte medegedeeld, by wyze van Aantekeningen, althans het voornaamste daarvan, op zyne plaats 'er bygevoegd; en nog daarenboven een meer omstandig verslag aangaande dit onderwerp, door Dr. lining, Arts te Charlestown, aan Dr. r. whytt, Hoogleeraar te Edinburgh, geschreven, aan het einde van dit Stukje doen drukken. Dan, daar dit alles vry omstandiger en naauwkeuriger door den Hoogl. rush, die deze Ziekte te Philadelphia zelve gezien en behandeld heeft, in eene zeer fraaije Verhandeling, over deze merkwaardige Epidemie, beschreven is, hoopen wy, dat de Vertaaler, dien dit Stuk te laat ter hand was gekomen, zyne belofte zal volbrengen, en het hoofdzaaklyke daarvan, by wyze van een tweede Stukje, aan den Nederlandschen Leezer mededeelen. Natuur- en Zedekundige Beschouwing der Aarde, en van haare Bewoonderen. Gevolgd naar het Hoogduitsch van J.F. Zöllner en J.S. Lange. Vyfde Deel. Te Campen, by J.A. de Chalmot, en te Amsterdam, by M. de Bruyn. In gr. 8vo. 340 bl. Een stapel Boekdeelen van een zelfde Werk herinnert ons aan eene agterlykheid omtrent hetzelve - verzuim kunnen wy het niet noemen; dewyl wy ons des onschuldig kennen, en het Werk van ons niet verzuimd, maar, nu om deeze dan om geene rede, verwyld is door ons onder handen genomen te worden. Wy zouden ligtlyk, om dit in 't gelyk te brengen, eenige Dee- {==154==} {>>pagina-aanduiding<<} len te zamen kunnen neemen, ons beroepen op de gunstige Beoordeeling des Eersten Deels, als mede op die wy over de drie volgende streeken (*), daar het Werk, in wyze van uitvoering, zich zelven gelyk blyft; doch wy zouden, dit doende, een Werk, als het Werk voorhanden, geen regt, maar aan 't zelve te kort doen; liever verkiezen wy van elk der nu uitgekomene Deelen, zo kort als andere meer dringende Aankondigingen, of de schikking onzer Beoordeelingen, toelaaten, eenig verslag, en derzelver inhoud, op te geeven. Wy deelen in het genoegen der Schryveren van dit leerzaam Werk, als zy betuigen: ‘Wy hebben meer Leezers gevonden, dan wy by de overhand neemende zugt tot nieuwmodische beuzelingen, en vermaaklyke bezigheden, voor eene zo ernstige Lectuur hadden durven verwagten, welke hier en daar nier anders dan droog zyn, en alleen den geenen behaagen kan, die de vermeerdering zyner kundigheden als de hoofdzaak, en het vermaak slegts als een bywerk, beschouwt. - Wy hebben Beoordeelaars gevonden, wier inschiklykheid en lof ons des te aangenaamer zyn moest, hoe zeer wy bewust zyn, dat ons werk in de oogen van een strengen Beoordeelaar zeer onvolmaakt zyn moet. - Wy hebben het beloonend genoegen gehad van te verneemen, dat ons geschrift verscheiden Leezeren eenen smaak aan de kennis der Natuur ingeboezemd, veele ontrustende zwaarigheden weggenomen, en menig vooroordeel overwomen heeft. - Daar door zyn wy nu aangespoord, om ons bestek, het welk wy in den beginne bepaald hadden, nog verder uit te breiden, en menige beschouwing, die wy slegts als ter loops meenden aan te stippen, uitvoeriger te bewerken, en ten minsten geene gelegenheid te verzuimen, die ons aangebooden wierd, om de aandagt des Leezers op een gewigtig onderwerp te doen vestigen.’ Nader zich verklaarende over 't geen hun in het overig gedeelte huns verbreeden besteks te behandelen staat, zeggen zy: ‘De algemeene bespiegelingen over de Aarde en de mindere soort van haare Bewoonderen zyn geëindigd. 't Geen wy nog van de Dieren te zeggen hadden, oordeelden wy gepaster te kunnen voegen by het {==155==} {>>pagina-aanduiding<<} onderzoek over den Mensch, of ook ter afwisselinge hier en daar in te lasschen. Wy gaan derhalven nu over tot deeze gewigtige Afdeeling van ons Werk, waar by wy dies te meer oplettenheid durven verwachten, dewyl de zaak op zichzelve van een veel algemeener belang is dan al het voorige. - Mogten wy ook altyd zo gelukkig zyn, om, in de keus der onderwerpen en derzelver voorstel, de goedkeuring van de geenen te verdienen, die zich nog verder zullen aanbieden ons op deezen aangenaamen weg te vergezellen!’ - Wy storten met de Schryvers dien wensch uit. Langs welken weg zy de Leezers in dit Deel brengen om hun den Mensch te doen kennen, zal blyken uit de opgave van de drie Hoofdstukken, welke dit Vyfde Deel beslaan. Het Eerste, het XIV in 't vervolg des Werks, is eene Algemeene Beschouwing van den Mensch, en handelt over 's Menschen Gestalte - Gelaat en Gelaatkunde - Uiterlyke Verscheidenheden tusschen byzondere Menschen - 's Menschen Lichaamlyke Grootte - Sterkte en Duurzaamheid van 's Menschen Lichaam. Het Tweede, of XV, Hoofdstuk voert ten algemeenen opschrift, Over de Veranderingen in 's Menschen Lichaam, door uiterlyke omstandigheden, en vinden wy hier meer byzonder, - Veranderingen voortkomende uit de Lugtsgesteldheid - Veranderingen veroorzaakt door het Voedzel - Veranderingen uit hoofde van de Zeden en Gewoonten - Veranderingen voortkomende uit de Staatsgesteldheid, Regeeringswyze en Godsdienst, van een Volk. Het Derde, of XVI, Hoofdstuk handelt zeer breedspraakig over de zo zeer betwistte Eénheid des Menschlyken Geslachts. In de volvoering van de taak der uitwerkinge van de aangeduide stoffen, welker rykheid zich aan 't oog van elk, des eenigermaate kundig, terstond opdoet, betoonen de Schryvers hunne beleezenheid in de beste Werken die daar over handelen; en zullen zommigen de Aanhaalingen uit forster's Waarneemingen op zyne Reis om de Wereld, en zimmerman's Natuurlyke Historie van den Mensch, die soms, schaars van eenige Aanmerkingen vergezeld, ettelyke bladzyden beslaan, misschien wat te lang oordeelen, althans moeten zy zo voorkomen aan de Bezitters dier Werken. Men wil 'er den geest wel van opgegeeven, maar ze niet voluit afgeschreeven, hebben. Dat men geheele brokken geeft uit schaars voorkomende {==156==} {>>pagina-aanduiding<<} Schriften kan te passe komen, maar uit Boeken, om zo te spreeken, in aller handen, heeft dien voeg niet. Wel hadden wy gewenscht, dat de Schryvers het verklaaren van een en ander Verschynzel, in de Beschouwing van den Mensch, en 't geen tot zynen toestand betrekking heeft, 't welk nog aan veel geschils onderhevig is, of geheel agtergelaaten, of, zonder zich van eene onderstelling ter Verklaaringe te bedienen, zulks met een woord aangestipt hadden. Het luidt vreemd, naa deeze geleezen te hebben, aan den voet des blads te vinden: ‘Eenige jaaren geleden heeft crawford eene geheel andere Theorie van de Warmte uitgedacht, waar door veele van de aangehaalde Verschynzelen nog beter kunnen verklaard worden. Doch de ontwikkeling deezer Theorie onderstelt te veele kennis met opzicht tot zekere natuur- en scheikundige grondbeginzelen, dan ik hoopen kan, door alle myne Leezeren verstaan te worden, zo ik dezelve alhier zou willen plaatzen.’ - Immers, gaat de Theorie van crawford, die, naar hun betuiging, de Verschynzels beter verklaart, door, dan hebben zy eene gebrekkige zo geene verkeerde Verklaaring in den Text opgegeeven. Meer dusdanige Aanmerkingen zouden op eene en andere byzonderheid in dit Deel te maaken weezen; doch over 't geheel zal de Leezer veel ophelderings en voldoenings vinden. Behoedzaamheid en Voorzigtigheid geleiden doorgaans de Schryvers. Te recht merken zy, onder anderen, aan, over den Invloed van de Lugtsgesteldheid spreekende: ‘Wy kennen over 't algemeen nog zeer weinig ten aanzien van de hoedanigheid der Lucht, van weezenlyke deelen die daarin ontbonden zyn, en van haaren invloed op ons Lichaam. De meeste ontdekkingen, door eenige Natuurkundigen in deezen gedaan, zyn nog te nieuw, en de meeste Reisbeschryvers hebben te weinige gelegenheid gehad om alle de hiertoe betrekkelyke Waarneemingen met de noodige zorgvuldigheid in het werk te stellen, dan dat men over deeze gewigtige en zeer uitgebreide stoffe, met volkomen zekerheid, in alle opzichten, een beslissend oordeel zou kunnen vellen. Slegts zo verre hebben wy zekerheid als de Natuur ons door groote in 't oog loopende verrichtingen leidt; doch daar by ontmoeten wy nog dikwyls genoeg raadzelen, duisterheden en twyfelingen.’ In de opgave der Hoofdstukken hebben wy reeds aan- {==157==} {>>pagina-aanduiding<<} geduid dat het laatste in dit Deel zeer breedspraakig is; hier van geeven zy reden, die hun tot eere strekt, en willen wy dit gedeelte ten besluite deezes Berigts nog afschryven. ‘Hadden wy by deeze zaak, de Eénheid des Menschlyken Geslachts, geen ander belang dan de verdediging van moses verhaal, dat god door één paar Menschen den aardbodem hadt bevolkt, dan zou het genoeg weezen, om de Leezers op de Schriften onzer beste Godgeleerden te verwyzen. Doch, eensdeels, doen zich by dit onderzoek zo veele gelegenheden op, met onze gedachten in de Natuur en de bestemming van het Menschdom dieper in te dringen, het welk eene voldingende reden is, het zelve in myn plan te moeten opneemen; anderdeels is ook de vraag over onzen gemeenschaplyken oorsprong, in veele meerdere opzichten, gewigtig voor het Menschdom. Staat de waarheid vast, dat het geheele menschlyke Geslacht slegts één enkele talryke Familie is, dan verkrygen de geheiligde rechten van ieder afzonderlyk Mensch, zonder het uiterlyk onderscheid in aanmerking te neemen, daar door een nieuwen steun, welke niet om verre geworpen kan worden, zonder rede en menschen-gevoel te verzaaken; of veel meer, dan is het belangryk Leerstuk van de weezenlyke gelykheid aller Menschen tegen alle aanranding beveiligd; want in dit geval alleen is de gelykheid onzer rechten, voortspruitende uit de gelykheid van onze natuur en verordening, aan geene verdere tegenspraak onderworpen. Wanneer aldus de Europeër zyne Africaansche Broederen, gelyk het vee, verkoopt, en nog erger behandelt, kan hy ten minsten zyne onmenschlykheid niet verdedigen, en men heeft altoos nog meerder hoop, dat de stem der Natuur en der Rede, eindelyk, de baatzugt zelve eenmaal beschaamen zal, dan wanneer deeze het gevoel nog onderdrukken kan door de onzekerheid, of deeze Slaaven ook dezelfde weezenlyke menschlyke rechten met hunne Heeren gemeen hebben. Hebben de Menschen eenen gemeenschaplyken oorsprong, dan word alle trotschheid, waarmede de een, uit hoofde van eenige ingebeelde voorrechten, zich boven den anderen verheft, op eene belachlyke wyze ten toon gesteld. Men kan het, derhalven, de oude volken, aan welken de gedenkschriften van moses onbekend waren, en die by gevolge over dezelve niet konden nadenken, {==158==} {>>pagina-aanduiding<<} geenzins kwalyk neemen, wanneer zy waanden, dat de aarde alleen voor hun geschaapen was, en alle overige Menschen slegts de lucht inademden, om dat zy, als eigenlyke Heeren van dezelve, die van Goden of halve Goden afstamden, zulks aan hun vergunden. Die nationaale hoogmoed zal, nogthans, in onze tyden met verachting moeten beschouwd worden by zodanige volken, die de gronden van het onderscheid onder de Menschen niet meer van eenen verdichten of geheel verborgen oorsprong afleiden. In eenige gewesten van het Oosten zal men het den Geestelyken en Grooten niet verdenken, wanneer zy den Burger en Boer met de uiterste minachting aanzien, alzo brahmin en sittri, van welke zy waanen af te stammen, voortreffelyker en magtiger waren, dan beise en sudus, uit welken, naar men zegt, de twee laatstgenoemde standen zyn voortgesprooten. In Europa ten minsten zou het gemaklyk vallen om het onbetaamelyke deezer verwaandheid aan te toonen, wanneer men zich, uit hoofde van zyne afkomst, boven anderen verhest, zonder te bedenken, dat, eenige Geslachten te rug gerekend, dit onderscheid in geenen deele plaats hadde. Nog moet de waarheid, dat het geheele Menschdom aan elkanderen vermaagschapt is, op elk onbedorven gevoel dien heilzamen invloed hebben, dat men ieder Mensch broederlyke genegenheid toedraagt, op het gezicht van noodlydenden zich verplicht acht dezelven by te staan, en zich ontziet om eenig Mensch te vernederen; dewyl zulks niet geschieden kan zonder zyne eigene waardy te verzaaken.’ Vaderlandsch Woordenboek, oorspronglyk verzameld door J. Kok. XXVIIIste Decl. Met Kaarten, Plaaten en Pourtraiten. Te Amsterdam, by J. Allart. In gr. 8vo. 327 bl. Is eenig Werk vatbaar voor Toevoegzelen en Verbeteringen, het is een Woordenbock van dien aart als waar van het XXVIIIste Deel thans voor ons ligt. Wy hebben, in eene en andere onzer Aankondigingen der laatstvoorgaande Deelen, Uitlaatingen en Gebreken daar in aangeweezen. De Verzamelaar en Uitgeever der Stukken door den Heere j. kok byeengebragt, die zyne eigene Waarneemingen daar byvoegt, (zie, onder anderen, het {==159==} {>>pagina-aanduiding<<} Artykel Texel in dit Deel) en wat meer tot voltooijing van deezen waarlyk moeilyken arbeid kan strekken, hem door anderen verschaft, doet, in eene Aantekening by de Geslachtlyst van het oude Hollandsche Geslacht van van stryen, waar eene gaaping zich vertoont, aanzoek aan de nog leevenden van dat aanzienlyk Geslacht, om die gaapinge aan te vullen, als mede het vervolg der Afstammelingen, tot op den tegenwoordigen tyd, te schenken; te welker gelegenheid hy verklaart: ‘In een Aanhangzel, 't geen noodzaaklyk aan dit Werk gehegt zal moeten worden, van de toegezondene Berigten een getrouw gebruik te zullen maaken;’ en doet een dergelyk verzoek aan allen, die met eenige nadere opgave, wegens hunne Familien, hem willen vereeren. Hoe veel zulks ter voltooijinge kan bydraagen, zien wy in het Artykel deezes Deels; willem bloys van treslong betreffende. Immers de aanvang van 't zelve luidt: ‘In het Zesde Deel deezes Woordenboeks, op bl. 698, beloofden wy een uitvoeriger leevensberigt, wegens deezen verdienstlyken Vaderlandschen Held. Thans gaan wy ons van deeze belofte kwyten. Wy doen zulks met te meer genoegen voor ons zelven, zints het ons heeft mogen gebeuren, door de edelmoedigheid en het vertrouwen van eenen nog leevenden aanzienlyken Afstammeling des Doorlugtigen Admiraals, met echte en oorspronglyke aantekeningen begiftigd te worden, waar door wy in staat gesteld zyn, eenige nadere veelal onbekende byzonderheden, het hoogloflyk Geslacht betreffende, aan het licht te brengen, en tevens den volgreeks der Nakomelingen, tot op den tegenwoordigen tyd, te vermelden. De aanzienlyke Zender, wiens naam is cornelis johannes bloys van treslong, Oud-Burgemeester en Thesaurier der Stad en Landen van Steenbergen, thans in den Haage woonende, ontvange by deezen onze opregte dankbetuiging voor de betoonde edelmoedigheid. Mogten de Leden van nog andere aloude Vaderlandsche Geslachten, door dit voorbeeld, ter even gulhartige mededeeling worden uitgelokt. Wanneer in ons Woordenboek eenige misslag ingesloopen, of eenige onnaauwkeurigheid begaan, is, rekenen wy ons verpligt, en zyn zelfs overboodig genegen, het onnaauwkeurige, of kwaalyk gestelde, te verbeteren. Dus zullen wy in het tegenwoordige geval handelen. Toen het bovengemelde Artykel in het Zesde Deel gesteld {==160==} {>>pagina-aanduiding<<} wierd, hadden wy niet den toegang tot de bronnen, welke nu voor ons geopend zyn.’ In de daad, dit veel verbeterd Artykel verschaft ons veele byzonderheden wegens dien Vlootvoogd, welke wy, liet ons bestek zulks toe, zouden overneemen. Wy wenschen, dat Verzamelaar en Uitgeever in hunne gedaane Uitnoodigingen mogen slaagen; en zou het hun geraaden weezen, by de vervaardiging des Aanhangzels, het geheele Werk na te gaan. Ongetwyfeld zullen zy nog onvoldaane beloften aantreffen, en gelegenheid vinden om die te vervullen, gelyk thans geschiedt, in het breede Artykel, willem van oldendarneveld, Heer van Stoutenburg, waar zy ten aanvange schryven; ‘'t Is hier eene voegzaame plaats om verslag te doen van den befaamden Aanslag op het Leeven van Prins maurits. De Heer van stoutenburg was daarvan de Hoosd-Aanleider; doch hadt in het heilloos plan mede betrokken zyn ouder Broeder reinier, Heer van Groeneveld, Luitenant Houtvester van Holland, en Heemraad van Delfland. Op het Artykel groeneveld beloofden wy 's Mans leevensloop op zynen Doopnaam te zullen verhaalen. Dit hebben wy verzuimd. 't Welk ons ligt ten goede gehouden zal worden, die bedenkt, hoe het bykans bovenmenschlyk zy, in een Werk als het onze, zich voor misslagen te behoeden. Van de beide Broeders, met opzigt tot hun aandeel in de Zamenzweering en den uitslag des versoeilyken bedryfs, verkiezen wy derhalven, om tevens het bovengemeld verzuim te vergoeden, in dit Artykel verslag te doen.’ Voorts maaken Suriname en het Synode van Dordrecht geene kleine Artykels in dit Deel uit. En neemen wy van 't zelve afscheid met het korte Artykel tileman. ‘Gaarne vermelden wy de Naamen van Persoonen, die, reeds vóór het opgaan van het licht der Kerkhervorminge, de diepe duisternis bemerkten, in welke zy herom dwaalden, en uit dien hoofde verlangden na betere tyden, in welke de verstanden der Christenen van den klaaren glans des Euangeliums zouden bestraald worden. Zulk een beter onderrigt Geestlyke was tileman. Hy leefde in 't laatst der Vystiende Eeuwe, wanneer hy eenen zeer hoogen ouderdom bereikt hadt. Zyne woonplaats was de Stad Groningen, en hy aldaar Monnik onder de Orde der Minderbroederen. Hoe wel, {==161==} {>>pagina-aanduiding<<} veelligt ook by andere gelegenheden, bleek zyne denkwyze op een tyd als zeker Burger, jan ludek genaamd, by hem ter biegt kwam. Want als deeze zyzen Geestlyken Vader klaagde, dat men zyn gemoed met allerlei ik weet niet welke menschlyke inzettingen bezwaarde en verstrikt hieldt, gaf hy zynen Biegteling tot antwoord. - “Dat tegen die menschlyke inzettingen veel te zeggen viel; maar dat het vrymoedig voordraagen van zyne begrippen, daaromtrent, niet vrystondt; alzo hy, die de waarheid sprak, groot gevaar liep; dat hy, wat aangaat de voorwaarden van de eeuwige behoudenisse, de zaak aldus moest begrypen; te weeten, dat christus voor ons gestorven, en alleen onze Zaligmaaker is, op welken men zyn vertrouwen moest stellen; dat alle andere dingen, als Aflaaten en dergelyken, niets meer of anders dan loutere beuzelingen waren, van welke men, derhalven, wat het weezen der zaake aanbelangde, geen werk moest maaken.”’ Staetsstukken uit de pen van Mr. Johan de Witt, in leven Raadpensionaris van Holland. Te Dordrecht, by de Leeuw en Krap, 1794. In gr. 8vo. 460 bl. De Stelling, dat hoe meer waare Verdiensten van groote Mannen by hun leeven miskend zyn, des te meer een verlicht Nageslacht gehouden is dezelve te waardeeren en te eerbiedigen, oordeelen de Uitgeevers, in hun Voorberigt, rede genoeg, om de Staatsstukken, welke hunnen oorsprong aan de pen van den grooten johan de witt verschuldigd zyn, thans publiek te maaken. Terwyl zy, daarenboven, veel lichts verspreiden over de Vaderlandsche Historie van den tyd, waarin dit kundige en verstandige hoofd arbeidde. Zy voegen 'er by, dat de Leezer, in den tegenwoordigen Bundel, behalven de echte Stukken, welke gemelde Staatsdienaar gesteld heeft, ook eenige andere zal vinden, die van zyne hand niet kunnen zyn; maar die noodzaaklyk hier by moesten gedrukt worden, om dat dezelve in zyne Papieren worden aangehaald, en dat alles, wat van wegen de Heeren Staaten van Holland hier voorkomt, op de beste gronden aan den Raadpensionaris de witt wordt toegeschreeven. {==162==} {>>pagina-aanduiding<<} Het eerste Stuk, 't welk hier voorkomt, voert ten tytel: ‘Deductie ofte Declaratie van Staten van Holland ende West-Vriesland: behelzende een waerachtich ende grondich bericht van de Fondamenten der Regieringe van de vrye Vereenichde Nederlanden; ende specialick van 't recht competeerende de respective Staten van de gheunieerde Provincien yder apart, soo ten reguarde van saecken op andere Rycken, Republycken, Staten en Landen reflectie hebbende, ende met, ofte ter contemplatie van de Overichheden in de selve te verhandelen, als ten opsichte van saecken binnen hare respective Provincien voorvallende; met behoorlicke destinctie van die saecken, die by 't Verbondt van Unie, in den Jaare 1579 binnen Utrecht gemaeckt, ofte by eenige particuliere overgifte van de voorsz. gheunieerde Provincien aen de Generaliteyt, ofte aen de dispositie van de gesamentlycke Bondsgenooten zyn gedefereert; ingestelt en dienende tot justificatie van 't verleenen van seeckere acte van seclusie, raeckende 't employ van den Heere prince van oraigne, by de hoochmelte Heeren Staten van Holland ende West-Vriesland, op den vierden Mey 1654 ghepasseert; mitsgaders van de proceduren by deselve daer omtrent ghehouden; met grondige Refutatie van 't gene daer jegens by, ofte van wegen eenige Provincien, is voortgebragt.’ Hier op volgen ‘Resolutien, Acten, Stucken en Munimenten, dienende tot beter verstant van de bovenstaende Deductie, mitsgaders tot bewys van verscheide Factien, ende Omstandigheden, daer inne verhaelt.’ Onuitgegeevene of onbekende Stukken tot deeze zo zeer bekende en vaak beschreevene Gebeurtenis in den Lande hebben wy hier niet aangetroffen; wy kunnen 'er alleen van zeggen, dat men ze hier, in éénen Bundel, by den anderen vindt. {==163==} {>>pagina-aanduiding<<} Adres en Aanbod der Amsterdamsche Burgerye aan Prins Willem den III, en aan Heeren Burgemeesteren van Amsterdam, van eene groote Burgerwapening van henderd duizend Man tegen de Franschen, in het Jaar 1673. Ten betooge van de denkwyze onzer Voorvaderen, en heldhaftige Standvastigheid in het verdedigen tegen 's Lands Vyanden, ter naavolging voorgesteld. Te Amsterdam, by W. Brave, 1794. 36 bl. Een oude vermolzemde Zwavelstok kan geen Vuur ontsteeken! Reis langs den Rhyn, van Maintz tot Dusseldorp, behelzende eene zo naauwkeurige als belangryke Beschryving der Steden, Dorpen en Vlekken, aan den oever des Rhyns gelegen. Benevens een zeer omstandig Bericht van den Wynbouw, als ook van den geheelen Houthandel, toestel en bestuuring der Houtvlotten; als mede eene uitvoerige Beschryving der voornaamsle Tafereelen in de Gallery van Dusseldorp. Met Plaaten en Kaarten. Tweede Deel. Andernach - Dusseldorp. Te Haarlem, by F. Bohn, 1793. In gr. 8vo. 244 bl. Genoeg hebben wy van den aart deezes Werks gezegd, in onze Beoofdeeling des Eersten Deels (*), om, zonder iets dergelyks, daar dit Tweede Deel, ten dien opzigte, met het voorige volkomen gelyk staat, by te brengen, terstond over te gaan tot de opgave van den Hoofdinhoud van 't geen dit Tweede en laatste Deel ons aanbiedt. Alleen nog dit, met een enkel woord, dat de Schryver, schoon nog schilderagtig genoeg blyvende, min sterk gloeiende kleuren bezigt - over 't algemeen bezigt; want van het overdreeven schilderagtige zal men niet wel vry kunnen pleiten de beschryving van zyn gezigt op den Veitsberg, bl. 52, enz. Dan het was ‘een betoverend Gezigt! Eene plegtige stilte, alleen door het gezang der Nachtegaalen en 't getjilp van {==164==} {>>pagina-aanduiding<<} onteibaare vogeltjes verleevendigd, maakte hem deeze woestyn ten tempel. - Een heilige verrukking hieldt zyne leden opgetoogen; een Goddelyke waasem der van alle zyden gecierde en welriekende Natuur omwolkte zyne Ziele!’ Doch dit in 't voorbygaan. Stak, in het Eerste Deel, het Bericht van den Wynbouw uit, de Beschryving van den Houthandel en de Houtvlotten maakt dit Deel niet min opmerkenswaardig. Ons staat niet voor ergens iets zo uitvoerigs en naauwkeurigs, deezen voornaamen Handeltak betreffende, aangetroffen te hebben. Komt onze Reiziger tot de opgave van Kleinigheden; deeze waren onvermydelyk om 'er den Leezer een zo uitvoerig en verstaanbaar verslag van te geeven; en zullen de twee Plaaten, 'er bygevoegd, gewis, den Houthandelaaren behaagen. - Wy kunnen 'er alleen uit overneemen de beschryving van de Provianthutten. ‘Het kwam my,’ schryft by, ‘ongelooflyk voor, dat 'er, in zulk een korten tyd, zo veel zou kunnen gebruikt worden; doch myn Geleider verzekerde my oprecht, dat op zulk een reis wel 40 tot 50,000 pond brood - 15 of 20,000 pond vleesch, 10 a 15,000 pond kaas, - 10 a 15 Centenaars boter - 8 à 10 Centenaars gerookt vleesch - 30 of 40 Mudden erwten en boonen - 8 à 10 Mudden zout, - 5 à 600 vaten bier - 3 à 4 stukken wyn, en even zo veel van eene mindere soort voor het Volk, die, in gevalle van nood, of by aanhoudenden arbeid, uitgedeeld wordt, - zonder de overige specery- en andere waaren in aanmerking te neemen, gebruikt werden.’ Te recht mag de Schryver aantekenen: ‘Onder alle groote en stoute onderneemingen, ken ik 'er geen, die aanmerkelyker en bewonderenswaardiger is, dan de bouw en behandeling van zulk een vervaarlyk beweeglyk werktuig, van 't welk men zich op den Rhyn vooral, boven alle Rivieren van Europa, en welligt in de gansche Waereld, tot den Houthandel bedient. Ze zyn de reuzen onder onze Vaartuigen. Men verbeelde zich een dryvend houten Eiland, van omtrent duizend voeten in de lengte, en negentig voeten in de breedte, in welkers midden van tien tot dertien ruime hutten, van planken zamengevoegd, geplaatst zyn, en waarop een taamlyk dorp zou kunnen staan; vier of vyfhonderd roeijers en arbeiders bewoonen dezelve.’ {==165==} {>>pagina-aanduiding<<} De eer der uitvindinge van dit Vlotgevaarte kent de Reiziger aan de Hollanders toe; en ten bewyze daarvan strekt, dat de gebruiklyke Kunstwoorden, of zogenoemde Vlottermen, meest uit de Nederduitsche taal haare afkomst hebben. - Men zal met genoegen den Reiziger op dit Houtvlot vergezellen van Andernach tot Dordrecht, en wegens den Houthandel byzonderheden, niet algemeen bekend, aantreffen. Wy neemen alleen eene der Aantekeningen over. ‘Men zegt in het algemeen, in de bovenste Rhynstreeken, dat tot den Vlothandel ten minsten 300,000 Ryksdaalders Capitaal vereischt worden, 100,000 Ryksdaalders in het Bosch, 100,000 op het Water, en 100,000 voor de daar toe vereischte onkosten. - Een schoone Som! - om deeze reden is de Vlothandel gewoonlyk het werk van een gansche Handelmaatschappy. - Men wil dat de Hollanders voor een cubiek voet hout in de doorsneede een Dukaat betaalen; daar uit kan men ligtlyk opmaaken, dat het hout, dat van den Boven-Rhyn, van den Main en Rhyn, aangevoerd wordt, den Hollanderen jaarlyks de uitgave van eenige Millioenen kost. Men rekene slegts de vertolling van een eenig Vlot, welke van Maintz tot aan Dordrecht 35,000 Gulden bedraagt, en dan zal het bewys zig klaar genoeg opdoen.’ De eerste Stad, van welke men hier eene breede Beschryving aantreft, is Bonn. Onder de byzonderheden vinden wy: ‘Reeds sints eenige jaaren is hier een Leesgezelschap, dat sedert korten tyd zeer toegenomen is. - Eenige Liefhebbers van letterkunde en weetenschappen, die elkander de Journaalen, periodike Werken, en andere voortbrengzelen van smaak en letterkunde, die zy voor eigen rekening hadden, mededeelden, namen het besluit, om zig tot een vast gezelschap te verzamelen, een vergaderplaats te huuren, en om hunne Werken bekend en algemeener nuttig te maaken. - Verscheide anderen kwamen daar by; de Keurvorst zelve tekende daar op in. Het is reeds werklyk over de honderd leden sterk, en gebruikt een schoon en wel ingericht vertrek, op de derde verdieping van het schoone Raadhuis. - Ieder vreemdeling kan en mag, op zekere uuren, die opgenoemd zyn, by de lyst, die men hem voorlegt, en waarop hy zyn naam {==166==} {>>pagina-aanduiding<<} schryst, dien hy telkens by zyne intrede aanwyst, geduurende zyn verblyf alhier, hetzelve bezoeken.’ Bruhl krygt haare beurt; doch Keulen een grooter, en teffens een gunstiger getuigenis dan veele Reizigers daar aan geeven. Onze Reiziger werd het tegendeel gewaar, by zyne eerste wandeling, van 't geen verscheide Reisbeschryvingen van Keulen zeggen; naamlyk, ‘dat ze de onaangenaamste Stad van gansch Duitschland is, en dat men, in heur wyden omtrek van drie uuren, niet één bezienswaardig huis aantreft.’ Naar zyne ervaarenis ‘is Keulen eene Stad, waar men meer beziens- dan wenschenswaardigs vindt; waar men eer lust heeft om door te reizen dan te woonen.’ De Regeering te Keulen, en byzonder de ouderwetsche en staatlyke vertooning, welke de regeerende Burgemeester maakt, beschreeven hebbende, laat hy volgen: ‘Wil men deeze Heeren in hun vollen glans zien, dan weet ik geen bekwaamer tyd daartoe dan den dag op welken de zogenoemde Godsdragt gehouden wordt. - Eene Processie, die op den tweeden Vrydag naa Paaschen alle jaaren door den ganschen Raad, het hooge Domkapittel, de Stisten en Kloosters, en de overige Geregten in de Stad, gehouden wordt. Alles verschynt dan in zyne Amptskleeding, in volle pragt en waardigheid. Nog voor weinige jaaren verzelde een mensch in Masquerade als Arlequin, tot ergernis van alle verstandigen, deeze Processie, welken de Keulenaars het Gekken Beuchen (*) noemden, en die aanhoudend voor het Venerabile uit dansen moest. Dit moest, naamlyk, in naavolging van David geschieden, die voor de Arke danste. Maar waarom dan een Arlequin, en niet een David met een harp? Doch thans is deeze zotheid, tot roem eener beter denkende Magistraat, en tot minder ergernis, geheel afgeschaft.’ {==167==} {>>pagina-aanduiding<<} De Domkerk ontgaat 's Reizigers opmerking niet, noch de Kapelle der drie Koningen; doch wy zullen 'er ons niet by ophouden, en liever met hem treeden in het Vryadelyk Vrouwen-Stift, St. Ursula. ‘Dit Vrouwen Stift,’ vermeldt hy, ‘welkers Jongvrouwen allen uit ouden Graaflyken stand moeten zyn, is inzonderheid door St. Ursula met heure Elfduizend Maagden merkwaardig. De gansche Kerk byna is met beenderen vervuld, en zulks allen van haar die tot dit gezelschap behoorden, zo als blykt uit het grafteken van een Kind, dat, onder in de Kerk, een weinig boven den grond, gevonden werdt, het welk door de aarde, geduurende de marteling dier maagden, met het zuiverste maagdlyke bloed bevogtigd, weder zou uitgeworpen zyn. Beneden, ter rechter zyde, by den ingang der Kerk, toont men de Gouden Kamer, in welke de ontelbaare Koppen, benevens honderd andere Reliquien, gelyk boeken in een Bibliotheek, gerangschikt staan. De Koster, die my dit heiligdom liet zien, haalde met een stok verscheide Koppen na beneden, die hy dan met de handen opving. Hy zeide daarby, zonder adem te haalen, de gansche martelgeschiedenis en genealogie van iederen Kop, op; tot dat 'er een half dozyn afgeloopen waren; waar naa hy weder op nieuw, met dezelfde geschiedenis des eersten, by den zevenden voortging, en dit met zulk een yver, als of hy 'er zelve by ware geweest; ik zag den goeden man verscheide maalen sterk in de oogen, om hem aan 't geen hy reeds gezegd hadt te herinneren, doch ik merkte, dat hy zig in 't geheel niet van zyn stuk liet afbrengen. Dat de heilige ursula een gezelschap, 't welk haar vergezelde, by zich kan gehad hebben, daar aan zal mogelyk niemand twyfelen; doch welk verstandig mensch zou zig laaten wysmaaken, dat dit gezelschap uit een getal van 11000 zou bestaan hebben? Ik wil liever, met zommige Geschiedschryvers, gelooven, dat een van heur gezelschap XImilla mag geheeten hebben, waar uit een afschryvende Monnik, in de toenmaalige onnaauwkeurige tyden, in welke bovendien de abbreviatien in de Monnikschriften menigvuldig voorkomen, ligt Elfduizend maaken kon. Wonderlyk en gansch tegenstrydig moet het ieder voorkomen, die in het choor deezer Kerke de Geschiedenis geschilderd ziet, waar de H. ursula met heur tal- {==168==} {>>pagina-aanduiding<<} ryk gezelschap op een groot Oorlogschip te Keulen aanlandt, daar naauwlyks een middelmaatig Koopvaar dyschip tot daar den Rhyn opkomen kan.’ Wy herinneren ons, dit schryvende, in de Groote Kerk te Haarlem, eene soortgelyke zeer belachlyke vertooning gezien te hebben, die verlichter tyden behoorden te weeren; te weeten, het Fabelagtig Zaagschip, dat de Havenketen te Damiate stukken zaagde, verbeeld door een Oorlogschip, met Kanon ruim en ryklyk voorzien, en van maakzel als die der laatstverloopene Eeuwe. Dit in 't voorbygaan. Veele andere byzonderheden van Keulen vindt men vermeld, en bovenal, tot afwisseling, het Naturalien-Kabinet van den Vryheer van habsch beschreeven. Van Deutz, of Duits, als mede Mulheim en Nuis, treft men keurige berigten aan. Dusseldorp trok bovenal de opmerking des Reizigers: en, onder de bezienswaardige voorwerpen, vergeet hy de onschatbaare Gallery van Schilderstukken niet; ten welken opzigte hy aanmerkt: ‘De oprigting dier Gallery is onbetwistbaar eene weezenlyke weldaad voor alle tyden, voor ieder Kunstvriend zonder onderscheid; men vindt hier, als 't ware, in één punt vereenigd al het schoone wat de Schilderkunst sedert eeuwen heeft voortgebragt, en ik zou te veel onderneemen, wanneer ik my in eene beschryving van dit gansche Heiligdom wilde inlaaten, en in hoe veel zou ik niet te kort komen. - Geschilderd, en beschreeven, is schier zo ver van elkander onderscheiden als de hemel van de aarde. - Zelfs de beschryvingen van eenen winkelman, eenen mengs, zyn slegts gesleepen glazen, en wel glazen voor een zeker soort van oogen. - Woorden zyn geen verwen, en ik wanhoop byna, of zo iets kan beschreeven worden. Weshalven ik slegts het een en ander stuk oppervlakkig aanhaalen zal, zo als ik het zag en gevoelde; wyl ik te zeer overtuigd ben, dat al het andere met eigen oogen moet gezien worden.’ 't Geen hy 'er van zegt, zal den Kunstvriend behaagen; wy moeten hem derwaards verzenden, en maar alleen nog optekenen, dat de Keurvorst johan willem, de Oprigter, ‘geen kosten ontzag om de vlyt der Kunstenaars aan te moedigen. Onder hem werd de kunst, naar verdiensten, grootmoedig beloond, waar van ons de ryke besoldingen, die hy aan den Ridder van der werf, {==169==} {>>pagina-aanduiding<<} aan bellucci, pelligrini, zanetti, milnese, schoonsant, den Ridder van douven, weenix, schalken, van der neer, rachel ruisch, van nikele, en meer anderen, om zo te zeggen als verkwistte, de duidelykste en spreekendste bewyzen zyn. - Van der werf kreeg alleen een jaarlyks inkomen van 20,000 Guldens; waar voor hy echter slegts een half jaar in dienst van den Keurvorst behoefde te zyn. Zyne Stukken werden hem nog boven dien, de kleine met 10,000, en de grootere met 20,000, Guldens, betaald.’ Geschiedkundig Verhaal van het Gedrag der Nederlandsche Gemeenebestgezinden, geduurende den tegenwoordigen Oorlog, door de Fransche Republiek aan den Stadhouder en zynen Aanhang verklaard, op den 1 February 1793; dienende om met de daad aan te toonen, dat het Bataafsche Volk, onaangezien de staat van Verdrukking, waarin hetzelve zich bevondt, de Wapenen der Fransche Republiek op alle mogelyke wyzen heeft ondersteund, om de bovengemelde Factie te onder te brengen. Te Leyden, by A en J. Honkoop, - te Amsterdam, by D.M. Langeveld, - te Haarlem, by J. Tetmans, - te Rotterdam, by D. Vis. De Tytel van dit Boeksken en bovenal de Naamen die 't zelve onderschreeven hebben, blauw en van irhoven van dam, moeten het gezogt maaken by elk die begeerig is den toedragt te weeten van 't geen, in het op den tytel gemelde Tydperk, heimlyk hier te Lande gedaan is, om Frankryk te begunstigen, en den Stadhouder, met diens Aanhang, tegen te werken. 't Zelve is door gemelde Heeren gedagtekend: Parys, 15 Nivose, het 3de Jaar der ééne en onverdeelbaare Fransche Republiek. (4 Dec. 1794.) Wy kreegen geen der veelvuldige Afdrukken, [die elkander gelyk zyn, uitgenomen de zindelyker uitvoering van de eene boven de andere, en dat die by tetmans, te Haarlem, eene Nederduitsche Vertaaling geeft van een en ander Stuk, anders alleen in het oorspronglyk Fransch te leezen (*),] in handen, of wy doorla- {==170==} {>>pagina-aanduiding<<} zen het met die zelfde greetigheid, als wy, voorheen, veele Stukken, uit de pen van den laatsten Ondertekenaar gevloeid, geleezen hadden. Op veele bladzyden hebben wy ons moeten verbaazen, en wy twyfelen geen oogenblik, of dit zal het geval weezen der meesten, die dit veel ontdekkend kleine Stukje met eenige opmerking doorloopen. Van een Werkje, zo bekend, zo wyd en zyd verspreid, en van zo weinige bladzyden, zullen wy ons der moeite eens Uittrekzels bespaaren, en alleen de geringe moeite neemen, om, ten dienste van de zodanigen onzer Leezeren die het niet mogten kennen, of, uit het reeds aangeduide, niet op de rechte waarde schatten, af re schryven, 't geen de Heeren blauw en van irhoven van dam, ten slot, zeggen. Zy laaten zich dus hooren: ‘Het bovenstaand Geschiedkundig Verhaal zal, zo men hoopt, eenigzins kunnen dienen om het Fransch Gouvernement te doen zien: 1. Dat de Gemeenebestgezinde Party in Nederland, onveranderlyk, en ten allen tyde, de groote zaak der Vryheid, met al haar vermogen, heeft bevorderd en voorgestaan. 2. Dat dezelve in 't byzonder, op de ontwyfelbaare gronden van wederzydsch belang, onveranderbaar de belangen der Fransche Natie zyn toegedaan geweest, en dezelve altoos heeft aangemerkt als haar éénige natuurlyke Vriendin en Bondgenoot. 3. Dat, zy het Slagtoffer geworden zynde van haare trouw voor deeze Natie, onder het verraaderlyk Bestuur der Staatsdienaars van den laatsten Dwingeland der Franschen, het Fransche Volk, naa zichzelven van deeze Verraaders openlyk regt verschaft te hebben, het ongelyk grootmoedig behoort te herstellen, het welk door dezelven aan zyne Bataafsche Vrienden en Broeders aangedaan is geworden. 4. Dat de Gemeenebestgezinden, van het oogenblik der Oorlogsverklaaring door de Nationaale Conventie aan den Stadhouder en zynen Aanhang, deeze Verklaaring met al hun vermogen hebben ondersteund en agtervolgd, en deezen Oorlog van binnen met geen minderen yver voortgezet, dan dezelve van buiten is bewerkstelligd geworden. 5. Dat zy aan alle de uitnoodigingen der Represen- {==171==} {>>pagina-aanduiding<<} tanten van het Fransche Volk, om het juk hunner Overheersching af te werpen, daadelyk, en ten kosten van alles, hebben tragten te voldoen, in zo verre zelf, dat zy, geduurende den ruimsten tyd, en by herhaaling, gereed gestaan hebben den doodlyken slag aan hunne Dwingelanden toe te brengen; doch hier in telkens, en by aanhoudenheid, alleen verhinderd en te rug gehouden zyn geworden door het langduurig en eindeloos vertraagen van de hulp en den bystand der Fransche Wapenen, zonder welke het ten eenemaale roekeloos en onverantwoordelyk geweest zou zyn, het Zwaard binnen 's lands openlyk uit de scheede te hebben gerukt. 6. Dat zy intusschen daadlyk op de kragtdaadigste wyze medegewerkt hebben, tot den voorspoed der Fransche Wapenen, door een aanzienlyk gedeelte der Legermagt van hunne Dwingelanden binnen 's lands bezig te houden, en langs dien weg te beletten om tegen hunne Fransche Broeders openlyk te velde te kunnen trekken. 7. Dat de Gemeenebestgezinden voorts in alle hunne onderneemingen op de regelmaatigste en hunner Party waardige wyze te werk zyn gegaan, en zichzelven eene Representatie gegeeven hebben, op de éénigste wettige wyze welke in hunne omstandigheden mogelyk was, en welke daadlyk haaren oorsprong alleen uit den boezem van het onderdrukte Volk genomen heeft. Uit hoofde van welk alles zy dan ook vermeenen bevoegd te zyn om van de Edelmoedigheid der Fransche Natie, en haar doorlugtig Bewind, te verwagten, dat het Bataafsche Volk, als de Vriend en oude Bondgenoot der Fransche Republiek, zal worden aangemerkt en erkend; dat men een billyk onderscheid zal weeten te maaken tusschen het aanzienlyk Lichaam eener geweldig onderdrukte Natie, en den kleenen Slaavenhoop, die, aan den throon des Stadhouders vastgeketend, tot hier toe nog voortgaat haar in de jammerlykste slaaverny te doen zugten; dat men regtvaardig zyn zal in het overweegen van het geen de Nederlandsche Gemeenebestgezinden, tot hier toe, daadlyk hebben gedaan, en wat zy waarlyk hebben kunnen doen, en uit dien hoofde een billyk onderscheid maaken tusschen hun genoeg gebleekene begeerten en hunne geringe vermogens, tusschen hunnen pligt en de mogelykheid om aan denzelven te voldoen, en eindelyk, dat men, zich herinnerende de menigvuldige en langduurige verongelykingen, welke het Bataafsche Volk, uit hoofde {==172==} {>>pagina-aanduiding<<} zyner verkogtheid aan de belangen der Fransche Natie, heeft moeten ondervinden, en zich geduldiglyk getroosten, grootmoedig en regtvaardig genoeg zal zyn, om dit edelmoedig en getrouwe Volk, openlyk, als een Genootschap van Broeders, in zyne armen te ontvangen, en hetzelve onbepaald te doen deelen in alle die zegeningen, welke de Grondbeginzelen der Fransche Revolutie niet konnen naalaaten over het algemeene Menschdom uit te storten. Op alle deeze gronden is het, dat de Nederlandsche Gemeenebestgezinden zich daarenboven vleijen eene wettige aanspraak te hebben op de Hulp, door de Fransche Natie, in de onuitwischbaare besluiten van haare Vertegenwoordigers, aan alle Volkeren toegezegd, die bereid zyn om met haar de Dwingelanden allerwegen te bestryden, en de Vryheid van het Menschdom te doen zegevieren. - Het is dit grootmoedig Grondbeginzel, het welk het Fransche Volk dan ook den Oorlog aan hunnen Stadhouder, maar geenzins aan hunne onderdrukte Landgenooten, heeft doen verklaaren: waar op zy dus, zo wel als op hunne menigvuldig aangewende poogingen, om eenen gemeene zaak met de groote Handhaavers der Regzen van het Menschdom te maaken, hunnen eisch durven gronden, om, by de Inrukking der Fransche Troepen in hun Gemeenebest, als een vry en onafhangelyk Volk behandeld en aangemerkt te worden, welks Regten men verpligt is in allen opzigte te eerbiedigen, welks Leden men als zyne waare Vrienden en Broeders beschouwt, en van welks gelukkige en allernaauwste vereeniging men zich de grootste voordeelen en het onwrikbaarst wederzyds geluk der beide Gemeenebesten moet voorspellen.’ Dag-register van al het voorgevallene, met betrekking tot het Request der Amsterdamsche Burgery, met de gevolgen van dien, tot op deezen tyd; waarby gevoegd is een Verhaal der Gevangenen, wegens hunne Detentie, door Jacobus Koning. Te Amsterdam, by J. Koning, 1795 In gr. 8vo. 43 bl. Het verklaarde oogmerk van den Schryver deezes Dagregisters is, zyne Stadgenooten voor het oog van allen te regtvaardigen en te zuiveren van de op hun geworpen blaam, als of de Ingezetenen van Amsterdam zich {==173==} {>>pagina-aanduiding<<} al te lathartig hebben laaten onderdrukken. - Hy oordeelt het tyd, den Landgenooten en de Fransche Natie te doen zien, met welke rampen Amstels Burgers een tyd lang hebben moeten stryden; als mede dat het openbaar moet worden, dat men het gebeurde niet aan hun, maar eensdeels aan de waakzaamheid hunner Vyanden, en anderdeels aan de geheime Verraaders, die het in zyn eigen boezem kweekte, moet wyten. Het is verre van hem te willen gissen, veel min zeggen, wie de geenen waren, die het Volk bedroogen; nog minder schryft hy het toe aan de eerste Voorgangeren. - Alleen draagt hy de Gebeurtenissen voor zo als hy die meest zelve heeft bygewoond - waar toe hy gelegenheid hadt door langen tyd Lid geweest te zyn van een Leesgezelschap, en wel bepaald van Letter Z; uit welken hoofde hy meer bepaald spreekt van 't geen het voorgevallene in die Letter betreft. - Uit een Dagregister, van tyd tot tyd gehouden, is dit Stukje opgemaakt, en vermeldt, onder andere, die kleinigheden der Geschiedenisse, welke soms de zaaden van groote Gebeurtenissen in zich bevatten. - Het is daarom waardig, by andere Stukjes van dien aart, bewaard te worden, daar de Schryver veelal als oor- en ooggetuigen spreekt, en het Verhaal van 't geen de wel bekende Gevangenen, wegens het indienen van het Request, aan welken hy dit Geschiedverhaal opdraagt, in de Gevangenis overkwam, en hoe zy daar in behandeld werden, door hun zelven is opgesteld. Request aan Neerlands vertrokken Stadhouder, en Triumphzang voor zyne ten dienste van het Vaderland bedreevene Heldendaaden. In Holland. In gr. 8vo. 48 bl. Wy geeven deezen Tytel zo als wy denzelven vinden, schoon eenige omgekeerde Woorden, waarin de Steller van dit Request, blykens zyn Een enkel woord vooraf aan zyne waarde Landgenooten, nog al smaak schynt te scheppen, ons niet behaagen. Iemand moet van het doorsteekende zyner Ironie geringe gedagten hebben, als hy dit hulpmiddel noodig keurde om dezelve aan te wyzen; en hoe veele, iets Ironisch beoogende, Schryvers zouden, dit naavolgende, bykans een geheel Boek omgekeerd in 't licht moeten brengen. Wy herinneren ons, ten tyde dat Lissabon, door den geweldigen Aardschok, in {==174==} {>>pagina-aanduiding<<} den Jaare MDCCLV, grootendeels in asch en puin bedolven lag, een en andermaal het verwoeste Lissabon voorbedagtlyk zeer hobbelig gedrukt gezien te hebben, zonder dat die hobbeligheid der Letteren iets toebragt om ons denkbeeld van de Verwoesting te vergrooten. De Opsteller van het Request, die zich tekent een Nederlandsch Burger, merkt op, ‘dat dit Stukje, het welk uit den Tytel, in den eersten oogopslag, schynen zou Vygen naa Paaschen, of te laat gekomen, te zyn. Doch ik behoef niet veel woorden om te doen verstaan, dat het niet geschikt was om geduurende de Slaaverny van Oranje onder het oog gebragt, veel min aangeboden te worden.’ Des Stadhouders Propsitie, den 14 van July in de Vergadering van hunne thans Ex-Hoog-Mogenden gedaan, (dit is des Schryvers bewoording,) strekt ter scheering van dit Request; ‘als in welke Propositie met ronde woorden verklaard wordt, niet slegts dat de Fransche Natie den Oorlog aan Ons gedeclareerd hadt, het geen men nooit verzuimd heeft, in Bededags Brieven en andere Publyke Stukken, ons te vertellen; maar 't geen nog erger is, en de maat van de Ongeregtigheid der Franschen in het oog des Volks moest volmeeten, dat de Staat geen Oorzaak tot Oorlog aan Frankryk gegeeven heeft. Verder konde men de Onbeschaamdheid niet dryven, lieve Medeburgers! om, ware het mogelyk, het Volk te bedriegen, en het haalde my over, om eenige van die valsche, geweeten verkragtende, Volksbedriegende argumenten, welke in die Propositie gevonden worden, by malkanderen te trekken, by wyze van een Request, niet geschikt om te presenteeren, dat begrypt een iegelyk, maar om dat ik meende, dat het zo wel op die Propositie en het daarby gedaane aanbod paste.’ Ziet daar des Requestrants oogmerk met zyne eigene woorden. Aan zyn oogmerk voldoet hy eerst in 't algemeen, en telt vervolgens twaalf daadzaaken op, om te bewyzen, dat ‘wel degelyk van deeze zyde oorzaak tot den Oorlog met de Franschen gegeeven is; daadzaaken, welke te algemeen bekend zyn, dan dat dezelve zouden kunnen tegengesprooken worden, of daar aan een draai gegeeven worden, die dezelve in een ander licht zouden doen voorkomen.’ Dit afgehandeld hebbende, neemt hy de vryheid, om {==175==} {>>pagina-aanduiding<<} nog eenige Aanmerkingen te maaken op zommige uitdrukkingen, welke in de Propositie voorkomen. In een en ander gedeelte ontbreekt het niet aan een geestigen trek, veel min aan een scherpen zet, en zal dit Request, uit dien hoofde, door veelen nog al met genoegen geleezen worden. Doch weinigen, gelooven wy, zullen voldaan weezen over den Triumph-zang voor willem den V, of het moest alleen weezen over de kortheid; want dezelve beslaat maar ééne bladzyde, en het slot luidt: - 'k Zie u by george zitten, Den wakkren Koning van de Britten. Toeft hier nu, Lafaart! met die snooden Die met u hunne straf ontvloden, Tot dat de Gallen en de Belgen U eerlang met King georg verdelgen. Jaarboeken der Bataafsche Republiek. No. 1. Te Amsterdam en Haarlem, by Wessing en van der Hey en A. Loosjes, Pz. In gr. 8vo. 64 bl. Eene Omwenteling, hoedanig wy in Louwmaand deezes Jaars eenen aanvang zagen neemen, maakt een Nieuw Tydperk in 's Lands Geschiedenissen, en het van aangelegenheid, de Bouwstoffen, welke tot het vervaardigen van dezelve vervolgens moeten dienen, te verzamelen. Van dus eene Verzameling hebben wy den Aanvang voor oogen in de Jaarboeken der Bataafsche Republiek, No. 1. Zy behelzen, volgens de Opgave der Verzamelaars, in het Voorberigt - gedeeltlyk zodanige Origineele Stukken, als naa de heuchelyke Omwending van zaaken in ons Vaderland, door de Representanten des Volks, of Committes Revolutionair in de onderscheidene Steden en Plaatzen in deeze Republiek zyn gepubliceerd - gedeeltlyk zodanige Authentyke Stukken, als den Uitgeeveren uit de Registers en Resolutien van deeze en geene hooge Collegien zyn bekend geworden - en eindelyk zodanige merkwaardige Aanspraaken, van verschillenden aart, en op onderscheiden tyden gedaan, als den Uitgeeveren van tyd tot tyd worden ter hand gesteld. Deeze Jaarboeken heeft men ten oogmerke, om de veertien dagen, met een No. van gelyke dikte als dit eer- {==176==} {>>pagina-aanduiding<<} ste, te vervolgen; zes No. zullen één Deel uitmaaken, en elk Deel met een behoorelyk Register voorzien worden. De Uitgeevers verzoeken alle hunne Landgenooten, en in 't byzonder de Secretarissen van de respective Representanten des Volks, Committes Revolutionair, of andere Collegien in deeze Republiek, benevens allen, die zich in de gelegenheid bevinden, om hunne Jaarboeken met origineele en belangryke Stukken te verryken, dezelve aan het Adres van een hunner te zenden. Niemand, die weet, hoe keurlyke Bydraagen tot de Vaderlandsche Historie vervat zyn in de Zaaken van Staat en Oorlog, by j. allart, in de Verzameling van Placaaten, Resolutien, en andere authentyke Stukken, betrekking hebbende tot de gewigtige Gebeurtenissen, in de Maand September MDCCLXXXVII, en vervolgens, in 't Gemeenebest der Vereenigde Nederlanden voorgevallen, by j.a. de chalmot, of hy zal de Onderneeming deezer Jaarboeken der Bataafsche Republiek pryzen. Derzelver waarde zal grootlyks afhangen van de verkryging des verzogten bystands, van de naauwkeurigheid bovenal in de opgave van Eigen-naamen, van de Schikking der Stukken, zodanig, dat te groote eentoonigheid, aan de eene zyde, vermyd, en het geheel eener zaake, zo veel de aart des Werks toelaate, aan de andere zyde, bewaard worde; als mede van eene oordeelkundige keuze der zodanigen, die niet onmiddelyk behooren tot de Origineele en Authentyke Stukken, van welke beide geene moeten worden overgeslaagen. De andere zyn van eene min noodwendigheid in eene Verzameling tot welke men de toevlugt neemt, om op te zoeken wat, gedeeltlyk althans, in de Dagpapieren van onderscheiden aart verspreid is: tot welk opzoeken het beloofde Zesmaandlyks Register zeer behulpzaam zal weezen; en kan de Aanwyzing van den Inhoud op ieder omslag reeds by voorraad daar toe dienen. Onder het schryven van deeze Aankondiging ontvangen wy No. 2. en zyn in die twee No. reeds CV Stukken begreepen. Wy zien, met genoegen, den voortgang deezes Werks, en dat het aan de Vereischten, boven gemeld, goeddeels beantwoordt. Hoe gansch aanmerkelyk kunnen deeze Jaarboeken worden! Hoe zeer wenschen wy dezelve vervuld te zien met Stukken, die waare Vryheidsmin, opregte Vaderlandsliefde, ademen; en ons den geluk- {==177==} {>>pagina-aanduiding<<} klgen Voortgang vermelden van de beste poogingen, aangewend om de Grondslagen te leggen tot den opbouw van een Gemeenebest, zo deerlyk vervallen. Levensgeschiedenis van den Heer Constant, Koopman te Richmanshauzen, door C.G. Salzman. Uit het Hoogduitsch vertaald. IIde Deel. Te Amsterdam, by G. Roos en J. ten Brink Gz. 1794. In 8vo. Onder deezen Titel komt, volgens belofte der Uitgeevers, het Vyfde Deel van den Bode uit Thuringen thans afzonderlyk, voor de geenen die gemelden Bode niet bezitten, in het licht. Toen wy het voorgaande Deel aankondigden (*), lieten wy hem op reize, met den Heer Assof, na America. In dit Deel land hy aldaar aan, door een gelukkige Schipbreuk; gelukkige, zeggen wy, om dat dezelve hem bragt onder een Volk, waarby wel eene zeer zonderlinge Regeerings- en Levenswyze plaats had, doch welks Gewoonten volmaakt met het Verbeterings-plan, dat de Heer salzman, in deezen T. Bode, het Menschdom, en vooral zyne Landgenooten, aanpryst en smaaklyk tracht te maaken, en 't welk hy onder dit omkleedzel voordraagt, op zyne gewoone, dat is, gemeenzaame en vervrolykende, wyze. Hy beschryft dit Land, en de Zeden van deszelfs Inwooners, op eene wyze, die iederen Wereldbewooner byna zoude doen watertanden, om onder zulk eenen gunstigen Regeerings-Vorm te mogen leeven; doch, om zyne Leezers niet te vergeefsch naar dit Eutopia te doen zoeken, heeft hy blz. 16 de volgende Noor goedgunstiglyk geplaatst: ‘Hier is een groote Aanmerking nodig. Heer Constant komt thans in een Land, alwaar alles beter ingoricht is, als in Duitschland. Hier by is nu het volgende optemerken; eerstelyk: dat men daarom niet op zyn Predikant, Amptman, Edelman, Vorst, enz. te onvreden moet worden, wanneer het by hen niet gaat, zo als het wel gaan moet. Dewyl iedereen, zelf onze waardige en edeldenkende Keizer (josephus) op eene zekere wyze als geketend is, dat hy zo veel goed niet doen kan als hy wel wil. Zo dra men iets verbeteren wil, zo stellen 'er zich daadelyk een menigte menschen tegen, welke, door die verbetering, een Gulden of twee van hunne inkomsten zouden verliezen.’ (Zou dit wel alleen in Duitschland plaats hebben??) ‘Ten tweeden, moet men in 't oog houden, dat het Land, waarvan nu zal gesprooken worden, op de Kaart van America in 't geheel niet aangetekend staat, en de weg daar heen {==178==} {>>pagina-aanduiding<<} dus zeer bezwaarlyk te vinden zy. Dit herinner ik, om dat de een of ander zich, door de vleiende Verhaalen, die nu zullen voorkomen, niet daadelyk zal laaten verleiden zyn Vaderland te verlaaten, en naar America te gaan om daar die gouden eeuw te vinden.’ Salzman is genoeg by onzen Landgenoot bekend, om iets van zyn Voordragt te zeggen; maar den Vertaaler willen wy by deezen wel vermaanen, om zich meer op het Nederduitsch toe te leggen, om zo veele onverantwoordlyke fouten, tegen de geslagten, naambuiging, als anderszins, niet meer te begaan. Justus, Graaf van Ortenburg - een Tafereel van Menschelyk Geluk. - Als een Tegenstuk van Saltzman's Karel van Karelsberg. - Eerste Deel. Uit het Hoogduitsch. Te Utrecht, by J. de Waal Sz., 1794. In 8vo, 296 bl. De Graaf van Ortenburg is, volgends de hier opgegeevene afschetzing, een man van een alleruitmuntendst Character; genegen om de Ingezetenen van de Plaats, over welke hy 't bewind voerde, dat is, getrouwelyk uit het Hoogduitsch overgezet, zyne Onderdaanen, gelukkig te maaken, had hy het geluk en genoegen, aan dezelven twee waardige voorwerpen, den Heer Lindendaal, als Leeraar, en den Heer Hubsman, (die zich tot het Predikambt bekwaam gemaakt had, doch als zodanig niet te regt konde raaken,) als Schoolmeester, te kunnen bezorgen: beide deeze waardige mannen beyverden zich ook, ieder in hun vak, om aan het oogmerk des Graaven te beantwoorden, en hervormden de Gemeente van Wiesenbach, met de daad. De Graaf van Ortenburg word, in nog meer onderscheiden gevallen, die wy niet allen kunnen opnoemen, getekend als een man, die, zo wel in 't Huishoudelyke als Staatkundige, voorbeeldig goed en braaf was, en handelde. - In zo verre is dit Stuksken, in allen opzichte, leezenswaardig. Doch om welke reden het, op den titel, als een Tegenstuk tegen salzman word opgegeeven, verklaaren wy niet te kunnen bevroeden; het kan veeleer als aan de zyde van Karel van Karelsberg gaande worden aangemerkt; immers ook in dit Stuk ontmoet men, zo wel als by salzman, voorbeelden van verregaande verbastering, verkeerdheid en ondeugden, die 't menschelyk hart tot schande strekken; maar by salzman vind men ook edele Characters, zo wel als hier, die de eerbied, verwondering en navolging, van elk eenen tot zich trekken en verdienen: mooglyk is dit Byvoegzel op den titel alleen dienende om het Werksken zo veel meer aftrek te bezorgen. {==179==} {>>pagina-aanduiding<<} Julia van Roubigné, eene Geschiedenis in Brieven. Twee Deelen. Met Plaaten. Naar het Engelsch. Te Amsterdam, by de Wed. J. Dóll, 1795. In gr. 8vo. 292 bl. By 't leezen van de eerste woorden van de Voorreden: Deeze waarlyk sentimentele Brieven, schrikten wy, en dachten, zyn wy weêr veroordeeld, om een party laffe, weinig of niets betekenende, Woorden en Uitroepingen te leezen; een party streepjes en uitroepings-tekenen, enz. die alleen dienen om papier te vermorsen, te moeten overzien? Maar wy herstelden ons, toen wy, in 't vervolg dier Voorreden, bemerkten, dat het waar gevoelige (sentimentele) van het zotte, door den Steller van dezelve, wel duidelyk onderscheiden word. - Dit bemoedigde ons; en wy vonden ons in onze, daar op gegronde, verwachting niet bedroogen. - Sentimenteel toch is, in den zin die 'er de verdwaasdheid aan gehegt heeft, en die overmaat van rampen 'er aan hegten moet, oneindig van elkander verschillend: in de laatsten ongevoelig te zyn, is even zo laakbaar en onnatuurlyk, als het moderne, zo genaamde, sentimentele zot, en de menschheid en 't waar menschelyk gevoel onteerend, is. Julia roubigné, de Heldin van deezen Roman, is (zo als dergelyke Heldinnen doorgaans zyn) eene zeer beminnelyke Dame; doch by uitstek ongelukkig, zo door de omstandigheden, waartoe haare Ouders vernederd waren, als door haar Huwelyk. Zy gedraagt zich, in 't eerste geval, met eene gelaatenheid, die haare jaaren en eerste opvoeding schynt te overtreffen; doch de beweeggronden daar toe, die zy opgeeft, zyn verstandig en leerzaam. Zy trouwt met eenen Man dien zy niet bemint, uit edelmoedige erkentenis, en, schoon zy aan haare verbindtenis getrouw blyft, eene in haare jeugd op gevatte liefde, waarvan haar Man noodlottig kennis krygt, vervult deezen met eene woedende yverzugt, en brengt hem tot den slap, om, op enkel, hoewel niet onschynbaar, vermoeden, zonder haar te hooren, haar door vergif van kant te helpen; en, te laat zyne dwaaling ziende, neemt hy Laudanum, die hem insgelyks den dood aanbrengt. Alles word in deeze Brieven levendig en natuurlyk afgemaald, en is doorvlogten met nuttige Zedelessen. Onder allen zyn die over den plicht eener Vrouwe jegens haaren Egtgenoot, in den 24sten Brief, bl. 150, enz. voorgedraagen, dubbel der leezing en overdenking waardig. {==180==} {>>pagina-aanduiding<<} Henry en Louize, eene Nederlandsche Geschiedenis, in gemeenzaame Brieven, door C.L. van der Weyde. (Niet vertaald.) Tweede Deel. Te Leyden, by D. du Mortier en Zoon, 1794. In gr. 8vo. 444 bl. By het geen wy, by de melding van het eerste Deel van deezen vermaakenden en nuttigen Roman, gezegd hebben (*), hebben wy, ten aanzien van dit tweede Deel, niets te voegen, dan alleen, dat de daar in voorkomende Characters met dezelfde eigenaartige trekken worden geschetst; dat de ontwikkeling der Hoofdgeschiedenis, en der in 't Werk niet ongelukkig ingevlochten Episoden, zeer natuurlyk afloopt, en alles tot een gewenscht einde gebragt word: waarom wy de leezing van deeze Geschiedenis, zo wel tot vermaak als leering strekkende, kunnen aanpryzen. {==181==} {>>pagina-aanduiding<<} Algemeene Vaderlandsche Letter-oefeningen. Bybel der Natuur; ontworpen door den beroemden J.J. Scheuchzer, in leven Hoogleeraar der Genees- en Wiskunde te Zurich, enz. In 't Nederduitsch overgezet, en met bygevoegde Aanmerkingen, uit de beste Uitleggeren, nieuwste Natuur- en Oudheidkundige, Historische Schriften, Reisbeschryvingen en Toegiften vermeerderd, door Laurentius Meyer, S.Th. Doct. en Professor Ordinarius, aan 's Lands Hooge School te Franeker, enz. Twaalfde Deel. Te Amsterdam, by M. de Bruyn, 1792. In gr. 8vo. met de Voorreden 707 bl. Door een of ander toeval is dit Twaalsde Deel van het vermaarde Werk van den arbeidzaamen scheuchzer onzer opmerkinge ontglipt. In den zelfden vorm als de voorgaande Deelen, behelst het 's Mans Aanmerkingen, te gader met de Byvoegzels van den vlytigen Hoogleeraar meyer, over de nog overschietende Boeken des N. Testaments. Deeze zyn de Handelingen der Apostelen tot aan het einde der gewyde Verzamelinge. Registers zyn, by een Werk van zulk eenen aanleg en uitgebreidheid, eene onöntbeerlyke vereischte. Men ontmoet hier een drietal van die nutte byvoegzels, allen met de noodige uitvoerigheid vervaardigd. Het eerste Register behelst eene lyst van opgehelderde Schriftuurplaatzen; daar naa volgt een Register der Hebreeuwsche Woorden, en eindelyk een derde van de voornaamste Zaaken. Te zamen beslaan zy drie honderd vyf-en-veertig bladzyden, gevolglyk ruim de helft deezes Deels, en zyn alzo van eene uitvoerigheid, aan de uitgebreidheid des Werks evenredig. De Voorrede behelst eenige byzonderheden, de Schriften van het O. Verbond betreffende, overgenomen uit Schryvers, welke, zints de uitgave deezes Werks, hunne ontdekkingen door den druk hebben gemeen gemaakt. Uit die Voorrede lust het ons, het een en ander ter proeve mede te deelen. Bekend, en in het Werk, ter behoorlyke plaatze, vermeld, zyn de verschynzels en uit- {==182==} {>>pagina-aanduiding<<} werkzels van den berugten wind Samum, of Samiël. Een geleerde Zweed hadt, naa de uitgave van scheuchzer, een Werk doen drukken, waarin hy de bekende verschynzels van den schrikwekkenden wind ter verklaaringe van eenige Schriftuurtexten aanvoert. In onze taal doet de Hoogleeraar meyer den Uitlander aldus spreeken: ‘Ik ben 'er niet vreemd van, of die geduchte nederlage, die het heirleger van den Assyrischen Koning Sanherib voor Jerusalem geleden heeft, en 2 kon. XIX:35. 2 chron. XXXII:21. en jesaj. XXXVII:36. beschreven word, toen 'er 185000 in éénen nacht sneuvelden, moete ook van dit verschynsel afgeleid worden. Wanneer 'er gezegd word, dat een Engel des Heeren deeze wraak hebbe uitgevoerd, dat is naar de Hebreeuwsche manier van denken en zich uittedrukken te verstaan, en niet onbestaanbaar met onze mening. Dat men deezen allerschielyksten en algemeenen ondergang aan eene pest zoude toeschryven, dat schynt zich met de gewoone, alhoewel ook allerschielykst doorbrekende, werkingen van deeze kwaal niet te kunnen laaten overeenbrengen - Byaldien deeze nederlaage in dat dal, het geene men nog hedendaags in Palestina voor de plaats van deeze gebeurenis houdt en aanwyst, ware voorgevallen, dan is het klaar, dat Sanherib, op den tocht van Egypte, zynen weg niet over Rama, maar meer zuidelyk na de gewesten van Bethlehem, tegen Jerusalem opgetrokken zy. Een weg, dien de Karavanen ook nog zomtyds nemen, wanneer ze over land na Egypte de reis doen - En het is zeer waarschynlyk, dat een streek van den Samum aldaar, op de Godlyke toelaating, dit heirleger overvallen en nedergeploft hebbe. Ik ben echter niet van mening, dat het vuur van God, waarvan zomtyds in de beschryving van de reize der Israëlleren door de woestyne gemeld word, van deezen Samum moete verklaard worden - Of dat het vuur van God, waardoor de Zoonen van Job gedood wierden, job I:16. op dit verschynzel kan toegepast worden; dewyl uit die plaatsen blykt, dat men door die uitdrukkingen meer eigenlyk den bliksem verstaan kan - Ook gaat men te verre, wanneer men alle brandende oostelyke winden op den Samum wil t'huis brengen. Die zwoele en stekende hitte, met een stillen oostenwind verzeld, daartegen Jonas onder {==183==} {>>pagina-aanduiding<<} zynen wonder-boom schuil vond, jon. IV:6, 8. die takken en wortels doet verdorren, jes. XL:24. die oostenwind, die uit de woestyne opkomt, en de bronnen en fonteinen uitdroogt, hos. XIII:15. die gras en bloemen verteert, psalm CIII:15, 16. die de vruchten der boomen verdroogt, ezech. XIX:12. en de planten vernielt, ezech. XVII:10. met nog meer andere dergelyke gebeurenissen en verschynselen, kunnen op eene voldoende wyze van die brandende heete winden in het Oosten verklaard worden, zonder dat men daarby den Samum en deszelfs zwavel-dampen behoeve te baat te nemen - Deeze winden komen in Palestina zoo wel uit het Oosten, als uit het Zuiden. Waar ze heenen stryken, word het loof op de boomen vaal, het sap van het gras verdroogt, en de velden zien 'er uit als of ze verbrand waren. Dan (dus vervolgt de geleerde Zweed) by de volgende Schriftuurplaatsen kan de oordeelkundige Uitlegger met grond aan den eigenlyken Samum denken - Psalm XI. 6. Hy zal op de godloozen regenen strikken vuur en zwavel, en een geweldige stormwind zal het deel hunnes bekers zyn - Men vindt by de Arabische Schryvers ook trekken, die dergelyke sterke verwenschingen uitdrukken. Zach. IX:14 word gezegd: De heere zal over hun verschynen, en zyne pylen zullen uitvaaren als een bliksem: de heere zal met de bazuine blaazen, en Hy zal voorttreeden met stormen uit het Zuiden. - Jesaj. IV:4. zegt de Profeet: De heere zal de bloed-schulden van Jerusalem verdryven, wegvaagen door het uitvoeren van zyne wraak en oordeelen, - door brandende stormen, verteerende winden. Alhoewel ook een verteerende yver of toorn aan de mening van den Profeet schynt te kunnen voldoen. Jesaj. XXVIII:2. word het oordeel over Efraïm uitgebeeld als een hagel-bui, eene poort des verderfs, liever, als een doodende dwarrel-wind. - Jerem. IV:11, word een dorre wind van de hooge plaatsen in de woestyne, niet om te wannen, noch om te zuiveren, vertoond, תצ חור, ventus nitens. - Een glansige wind schynt op die roodachtige kleur te zien, die de aankomst van den Samum by de kimmen voorspelt; hoewel ik 'er niet zeer op staan kan, dat deeze Verklaaring noodzaaklyk zou zyn. En men verbeelde zich {==184==} {>>pagina-aanduiding<<} tog niet, overal blyken van deezen geduchten wind optedoen.’ Om uit het Werk zelve iets voor te draagen, valt onze keuze op het geen wy aldaar vermeld vinden, raakende de uitwerkzels van den geneezenden Zweetdoek van den Apostel Paulus, door lukas verhaald, hand. XIX:11-13. ‘In de eerste tyden van het Kristendom (dus luiden de Aanmerkingen) moest niet alleen de leer van Kristus met nadruk gepredikt, maar ook door wonderen bevestigd en verzegeld worden: ten einde de Apostelen daardoor als Godsgezanten zich ingang verworven. Hier was nu Paulus Zweetdoek en Gordel een wonderbaarlyk middel ter genezing van Zieken, gelyk wel eer Petrus schaduw, K. V:15. En in zeker opzicht nog krachtiger; want de schaduw kon niet, ten zy Petrus tegenwoordig was, werken, maar deeze doeken en gordels konden gedraagen worden, daar Paulus niet was.’ By deeze paragraaf ontmoeten wy de volgende Aanmerking: ‘Zulke genezingen kan thom. chubb niet verduwen, maar meent dat een verhaal daarvan meer naar goochelaary en snood bygeloof zweeme, dan voor het Opperwezen betaamend, en dus in een Bybelboek geenzins betaamend zy. Posth. Works, Vol. II. p. 214. Maar in eene plaats, daar men zoo veel werks maakte van toverkunsten, bezweeringen, en bygeloovigheden, gelyk Efesen vernoemd was, en ook uit vs. 19 blykt, vond de Godlyke Wysheid het niet ontydig, door Wonderwerken, juist geschikt naar den aart, de denken handelwyze, van die lieden, de Godlyke Zending der Apostelen, de waarheid en geloofwaardigheid van derzelver leer, en de achting, die men hun schuldig was, plechtig te handhaaven - En heeft 'er al eenige bygeloovigheid by zommige hieromtrent plaats gehad, de uitwerkselen ofte genezingen van Zieken, door zulke, op zich zelve gansch niet geschikte, middelen, beweezen echter, dat God hier, om het belang van zynen gezandt, wonderen deed, zelf buiten het weeten van hem, die ook aan zulk bygeloof het minste deel niet had - Het geloof, dat Jesus, dien Paulus predikte, de Messias was, werkte hier krachtig, alhoewel het ook nog met zyne zwakheden verzeld was. En zoodanig mag men ook het verhaal nopens {==185==} {>>pagina-aanduiding<<} Petrus genezende schaduw aanmerken, K. V:15. - Ook bewyst het geval, dat hierop verhaald word, aangaande die bezweerers, welken hunne genomen proeven zoo deerlyk mislukten, dat hier geen bygeloof de zaak uitmaakte, of om wonderen en genezingen te doen toereikende was. J. g. altman Meletem. Philol. Crit. T. II. p. 72 seqq. Lilienthal, hamelsveld.’ 't Geen scheuchzer, raakende het onderscheid der Dierelyke Lichaamen, over 1 kor. XV:39, aantekent, te gader met het byvoegzel van Professor meyer, zullen wy hier nog overneemen. De woorden van paulus zyn deeze: Al het vleesch is niet eenerlei vleesch; maar een ander is het vleesch der menschen, en een ander is het vleesch der beesten - visschen - en der vogelen: ‘Wanneer men (schryft scheuchzer) het kennelyk groote onderscheid tusschen de planten en de dieren beschouwt, kan men lichtelyk nagaan, dat ze ook, ten aanziene van hunne kleinste deelen, uit welken ze bestaan, in hoedanigheid verschillen. Hiervan kan ons de Scheikunde overtuigen, die, door middel van het vuur, of andere kunstbehandelingen, de zamengestelde lichaamen in hunne eerste beginzelen weet te ontbinden - Maar in de natuur zelve heeft men ook zeldzaame veranderingen; zoo dat men met grond beweeren kan, dat iedere plant, en ieder dier, als eene scheikundige Werkplaats mag worden aangemerkt. Iedere plant trekt haar voedsel, het geene voor haar dienstig is, uit de aarde; dit bereidt en bewerkt ze in haare Vaten, voert het in alle de deelen, die haar lichaam uitmaaken, en verandert het in haare eigene zelfstandigheid - De dieren nu leven meest van de planten; dan hierby heeft wederom eene sterke verandering plaats, waardoor de planten in eene dierelyke zelfstandigheid overgaan. Het vleesch is, volgens de uitkomsten der scheikundige proeven en behandelingen, wat anders, dan de zelfftandigheid - De menschen leven gedeeltelyk van planten, gedeeltelyk van dieren; dog hun vleesch is wederom geheel onderscheiden van de zelfstandigheid der planten en van het vleesch der dieren. Het voedsel moet eene evenredigheid hebben met het geene gevoed wordt, en echter is het geene door de voeding ontstaat onderscheiden van het geene tot voedsel dient - Dewyl nu de mensch van de aard- {==186==} {>>pagina-aanduiding<<} gewassen en dieren leeft, kan men deszelfs lichaam wel beschouwen als oorsprongelyk uit gewassen bestaande, en door veele veranderingen en wegen eene geheel andere hoedanigheid verkregen hebbende.’ Door de volgende aanmerking wordt het hier voorgedragene nader opgehelderd. ‘Grotius heeft, 't geene hier ter zaake dient, aangemerkt, dat, hoe zeer ook het vleesch in soorten verschille, het echter vleesch zy en blyve. Dus zyn ook de lichaamen, by al het onderscheid, waardoor ze onderling verschillen, echter lichaamen. En deeze stelling gebruikt de Apostel, om te bewyzen, dat het lichaam, het welke wy hier omdragen, 't welke sterft en verderft, tot aarde wederkeert, en het geene na de opstandig zyn zal, hoewel zeer in hoedanigheden veranderd, veel voortreflyker en heerlyker, vs. 42-44, echter niet ophouden zal een waar menschlyk lichaam te zyn - hier by moeten wy het gezegde vs. 39. in het oog houden, dat God naar zyne wyze bestelling alle de byzondere lichaamen geschikt en bekwaam gemaakt heeft, om in hunnen staat, omstandigheden en betrekkingen, aan die byzondere oogmerken te dienen, welken Hy door hun bestaan bedoelde - voorts mag men by deeze woorden ook denken aan het onoverzienlyk ruime en menigvuldige onderscheid, 't geene tusschen de dierelyke lichaamen naar hunne menigvuldige onderscheidingen in klassen, geslachten en soorten, en allen naar de onderscheidene Klimaaten, Landen en Plaatsen, welken de Schepper hun ter wooning had aangewezen, plaats heeft - dus wil nu de Apostel zeggen, zal ook God het lichaam van menschen, wanneer ze in edeler en voortreslyker gewesten, om die te bewoonen, zullen overgaan, zoodanig weeten te veranderen, dat ze voor die gindsche gewesten gepast zyn zullen.’ {==187==} {>>pagina-aanduiding<<} De geordende en gelukkige Huishouding, aangeweezen en aangepreezen in agt Zeedenkundige Leerredenen, door Herman Gerhard van Breugel, Oudsten, doch rustenden, Predikant te Dordrecht, en Curator der Latynsche en andere Schoolen aldaar. Te Dordrecht, by A. Blussé en Zoon, 1794. In gr. 8vo., zonder de Voorrede van XXXI, 310 bl. Allerbelangrykst, hoe dikmaals zy ook het verstand en de pen van Zedeschryvers bezig hielden, zyn de onderwerpen, welke hier behandeld worden. Byzondere Huisgezinnen tog moeten als zo veele afzonderlyke Maatschappyen worden aangemerkt, op alle welker leden onderscheidene pligten rusten, die op den welstand en het geluk des kleinen lichaams een onmiddelyken invloed hebben. Huislyk geluk is het zuiverst, het redelykst, genoegen, welk een verstandig mensch kan smaaken. Ontbreekt hem dit, en moet hy elders zyn vermaak zoeken, hoe zeer hy ook, in zyne uithuizige uitspanningen, een bly gelaat vertoone, een heimelyke worm knaagt aan dezelve, en doet hem, terwyl het gelaat schynt te lachen, in zyn gemoed een snerpend leed gevoelen. Gelyk dus de Eerw. van breugel, met regt, zyne Dordrechtsche Gemeente onderhield over onderwerpen, van zo veel gewigts ter bevorderinge van het geluk zyner Natuurgenooten; dank verdient insgelyks zyn Eerw. dat hy zich wel heeft willen verledigen, om een gedeelte van zynen rusttyd te besteeden tot het meer algemeen verspreiden van zyne eertyds uitgesprokene belangryke Redevoeringen. In de Voorrede ontmoeten wy eenige aanmerkingen over de Orde in 't algemeen, zo als dezelve in de Werken der Scheppinge plaats heeft, en, met opzigt tot de menschlyke bedryven, van wegen het onveranderlyk onderscheid tusschen orde en wanorde, regt en onregt, goed en kwaad, tot een regelmaat voor het zedelyk gedrag moet verstrekken. Voorts heeft de Eerw. van breugel noodig geoordeeld, het vooroordeel van zommigen te keer te gaan, die, veelligt, om den bynaam van Zeedenkundige, omtrent zyne Leerredenen min gunstige gedagten mogten voeden. ‘Is (vraagt hy) de Zeedenleer niet een voornaam en gewigtig stuk van {==188==} {>>pagina-aanduiding<<} onzen Euangelischen Godsdienst? Wie mag, wie kan zulks loochenen?’ - ‘Immers (gelyk hy verder schryft) de waare, eenige, en volkoomene Middelaar Gods en der menschen, onze Heer Jesus Christus, die de menschen verloste door zyne Leer, van onweetenheid en dwaaling; door zyn voorbeeld, van de ondeugd; door zyn gehoorzaam lyden en sterven, van de gevolgen der zonden en knaaging des geweetens; en door zyne opstanding, van de onzekerheid noopens het toekoomende leeven, 't welk Hy, Hy alleen en volkoomenlyk, voor ons heeft verdiend; is ons van Gode zo wel geworden tot wysheid en heiligmaaking, als tot rechtvaardigheid, en alzo tot volkoomene verlossing. 1 Kor. I:30. Hierom zig roekeloos op Jesus verdiensten te verlaaten, zonder acht, of behoorlyke acht te geeven, op- en zonder zig veel te bekommeren omtrent zyne Wetten, en zyn Voorbeeld, was voorzeker eene Godsdienstigheid vol leemtens en gebreken, die geenzins aan zyn heilzaam doelwit en hoogen wil beantwoorden zou.’ Het gevolg, welk de Eerw. van breugel uit dit alles asleidt, zullen wy insgelyks overschryven. ‘Waarlyk het is laf; 't is onverstandig; ja onchristelyk, het prediken der Zeedenkunde te bestempelen met den naam van Heidensche Zeedenleer. Hebben dan Christus en zyne Afgezanten niet zo wél, niet zo uitdruklyk en bestendig, de Zeedenleer gepreedikt, als de Geloofsstukken, of bespiegelende Waarheeden, gelyk men die, maar te onrecht, noemt? Of kan 'er een echt en recht Christen, zelfs in onze verbeelding, zonder in- en uitwendig goede Zeeden bestaan? Neen! gelyk wy voor ons zelven moeten onderhouden, zo moeten wy ook de menschen leeren onderhouden, niet dit of dat, maar alles, wat Christus Jesus, de Heer, of zelf aan hun, of door hen aan ons bevoolen heeft. En hen tot het yverig en dankbaar betragten, en tot het blymoedig vervullen van hunne pligten aan te zetten, moet tot derzelver navolging, een groot deel, en het groote doel van alle die Voorstellen zyn, die men onze Predikatien noemt.’ Overneemenswaardig oordeelden wy deeze brokken uit de Voorrede. Indien wy onze eigen manier van denken als eenen maatstok volgen, toonen zy dat de Eerw. van breugel evenmaatige, gezonde en redelyke, begrippen {==189==} {>>pagina-aanduiding<<} aangaande den Christlyken Godsdienst voedt. Wy voegen 'er nevens, dat het wenschlyk ware, dat alle openbaare Leeraars van het Euangelie de zaak uit zulk een oogpunt beschouwden, en hunne meening deswegen openlyk aan den dag leiden. Het Ongeloof, 't welk den Christlyken Godsdienst en de gevoelens van deszelfs gewaande belyders dikmaals verwart, zou daardoor veel steuns verliezen. Een ander allerheilzaamst gevolg zou daar uit voortvloeien. De Leeraars, dus gezind, zouden langwylige, niets afdoende, verklaarmgen, dorre bespiegelingen, uit hunne Predikatien verbannen. Op den aandrang op een rein gemoed en geregelden wandel, zouden zy zich met meer yvers, toeleggen. De Grondwaarheden van het Euangelie zouden zy in een helder en bevallig licht plaatzen. Alle 't welk op de verlichting van het verstand, en de vermeerdering van godsvrugt en deugd, eene heilzaame uitwerking zoude hebben. Om nu nog iets aangaande de Leerredenen zelve te melden, zy voeren de volgende Opschriften: Aanpryzing eener kinderlyke, maar reedelyke gehoorzaamheid aan God; de echte en rechte liefde des Mans jeegens zyne Vrouwe; de pligt der Vrouwe omtrent haaren eigen Man; de pligt der Ouders omtrent hunne Kinderen; de sc uldpligt der Kinderen omtrent hunne Ouders; de pligt der Dienstelingen omtrent hunne Heeren, of Meesters en Vrouwen; de pligt der Heeren en Vrouwen omtrent hunne Dienstelingen; hoe de welstand van een Huisgezin door een verstandig- godvrugtig bestuur van hetzelve te bevorderen zy? De eerste Leerrede, dienende tot eene Inleiding op de volgende Verhandelingen, bevat verscheiden Aanmerkingen, volmaakt overeenstemmende met des Schryvers aangekondigd gevoelen in de Voorrede, omtrent de Zedeleer, als de hoofdbedoeling des Euangeliums. Niet alleen tragt zyn Eerw. te doen zien, dat, volgens den Text, Besnydenis noch Voorhuid, geenerhande uitwendige Godsdienstige Voorregten of Belydenissen, iets is, maar de Onderhouding van Gods Geboden; maar hy verledigt zich daarenboven, opzettelyk, om de wanbegrippen der zulken te keer te gaan, die waanen, als of de Leere wegens de verdiensten van Christus, geloof en bekeering, op de verpligting tot de gehoorzaamheid aan Gods geboden eenigen inbreuk zouden maaken. Veelen, die het stuk anders inzien, zullen wél doen, om vooral het laatste deel deezer Leerrede met {==190==} {>>pagina-aanduiding<<} aandagt te leezen. ‘Christus en zyne Apostelen (schryft hy, onder anderen) roepen Zondaars tot bekeering. Maar nu, wat is het zig te bekeeren? 't Is, buiten den algemeenen zin, van uit het Jood- of Heidendom over te gaan tot den Christlyken Godsdienst, en voor zo veel ons de bekeering nog noodig is, niet eenig ligt berouw over dit, of dat bedreeven kwaad te hebben. 't Is niet eenige traanen te storten over onzen zondelyken aart, en ons bekende, en onbekende, overtreedingen van Gods Wet; en zelfs niet een gevoelige smart daar over te hebben en te houden. Maar het is op te houden een moedwillig Zondaar of Zondares te zyn. 't Is af te laaten van kwaad te doen, en te leeren goed doen. 't Is te veranren van hart, van neiging, van hebbelykheid, van weg, van staat en gedrag. Kort af, 't is in alle deeze opzigten een nieuw schepzel, en ander mensch, te worden, die een ernstig voorneemen heeft en betoont, om voortaan niet alleen na zommige, maar na alle, Geboden Gods te leeven.’ Wat voorts aangaat den inhoud der Leerredenen, in welke de Eerw. van breugel de hoofdzaak behandelt; wy hebben daarin verscheide aanmerkingen gevonden, de pligten der onderscheidene leevensstanden betreffende, die, hoewel elders ook voorhanden, hier met eene juiste klaarheid ontvouwd worden, en met eene bescheidenheid en aandrang, die zich eenen weg tot het hart baanen, en alzo den Leeraar den kans schoon doen staan, om, nevens de overtuiging des verstands, de daadelyke beoefening uit te werken. De Toepassingen hebben iets van dat ernstig welmeenende, 't welk ons, omtrent het hart en de inzigten des Leeraars, de gunstigste vermoedens doet opvatten. In de Leerrede, behelzende den pligt der Dienstelingen omtrent hunne Heeren en Meesters, wordt de Eerw. van breugel natuurlyk geleid op het vermaarde onderwerp, betreffende de Gelykheid der Menschen. Schoon 's Mans ontwerp niet medebragt, dit stuk opzettelyk te behandelen, en hoewel zyne denkwyze, hier en daar, niet onduidelyk blyke, meenen wy, egter, dat het voor den anders, veelal, rond spreekenden Leeraar niet kwalyk zou gevoegd hebben, in eene algemeene aanmerking, deswegen zyn gevoelen te melden. Nu heeft zyn schry- {==191==} {>>pagina-aanduiding<<} ven het voorkomen van bedugtheid, alsof de erkentenis, oorspronklyk zyn de menschen volmaakt gelyk aan elkander, tot nadeelige gevolgtrekkingen aanleiding zoude kunnen geeven. ‘De toepassing (schryft zyn Eerw.) van dit Beginzel (te weeten, der oorspronklyke Gelykheid) voornaamlyk op de Burgerlyke Vryheid, en de afleiding van de daarin opgeslootene rechten en pligten, is by spreekers en schryvers op eene zo zeer verschillende, en wyd uit elkander loopende, wyze beginnen begreepen, en voorgedraagen te worden, dat het, helaas! aanleiding heeft gegeeven tot het bot vieren van heevige driften en hartstochten, naar maate men door min edele, zuivre en belanglooze, beweegredenen gedreeven word in het verdeedigen, of bestryden, van deeze of geene begrippen, daaromtrent aangenomen.’ Wy gelooven, met den Heere van breugel, dat een beginzel of waarheid, in zich zelve onlochenbaar, wel eens, door onverstand, tot uitersten gedreeven of misbruikt kan worden. Doch, met opzigt tot het gemelde onderwerp, hebben wy, immers in openbaaren Geschrifte, hier te Lande, nimmer eenig Opstel ontmoet, 't welk, openlyk en met opzet, zulk eene heillooze strekking aankondigde, als de Dordrechtsche Kerkleeraar onderstelt. Dat zyn Eerw. de soort van ongelykheid, of liever ondergeschiktheid, verdeedige, welke het onvermydelyk gevolg is der Maatschappelyke Vereeniginge der menschen, keuren wy goed, en zyn van de noodzaaklykheid van zulk eene ongelykheid volkomen overtuigd. Doch, met dit alles, moet de eeuwige en onveranderlyke grondwaarheid nooit twyfelagtig worden gelaaten; vooral niet, wanneer de tegenwoordige orde der zamenleevinge in zulk een licht wordt voorgedraagen, als zy hier vertoond is. De laatste Leerrede behelst eene klaare en ernstige beschouwing van den invloed, welken een wys en godsdienstig bestuur der hoofden op den welstand der huisgezinnen heeft. Van deeze, gelyk van alle de overige Leerredenen, kunnen wy de leezing niet te ernstig aanpryzen. Wy hoopen, dat de Oud-Leeraar de dagen zyner ruste zal besteeden, om, uit zynen, anders nutteloos liggenden, voorraad, de Landgenooten met eenen en anderen bondel van Leerredenen verder te stigten! {==192==} {>>pagina-aanduiding<<} J.L. Ewald, over het Misbruik eeniger Hoofd-Waarheden van den Christelyken Godsdienst. Een Leesboek voor de Vereerers van Christus overeenkomstig de behoeften van onzen tyd. Uit het Hoogduitsch vertaald. Te Utrecht, by J. de Waal, Sz. In gr. 8vo. 188 bl. 't Geen à priori, gelyk men spreekt, bezwaarlyk in iemands hart zou zyn opgeklommen, is, nogthans, eene daadzaak. De Christlyke Godsdienst, niet der Schoolen, maar des Bybels, ademt niets anders dan heiligheid van hart en gedrag, als het alleen noodige om aan deszelfs eisch en voorstellingen te voldoen, en vrugt van de uitwendige belydenisse te plukken. En evenwel, men heeft 'er ontmoet, men ontmoet ze nog heden, die zich gedraagen, alsof zy deeze strekking lochenden, althans miskenden; die zelf hun mangel aan heiligheid en deugd, ondanks de klaare taal des Euangeliums, met redenen bekleeden. Dit bewoog den godvrugtigen ewald, zich tegen dit kwaad onder de Zonne te verzetten. Hy doet zulks in den vorm van Overdenkingen, welke, veelligt, t' eenigen tyde, voor Leerredenen gediend hebben. Uit eene algemeene opgave van den inhoud, zal 's Mans denkwyze, eenigermaate, kunnen blyken. Naa eene Inleidende Overdenking, handelende over Gebruik en Misbruik in 't algemeen, verzet zich ewald, in elf Overdenkingen, tegen de Misbruiken, welke gemaakt worden van de leere van de Voortreffelykheid der menschelyke Natuure - van het Verderf van den Mensch - van de leere der Bekeeringe - van de Vergeeving der Zonden - van de leere des Geloofs - van de leere des Geloofs aan Jezus - van de bewerking van Gods Geest - van de werkingen des Duivels - van de Christelyke Vryheid - van de leere des Avondmaals - en eindelyk tegen het Misbruik van alle Bybelsche Leerstukken in het algemeen. Vooraf, in ieder Overdenking, ontvouwt ewald de leere des Euangeliums, zo als hy dezelve inziet, omtrent het voorgestelde onderwerp. Vervolgens toont hy aan, en bestrydt, de Misbruiken, welke daar van gemaakt worden. Allerwege ontmoet men den gemoedlyk-ernstigen Christen; doch wiens Theologische begrippen, naar het ons voorkoomt, ginds en elders, nog al aan bedenkelykheden onderhevig zyn. Hoe kragtig, intusschen, ewald yvere voor eene rede- {==193==} {>>pagina-aanduiding<<} lyke Godsvrugt, ontheven van allen waan en zelfbedrog, zie hier, uit veelen, het volgende ter proeve. Spreekende over het Misbruik, welk van het Leerstuk wegens den bystand van den H. Geest wordt gemaakt: ‘Het is,’ zegt hy, onder anderen, ‘een Misbruik van dit leerstuk, wanneer men elk licht, dat over de leer des Bybels in ons verstand opgaat, zoo maar terstond voor eene verlichting van den Geest; elken yver voor het goede voor eene opwekking van den Geest; elken Godvruchtigen, of Godvruchtig schynenden, misschien zelfs elken dweepachtigen, dwaazen, inval voor eene ingeeving van den Geest houden wil; of wanneer men zich verbeeldt, niet eerder de kracht van den Geest te bezitten, voor en al eer men daaden, als die der Apostelen, doen kan, wanneer men naar het doen van Wonderen streefde, en men zich nog ellendig en verre van Jezus gevoelde, zoo lang men zulk eene kracht noch niet ontvangen heeft. In onze dagen (gaat ewald voort) inzonderheid is het noodig, voor zulke uitspattingen te waarschuwen; daar dweepers en bedriegers van allerlei zoort deze leer van den Bybel zoo dikwyls misbruiken; daar eene zekere klasse van anderzints goedgezinde Christenen zoo gaarne alles tot werkingen van den Geest maaken, en daar men de leer van den Bybel zelfs dat geen te last legt, het geen echter waarlyk alleen een misbruik dier leer is. En (dus vervolgt hy) juist door eene zuivere voorstelling van de Leer van den Bybel kan zoo gemakkelyk voor dat misbruik gewaarschuwd worden: niettegenstaande zoo veele wonderbaare gebeurtenissen, niettegenstaande zoo veele invloeden van hoogere krachten, waarvan in den Bybel melding gemaakt wordt, zoo is 'er echter geen Boek, dat den mensch zoo sterk voor dweepery bewaart, als dit Boek.’ {==194==} {>>pagina-aanduiding<<} De Omwenteling, zo gelukkig als spoedig, in Amsteldam en in andere Steden en Plaatsen van Holland, sedert den 18den January, 1795, dáár gesteld, aan het byzonder bestuur der Voorzienigheid toegekend, in eene Leerrede over Psalm CXVIII. vs. 23, 24 en 25, op den 25sten dier maand; nevens twee Redevoeringen op Bedestonden, de eene over de Christelyk-Burgerlyke Verdraagzaamheid - de andere over de Vaderlandliefde, enz. Door A.H. van Gelder, Leeraar onder die Christenen, welken men noemt Doopsgezinden, vergaderende in de Kerk de Zon, te Amsteldam. Te Amsteldam, by M. Schalekamp, 1795. In gr. 8vo. 96 bl. Aan den naam van yverig Patriot, welke den Burger-Leeraar van gelder al lang heeft naagegaan, beantwoordt de inhoud deezer Redevoeringen. Zy ademen eene edele en beredeneerde Vryheidsliefde. Ingenomen met zyn Onderwerp, heeft de verstandige Redenaar zich minder toegelegd op gekunstelde taalsieraaden of schikking van perioden, dan om 't geen hy zelve gevoelde, door gepaste bewoordingen en in de meest belangryke aanmerkingen, in de ziel zyner hoorderen over te storten. Meest, egter, heeft dit plaats omtrent de Leerrede, aan welke de Opsteller inderdaad niet veel tyds kan besteed hebben; doch die daarom met geen minder genoegen, dan de overige meer beschaafde Opstellen, zal geleezen worden. De gevoelens, allerwege voorgedraagen, zyn den Mensch, den Burger, den Christen Leeraar, waardig. Met naame geldt deeze aanmerking omtrent de Omwentelings-Redevoering. 't Geen den Christen betaamt, al het goede, hoewel door tusschenkomst van menschen, of van andere tweede oorzaaken, bewerkt, aan de bestuurende hand der hemelsche Voorzienigheid toe te schryven; deeze verstandig godvrugtige erkentenis wordt ook hier op den voorgrond geplaatst. Indien van gelder's denkwyze den hoofdtoon slaa onder de Leeraars der Doopsgezinden, (zo als ons, van goeder hand, verzekerd is waarlyk het geval te weezen,) niet vreemd is het dan, 't geen tot haare eere moet gezegd worden, dat men onder die Gezinte kundige en verstandige Patriotten aantreft. Men leeze deeze Redevoeringen, men leeze {==195==} {>>pagina-aanduiding<<} vooral ook 't geen van gelder wegens de Vaderlandsliefde heeft in 't midden gebragt, en men zal onzer aanmerkinge gereedlyk toevallen. Verhandeling over de Onzekerheid des Doods, en het eenig en zeker middel, om zich van zyne waarheid te overtuigen, en het levendig begraven onmogelyk te maaken. Nevens een Bericht wegens de Oprechting van een Lykenhuis te Weimar; door Dr. C.W. Hufeland, Hertoglyk-Weimarschen Hofmedicus, thans Hoogleeraar in de Geneeskunde te Jena. Uit het Hoogduitsch. Met eene Plaat. Haarlem, by E.W. Cramerus, Junior, 1794. In gr. 8vo. 57 bl. 'Er kan, ongetwyfeld, niets akeliger, noch vreeslyker, worden uitgedacht, dan de mooglykheid van leevend begraven te kunnen worden. - In een doodkist te ontwaaken, te bemerken dat men onder de aarde bedolven ligt, en 'er niets anders overschiet, dan in dien akeligen kerker op de jammerlykste wyze te moeten omkomen, zyn omstandigheden, waarvan het denkbeeld den sterksten, den ongevoeligsten, mensch moet doen zidderen. - Niettemin leert de ervaring, dat zodanige gevallen dadelyk hebben plaats gehad; dat menschen in zulk eene volstrekte onmagt gevallen waren, dat men ze voor dood gehouden en ook werklyk begraven heeft; doch dat zy daarna, wyl het hun onmogelyk was uit het graf te ontkomen, veelligt na 'er nog eenigen tyd in geleefd te hebben, een vreeslyken dood hebben moeten sterven. - Brinkmann, bruhier, en anderen, hebben zulks met onlochenbaare bewyzen gestaafd, en eene menigte voorbeelden daarvan te boek gesteld. Het is, buiten twyfel, een der dringendste pligten, welken de menschlykheid van ons vordert, om zo wel anderen, als ons zelven, voor dat verschriklyk onheil te bewaaren. - Onder meer andere verdienstelyke Mannen, welke op de noodzaaklykheid daarvan in Duitschland aangedrongen, en middelen ter verzekering tegens dit gedugt ongeval aan de hand gegeeven hebben, behoort ook de Hoogleeraar hufeland. Na zyne gedagten in de Tydschriften deswegens te hebben medegedeeld, gaf hy naderhand eene byzondere Verhandeling, met Byvoegzels en Aanmerkingen, over dit onderwerp in 't licht; en deeze is het, waarvan thans de Vertaaling wordt aangeboden. - {==196==} {>>pagina-aanduiding<<} Hy betoogt in dezelve, dat, daar 'er, ter voorkoming van dit vreeslyk onheil, een zeker en onfaalbaar kenmerk van den dood, zonder welks aanwezen men geene Lyken zoude vermogen te begraaven, dient gevonden te worden, en de ervaring geleerd heeft, dat alle de doodstekens, welke men by de Autheuren geboekt, en als genoegzaam opgegeven, vindt, ten eenemaale onvoldoende en onzeker zyn, één alleen uitgezonderd, de beginzels naamlyk eener blykbaare en algemeene verrotting, hier uit noodwendig volgen moet, dat ook het eenige en natuurlykste middel, om zich aan deeze onzekerheid te onttrekken, bestaat, in het lichaam zo lang te laaten liggen, tot dat 'er duidelyke spooren van verrotting zich vertoonen. Om nu de ongemakken, welke uit het bewaaren der Lyken, aan hunne eigen huizen, of die der nabestaanden, zouden kunnen ontstaan, voor te komen, raadt hy, de dooden, op eenigen afstand der leevenden, aan een afgezonderd oord, hunne quarantaine te doen houden: en, om in zyn heilzaam oogmerk te beter te slaagen, stelt hy, op het voetspoor van frank, thirry en anderen, voor, dat men, ter bewaaring der Lyken, een byzonder Doodenhuis, op een afgelegen plaats, stichte, waarin men het lichaam, nadat het den gewoonen tyd in zyne eigen wooning heeft doorgebragt, ten dage zyner begravenis, met of zonder plechtigheden, in eene ruime en met toereikende luchtgaten voorziene Kist, brengen, en aldaar, met ongedekten aangezichte, zo lang laaten moet, tot dat de tekens van bederf zich vertoonen, om het als dan eerst aan het graf toe te betrouwen. Om het opzicht over de lichaamen, zo lang ze in het Doodenhuis zyn, te houden, wil hy, dat men wél onderwezen Oppassers aanstelle, die op ieder teken van leven naauwkeurig acht zullen geeven, en daarvan terstond een Arts, of Heelmeester, (aan wien de Schryver het hoofdbestuur over dit Instituut wil opdraagen,) verwittigen moeten; terwyl het ten laatsten ook van diens uitspraak zou afhangen, of het Lyk werklyk dood ware, en dus begraaven moest worden, dan niet. De St dgenooten des Schryvers vonden dit ontwerp zo aanneemelyk, dat zy terstond een aanvang maakten, om hetzelve aldaar (te Weimar) ter uitvoer te brengen; hebbende, by Inschryving, zodanig een Lykenhuis alreeds op het Kerkhof gebouwd, waarvan de Hoogleeraar de {==197==} {>>pagina-aanduiding<<} inrichting en astekening, als ook verdere byzonderheden ter aanmoediging van dit Instituut, mededeelt. - Ook meldt hy, dat men, op meer andere plaatzen in Duitschland, als Brunswyk, Halle, Hamburg, en elders, werklyk bezig zy dit voorbeeld naar te volgen. Dat deeze Instelling, ter voorkoming van het verschriklykste aller onheilen, het gevaar van leevend begraaven te worden, alzins voldoende zy, en vooral in Landen waar men gewoon is de Dooden zeer vroeg ter aarde te bestellen aanpryzing en navolging verdiene, lydt geen bedenking: het afsnyden immers van den strot, of het openen der halsäderen, 't welk men b.v. in Engeland, ter voorkoming van het opgenoemd geval, heeft aangeraaden, en waartoe aldaar wel eens een zekere som voor den Chirurgyn, die deeze Operatie moet verrichten, by uitersten wil vermaakt wordt, is ten eenemaal ongeöorloofd, dewyl zulks, zo de mensch niet dood is, een werklyke moord zy. Niettemin gelooven wy, dat de noodzaaklykheid van zodanig eene Instelling in ons Nederland minder dringend is, dewyl men aldaar de Dooden der Christenen zelden zo vroeg gewoon is te begraaven, en dezelve ook gaarne zo lang een verblyf in hunne eigene wooningen inwilligt, tot dat 'er zich tekenen van verrotting opdoen; eene voorzorg, die, even zo wel als het geduurig gadeslaan van het lichaam, vooral by menschen welke door eenig onvoorzien toeval, of eene haastige ziekte, schielyk zyn weggerukt, niet genoeg kan aanbevolen worden. Beknopte Natuurlyke Historie der Zoogende Dieren, door J.D. Pasteur. Met Afbeeldingen. Eerste Deel. Te Leyden, by Honkoop en du Mortier, 1793. Met Privilegie. In 8vo. 368 bl. Schoon men zeer veele, en zelfs zeer uitgebreide en schoone, Werken heeft, welke de Natuurlyke Historie, en daar in ook die der Zoogende Dieren, voorstellen, zal men echter, by het doorbladeren deezer beknopte Geschiedenis, het oogmerk van den Heer pasteur moeten pryzen, nadien hy, zo door zyne korte beschryvingen als verscheidene Anecdoten en karaktertrekken, den leeslust der jonge Leezeren en Leezeressen zodanig weet te ontvonken en bezig te houden, dat zy, by het vermaa- {==198==} {>>pagina-aanduiding<<} kendc, het nuttige tevens genieten. Verre zy het echter, dat men dit Boekje enkel als eene Natuurlyke Historie voor Kinderen moet houden: neen, veele bejaarde Lieden, die gaerne iets van den aart der Dieren begeeren te weeten, en zich geene uitgebreide Werken kunnen verschaffen, zullen in dit Werkje zekerlyk hunne begeerte voldaan zien. Wy hebben te meermaalen proeven uit de Natuurlyke Historie medegedeeld, om het uit deeze beknopte Beschryving mede te doen. Intusschen meenen wy het volgend geval, als eene proeve uit zeer veele anderen, onzen Leezer niet te moeten onthouden: kunnende dezelve dan best oordeelen, in hoe verre men de Natuurlyke Historie, door het aanvoeren van gebeurenissen, bevalliger en zekerder doet worden. - Het betreft den aart der Wolven, en de onbeschroomdheid van sommige Menschen; welke laatste wy 'er van afleiden. ‘Het gebeurde over eenige jaaren in de Provintie van Connecticut, in Noord-Amerika, dat de Wolven, die toen aldaar zeer menigvuldig waren, in de Schaapskooi van den Heer putnam, gewezen Generaal van de Republiek van Amerika, inbraken, en zeventig Schaapen en Geiten dood beeten, behalven de jonge Lammertjens en Geitjens, welke zy gekwetst hadden. Deeze verwoesting was geschied door eene Wolvin, die, verscheidene jaaren lang, met haare jongen, welke zy jaarlyks voortbragt, in die nabuurschap gezworven en veel schade aangericht hadt. De jongen wierden gewoonlyk door de Jagers geschoten, maar de oude Wolvin was te listig om onder het bereik van hunne snaphaanen te komen; als zy sterk vervolgd wierdt, vlugtte zy gemeenlyk naar verre afgelegene bosschen, en kwam den volgenden winter met een nieuw broed van jongen weder. Deeze Wolvin verwoestte eindelyk zoo veel, dat de Heer putnam, met vyf van zyne nabuuren, besloot, beurtelings twee aan twee te jagen, tot dat zy gedood zoude zyn. Men wist, dat zy, in eene klem, de teenen van eenen poot verlooren hadt, waardoor men haar spoor gemaklyk konde kennen. Dit spoor volgden de Jagers over de sneeuw tot aan eene Rivier, wanneer zy bevonden dat zy regtstreeks te rug was gekeerd, weshalven zy dit spoor weder nagingen, tot dat de honden haar opjoegen, en des anderen daags 's morgens ten tien uuren hadden de honden haar gedreven in een gat, in eene rots, omtrent drie vierde uur {==199==} {>>pagina-aanduiding<<} gaans van de wooning van den Generaal putnam. De honden kroopen in het gat, maar kwamen 'er sterk gewond weder uit, en wilden 'er niet weder in; al het volk uit den omtrek verzamelde voor het gat met snaphaanen, honden, vuur, stroo, zwavel, om te trachten den vyand te vernielen; doch, schoon men brandend stroo en den rook van brandende zwavel in het gat bragt, wilde de Wolvin echter haare schuilplaats niet verlaaten; dus werkte men te vergeefsch tot des avonds om tien uuren, wanneer de Heer putnam, die moede was van zoo lang vergeefsche poogingen te doen, nog ééns trachtte zynen hond in de spelonk te doen gaan; doch hy wilde niet: hy stelde daarop zynen zwarten knegt voor, dat deeze 'er in zoude kruipen en de Wolvin schieten; doch de Neger weigerde dit gevaarlyk stuk te waagen; waarop de Heer putnam verklaarde 'er zelfs in te willen gaan, en het wild dier te zullen schieten, op dat hy niet door de een of andere onbekende spleet van de rots ontkoomen mogt. Zyne gebuuren vertoonden hem, dat dit te veel gewaagd was; maar hy bleef by zyn voorneemen, en, weetende dat de wilde dieren voor vuur vreezen, voorzag hy zich van verscheiden streepen van den bast van berkenboomen, de eenigste brandstof die toen by de hand was om licht genoeg te geeven in dit diep en duister hol, en maakte zich gereed om 'er in te daalen. Hy trok dan zyn rok en kamisool uit, en bondt een lang touw om zyn been vast, waarmede de anderen hem, als hy een teken geeven zoude, moesten te rug haalen; dus kroop hy, met zyn hoofd vooruit, en met de brandende toorts in de hand, het hol in. Het hol, waarin de Wolvin zat, is in de zyde van eene hooge rots, en de opening is slechts twee voeten in het vierkant wyd; zoo dat 'er maar even een mensch in kon kruipen; dan loopt het vyftien voeten schuinsch naar beneden, vervolgens tien voeten regt uit, en loopt dan weder zestien voeten op, tot daar het eindigt. De wanden van deeze onderaardsche pyp bestaan uit gladden vasten rotssteen, die door eene aardbeeving schynt gespleten te zyn; de zolder en de vloer zyn ook van steen, en de ingang was zeer glad, naardien hy met ys bezet was; nergens is het hoog genoeg, dat een mensch regt op zou kunnen staan, en het is overal slechts drie voeten breed. Na dat de Heer putnam by den tast was gevorderd tot het eind van de eerste schuinte, zag hy, buiten den kring {==200==} {>>pagina-aanduiding<<} van licht, welk zyne toorts maakte, niets dan de verschriklykste duisternis, en daar was eene groote stilte in deeze spelonk, waarin nooit andere levende schepsels geweest waren dan de wilde dieren uit de wildernis. Hy vorderde voorzigtig voorwaards tot aan de plaats daar het hol naar de hoogte liep, en kroop langzaam op handen en knieën de schuinte op, tot dat hy de oogen van de Wolvin zag flikkeren, die aan het eind van de spelonk zat, en, op het zien van het vuur, op de tanden knarste en gramstoorig begon te brullen. Zoodra de Heer putnam deeze ontdekking gedaan had, trok hy aan het touw, ten teken dat men hem moest te rug trekken; dit deedt het volk, dat met smertlyken angst aan de opening geluisterd hadt, en, het gebrul van het dier hoorende, vreesde dat hun vriend in het grootst gevaar was, met zulk eenen haast, dat zyn hemd over zyn hoofd getrokken, en zyn ligchaam sterk geschaafd wierdt. Dit schrikte hem echter niet af; hy schikte zyn hemd weder, laadde zyn snaphaan met negen kogeltjens, nam dien in de eene hand en eene toorts in de andere, en kroop dus het hol weder in. Toen hy nader by de Wolvin kwam dan de eerste reis, dreigde zy hem ook sterker, en vertoonde zich nog verschriklyker, huilde, knarste op de tanden, verdraaide haare oogen, en, den kop tusschen de voorpooten leggende, was zy op het punt van op hem toe te springen. Op dit hachlyk tydstip leidde hy op haaren kop aan, en schoot. Bedwelmd van den slag, en half verstikt door den rook, vondt hy zich onmiddelyk uit het hol getrokken. Doch, zich wat ververscht hebbende, en den rook wat hebbende laaten verdwynen, begaf hy zich ten derdenmaale naar beneden, en tot by de Wolvin; naardien zy stil lag, stak hy haar de toorts tegens den neus, wanneer hy bevondt dat zy dood was; hy vatte haar by het oor, trok aan het touw, en wierdt te gelyk met het dier, tot groote blydschap van de omstaanders, uit het hol getrokken. Den Wolf gedood hebbende, heeft men slechts het land van een schadelyk dier bevryd; want de Wolf is van geen het minste nut; zyn vleesch is niet eetbaar; en noch de Honden, noch andere dieren, willen het nuttigen; alleen de Wolven willen van Wolven eeten; zyne huid kan men echter gebruiken; men maakt 'er grof bont van, dat sterk is, en tot Moffen, Wanten en Kamisoolen, verwerkt, of in Muilen voor jichtige lieden gevoerd, {==201==} {>>pagina-aanduiding<<} wordt. Het bont van den zwarten Wolf wordt echter zeer geacht, en is van groote waarde; de tanden der Wolven gebruiken de Boekbinders en Vergulders om hun werk mede te polysten.’ Tegenwoordige Staat der Vereenigde Nederlanden. Eenen-twintigste Deels Eerste Stuk; vervattende het Vervolg der Beschryving van Stad en Lande. Te Amsterdam, Leyden, Dord en Harlingen, by J. de Groot, G. Warnars, S. en J. Luchtmans, A. en P. Blussé en V. van der Plaats, 1793. In gr. 8vo. 236 bl. Goedkeuring en Aanpryzing vloeiden uit onze pen, toen wy het Eerste Deel deezer Beschryvinge van het Zevende der Bondgenootschaplyke Gewesten beoordeelden (*); wy moeten aan dit Eerste Stuk des Tweeden Deels, of het Vervolg, geen mindere maate van Goedkeuring en Aanpryzing toekennen; schoon het min Geschiedkundig en meer Plaatsbeschryvende is, en eigenaartig het drooge, daaraan onvermydelyk vast, aanneemt. In twee Hoofdstukken is het afgedeeld. - Het eerste bepaalt zich tot de Stad Groningen, en geeft een naar eisch der zaaken omstandig en altoos naauwkeurig berigt van de volgende Hoofdbyzonderheden, tot welke de mindere, in elk vak behoorende, zeer gepast gebragt worden; als de Gelegenheid der Stad, by welke de Schryver niet vergeet den roem, welken dezelve op Gezondheid draagt, met de woorden des Hoogleeraars van doeveren te vermelden. Voorts geeft hy op, de Gedaante, de Vestingwerken, de Poorten, Grootte, Bevolking en Naamsoorsprong. Ten aanziene der laatstgemelde byzonderheid tekent de Schryver op. ‘De Naam der Stad, thans gewoonlyk Groningen, wierd in voorige tyden meerendeels geschreeven Groeningen of Greuningen. Zonder ons met de beuzelingen van eenen Trojaanschen Stichter gruno op te houden, komt ons die Naamsafleiding de waarschynlykste voor, waarby men wil, {==202==} {>>pagina-aanduiding<<} dat de Stad haaren Naam ontleend hebbe van de Groene Weiden (*). Niet zo zeer, om dat die haar omringen: want deeze reden kan niet, daar zy by veele Steden in ons Gemeenebest plaats vindt, als een byzondere voor Groningen opgegeeven worden. Maar slaat men gade die zandige hoogte, welke, uit Munsterland tot herwaards afgeloopen, en telkens smaller geworden, zich eindelyk tusschen de Hunze en de A verliest en ophoudt; dan is niets natuurlyker, dan dat die Landrug, uit zynen aart geschikt ter weelige grasdraaging, de Ingezetenen als eene uitsteekende Groene Weide in het oog liep. Te meer, daar dezelve, aan drie zyden omringd zynde door drassig land, wegens de geduurige overstroomingen der rivieren, by het vaalgeele van het riet des winters te sterker het groene der hoogte deedt afsteeken. Daar nu Ing, Inge, oudtyds betekende eene algemeene Weide of Beemd, moesten de eersten, die zich hier met de woon nederzetteden, van de omliggende wel gezegd worden, “te woonen op die Groene Inge of Weide,” waar van eerst by verkortinge Groen'ge, Groin'ge, en naderhand Groeningen, gekomen is (†).’ {==203==} {>>pagina-aanduiding<<} De Oudheid en Historie der Stad laat de Schryver hier op volgen; hy behoort niet tot de zodanigen, die, gelyk veelal, waarde in Oudheid des Voorwerps hunner Beschryvinge stellen, en gereed zyn, wat met den roest der Oudheid omkorst is, voor egte munt aan te neemen. - Wat de Stads Historie betreft, veel deswegen moest in de algemeene Geschiedenis des Gewests, in het voorgaande Deel behandeld, plaats vinden, en wordt hier op geweezen. Dan kwyt zich de Stadsbeschryver van zyne daar gedaane beloften om eenige aanmerkelyke gevallen, de Stad in laateren tyde overgekomen, te boeken, en begint derzelver verslag met den Jaare 1600, en wel met een uitgebreide opgave van de harde behandeling, die zy van de Algemeene Staaten toen moest ondergaan, zo dat ze niet alleen met een talryke Krygsbezetting gedrukt, maar ook met een Kasteel bezwaard, werd. Eene daad, door de groot bestempeld met den naam van bitter, en onder vrye Volken ongewoon. - Kleine Gebeurtenissen, meer voor een Kronyk dan eene Geschiedenis, stapt hy stilzwygende voorby, en verhaalt de Oorlogen, waar in zich Groningen zints 't gemelde tydvak ingewikkeld vondt; waar onder het zesweeks Beleg, in den Jaare 1672, met zo veel moeds doorgestaan, eene aanzienlyke plaats bekleedt. Graften, Bruggen, Straaten, Markten, worden beknopt beschreeven. Uitvoeriger, en met de woorden des Amsterdamschen Stadsbouwmeesters, j.o. husly, wordt het Stadhuis, met welks bouwen men bezig is, opgegeeven, en alles door eene Plaat, dit meesterstuk der Bouwkunde verbeeldende, opgehelderd. De verdere openbaare Wereldlyke Gebouwen en Kerken krygen hun aandeel, en de voornaamste gaan met Afbeeldingen vergezeld. - Hy gedenkt aan de Geleerde Mannen, die hier bloeiden. Dit is wat kort; doch staat die kortheid geboet te worden door een Werk, waarvan de Schryver in eene Aantekening spreekt als te wagten; zeggende: ‘Waarschynlyk ziet weleens een Groninga erudita het licht.’ Koophandel en Neering trekken voorts des Schryvers aandagt; en daar wy, by de aankondiging des Eersten {==204==} {>>pagina-aanduiding<<} Deels, wegens den Koophandel deezes Gewests in 't algemeen iets hebben overgenomen, zullen wy ook mededeelen 't geen hy van dien der Stad in 't byzonder zegt. ‘De Koophandel en Neering is te Groningen in eenen vry bloeijenden toestand; ook is haare Scheepvaart al oud, gelyk zy reeds daaromtrent in 1257 binnen Engeland vryheden genoot (*); zy is ook aanzienlyk geweest, alzo men Groningen al vroeg vindt onder de Hanzee Steden (†). Naa de Reductie zogt de Regeering by de Koningin elizabeth te bewerken, dat de Engelsche Court in haare Stad geplaatst wierd (‡), maar die pooging liep vrugtloos af. De handel in Graanen is de aanmerkelykste; inzonderheid de verzending van Haver na Engeland, werwaards men rekent dat jaarlyks veele duizenden lasten gescheept worden. Ter bevordering van den Handel heeft men alhier Kommissarien der kleine Zaaken, welke alle verschillen over mislevering der Graanen, op staal verkogt, de plano ontscheiden; ook dient daar toe, de zedert eenige jaaren opgerigte Koornbeurs. - Tot het inwendig vertier behooren mede de twee weekelyksche marktdagen op dings- en vrydag, de twee vrye Jaarmarkten, de vyf Paardemarkten buiten de Heerepoort; en de twee markten, des Voorjaars en 's Herfsts, van mager en vet Vee. - Wyders zyn in de Stad genoegzaam alle die Fabryken en Trafyken, welke men elders vindt; hoewel derzelver slyting zich meestal tot het inwendige bepaalt, daar zy in uitwaardsche verzending moeten zwigten voor de Friesche, als niet genietende die belooningen op den Uitvoer, en die vermindering van 's Lands lasten op de verwerkt wordende stoffen, waar mede men aldaar dezelven aanmoedigt. Alleenlyk kan men uitzonderen de Koussenbreiderijen, die, schoon uiterlyk een klein voorwerp, daarom verdienen gemeld te worden; wyl zy eene overgroote menigte der scha- {==205==} {>>pagina-aanduiding<<} mele Gemeente aan den kost helpen; en de Groninger Koussen wyd en zyd verzonden en gretig gezogt worden.’ Voorts spreekt hy over de Gilden, Burgervaandelen, Bezetting, Regeering, oudtyds, zints den Jaare 1013, en hedendaagsch, zedert 1748 tot 1790, waar in veele byzonderheden, aller opmerking waardig, voorkomen: zo als mede in het verslag der Waardigheden te Groningen in de Stads Regeering plaats grypende, en de Mededingingen tusschen dezelven, van tyd tot tyd, gereezen, die soms zeer hoog liepen tusschen de Korsele Groningers, onslaafsch gebooren, gelyk de Groninger Dichter l. trip zyne Stadgenooten kenschetst. Het Tweede Hoofdstuk levert ons de Beschryving der Heerlykheden van de Stad Groningen; als het Gerigt van Selwert; het Goregt, met de Dorpen daarin gelegen, - de Regtstoel van Sappemeer; dan eer hy ter beschouwinge van de daar in zynde Dorpen treedt, denkt de Schryver veelen zyner Leezeren dienst te zullen doen, door eene korte mededeeling zyner Gedagten over den aart der Veenen, en door een Geschiedkundige Schets van derzelver aanleg hier te lande. Beide onderwerpen, die hier kort, doch voldoende, behandeld worden, en gevolgd van de Beschryving der drie Kerkdorpen der Veenkolonien, het Hoogezand, Windeweer en de Lula, en Sappemeer. Ten slot aanmerkende: ‘Tot de Volkrykheid deezer drie Kerkdorpen, waarin by de duizend Huisgezinnen zyn, heeft zeer veel toegebragt de Verdraagzaamheid der Regeeringe, die alle Gezindheden toegelaaten heeft aldaar haare Godsdiensthuizen te hebben. Dus is 'er eene Luthersche Kerk ten Zuiden de Vaart in Sappemeer, eene Roomsche in het Kleinemeer, en etlyke Vermaanhuizen voor de onderscheidene en talryke Gemeenten der Doopsgezinden.’ - Hier op volgt het Old-Ampt, eene vermogende Landstreek. Als eene byzonderheid geeft de Schryver op, dat de Predikanten en Kerkvoogden in het Old-Ampt het regt hebben om alle Burgerlyke Handelingen van koop, verkoop, huwelyksvoorwaarden, uiterste willen, enz. op 't francyn te brengen, en met het Kerspels Zegel te bevestigen. - In Wold-Old-Ampt steeken de Dorpen Veendam en de Wildervank uit; men telt in beide die Dorpen by de 2000 Huisgezinnen, en vindt 'er, even als in de Stads Veenkolonien, eene Luthersche Kerk, een Vermaanhuis der Doopsgezinden, {==206==} {>>pagina-aanduiding<<} welk alles tot de Volkrykheid veel heeft toegebragt. Van de verdere Dorpen daar in, als mede in het Klei-Old-Ampt gelegen, zyn de beschryvingen kort, doch voldoende. Te meermaalen moest de Schryver van den Dullard gewaagen, 't welk hem ten slot over den Oorsprong van dit Water doet spreeken, en des een berigt geeven, 't welk der overneeminge waardig zou weezen; doch wy moeten ons bekorten, en alleen melden, dat de zamenvloeijing van een en ander Water, en de grondsgesteltenisse, hoogstnoodig maakte een onafgebrooken en eenpaarig onderhoud der Eems en Binnendyken; ‘dan daar voor heerschte, onder de groote Landbezitteren, nayver, vyandschap, en verdeeldheid, en, om die tot hunnen pligt te houden, ontbrak in die tyden de noodige magt. Zelfs verhaalt men van eenen zeer vermogenden, dat die gezegd zou hebben, liever zyne Landen ter hoogte eener speer onder de wateren te willen zien, dan ééne schup aarde te besteeden, om daar mede de Dyken zyner nabuuren te maaken. Van hier het natuurlyk gevolg, dat alles verwaarloosd wierd, hier een gat kwam en daar de Dyk zakte. In deezen toestand komt, omtrent Kerstyd des Jaars 1277, een Orkaan en Springvloed deeze kusten teisteren, en die by Jensum en Wilgum de Dyken doorbrak, waardoor al het laage land, tusschen den hoogeren Zoom van Reiderland en de Adyken, onder water gezet wierd. Door verzuim of onmagt, om de gebrookene dykgaten te herstellen, bleef dit binnenwater niet alleen een invreetende kanker, als het, door gewoone winden in beweeging gebragt, de aangelegene laage Landen inkabbelde en verslondt; maar rigtte ook telkens, als het by hooge vloeden door de Zeewateren op nieuws was opgevuld, verschriklyke verwoestingen aan.’ - ‘Tot de vorming van deezen boezem deed veel de Watervloed van het Jaar 1509; als welke zo hevig was, dat emmius 'er van aantekent, hoe een stuk lands, waar op tien of twaalf Beesten liepen te weiden, in zyn geheel opgenomen en driftig geworden, door den wind na Reiderldnd gedreeven wierd, gelyk ook groote Eikenboomen met den grond opgetild, en op andere plaatzen nedergezet wierden, alwaar zy bleeven groeijen; zynde daar van in het Jaar 1530 nog een Eikenboom in het volle loof tot verwondering der aanschouweren overig.’ Door herhaalde Overstroomingen heeft de Dullard 33 {==207==} {>>pagina-aanduiding<<} voornaame Dorpen, en verscheide kleindere Buurschappen, verslonden. - Doch de Dullard geeft thans betere Landen weder dan hy genomen hadt, in welker aanwinst het Old-Ampt en het Vorstendom Oostfriesland deelt. Het Jaar twee duizend vier honderd en veertig; een Droom, door den Heer Mercier, thans Lid van de Nationale Conventie, enz. naar den derden Druk uit het Fransch vertaald. Derde en laatste Deel. Te Haarlem, by F. Bohn en A. Loosjes Pz. In gr. 8vo. 256 bl. By de aankondiging van het Eerste Deel deezes langen meest Staatkundigen Drooms, die door de uitkomst in veele opzigten meer bewaarheid is geworden dan de meeste Droomen, hebben wy eene en andere aanmerking op 't geheel toepasselyk bygebragt (*), en vinden dit zo min noodig hier, als by de Beoordeeling van het Tweede Deel (†), te herhaalen; daar heen te wyzen zy voldoende. Wy hebben, van de voorgaande Deelen, den Inhoud der Hoofdstukken, of derzelver Opschriften, opgegeeven; schoon deeze, althans in het Eerste, soms eenige duisterheid hadden, zullen die van het tegenwoordige klaarheids genoeg medebrengen; althans de meeste om na den Hoofd-Inhoud niet te raaden, hoewel men by het leezen 'er veel onverwagts zal aantreffen, en in de Aantekeningen bovenal een schat van door- en verre ziende Staatkunde. Dit Deel maakt een aanvang met het LXIV Hoofdstuk. Registers - LXV. Scheuringen. - LXVI. Fabelkunde. - LXVII. Van de groote Huislyke Wet. - LXVIII. De Nieuwspapieren. - LXIX. Lykreden op een Boer. - LXX. Gasthuizen. - LXXI. Vervolg van den Leeraar in de Staatkunde. - LXXII. Vryheid van de Drukpers. - LXXIII. Vervolg van het voorgaande. - LXXIV. Verteeringen in de groote Steden. - LXXV. Weelde. - LXXVI. Van zekere Edellieden - LXXVII. Hervorming. - LXXVIII. Kanaalen. - LXXIX. Jooden. - LXXX. Legers. - LXXXI. Versailles. - LXXXII. Naaschrift. {==208==} {>>pagina-aanduiding<<} Niet ongepast zullen wy den Leeraar in de Staatkunde de Vraag: ‘Hoe zyt gy vry geworden?’ hooren beantwoorden. Op 't verzoek, ‘zeg my dat eens?’ luidt zyne taal: ‘Daar is maar een heerschend denkbeeld en rypheid toe noodig; daar wordt maar eene natuurlyke denkwyze toe vereischt, die zig voortplant, om alle Leden van eenen Staat eensklaps aan het gisten te brengen; hunne gevoeligheid gelykt dan naar die van eenen eenigen mensch, die zwaar beledigd is; en alzo ieder beledigd meent te zyn, spruit 'er, uit de gevoeligheid van alle, een ontwerp van algemeene wraak, welke men zo verre dryft als het gaan kan. Als de Souverain eene Natie veragt, gaat de verontwaardiging voort met de kragt en snelheid van het electrike vuur; want alle rangen van menschen zyn ineen gesmolten in den toestand van menschen, die tot vernedering gebragt zyn. Zwitzerland, Holland, de Engelsche Amerikaansche Volkplantingen, zyn niet opgestaan dan door de soort van veragting, welke de Souvereinen hadden voor hunne gewaande zwakheid. In alle groote omwentelingen is de denkwyze van den onderdrukten de vêerkragtige lichaamen gelyk, welker kragt vermeerdert naar even-redigheid van het gewigt dat hen nederdrukt. Dan tragt men zich slegts te vereenigen; men vertrouwt het bestier der openbaare zaaken aan den geenen die zegt: Ik zal u leiden; ik zal u wreeken. Zoo die geleider de behendigheid heeft van het opgestaan volk zoo verre te doen voortgaan dat hy het beletten kan te rug te wyken, door 't zelve in de noodzaaklykheid te brengen van te sterven of te overwinnen. Het hoofd van een opgestaan volk moet de menschen, die hunne uiterste poogingen aanwenden om de vryheid te herkrygen, aan den gang houden. Alle behendige hoofden van partyschappen beletten dan dat hunne wonden geneezen voor de volvoering van dat groot werk. De staatkunde eischt, dat men haar doe bloeden, op dat de spyt en de gevoeligheid den tyd niet hebben om te verkoelen. De vereeniging van kragten, de gelykheid in de denkwyzen, hangen van eene soort van mededeelbaar medelyden af, dat nooit sterker op den mensch werkt dan wanneer hy een gevaar met verscheiden anderen deelt; ziet daar onze geschiedenis in weinig woorden, en zy is niet zeer oud. {==209==} {>>pagina-aanduiding<<} Guise, cromwel, willem van nassau, de hoofden der opstanden, hadden de geesten des volks zodanig opgewonden, dat zy zelve niet meer van verzoening konden spreeken. Het enkel woord Wapen-Stilstand zou hun voor verraaders hebben doen schelden; naauwlyks zouden zy 's volks woede hebben kunnen ontkomen. De Spanjaards kwamen den verbitterden Batavieren erger voor dan Turken en Mooren. De Verlossers der Nederlanden zouden de geesten niet weder hebben kunnen doen bedaaren, noch dezelve weder tot hunne oude meesters hebben kunnen brengen. De Nederlanders zouden zich liever onder de wateren van den Oceaan bedolven hebben, dan zich weder met die ryke en trotsche Natie te vereenigen. Zoo, in het begin van eenen opstand, de eerste gevegten in straaten en steegen voorvallen, zoo voorspelt egter daar uit niet, dat het een ligte of belachlyke oorlog zal weezen. De Fronde zou verder gegaan zyn dan de Ligue. De kragt der gevoelens, die alle Burgers bezielen, doet hen snelle vorderingen maaken. Het Zwitzersch Verbond, de Unie van Utrecht, de verjaaging van den Koning van Engeland, de Americaansche Confederatie, waren het werk van eenen oogenblik. Hoe minder die groote slagen van te vooren beraamd zyn, hoe schielyker en verschriklyker de uitbarsting is. Somtyds staat een volk op gelyk een leger dat uit elkander loopt. Eene schending des grondwettigen Regeeringsvorms, en somwylen een zwaare hoon, eenen burger aangedaan, vervoert alle geesten naar de zyde der onafhangelykheid: een Vorst, die het volk doet stygeren, is een ruiter, die door zyn paard wordt afgeworpen. Voeg daar by, dat een volk, dat poogingen doet om tot een Gemeenebest te spoeden, noodwendig belang inboezemt, en dat deszelfs nabuuren het voorspoed toewenschen. Zelfs de Souverainen willen in hunne nabuurschap liever een Gemeenebest dan eene Monarchie hebben: want zy worden minder door vrye Staaten ontrust. De Planten groeijen best na stormen en donderslagen; dus doen de burgeroorlogen eene Natie herbooren worden, en een volk ontvangt door die nuttige schokken eene nieuwe kragt. De fierheid der Natie wordt opgewekt, en daar is slegts eene laatste belediging noo- {==210==} {>>pagina-aanduiding<<} dig om eindelyk de gevoeligheid eener edelmoedige Natie te ontwikkelen.’ Behalven dat wy, dit leezende, ons herinneren moeten, dat een Leeraar in de Staatkunde van den Jaare Tweeduizend vierhonderd en veertig hier het woord voert, is het ook noodig op te merken, dat de Uitgave deezes Drooms van mercier van den Jaare 1788 is. Zeker zullen veelen onzer Leezers nieuwsgierig weezen, hoe een Droomer, die drie bekwaame Boekdeelen vol droomde, wakker werd. Het Hoofdstuk, 't welk Versailles ten opschrift heeft, leert het ons; wy zullen het, de Aantekeningen agterwege laatende, niet om dat ze ongewigtig, maar voor ons te veel en te lang zyn, geheel geeven. ‘Ik kom te Versailles, ik zoek met het oog dat trotsch Paleis, waarin het lot van verscheide Natien beslist werd. Hoe was ik verwonderd! Ik zag niets dan puinhoopen, gescheurde muuren, verminkte beelden; eenige galeryen, die half omverre lagen, gaven een verward denkbeeld van deszelfs aloude pragt: ik trad over die puinhoopen, wanneer ik eenen grysaart ontmoetede, die op het kapiteel van eene kolom zat; “ach! zeide ik hem, wat is 'er van dat groot Paleis geworden?” - Het is ingestort. “Hoe?” - Van zelf. “Een Mensch heeft hier in zynen onverduldigen hoogmoed de natuur willen dwingen; hy heeft gebouwen op gebouwen gestapeld; greetig om zyn grilligen wil te genieten heeft hy duizenden zyner onderdaanen afgemat. Hier is al het geld van het Ryk komen verzinken. Hier is een rivier van traanen gestort om die vyvers te maaken, van welke geen voetstap meer overig is. Zie daar wat overblyft van dien trotschen en broozen Kolos, dien een millioen armen met zo veel moeite hadden opgerigt. Dat Paleis deugde niet in zyne grondvesten, het was het beeld van de grootheid des geenen die het gebouwd hadt. De Koningen, zyne Opvolgers, hebben moeten vlugten, uit vreeze van 'er onder verpletterd te zullen worden. Dat deeze welspreekende puinhoopen alle Vorsten toeroepen, dat zy, die een kortstondige magt misbruiken, slegts hunne schande en zwakheid voor het volgend geslagt bloot leggen!...” Op die woorden vergoot hy een vloed van traanen, en zag met een bedrukt gelaat naar den hemel.... Waarom schreit gy? vroeg ik hem, ieder is gelukkig, en deeze {==211==} {>>pagina-aanduiding<<} puinhoopen kondigen slegts het algemeen geluk aan; hy verhefte zyne stem, en zeide: “Ach! ongelukkige, weet dat ik lodewyk de XV ben! die dit treurige Paleis gebouwd heb. De godlyke gerechtigheid heeft de kaars van myn leeven weder ontstooken, om my myn trotsch en beklaaglyk werk van nader by te doen zien.... Wat zyn de gedenkstukken der trotsheid broos!... Ik schrei en zal altoos schreien... Ach! waarom heb ik niet geweeten!....” Ik meende hem te omarmen, wanneer een slang, waar van die plaats nog vol was, uit een stuk van een kolom schietende om welke zy zich gekronkeld hadt, my aan den hals stak, en ik ontwaakte. Ik ben ontwaakt, en ik bedroef my, quando hoec erant, Dii visa nostra secundent!’ Een Droom, die een Droompje mag heeten in vergelyking met de dus beslootene, en de Yzeren Man getyteld, sluit dit Boekdeel en dit Werk. De Heer mercier schetst in denzelven, wat hy, met magt bekleed, tot verbetering en heil des Menschdoms zou uitvoeren, in het weeren van dwaasheden, vooroordeelen en ondeugden. Men zal, daar hy weer gaat slaapen, met hem gaarne droomen. Wy neemen alleen, daar wy zo ryke keus hebben, ééne Afdeeling over. ‘De ontrouwe bewaarers van de openbaare geldmiddelen gevoelden de zwaarte van mynen arm. Daar was een groot getal magtige lieden, die veel belang hadden, dat de verantwoording der geldmiddelen van het Ryk met duisternis omringd zoude zyn. Groote Amptenaars verspilden het geld in menigte onder den naam van geheime uitgaven, van welke zy geene rekening aan hun Departement deeden, het zy om hunne byzondere bezittingen daar mede te vermeerderen, het zy om afhangelingen te maaken. Ik onderzogt met alle gestrengheid het gebruik der gelden, welk elk Minister by elk der Departementen moest verrekenen. Ik verdeedigde 's Konings geld, gelyk eene Leeuwin haare jongen. Ik belettede de wanorden, de verkwistingen, de onnutte uitgaven, de schelmeryen, de dubbele posten, en myn hoofd hadt al zyne sterkte noodig om in die vreeslyke rekeningen te wroeten. Dit werktuigkundig gedeelte van de bestiering der geldmiddelen kostede my het meest. Ik moest eenen hardnekkigen arbeid verrigten; maar ik bragt dat {==212==} {>>pagina-aanduiding<<} moeilyk en lastig werk ten einde, uit liefde tot de belangen van den Vorst en het Vaderland, en toen ik dien gewigtigen taak afgedaan hadt, gaf ik alle de schelmen scherpsnydende knippen voor den neus, dat de geheele waereld deedt zien, dat zy den Koning en het Land bestoolen hadden - o! hoe veele platte neuzen!’ Antwoord op de Aantygingen van den Heer Burke, tegen de Heeren Cooper en Watt aangevoerd, in het Huis der Gemeentens, op den 30 April 1792, door Thomas Cooper. Naar de tweede Uitgave uit het Engelsch vertaald. Te Amsterdam, by W. Wynands, met de Bylaagen 219 bl. in gr. 8vo. Burke, de geslaagen Vyand en hestige Bestryder der Fransche Staatsomwenteling, ontmoet, in het vrydenkend en vryschryvend Groot-Brittanje, gestaagen en wakkeren wederstand; en, schoon burke's Aanvallen wel aangekondigd zyn om in 't Nederduitsch vertaald te worden, is die Vertaaling, voor zo veel wy weeten, niet verscheenen, daar wy in handen hebben de Tegenschriften van eenen vuurigen payne, en eenen diepdenkenden en strikt redeneerenden mackintosh (*). In het Stukje thans voorhanden ontmoeten wy een nieuwen Kampvegter, die, ter bestrydinge van den Heer burke, in het strydperk treedt, en wel gewapend hem aantast. De gelegenheid welke den Heer cooper daar toe bewoog was kortlyk deeze. De beide Heeren cooper en watt, zich te Parys bevindende tot het voortzetten van bezigheden hunnen Handel betreffende, kreegen van de Constitutioneele Societeit van Manchester een verzoek, om, uit haaren naam, met de Patriottische Societeiten in Frankryk in onderhandeling te treeden; ten einde met dezelve, over de Regten van den Mensch, en het Geluk des Menschdoms, eene onderlinge Verstandhouding aan te gaan: zy voldeeden aan dit verzoek wel gaarne, en het {==213==} {>>pagina-aanduiding<<} Voorstel werd door de toen zo veel invloeds hebbende Club der Jacobynen te Parys even greetig aangenomen. Wat zy verrigt, en welk antwoord zy bekomen, hebben, blykt uit het Aanhangzel van dit Werkje, als waarin wy de Aanspraaken, door cooper en watt te dier gelegenheid in de Club der Jacobynen gedaan, derzelver Beantwoording, als mede de Brieven, tusschen de Jacobyner en Manchester Societeiten gewisseld, aantreffen. De Heer cooper, in Engeland terug gekeerd, vernam, met zo veel bevreemdings als ongenoegens, dat het Adres, door hem en zynen Reisgenoot, wegens de Constitutioneele Societeit van Manchester, aan de Club der Jacobynen in Parys aangeboden, ten voorwerpe van een Parlements-Onderzoek gestrekt hadt, en oordeelde, de Parlements-Handelingen geleezen hebbende, niet te mogen stilzitten, maar zyne zaak tegen de Aantygingen van den Heer burke te moeten handhaaven. Burke's hoofdbeschuldiging kwam hier op neder: dat 'er zich in Engeland Menschen, Mannen zelfs van eenig aanzien, bevonden, die zich niet ontzagen, met een snoode hoop van de ergste Verraaders en Vorstenmoorders, van welke de Geschiedenissen immer gewaagden, eene Verbintenis aan te gaan; dat men zelfs tot het stout bestaan gekomen was, om Afgevaardigden aan de snoode Club der Jacobynen in Frankryk's Hoofdstad, de Moeder-Club van zo veele andere even verderflyke, toe te schikken, om met dezelve eene Verbintenis te bewerken; dat zich tot dit wraakbaar bedryf verledigd hadden de Heeren cooper en watt, die gevolglyk met de snoodste Menschen in het gansche Ryk zich zeker moesten vereenigd hebben. Aantygingen, welke de Heer cooper, op eenen zeer vrymoedigen trant, met het vuur der verontwaardiginge vervuld, wederlegt; den Heer burke niet spaart, maar hem van lomp bedrog en tastbaare valschheid beschuldigt; met bygevoegde uitdaaging van dien Aanvaller, om zyne stellingen openlyk te bewyzen, of te herroepen. Hy verheelt zyn oogmerk niet, om de Parlements-Vergadering van Groot-Brittanje, vol van verkeerdheid, in dier voege te hervormen, dat het Volk niet meer bedroogen worde, maar eene wel zekere waarborge hebbe, dat zyne Gevoelens altoos en geregeld door het Huis der Gemeenten gesprooken en uitgebragt worden. Veel is 'er in, en dit volgt uit den aart des Werks onvermydelyk voort, 't geen op dit Geschil, en Enge- {==214==} {>>pagina-aanduiding<<} land, meer byzonder passe; dan de nadruk waar mede alles aangevoerd wordt, en de schryfwyze, houdt des Leezers aandagt leevendig; en vindt zich dezelve opgewakkert, als de Heer cooper, door zyn Onderwerp daar toe geleid, algemeener stukken van den dag behandelt, en in een Onderzoek treedt van de Erslyke Opvolging, van de ongerymdheid der bevoorregte Standen, van de schadelykheid der staande Legermagten, van de noodzaaklykheid eener Algemeene Hervorming, en de Verlichting van den gemeenen Man, met het geen aan deeze Onderwerpen paalt. Een kloek verstand en een geest van vrymoedigheid vertoonen zich allenthalven in de wyze van voordragt, en wy twyfelen geen oogenblik, of allen, die dit Stukje doorleezen, zullen 'er trekken in vinden, ook elders toepaslyk, die, althans in dat licht, by geene andere Schryvers voorkomen. Wy vergenoegen ons ten staale alleen op te geeven. ‘De waereld begint reeds in het vermoeden te geraaken, of die teedere zorg, welke men voor de Britsche Constitutie schynt te hebben, niet tot eene onverantwoordelyke ten minste tot eene onvoorzigtige buitenspoorigheid gedreeven wordt. In het gewoon gebruiklyk systema van Staatkundige Botanie der groote en fatzoenlyke waereld wordt de Constitutie gehouden, als een met gevoel bezielde plant, die daadelyk schrenkt en zich samentrekt by het geringste windje van onderzoek, en diensvolgens ten sterksten diende omheind, en voor de beschouwing van naby door de doorns en braamstruiken der wetten afgeschut te worden, terwyl intusschen de Procureur Generaal, even als de straffende Engel aan de deur van het Paradys, den ingang naar dien heiligen grond bewaart, en met zyn vlammend ex ossicio Informatie-zwaard rondom zwaait, om schrik en verbaazing in het hart van iederen stouten en ongenoodigden gast te jaagen. - Men vordert slechts de Verborgenheden van deeze wydberoemde Constitutie ter goeder geloof aan te neemen; de Staatkundige Onfeilbaarheid te onderschryven, niet alleen van de Staatsdienaars deezes tyds, maar ook van die der Voorvaderen, zelfs van de onheugbaarste tyden der Menschen, en vooral hier niet tegen aan te druischen. Dan, hoe uitzinnig en talloos de ongerymdheden ook zyn, die wy gelooven moeten, hoe grooter (zegt men ons) ook de verdiensten, die wy daar door hebben; en ons wordt {==215==} {>>pagina-aanduiding<<} geleerd dat in Staat en Kerk het Geloof begint wanneer en waar de Rede eindigt. Maar Ketters zyn ze (de Heer burke noemt hun Atheisten) zo wel in het Staatkundige als in den Godsdienst. Die op overtuiging alleen willen gelooven - en ook alleen willen overtuigd worden door behoorelyk onderzoek - die denken dat het algemeen recht heeft tot het volle genot van navorsching en onderzoek in zaaken, die het algemeen zo hoogst en nadruklyk betreffen. Voor zodanige Mannen, ook voor de gansche waereld, is 'er iets meerder, en gegronder Bewysgronden, noodig dan verbitterde Manuscripten eener Informatie in cas van Libellen. Dit heeft en zal geen ander uitwerkzel hebben, als alleen maar het kwaad vergrooten, het onderzoek aanwakkerende, en, even als de gronden en bewyzen der oude Geestlyken, brandstapels en takkebosschen, nimmer slaagende, maar ook nimmer nalaatende het getal der kettersche ongeloovigen te vermeerderen. Wat my betreft, ik kan niet begrypen waar een Constitutie goed voor is en toe dient, welkers beginzels de proef van onderzoek niet kunnen doorstaan; noch ook hoe men dat Land vry kan noemen, daar de Menschen gestraft worden, die op eene vreedzaame wyze de misslagen en gebreken der Regeering, waar onder zy leeven, aan hunne Medeburgeren aantoonen. Ik kan niet begrypen, hoe 'er immer eenige verbetering hadt kunnen plaats gegreepen hebben, zoo dit Systema van Staats-Inquisitie voormaals en altoos ten strengsten was opgevolgd geworden, of hoe dat 'er ooit in 't vervolg eenige verbetering tot stand zoude kunnen gebragt worden, zoo alle bronnen van onderzoek op die wyze voor eeuwig en altyd gestopt of afgesneeden worden. Iemant, die zyn medeburger aanzet tot oproer, moet de gevolgen zyner stoutheid of roekloosheid draagen; maar indien hy hem blootlyk aanspoort tot navorsching en onderzoek, is het Despotismus, is het de Despoot, en niemant anders, die hem als schuldig kan verklaaren. Ja! zelfs ofschoon hy al eens van de misslagen en gebreken met eene eerlyke verontwaardiging, en overeenkomstig derzelver ysselykheden mogt spreeken, zoo komt het my voor, dat hy niets meer doet dan een zekere opregter geloofsbelydenis der gewaarwording, die de blykende bezwaaren in hem verwekken, {==216==} {>>pagina-aanduiding<<} af te leggen, en daar hy de vreedzaame middelen van hervorming, die de Wetten en de Constitutie geregeld toestaan, aan de hand geeft en aanbeveelt; vraag ik, wie hem zyn Patriotismus ten misdaad kan rekenen, en hem beschuldigen? Die, en die alleen zyn Oproerkraaijers, deeze zyn de Libelmaakers der Constitutie, die het verhandelen van zaaken verbieden; die onderzoek en naavorschingen straffen; die daadzaaken door breuken en beboetingen, en gronden en bewyzen door het schavot, wederleggen; en die als waare en afgerigte Slaavendryvers van het Despotismus steeds klaar en met de roede der Wet gereed staan om de stoute Kinderen van onderzoek te geesselen, en tot de doodlykste gevoelloosheid en stilste onderwerping en vernedering te brengen.’ Schoon een Werkje van deezen aart geen cierlykheid van Styl en Taal vordert, heeft het egter eisch op klaarheid en duidlykheid; dat het daar aan den Vertaaler ('t geen zeer te bejammeren is,) niet zelden ontbreeke, kan het afgeschreevene gedeelte uitwyzen, schoon 't zelve geenzins onder de meest wraakbaare, ten deezen opzigte, behoore. Henr. Joan. Arntzenii, Icti & Antecessoris, Oratio, de eo, quod ex Vetustatis Usurpatione, in quibusdam Belgarum Legibus, Usuque Forensi, nimium esse videatur. Habita Trajecti Batavorum, in majori Academiae auditorio. Prid. Kal. Aprilis MDCCXCIV, cum Magistratu Academico se abdicaret. Trajecti ad Rhenum. Ex Officina W. ab Yzerworst, Acad. Typographi. In 4to. f.m. 95 pag. Geen afgezaagd Onderwerp koos de Regtskundige Hoogleeraar arntzenius, toen hy, by het onlangs nederleggen der Waardigheid van Rector Magnificus aan Utrechts Hoogeschoole, de Toehoorders onderhieldt met eene Redenvoering Over 't geen uit het Gebruik der Ouden in zommige Nederlandsche Wetten en Practyk ongepast schynt; en heeft hy in de behandeling zich weeten te onthouden van dat verveelend drooge, 't welk menigvoud der Regtsgeleerden Redenvoeringen aankleeft; en zullen deskundigen zyn Latynschen Styl roemen. {==217==} {>>pagina-aanduiding<<} Met den aanvange hangt hy eene Schildery op van onze vroegere en laatere Voorvaderen, en stelt met reden vast, dat men in derzelver Wetten en Regtsgebruiken veel zal aantreffen, 't geen aan den Tyd, het Staatsbestuur, den Godsdienst, en het Burgerlyk leeven, toen voegde; doch weinig geschikt is naar den veranderden Regeeringsvorm onzer Gewesten veel, 't geen aan de meer gemaatigde en beschaafde Zeden onzer Landzaaten hard en wreed voorkomt; veel, eindelyk, 't geen tegen de natuurlyke Billykheid aanloopt, en 't welk men hadt dienen af te schaffen toen men de Wetten meer overeenkomstig naar de voorschriften der Billykheid maakte. In de breedere ontvouwing zyns aangeduiden ryken Onderwerps, 't geen door spreekende Voorbeelden diende opgehelderd, en in klaaren dag gehaald te worden, ontleent hy dezelve eerst uit het Kerklyk Regt, en toont het ongepaste, 't welk in de Huwelyks-Wetten, veelzins, is overgebleeven uit het oude denkbeeld, dat men het Huwelyk voor een Sacrament hieldt. Zyne aanmerkingen desbetreffende zyn zeer bondig, en verdienen in de Redenvoering zelve nagegaan te worden. Vervolgens verschaft het Burgerlyk Regt den Hoogleeraar geen min sterk spreekende Voorbeelden ten bewyze zyner Stellinge: hy kiest 'er eenige uit de gewigtige en voor zo veel verbeterings vatbaare stoffe, de Erfenissen door Versterf en by Uitersten Wille; het onbillyke van niet weinige nog heerschende Vaststellingen, uit oude Gebruiken overgebleeven, aantoonende. Wie moet met den Redenaar den wensch niet uitboezemen, dat, daar men thans zo veele verschillende wyzen en vormen heeft, om een Uitersten Wil wettig en voldingend te maaken, als men Gewesten telt, meestendeels voortspruitende uit aankleeving van oude Gebruiken, de tyd mogt gebooren worden, dat men voor geheel Nederland in het Stuk der Uiterste Willen een en dezelfde Wet vaststelde. - Hoe groot is, gelyk hy, onder anderen, aantoont, het verschil niet tusschen den Ouderdom, op welken in onderscheide Gewesten iemand bevoegd is om over zyne Nalaatenschap te beschikken! Als mede wanneer men in staat gekeurd wordt tot beheer zyner zaaken. Men leeze de Redenvoering, die zo veel ongerymds als in één gezigtpunt onder 't oog brengt. Schoon 'er in oude tyden eene billyke reden kon gegeeven worden voor het betaalen van den tienden, vyftienden of {==218==} {>>pagina-aanduiding<<} twintigsten, Penning der Goederen, die men in een ander Gewest by Erfenisse beurt, houdt, volgens de gegronde bedenkingen onzes Redenaars, die rede thans op. - Het Regt van Naasten ontgaat zyne afkeurende aanmerkingen niet. Dan, niettegenstaande de aanwyzing der veelvuldige Gebreken, uit het Oude herkomstig, hier met groote bedreevenheid in de Vaderlandsche Wetten en Regtsgebruiken voorgesteld, is de Hoogleeraar arntzenius, daar hy zyne Redenvoering ten einde stuurt, vry schroomagtig om dezelve te verbeteren. By de aanvoering van twee Voorbeelden, ten bewyze strekkende, hoe uit het Gebruik van het oude ook eene verkeerde Uitlegging van het Romeinsche Regt voortvloeit, konden wy niet nalaaten ons te herinneren de taal van den Heere jean trembley, in zyne Verhandeling, by de Haarlemsche Maatschappy met een Gouden Eerprys bekroond, over de Nuttigheid der Zielkunde. Wy sloegen ze na, en oordeelen het afschryven van dezelve niet ongepast ten slot deezer Aankundiginge. ‘Het zou zekerlyk niet moeilyk geweest zyn, uit de Roomsche Regtsgeleerdheid de beste stukken, de nutte Grondstellingen, te kiezen, en dezelve naar de tegenwoordige omstandigheden en behoeften der Maatschappy te verschikken. Doch het Lichaam der Regten (Corpus Juris) wierd gevonden in de tyden der duisterheid en domme onweetenheid; het diende eenigzins om den lust tot de Letteroefeningen weder op te wekken; doch de Uitleggers, aan hunne eigene grondbeginzelen onafscheidelyk gehegt blyvende, maakten hetzelve eerlang tot een geheiligd werk, waar aan niet geoorlofd was iets te veranderen. De onweetenheid en lafheid der diestyds regeerende Vorsten wettigden dit misbruik; en men vergenoegde zich met slegts van tyd tot tyd die Instellingen 'er by te voegen, welke de voorkomende gelegenheden noodwendig eischten; en hier door vermeerderde men slegts de wanorde en de verwarringen. Een zo mislyk zamenmengzel van oude en hedendaagsche Inrigtingen moest noodzaaklyk dit gevolg voortbrengen. Dus is de Beoefening der Wetten een doolhof geworden, waar uit het byna onmogelyk is zich te redden. De uitvoering der Wetten is aan duizenderlei moeilykheden onderhevig. Telkens vindt men zich gestuit door afwykende uitzonderingen en onzekerheden. In één woord, {==219==} {>>pagina-aanduiding<<} het is oneindig mocilyker geworden die Wetten uit te leggen, dan het zyn zou nieuwe in te voeren, overeenkomstig met de vastgestelde Grondbeginzelen des Natuurlyken Regts. De Pleitzaal is de schuilplaats geworden der vitterye en der looze streeken, en de Bezittingen der Ingezetenen worden uitgeput door de schikkingen zelve, welke men voorgeeft tot derzelver bewaaring uitgedagt te zyn (*).’ Bydrage tot Verlichting van het Algemeen, en byzonder voor de Vrienden van het voormalige Bestuur, door een Verdrukten van 't zelve. Waar by eene exacte Lyst der gevangen geweest zynde Burgers op het Blokhuis, in Vriesland; met derzelver Beschuldigingen en Sententien. Het eerste Jaar der Bataafsche Vryheid. Alom te bekomen. In gr. 8vo. 24 bl. In het ophelderend Voorberigt, aan 't hoofd van dit kleine Boeksken geplaatst, vinden wy dit verslag van den oorsprong. - ‘Het Fragment, of Proeve van Verdediging voor de zulken, welke, zedert September 1787, uit order van het Hof, op last van de Meerderheid der Staaten van Vriesland, in 's Lands algemeene Gevangenis, het Blokhuis genaamd, gevangen gezet, en van de zogenaamde Amnestie uitgeslooten zyn - welke ik u hier ter leezinge aanbiede, is door een welmeenenden Vrieschen Patriot C.S. in rubriek gesteld - althans zodanig is het my op 's Lands Blokhuis ter hand gekomen; om daar uit in myne en myner Lotgenooten Verdediging zodanig een gebruik te maaken, als ik oordeelde, met voorzigtigheid, en tot ons weezenlyk nut, 'er uit haalen konde.’ Van 't zelve heeft ook de Uitgeever W.C. (vry zeker, zo als wy, uit de agtergevoegde Lyst der Gevangenen op het Blokhuis, kunnen opmaaken, wopko cnoop,) gebruik gemaakt. ‘Naa myne Ontslaaking,’ vaart hy voort, ‘uit dit akelig Verblyf, in 't welk wy door de nukken van eenen schraapzugtigen Cipier dikwerf geplaagd wierden, zou ik, gedunrende myne Ballingschap, deeze Proeve wel hebben willen in het licht geeven; maar dit heb ik nagelaaten - eensdeels om dat het toen niet dan bedektlyk had kunnen geschieden, en ten anderen genoegzaam alleen onder het oog zoude gekomen zyn van de zulken, welken, uit hoofde van hunne kunde aan soortgelyke natuurlyke verdediging van de handelwyze der Patriotten, hunne {==220==} {>>pagina-aanduiding<<} Vrienden - deeze niet noodig hadden. Ik heb het daarom liever willen laaten rusten tot een gelegener tyd, om 'er dan meer nut mede te bewerken.’ Dit gunstiger oogenblik spoediger opgedaagd zynde dan de Schryver zich hadt durven voorstellen, neemt hy 't zelve waar. Het Fragment, of Ontwerp van Verdediging voor de zulken, welken in eene Staatsscheuringe deel hebben genomen en overwonnen zyn, vangt aan met eene overweeging van de moeilykheid voor den Burger, om, te midden van de tegen elkander aanhortende Staatsinrigtingen en Staatsbesluiten, niet te dwaalen. Vervolgens zet zich de Opsteller, om de Vraag, wat Oproer is? te beantwoorden. Dit gedaan, en het alzins wraakbaare daar van getoond hebbende, komt hy tot de moeilyker bepaaling van 't geen Opstand is, in onderscheiding van Oproer (*), met byvoeging van eene bepaaling, in welke gevallen een Opstand rechtmaatig mag heeten. Hier stelt hy de vier volgende gevallen. - ‘1. Wanneer de hooge Overheid, wie die moge verbeelden, tegen haare Instructie zodanig handelt, dat de Burgerstaat of Maatschappye hier door zichtbaarlyk in lyden geraakt, of derzelver Rechten verkort worden, en wanneer deeze verkeerde handelwyze die Overheid, langs constitutioneele wegen, in behoorlyke termen, by herhaalinge, te vergeefsch onder 't oog zyn gebragt, door hen, die dit lyden onmiddelyk of by gevolgtrekking ondergaan. - 2. Wanneer de Wetgeevende Macht zodanige Wetten vaststelt waar by deszelfs macht en onafhanglykheid vergroot wordt, tegen het belang en welvaaren des Volks, die dezelve eerbiedigen moeten, naa dat dit Volk alle wettige middelen te vergeefsch heeft aangewend om de invoering dier Wetten te voorkomen, of derzelver schadelyke uitvoering af te wenden. - 3. Wanneer de Wethouderschap alle zulke Wetten verwaarloost, welke ingericht zyn om hun zelven te bepaalen in willekeurige handelingen, ter nunner verheffinge en ter vernedering van de overige Leden der Maatschappye, wanneer deezen te vergeefsch hunne billyke klagten behoorlyk hebben ingebragt. - 4. Wanneer de Overheid de raadgeevingen en ontwerpen, ter verbeteringe der Staatsgesteldheid, op eene behoorlyke en decente manier, door de Meerderheid van het waare belangryke en deelneemende Volk ingebrag, by aanhoudenheid versmaadt en verwaarloost, zonder dat Volk voldoende reden te {==221==} {>>pagina-aanduiding<<} geeven, waarom zy in die Voordragten niet konden bewilligen.’ Hier aan hegt de Opsteller de Voordragt van een twintigtal Staatkundige Vraagen, tot dit einde, in den Jaare 1788, gedaan. Te regt merkt de Opsteller van het Voorberigt op. ‘Hoewel nu, door de groote verandering van zaaken, en de gesteldheid der tegenwoordige provisioneele Regeering, 'er Stellingen en Vraagen in voorkomen, welke thans van zo veel aangelegenheids niet zyn als onder de voorige Organisatie van Regeering; zo blyven 'er egter nog al een genoegzaam aantal over, welke nu en ten allen tyde nuttig, en daarom de aandagt van Burgers en Bestuurders wel waardig zyn, en uit dien hoofde de Publiciteit nog verdienen; al ware het dan ook voornaamlyk, om te doen zien, dat alle de voorige Staaten, en inzonderheid die van Vriesland, de vernederde Patriotten meer hebben vervolgd, om haar eigen Hoogmoed en Wraakzugt te voldoen, dan om de rust, vrede en eensgezindheid, te doen herleeven, welke zo hoog noodig is om ons Land te beveiligen voor buitenlandsch geweld, en inwendig te doen bloeijen.’ Het bepaald oogpunt, waar uit alle die Staatkundige Vraagen moeten beschouwd worden, met alle bescheidenheid aangeweezen hebbende, hegt de Uitgeever aan dit Fragment eene Lyst der Gevangenen, welke, om vermoede Misdaaden tegen den Staat, op het Blokhuis te Leeuwarden zyn gezet, en, naa van de Amnestie uitgeslooten te zyn, aldaar Proces tegen den Procureur Generaal hebben gevoerd - benevens derzelver Beschuldigingen, en de daar op gevolgde Sententien, na de orde des tyds. Ons staat voor, dergelyk eene losse gedrukte Lyst gezien te hebben. Deeze Lyst komt ons egter veel Exacter voor, en is zeer eigenaartig hier bygevoegd, om te beter bewaard te worden. Vrymoedige Aanspraak van eenen Bataafschen Wysgeer aan het verlicht en denkend gedeelte zyner Landgenooten. Symb. Non omnibus dormio. Te Rotterdam, by J. Holsteyn, 1795. In gr. 8vo. 24 bl. Dees Wysgeer, zo als hy zich noemt, toont in dit Stuksken veel Gematigdheid en Welmeenendheid; en, eigenlyk niet voorhebbende de Natie zelf te verlichten, tracht hy, volgends den titel, het reeds verlicht en denkend gedeelte derzelve aan te spooren om Verlichting te verspreiden, en daar door eendragt en eensgezindheid, als uitmaakende het geluk der Maatschappye, en de sterkte van het Land, te bevorderen. Een waarlyk pryslyk oogmerk; doch wy hebben in deeze Aanspraak niets gevonden dat nieuw, maar veel dat by veelen te vinden is. {==222==} {>>pagina-aanduiding<<} Het waare Wezen van het Kristendom, volgens de uitspraaken van Jezus en zyne Apostelen, door Cornelius Rogge, Leeraar der Remonstranten, te Berckel (thans te Leiden). Te Rotterdam, by J. Meyer, 1794. In gr. 8vo. 221 bl. Indien wy ons niet bedriegen, heeft, slegts voor weinige jaaren, de zeer verdienstelyke Nederlandsche Maatschappy: Tot Nut van het Algemeen, eene Prysvraag uitgeschreeven, over het volwigtig Onderwerp, in den titel deezes Boeks vermeld; doch, om redenen, haar daar toe beweegende, aan geene der ingekoomene Antwoorden den Eereprys toegeweezen. Sints dien tyd wierdt meer dan ééne Verhandeling in 't licht gegeeven, door derzelver Opstellers, met aankondiging dat zy na den Prys gedongen hadden. Waarschynlyk is dit insgelyks het geval ten opzigte van het Geschrift van den Leeraar rogge, hoewel hy, zo min in de Inleiding als elders, des geene melding maake. De Vraag na het waare Weezen van het Christendom is eenigzins duister, althans dubbelzinnig, en aan verschillende opvattingen onderhevig. En dit, veelligt, zal de reden geweest zyn, waarom de Keurmeesters der Maatschappye, om het wyd uit een loopende in de Antwoorden, geraaden hebben geoordeeld, het Eeregoud en Zilver te rug te houden. Naar ons oordeel, zo als wy de Vraag begrypen, hebben de Uitschryvers alleenlyk verlangd te weeten, wat het zy, 't geen in den Christlyken Godsdienst den boventoon slaa; dat geen, waarop christus en de Apostelen hebben aangedrongen, als iets, 't welk in eenen belyder derwyze wordt vereischt, dat hy, hetzelve bezittende, een Christen mag genoemd worden, doch, daar van ontbloot zynde, op dien naam geene aanspraak heeft; terwyl, zonder die aanspraak te verliezen, hem de vryheid wordt gelaaten, om, in zommige stukken, op deeze of op geene wyze te denken of te handelen. Het Geschrift van den Burger-Leeraar rogge wykt eenigzins af van deeze onderstelde bedoelinge; kunnende hetzelve meer den naam voeren van een outwerp of kort begrip van Christlyke Godgeleerdheid en Zedekunde, dan van een onderzoek omtrent die ééne groote en voornaame hoofdbedoeling. Met dit alles beschouwen wy het Werkje als nuttig, en ten hoogsten leezenswaardig, voor de zodanigen, die hunne begrippen omtrent de leere van 't Euangelium op de eigen woorden der eerste Verkondigers wenschen te bouwen; en in de redekavelinge, daar uit afgeleid gezond verstand, met gemaatigdheid en bescheidenheid gepaard, verlangen. Vuurig wenschen wy, dat veelen onzer Landgenooten met den afgegeeven arbeid des Leidschen Leeraars hun voordeel mogen doen; 't welk, by eene onpartydige en aandagtige leezing, niet zal kunnen uitblyven. {==223==} {>>pagina-aanduiding<<} Redevoering ter weering van allen nadeeligen invloed eener zwaarmoedige denkwyze over het werkelyk Nut der Maatschappy tot Nut van 't Algemeen, uitgesproken by gelegenheid der derde Verjaaring van derzelver Utrechtsche Departement, gevierd den 17den van Bloeimaand 1793, door den daar toe benoemden Voorzitter M. Stuart. Uitgegeven door het Utrechtsche Departement. Te Utrecht, by G.T. van Paddenburg en Zoon, 1795. In gr. 8vo. 46 bl. De kundige Burger stuart, onzen Landgenooten, door zyne zo wel bewerkte Romeinsche Geschiedenis, zo gunstig bekend, beredeneert, in deeze Redevoering, de volgende drie stukken. 1.) Wyst hy aan, dat het onzekere het kenmerk van al het toekomende is; dat echter 2.) niets zonder uitwerking blyft, en dat 3.) onze verplichtingen geenszins afhangen van onze gebrekkige berekeningen van derzelver nuttige gevolgen. Deeze stellingen gebruikt hy, met toepassing op de Maatschappy tot Nut van 't Algemeen, om den moed der Leden van dat Genootschap op te beuren en te verlevendigen, door hen op den zeer waarschynlyken goeden uitslag hunner poogingen te doen hoopen, daar hy hen tot het reeds gestichte nut terugge wyst. - Waarom stuart, die deeze Verhandeling aan de beoordeeling der Maatschappye had onderworpen, goedgevonden heeft, dezelve niet door deeze, maar door het Utrechtsche Departement, te laaten uitgeeven, weeten wy niet. Genoeg is het, voor alle Voorstanderen dier Maatschappye, dat deeze Redevoering het licht ziet; dewyl ze, zo wel in als buiten dezelve, niets anders dan goed kan doen. Verhandeling over de Vraag: Welke zyn de best geschikte middelen om het nog heerschend Vooroordeel tegen de Maatschappy, tot Nut van 't Algemeen, wech te neemen? Met eene Voorrede aan alle Nederlanders, byzonder aan alle Leden der gemelde Maatschappy, onder de Zinspreuk: ten Nutte van 't Algemeen. Te Amsterdam, by H. Keyzer, 1795. In gr. 8vo. 87 bl. behalven de Voorrede. De zich niet noemende Schryver, (schoon hy zich wel wil bekend maaken aan des belangneemenden,) deezer Verhandeling berigt ons, in de Voorrede, (die 21 bl. beslaat,) dat hy op de bovengemelde opgegeevene Vraag der Maatschappy, tot Nut van 't Algemeen, een Antwoord had ingeleverd, het welk, schoon het geoordeeld werd veele goede zaaken te bevatten, die eene loffelyke melding verdienden, echter niet bekroond werd. Eveuwel oordeelde hy deeze Verhandeling zo belangryk te zyn, dat hy besloot, dezelve het licht {==224==} {>>pagina-aanduiding<<} te doen zien. Wy zullen de Voorrede daar laaten, (die veelen mooglyk vry knorrig zal voorkomen,) als meest byzonderheden en critiques bevattende, die 't beter ware geweest, in eene Departements-Vergadering, (daar ieder Lid niet alleen vryheid heeft, maar zelfs verzogt word, zyne aanmerkingen, vooral op de punten van beschryving, en dus ook van Prysvraagen, voor te stellen,) voor te draagen, dan ze door den Druk, byzonder als men de Vooroordeelen weg wil neemen, gemeen te maaken. - De Verhandeling zelve is zeer wel opgesteld, hoewel ons het laatste gedeelte, over de Wegneeming der Vooroordeelen, niet zo wel voldoet, als de Opgave der Vooroordeelen zelve, en de Ongegrondheid daar van. Wy zouden, uit dien hoofde, met den Schryver, gaarne gezien hebben, dat, by den welverdienden lof, aan deeze Verhandeling, op de Algemeene Vergadering, gegeeven, gevoegd waren geworden nadere bepaalingen, ophelderingen en aanwyzingen van en omtrend het gebreklyke, dat men, in deeze Verhandeling, meende te vinden: dan had de Schryver mooglyk gelegenheid gehad, zich daar naar te richten; en wy hadden dus eene vollediger Verhandeling, over dit belangryk onderwerp, mogen verwagten. Ten minsten, indien deeze Redevoering door de Maatschappy ware uitgegeeven, zoude men een meer zuiveren styl en mindere drukfouten ontvangen hebben. Vaderlandsche Kindervreugd, vertoond in agt Kunstplaaten, met toepaslyke Gedichtjes. Te Amsterdam, by Kuiper, van Vliet en ten Brink, 1794. In 8vo. 25 bl. Een niet onaangenaam Geschenk voor de Jeugd. - In zulke Stukjes moet men niet veel Dichtkunst verwagten; genoeg is het, als zy den Kinderen geene kwaade indrukken geeven, hun tydkorting en vermaak, en den Autheur en Boekverkooper eenig voordeel, verschaffen. - Dan beantwoorden zy immers aan hunne bestemming? {==225==} {>>pagina-aanduiding<<} Algemeene Vaderlandsche Letter-oefeningen. Aardrykskunde des Bybels, door Ysbrand van Hamelsveld. Vyfde Deel. Te Amsterdam, by J. Allart, 1794. In gr. 8vo. 490 bl. De geleerde en yverige van hamelsveld, deeze Bybelsche Aardrykskunde met het Zesde Deel willende sluiten, deelt, in dit Vyfde Deel, 1) de Beschryving of Lyst van eenige Steden des Joodschen Lands mede, die in de Apokryfe boeken, josefus, enz. voorkomen. 2) Een kort bericht van de laatere veranderingen in de landverdeeling van Palaestina, en Schets van den tegenwoordigen toestand van dat Land, en deszelfs bewooners. 3) Een onderzoek naar de ligging van het Paradys. 4) De eerste Woonplaatsen der Aardsvaderen, na den Zondvloed. 5) De Oorsprong der Volken, volgens moses. 6) De Woonplaatsen van abraham en zyne Voorvaderen, vóór 's mans komste in Kanaän. Eindelyk, in vyf byzondere Hoofdstukken, een gedeelte der uitheemsche Aardrykskunde van den Bybel, in het byzonder, als 1) Fenicië. 2) Syrië. 3) Ammoniten, Moabiten, en de Zwervende Stammen in de Woestyn van Syrië. 4) De Volken, welken ten Zuiden van Palaestina, in het Steenachtig Arabië, de nabuuren der Israëliten geweest zyn, Edomiten, Amalekiten, enz., en 5) De Filistynen, woonende ten Westen der Israëliten. Dit Deel verdient dezelfde goedkeuring, met welke wy meermaalen van dit Werk gesproken hebben; ten bewyze daar van zullen wy 'er eenige berichten uit overneemen wegens Tyrus, welëer het Tooneel van een onmeetelyken Handel en Scheepvaart, de Wieg der Kunsten en Weetenschappen, en het Vaderland van misschien het nyvrigst en werkzaamst Volk, dat ooit op den aardbodem geleefd heeft. ‘De naam Tyrus is duidlyk dezelfde met dien van Zor, gelyk hy in het Hebreeuwsch luidt, en Sur of Sor of Sour, die nog heden in gebruik is, trouwens, de ouden hebben dien ook Sara of Sarra uitgedrukt. Zor betekent by de Hebreën eene rots of steenklip, en deze {==226==} {>>pagina-aanduiding<<} naam is aan de Stad gegeeven, om de rotzen of klippen, die men daar op de kust in menigte vindt. Ezechiel doelt 'er op met eene woordspeeling, Ezech. XXVI. 4. Ik zal Tyrus tot eene gladde Steenrotze maaken. - Andere naamsafleidingen vindt men by bachiene, III Deel. II Stuk. bl. 378. De Stad was, van de zyde van Palaestina, de eerste Stad van Fenicië; gelegen aan den voet van den Antilibanon, niet verre van de plaats, waar de rivier Kasimir in Zee valt. In de oude Landkaarten van Palaestina ziet men ze verschillende geplaatst, in sommigen op het vaste Land, in anderen op een Eiland, en weder in anderen op een Schier-eiland, het welk door eene landëngte aan de vaste kust verbonden is. De reden hier van is in de geschiedenis van Tyrus te zoeken, volgens welke men Palae-Tyrus, of Oud-Tyrus, wel moet onderscheiden van het jongere Tyrus. Men is wel niet eens, of de Stad op het Eiland niet in de daad de oudste zy, maar dat derzelver inwooners, toen zy hun te klein werdt, de Stad op het vaste Land, tegen over het Eiland, hebben aangelegd, en derwaards alle pracht en vermogen overgebragt hebben; doch hoe dit zy, Paloe-Tyrus, of het Oude Tyrus, is de naam der Stad op het vaste Land; doch deze van nebucadnezar belegerd wordende, weeken de inwooners naar het Eiland, het welk die Vorst, schoon hy de Stad op het vaste Land innam en verwoestte, niet kon vermeesteren; en nu werdt de Stad op het Eiland Nieuw-Tyrus genoemd, of enkel Tyrus, tot dat alexander de Groote, deze willende te onderbrengen, de zeeëngte, welke het Eiland van het vaste Land scheidde, gevuld heeft met eenen dam, gemaakt van de puinhoopen van het Oude Tyrus, waar door die Zeeëngte in eene Landëngte is veranderd geworden. Dus ziet men, hoe Tyrus op de Kaarten kan vertoond worden als eene Stad op het vaste Land, op het Eiland, en op een Schier-eiland. Wanneer Tyrus gesticht zy, en door wien, is onbekend; zy is zeker eene oude Stad, Jes. XXIII. 7. en men heeft eenigen tyd getwist, of aan haar, dan aan Zidon, de eer der oudheid moest worden toegekend. - Doch deze twist is thans lang uitgemaakt; wy weeten met genoegzaame zekerheid, dat Tyrus eene Volkplanting is der Zidoniërs. - Van de Zidoniërs gewaagt reeds homerus, die komen ook in de boeken van moses voor, maar geen van beide deze aêloude Schryvers maakt {==227==} {>>pagina-aanduiding<<} eenig gewag van Tyrus; een bewys, dat deze Stad in hunnen tyd nog geen bestaan hadt. Volgends de rekening van josefus (*) is Tyrus gesticht 240 jaaren vóór den Tempelbouw van salomo, het welk omtrent overeenkomt met de tyden van den Richter gideön. Ook wordt Tyrus uitdruklyk Zidons Dochter, dat is, eene Volkplanting van Zidon, genoemd, Jes. XXIII:12. Het is waar, dat 'er, Jos. XIX:29, onder de Steden van Aser voorkomt eene met den naam, in de gewoone vertaaling, van de vaste Stad Tyrus; doch deze is niet de Stad Tyrus, die naderhand zoo vermaard is geworden, zelve, maar eene bergvesting, op eene rots. Tyrus zelve behoorde, zoo min als Zidon, tot de plaatsen, welke de Israëliten bemagtigd hebben, als zynde buiten de grenzen van het eigenlyke Kanaän gelegen; doch de Stad en haare Inwooners hebben doorgaands eene goede nabuurschap onderhouden met de Israëliten, schoon nu en dan deze vriendschap schynt afgebroken geweest te zyn, ten minsten Ps. LXXXIII:8. worden de inwooners van Tyrus ook genoemd onder de Volken van het groot Bondgenootschap, het welk zich tegen david, in het begin zyner regeering, verëenigde, op het welk toch de inhoud van dezen Psalm, naar alle waarschynlykheid, behoort. - Doch, na de overwinningen, door david behaald, schynt de goede nabuurschap hersteld te zyn, en veränderde dra in eene byzondere vriendschap tusschen david en hiram, Koning van Tyrus. - Wy moeten ons hier over te min verwonderen, dewyl de belangen der beide Volken zulke goede nabuurschap en verstandhouding vorderden; wy vinden dit opgehelderd door een merkwaardig voorbeeld, Hand. XII:20: herodes antipas, Koning der Jooden, was ten hoogsten misnoegd op de Tyriërs en Zidoniërs, welke van hunnen kant alles aanwendden, om dien Vorst te bevreedigen, en voldoening te bezorgen, overmids, zegt de geschiedenis, hun land uit het Joodsche land gespysd werdt. - Te weeten, de smalle Zeekust van Fenicië leverde geen genoegzaame levensmiddelen op voor de talryke inwooners der handelsteden Tyrus en Zidon, terwyl de Israëliten de vruchten van hunnen Vee- en Landbouw daar tegen aan hun het best slyten konden. - Dus zien wy ook, waaröm het leveren van Bouwstoffen tot den Tem- {==228==} {>>pagina-aanduiding<<} pel, welke die van Tyrus van Libanons gebergte, enz. aanvoerden, door salomo met eenen goeden voorraad van Koorn en Olie vergolden werdt, 1 Kon. V. Ook leverden die van Tyrus en Zidon de bouwstoffen tot den tweeden Tempel, Ezra III:7. Insgelyks bragten de Tyriërs Visch en andere Koopwaaren op de Markten te Jerusalem, Neh. XIII:16. Het is algemeen bekend, hoe grooten en uitgestrekten Koophandel die van Tyrus gedreven hebben; daar was de Markt der Volken; de algemeene Stapelplaats van de Kooplieden der geheele toen bekende Waereld, Ezech. XXVII:3, welk geheele hoofdstuk ons een denkbeeld geeft van alle de voornaamste Volken en Plaatzen, op en met welken de Tyriërs handelden. Hoe magtig Tyrus op de Middelandsche Zee en in het Westen geweest zy, is genoeg bekend. Karthago, Utica en Kadix, Volkplantingen der Tyriërs, zyn 'er beroemde gedenktekenen van. Men weet, dat die Stad haare Scheepvaart tot in den Oceaan, ten Noorden tot voorby Engeland, en ten Zuiden tot voorby de Kanarische Eilanden, uitstrekte. Haare gemeenschap met het Oosten, schoon minder bekend, was niet min aanmerklyk (*); de Eilanden Tyrus en Aradus (thans Barhain, in de Persische golf) de Steden Faran en Phoenicum Oppidum, aan de Roode Zee, die reeds ten tyde der Grieken vernield waren, bewyzen, dat de Tyriërs zedert langen tyd de Arabische en Indische Zeeën bevoeren, enz. Byzonder heeft de uitvinding der purperkleur de Tyriërs vermaard gemaakt, met welken zy Lakens en zyden Stoffen plagten te verwen, het welk in oude dagen eene Koninglyke dragt was. Deze verw werdt bereid uit het bloed der purperslak, die eeniglyk in de Zee by Tyrus gevonden werdt; de wyze dezer bereiding beschryft lundius (Joodsche Heiligd. I Deel, bl. 16 en 17.) die ook meent, dat het Scharlaken, naar ditzelfde Tyrus, Sarra benoemd is, zoo veel als Laken van Sarra, {==229==} {>>pagina-aanduiding<<} of Tyrus, hebbende men de beide kleuren, Purper en Scharlaken, somtyds by de Ouden verwisseld. Door dezen Koophandel werdt Tyrus ryk en magtig; de huizen der Stad waren groot en schoon, en hadden, volgens strabo, 3 en 4 verdiepingen: Zach. IX:3. zegt, ‘dat Tyrus het zilver vergaderd hadt, als het stof, en het goud, als het slyk der straaten.’ De Dochter, dat is, de Burgery van Tyrus, heet de rykste der Volken, Ps. XLV:13. ‘Haare Kooplieden waren Vorsten, en haare Handelaaren de heerlyksten in den lande,’ Jes. XXIII:8. Zy beroemde zich, met één woord, te recht: ik ben volmaakt in Schoonheid, Ezech. XXVII:3. Zodanige voorspoed bragt, gelyk het gaat, weelde en dartelheid te wege, gepaard met trotschheid en hoogmoed, welk één en ander door de Profeeten haar te last gelegd wordt, maar ook, in vervolg van tyd, eene bedreiging van Godlyke oordeelen. Men heeft meer dan ééne voorzegging nopens de lotgevallen van deze beroemde Koopstad, by de Profeeten. Jer. XXVIII:3. voorzeide, dat deze Stad zich aan nebucadnezar, den Koning van Babel, zou moeten onderwerpen. Jes. XXIII. voorspelt haaren ganschen ondergang, en Ezech. XXIX:18. heeft zelfs deze byzonderheid, dat de belegering ongemeen lang zou duuren, zonder dat de Babyloniërs eenigen loon zouden hebben van hunnen dienst. Dit is gebeurd. Josefus (*) verhaalt, uit filostratus, ‘dat nebucadnezar de Stad Tyrus belegerd heeft, geduurende den tyd van dertien jaaren: als daar de Koning ithobaal regeerde.’ - Doch hier in schynen jesaia en ezechiël te verschillen, dat volgens jesaia, na een tydsverloop van 70 jaaren, de Stad uit haare verwoesting weder zal herryzen, Jes. XXIII:15, terwyl Ezech. XXVI:14, 21, haar eene eeuwige verwoesting bedreigt. - De geschiedenis heeft dit opgehelderd, en den schynstryd weggenomen. Paloe-Tyrus, door nebucadnezar verwoest, is nooit weder opgekomen, maar de Inwooners hadden, gelyk men verhaalt, geduurende de belegering, hunne beste goederen op het Eiland geborgen, en lieten eindelyk de ledige huizen en gebeukte Stad aan de Babyloniërs. - Dit Nieuwe Tyrus op het Eiland herhaalde zich in de daad, onder de Persische alleenheersching, tot {==230==} {>>pagina-aanduiding<<} dat alexander de Groote, na, met ongelooflyke moeite en kosten, door eenen dam, het Eiland met het vaste land vereenigd te hebben, zich, na eene belegering van 7 maanden, ook van Tyrus op het Eiland meester maakte, en dus den ondergang der Stad voltooide. Evenwel, de voordeelige gelegenheid der Stad, de Scheepvaart en de Visschery der purperslakken, deedt nogmaals de Inwooners van Tyrus het hoofd boven haalen, en weder eenen aanmerkelyken bloeistand herneemen, welken zy nog eeuwen naderhand genoten heeft. In het Nieuwe Testament is de Stad ook bekend; en schoon de Heiland der Waereld niet gelezen wordt haar ooit bezogt te hebben, is hy evenwel in haare nabuurschap geweest, en heeft daar dat wonder verricht aan de Dochter eener Fenicische of Kananeesche Vrouw, het welk wy Matth. XV:21, en Marc. VII:24, lezen. Eugesippus verhaalt, dat, in zynen tyd (Ao. 1040.) even buiten de Stad, een Marmersteen vertoond werdt, op welken jesus, ten dien tyde, zou gezeten hebben; doch dien de Franken, geduurende den Heiligen Oorlog, hebben weggevoerd. - Hoe het zy, reeds vroeg vinden wy Christenen in Tyrus, Handel. XXI:3-6, die in de vervolgingen der Heidenen tegen de Christenen gedeeld hebben, volgens eusebius. In volgende Eeuwen was zy een Bisdom, daarna een Aardsbisdom. De Stad werdt, in 't Jaar 636, door de Aarbieren veröverd; in het Jaar 1112 werdt zy door den Christen Koning van Jerusalem, boudewyn, vyf maanden lang vergeefs belegerd; maar twaalf jaaren daarna, in het Jaar 1124, bemagtigd, en zoo verdeeld, dat de Koning van Jerusalem twee derde, maar de Republiek Venetië een derde deel bezitten zou. Toen werdt de Stad ook tot een Aardsbisdom verheven, welks Zetel, onder meer anderen, bekleed heeft wilhelmus, daarom tyrius gebynaamd, de vermaarde Schryver van de zogenaamde Heilige Oorlogen. Ingevolge het bericht van dezen Schryver, aangaande den toestand der Stad, in zynen tyd, was dezelve aan den Zeekant genoegzaam natuurlyker wyze beveiligd, door de menigte der blinde klippen, die ze schier ongenaakbaar maakten, voor die, welke van het vaarwater geene genoegzaame kennisse hadden; doch zy was, daar benevens, aan die zyde, met eenen dubbelen muur omringd; van afstand tot afstand ver- {==231==} {>>pagina-aanduiding<<} sterkt met toorens; en aan de landzyde, ten Oosten, met eenen drie dubbelen muur, voorzien van toorens, van eene verwonderingswaardige hoogte en dikte, zeer digt by elkanderen geplaatst. Aan de Noordzyde was de Haven binnen de Stads muur besloten; hebbende eene naauwe opening, tusschen twee toorens, waarin de Schepen zeer veilig waren. In het Jaar 1187 belegerde saladin de Stad, maar kon ze niet veroveren; maar in het Jaar 1287 gelukte het den Sultan van Egypte haar te bemagtigen, wanneer zy ook geheel verwoest is geworden. - Zy heeft onder de Osmannische heerschappy wel gepoogd zich te herstellen; de Drusische Emir fakhreddin hadt 'er zelfs een Paleis voor zich gebouwd; maar zy is in dat verval verzonken gebleven, waarin zy thans ligt. - Maundrell zegt, dat 'er thans byna geen één geheel huis te vinden is; dat de Inwooners zeer arm zyn, en van den Vischvangst leven. Korn. de bruin vondt aldaar nog 12 of 14 slegte huizen, door Turken en Arabieren bewoond, die geen ander bestaan hadden dan van den Vischvangst: deze en andere Reizigers merken te recht aan, dat hier in een tastbaar bewys ligt, dat God zyn gesproken woord over Tyrus vervuld hebbe; zeggende: Ik zal u maaken tot eene gladde Steenrotze: gy zult zyn tot uitspreidinge der netten. - ‘Geene beroemde Stad der Oudheid, schryft hasselquist, (in zyne Reize, D. I. bl. 219.) uitgezonderd Troye, is zoo ten eenemaale verwoest als deze; want deze voormaals koopryke en bloeijende Stad, die de Koningin der Steden heeten mogt, is nu in een ellendig Dorp van eenige geringe hutten veranderd; waarin naauwelyks tien, zoo Turksche als Christen, Inwooners zyn, die slechts van den Vischvangst leven. Daar zyn hier en daar nog stukken van gebroken muuren overgebleven, tot gedenktekenen, dat zy voormaals zeer prachtige gebouwen geweest zyn.’ Hy zag 'er verscheidene zeer schoone Marmeren Porfier- en Graniet-Steenen onder. En ten opzichte van den Tyrischen Handel, meld een der nieuwste Reizigers, wiens beschryving deezer plaatze de Heer van hamelsveld geheel opgeeft, namelyk volney: ‘In plaats van dien ouden, zoo werkzaamen en zoo uitgestrekten handel, dryft Sour, tot den staat van een ellendig Dorp vernederd, thans geenen handel meer, dan alleen den uitvoer van eenige Zakken Graanen en Katoenen Lynwaden, en heeft tot eenig- {==232==} {>>pagina-aanduiding<<} sten handelaar eenen Griekschen Factoor, in dienst der Franschen van Saide, die naauwlyks zoo veel wint, dat hy zyn gezin kan doen bestaan.’ Intusschen zoeken de Fransche Koopvaardyschepen des Winters hier eene veilige Haven, die zy te Akra noch Saide kunnen vinden. Nagelaten Leerredenen van G.J. Zollikofer, Predikant der Euangelisch-Hervormde Gemeente te Leipzig. In het Nederduitsch vertaald. Agtste Stuk. Te Amsterdam, by de Erven P. Meyer en G. Warnars, 1794. In gr. 8vo. 271 bl. Zollikofer's Leerredenen, hier afgegeeven, zyn volkomen gelyksoortig met de voorafgegaane. Niets anders, dan het reeds meermaalen gezegde herhaalen, zouden wy doen, indien wy van nieuws een oordeel gingen vellen. Elf Leerredenen zyn in deezen bondel begreepen. Ten blyke voor de bezitters van de voorgaande Stukken, dat ook dit Agtste koopens- en leezenswaardig is, willen wy ons de moeite der overschryvinge van de Opschriften getroosten; zy zyn de volgende: Bepaaling der denkbeelden van het Menschelyk geluk. Naauwkeuriger bepaaling der denkbeelden van 't geen gewoonlyk verheven en gering, groot en klein, genoemd wordt. Het onderscheid tusschen welvaart en geluk. Beschouwing der bronnen van het Menschelyk geluk. De geneugten der Deugd. Oorzaaken, waarom veele deugdzaame Menschen zo weinig genoegen genieten. Het gedrag van een vroom Mensch in voorspoed en in tegenspoed. Waarom heeft 'er niet meerder geluk onder ons plaats? Oorzaaken van het gebrek aan geluk onder de Menschen, in twee Leerredenen. Het Heilig Avondmaal een Christelyk Vreugdemaal. - Zo wel als de onze, twyfelen wy niet, of ook des Leezers aandagt zal, by het doorloopen van deeze Lyst, straks by de derde Leerrede zich bepaalen. Gegrond is de opmerking, waar mede de Redenaar zyn Vertoog over dit onderwerp aanvangt. ‘Indien ik,’ schryft hy, ‘het onderscheid van eenige weinige woorden en der zaaken, daar mede aangeduid, die in alle taalen meer of min verwisselen, en als van eenerlei betekenis gebruikt worden, voor u zeer duidelyk en gewigtig maaken kan; zou ik, myns oordeels, zeer veel {==233==} {>>pagina-aanduiding<<} tot uwe zedelyke verbetering en tot uw geluk toegebragt hebben.’ De woorden, door zollikofer bedoeld, zyn Voorspoed en Geluk, Tegenspoed en Ongeluk, Voorspoedig en Gelukkig, Rampspoedig en Ellendig. Niet ongevallig, verbeelden wy ons, zal veelen onzer Leezeren zyn, eene korte opgave van de wyze, op welke de waardige Leeraar zyne toehoorders over het volwigtig onderwerp onderhouden hebbe, om een schadelyk wanbegrip in veeler gemoederen te keer te gaan. Voorspoed is het ruim bezit en genot van alle zodanige goederen, welke op het Lichaam een genoeglyken invloed kunnen oefenen. Rampspoed is het tegengestelde van zulk een bezit of genot. - Geluk en Ellende is de staat van genoegen of van ongenoegen, van tevredenheid of ontevredenheid, in welken zich de Mensch naar de Ziel bevindt. Op deeze bepaaling bouwt zollikofer de volgende Stellingen: Voorspoed en Rampspoed is iets, dat buiten ons; Geluk en Ellende iets, dat in ons is. Voorspoed en Rampspoed hangen niet altoos, en nooit gantschelyk, van ons zelven, van ons eigen willen en poogen, maar van duizend toevallige dingen en omstandigheden, buiten ons, af: Geluk en Ongeluk daarentegen hangen grootdeels, hangen eenigermaate gantschelyk, van ons zelven af. Voorspoed en Rampspoed zyn iets voorbygaande, iets hoogstveranderlyk en vergankelyk: Geluk en Ongeluk daarentegen zyn veel duurzaamer en bestendiger. Voorspoed en Rampspoed zyn van eene bepaalde grootte: het Geluk daarentegen kent geene grenzen; het is voor vermeerdering en verhooging tot in het oneindige vatbaar. Voorspoed, eindelyk, is het middel; Geluk is het eindöogmerk. Uit deeze gronden, welke breeder beredeneerd worden, leidt zollikofer de volgende nutte leeringen of gevolgen af: Niet ieder een kan voorspoedig, maar ieder een kan gelukkig zyn. ‘Niet ieder een kan gezond, sterk, schoon, ryk, magtig, groot worden; maar ieder een kan naauwkeurig en redelyk leeren denken en oordeelen; ieder een kan de beste dingen leeren willen en zoeken.’ Voorts: de voorspoedige is niet altoos gelukkig, en de rampspoedige niet altoos ongelukkig. Wyders: de voorspoedige kan wel te gelyk gelukkig zyn, maar hy wordt en is zulks niet eeniglyk door de bezitting van zynen voorspoed; de gelukkige daarentegen heeft den voorspoed niet noodig tot zyn geluk; hy kan ook zonder denzelven gelukkig zyn. Eindelyk: niet {==234==} {>>pagina-aanduiding<<} de voorspoed, maar geluk, is het doelwit, naar 't welk de Mensch moet streeven; niet de tegenspoed, maar de ellende, is het kwaad, dat hy met alle zorgvuldigheid moet vermyden en ontvlieden. Deeze is de hoofdinhoud van het belangryk Vertoog. Opmerkzaame Leezers zullen daarin stoffe tot veel naadenken vinden. Wy wenschten wel, dat wy van de Vertaaling even gunstig konden spreeken. Gedachten over het Predikampt in de Gereformecrde Kerk, en deszelfs rechte waarneeming, naar de gesteldheid van dezen tyd, doormengd met Aanmerkingen over verschiliende Onderwerpen. Behalven de Voorrede, 355 bl. Te bekomen by verscheiden Bockverkopers. In gr. 8vo. Het is reeds voorlang tyd geweest, dat wy deeze Verhandelingen, of Gedachten, over dit zo gewichtig Onderwerp, onzen Leezeren aankondigden; maar onvoorziene beletzelen hebben ons hier in verhinderd. Thans doen wy dit, met zo veel te meer genoegen, om dat eene herhaalde leezing ons dit Stuk, als zeer belangryk, niet alleen voor de Gezindheid der Gereformeerden, en haare Leeraaren, maar ook voor alle andere Christlyke Genootschappen, heeft doen hoogschatten. - De Schryver, zelf een Leeraar, toont, dat hy zyn Ambt, door ernstige en gemoedelyke opmerkingen, in zyn geheelen omvang heeft leeren kennen; dat onpartydige vrymoedigheid, in 't voorschryven van pligten voor den Leeraar en zyne Gemeente, en het beoordeelen van wederzydsche gebreken en verkeerde opvattingen, zyne pen bestuurd heeft; en tevens geeft hy blyken van menschlievendheid, en Christelyke zucht tot weering van het gebreklyke, en in plaats stelling van het noodzaaklyke, om het Leeraarambt, in zvne Gezindheid, van wezenlyk nut te doen zyn. Het Werk is verdeeld in de volgende dertien Afdeelingen: 1.) Over de Waardigheid van het Predikambt en derzelver gronden. 2.) Over de Zwarigheden van het Predikambt. 3.) Over de Vereischten van eenen Leeraar. 4.) De Leeraar moet achting en vertrouwen hebben by het Volk. 5.) Over de Bezigheden van eenen Leeraar. 6.) Aanmerkingen over het Prediken. 7.) Over het Catechismus-prediken. 8.) Het prediken over 's Heilands Lyden. 9.) Over het Catechiseeren. 10.) Over {==235==} {>>pagina-aanduiding<<} de nuttigheid van het leezen. 11.) Over de Huisbezoekingen. 12.) Over de Verkeering met de Gemeente; en 13.) Over de verstandige Behoedzaamheid. - Alle gewichtige Onderwerpen, die, met de grootste naauwkeurigheid, op eene verstandige wyze hier worden behandeld, en verdienen, van alle Leeraaren niet alleen, maar zelfs van alle Leeken, die zich het onderwys van, en de verkeering met, hunne Leeraaren wenschen ten nutte te maaken, overwoogen te worden. Gaarne zouden wy een doorloopend bericht van ieder deezer Verhandelingen geeven; maar wy vreezen, dat dit voor ons bestek (want wy zouden niet gaarne iets van all' het fraaije, dat ons hier voorkomt, willen voorbygaan) te uitgebreid zoude worden. De Schryver heeft ons ook van deeze moeite ontlast, door zelf den Inhoud van iedere Afdeeling vry breedvoerig en naauwkeurig op te geeven; werwaards wy onzen Leezer wyzen. Zo verlegen wy somtyds zyn, om, uit andere Boeken, die ons ter recensie worden aangebooden, iets te kiezen dat wy belangryk genoeg achten, om het, ten dienste van het leezend Publiek, uit te trekken; zo verlegen zyn wy, om uit dit schoon bewerkt Stuk iets ter proeve van 's Autheurs schryf- en denkwyze uit te kippen. Wy laaten het Boek openvallen, en zie hier wat de Schryver opgeeft omtrent de Verbetering van het Catechetisch Onderwys. ‘Om onze Catechizatien op eenen beteren voet te brengen, moet het Vraagboek, dat men in dezelve tot een leidraad gebruikt, hervorming ondergaan. Verstandige Leeraars zoeken wel, by het volgen van het een of ander boekje, hunne Leerlingen Godsdienst te leeren - alles, dat 'er in voorkomt, tot deszelfs waare eenvoudigheid brengende, het duistere en onnodige overslaande, en het noodzaakelyke en gewigtige naar de vatbaarheid van gemeene verstanden schikkende; maar van hoe veel beter uitwerking zouden hunne poogingen zyn, wanneer het Vraagboek, dat zy gebruikten, de gronden daartoe legde? Heeft de Leerling een Onderwysboek in handen, dat theologisch is, hy gewend aan deszelfs klanken, ook, zo veel hy 'er van verstaat, aan de denkbeelden, die daarin worden opgegeeven. Zet de Onderwyzer alles om, vertoont hy het zelve in eene andere gedaante, zoekt hy, met voorbygaan van scholastyke en te wysgeerige dingen, de aandagt by het gewigtige alleen te bepaalen, - hy heeft altoos het Vraagboek, dat des Leerlings tweede By- {==236==} {>>pagina-aanduiding<<} bel is, tegen zig. Hy zou veel meer nut kunnen doen, wanneer zyne Leerlingen een Vraagboek in handen hadden, waarin de waarheid zo wierd voorgesteld, als hy hun dezelve wenscht te leeren. Welk een verbaazend getal van Chatechizeerboekjes hebben wy in onze Kerk? Hoe veele men doorbladert, men vindt ze, wat het weezen betreft, op dezelfde leest geschoeid. De inhoud van alle is de theologie. Alle zyn het uittrekzels uit het systhema, naar het welk de Schryver zyne theologie op de Hooge Schoole geleerd heeft. In plaats van deeze moesten wy korte en duidelyke Opstellen hebben, waarin de leere van het Christendom, op eene wyze, die voor ieder bevattelyk is, wierdt voorgedraagen. Eene al te verre gedrevene regtzinnigheid is eene voornaame oorzaak, waar door de verbetering van het leerboek, vooral deszelfs bekorting, merkelyk wordt belet. Daar door blyven 'er veele dingen in die 'er uit moesten. Naar maate iemand streng regtzinnig is; naar maate hy gezet is op de leerstukken, welke de meerderheid in de Kerk gelooft, naar die maate is hy ook tegen de verkorting van het Vraagboek, naar die maate is hy 'er op gezet, dat het Volk in alles, wat tot onze belydenis behoort, worde onderweezen. 'Er zyn, die ook in hun systhema regtzinnig zyn, maar die te gelyk het daar voor houden - dat veele van die dingen, die in het leerstelsel van onze Kerk begreepen zyn, tot de leere van den Godsdienst niet behooren, en daarom voor den gemeenen man niet zyn: maar andere begrypen, dat de geheele keten der Godgeleerdheid de gemeene Leerlingen moet worden voorgelegt, en daarom in het Vraagboek, dat voor de zulken is geschikt, begreepen. Een Vraagboek, waar uit het hoofddeel van Gods besluiten en praedestinatie mist, is by hen niet volledig, niet bevattende de geheele Euangelieleer. Wanneer het werkverbond en de onmiddelyke toerekening 'er niet in voorkwamen, zouden zy het niet willen gebruiken. Zo behouden de Vraagboeken, hoe beknopt ook zamengetrokken, in den grond haare grootte. Daar men, met dezelve te verkorten, ze zo veel geschikter ter onderwyzing van het grootst getal van Leerlingen konde maaken. Die verbetering is vooral in onze Vraagboeken noodig, dat 'er in dezelve een behoorlyke plaats aan de Christelyke Zedekunde worde gegeeven. Is het Vraagboek, waar van men by de Leerlingen zig bedient, hun Handboek, tot welhs nader verstand zy, door oplettenheid, nadenken, en {==237==} {>>pagina-aanduiding<<} het gebruik van andere hulpmiddelen, zig oefenen, daarom moet het niet alleen de stellige waarheid, maar ook de Zedekunde, bevatten. Zonder dat word dezelve geen voorwerp van hunne oplettenheid en onderzoek. Het is niet genoeg, dat in een enkel hoofddeel eenige aanleiding worde gegeeven, om ook aan de Zedeleer te denken; maar dezelve moet in het Vraagboek zo veel plaats beslaan, dat de Onderwyzer gelegenheid heeft, om, naar het gewigt van het onderwerp, daar over te handelen; dat de Leerlingen bezef van deszelfs aanbelang worde gegeeven; dat zy daar door aanleiding krygen om geen minder tyd aan de beoefening der Zedeleer, als aan die des Geloofs, te besteeden. Zulke Vraagboeken beginnen 'er te komen; dat van den Heer tilanus, b.v., verdient allen lof. Wordt het veroordeeld van zulken, die alles voor even noodzaakelyk houden, en geene Menschkunde in hun Onderwys gebruiken; zy, die de leere van Jesus en het systhema behoorlyk weeten te onderscheiden, danken daar voor den Opsteller, en hoopen, dat de tyd haast komen zal, op welken men meer dergelyke Opstellen zal zien te voorschyn komen. Was de kragt der vooroordeelen nog maar niet zo groot, dat veele, die anders wel zouden willen, zulk een boek in hunne Catechizatien niet durven gebruiken, om niet voor onverschillig omtrent verscheidene Stukken van de leere der Kerk te worden aangezien. Ook heeft men zedert eenigen tyd aan een zoort van Vraagboeken beginnen te denken, die, naar myne gedagten, ter onderwyzing der Eenvoudigen zeer geschikt zouden zyn; zulke namelyk, waarin de waarheden en pligten van het Christendom uit de Bybelsche Historien worden afgeleid. De Eerwaarde van den berg heeft aan die taak de eerste hand gelegd. Het is te wenschen, dat hy van anderen gevolgd zal worden. Gelyk kinderen best door beelden worden onderweezen, zo zou men hen, die kinderen zyn in het verstand, met de minste moeite de waarheden en pligten van het Christendom kunnen leeren, wanneer men hun dezelve in Geschiedenissen en Voorbeelden vertoonde.’ Geen menschelyk werk is volmaakt; dit moet men daarom in dit anders zo fraai geschreeven Stuk niet verwagten. Langwyligheid, uit al te groote naauwkeurigheid spruitende, is het voornaamste gebrek, dat ons in deeze Verhandeling ontmoet is; doch dit word, door de nuttigheid en aangelegenheid der behandelde Onderwerpen, ryklyk vergoed. {==238==} {>>pagina-aanduiding<<} De Leer der Doopsgezinden, vooral omtrend den Eed, uit eerbied voor Jesus gehandhaafd, een Euangelielievend opgehelderd, in zes Brieven van Philo-biblos aan Mennophilus. Te Amsterdam, by J. van der Burgh en Zoon, 1794. In gr. 8vo. 109 bl. Dit Stukje is met zo veel bescheidenheid als oordeel geschreeven; - als ingericht tegen eene Verhandeling over den Eed, te vinden in de Bydraagen van het Tydschrift, getiteld: De Gereformeerde Godsdienst ongedwongen gehandhaafd, en menschkundig opgehelderd, enz. te Leyden by Honkoop, is het een Geschilschrift; doch het kan, dit voorbygezien, voor eene Verhandeling, op zich zelf, zeer wel beschouwd worden, en verdient de aandachtige leezing en overweeging van allen, dien het om waarheid te doen is. De Brieven behelzen het volgende: 1.) Iets over den Doop en de verbindende Belydenissen. 2.) Onderzoek wat by den Regter en hedendaagsch door een Eed verstaan word, en van waar die zyn Oorsprong had in voorige Bedeelingen. 3.) Verklaaring van het Bevel des Heilands, Matth. 5:33-37. en der Lesse van Jacobus, Hoofdst. 5: 12. 4.) De redenen ter Verdediging van den Eed overwogen en beoordeeld. 5.) Besluit uit het voorige tot de Ongeoorloofdheid van den Eed, en de daar uit volgende Verpligtingen; en eindelyk, 6.) Nog iets over den Doop, en Onderzoek over de Oorzaaken van het Verval der Doopsgezinden, en in aantal, en in het zedelyke. - Dit alles word op zulk eene wyze behandeld, dat, hoe veel weerzin wy ook hebben tegen alle Geschilschriften in 't gemeen, en Godsdienstige in 't byzonder, wy dit Stukje, wat het hoofdzaaklyke betreft, met het uiterst genoegen geleezen en herleezen hebben; en wy twyffelen niet, of onze Leezers zullen hetzelve, even als wy, gunstig beoordeelen, als voortgevloeid uit de pen van een kundig en ernstig over den Godsdienst denkend Schryver. PS. Wy zyn zedert in 't zekere onderrigt, dat de Schryver is de Eerw. d. hovens, in leeven Rustend Predikant te Leyden. {==239==} {>>pagina-aanduiding<<} De Godsdienst afgezonderd van den Staat, of Proeve over de noodzaaklykheid der vernietiging van alle heerschappy van den Godsdienst in eene vrye Burger-Maatschappy. Opgedragen aan de aanstaande Nationaale Conventie der Nederlandsche Republiek. Door een Vriend van Vryheid, Gelykheid en Godsdienst. Te Leyden, by D. du Mortier en Zoon, 1795. In gr. 8vo. 54 bl. Hy zy wie hy zy, een Man van gezonde harsenen, een Voorstander van Vryheid, Gelykheid en Godsdienst, heeft zyne pen te werk gesteld tot het schryven deezer beknopte Verhandelinge, welke de Opsteller, zyne aangevoerde denkbeelden verder ontwikkelende, zonder veele moeite tot een boekdeel van merkelyke dikte zou hebben kunnen doen uitdyen. Schriften van soortgelyken inhoud beschouwen wy, in den tegenwoordigen tyd, als eene onöntbeerlyke behoefte. De woorden Vryheid en Gelykheid zyn veelen als in den mond bestorven; wier denkbeelden, intusschen, wanneer het om de toepassing dier woorden te doen is, nog zeer verward en bekrompen zyn; die noode hunne toestemming geeven aan de gevolgen, welke in die woorden onmiddelyk liggen opgeslooten. Vooral heeft die bekrompenheid van denkwyze plaats, by veelen, omtrent den invloed van den Godsdienst op den Staat, en het noodzaaklyk verband tusschen beiden: zodat zy met eene zekere huiverige vreeze zyn aangedaan, omtrent de mogelykheid des voortduurens van den eerstgemelden, indien de, dus genoemde, Heerschende Godsdienst worde afgeschaft. ‘Nog,’ zegt de Schryver, in zyne Opdragt aan de aanstaande Nationaale Conventie der Nederlandsche Republiek, ‘nog zyn, by veele verblinden, misleiden, Oranje en Godsdienst naamen van dezelfde betekenis; voorwerpen van dezelfde waarde. - Nog, zo lang Kerk en Staat vereenigd zyn, smeult het gevaar, onder de halfgedoofde assche, van dweepzucht zich te zien wapenen, om Oranje, en, in hem, het oude geestlyke despotismus op den voorvaderlyken troon te herstellen. Rukt (zo schryft hy verder) den blinddoek van de oogen, toont, door Kerk en Staat van elkander te scheiden, dat het geheele denkbeeld van de noodzaaklykheid dier verëeniging eene bygeloovige hersenschim is, geboren in het brein van schrandere en menschlievende Staatsmannen, {==240==} {>>pagina-aanduiding<<} maar schandelyk gemisbruikt door schynheilige Dwingelanden en staatzuchtige Priesters.’ Het hoofddenkbeeld, welk de Schryver zoekt te betoogen, en waarin hy, deels op Wysgeerige, deels op Historische, gronden, naar ons inzien, niet ongelukkig geslaagd is, om het met 's Mans eigen woorden voor te draagen, koomt hier op neder: ‘Het eenig middel, om den Godsdienst in zyne oorspronglyke zuiverheid te herstellen, te bewaaren, allen tot ééne kudde, tot éénen herder te verëenigen, de leer van het Kristendom tot het beginsel van alle onze werkzaamheden te stellen, en daar door haar een weldaadigen invloed op de welvaart des Staats te verschaffen, is, niet alleen Godsdienstige verdraagzaamheid, maar vryheid, in den uitgestrektsten zin, die door den Staat wel beschermd, maar niet bepaald wordt; is, niet alleen geen heerschende Godsdienst, maar zelfs geene bemoeijing, hoe genaamd, van den Staat met denzelven, verder dan de bescherming betreft.’ - Leezer, wie gy zyt, beftudeer dit klein ge schrift, met die onpartydigheid en waarheidsliefde, welke het belangryk onderwerp verdient. Zyt gy het voorshands eens met den Schryver, uwe denkbeelden zullen versterkt worden. Doch zyt gy van een tegengesteld gevoelen, gy zult 'er nog al 't een en ander aantreffen, welk, indien het uwe volkomene overtuiging niet bewerke, ten minste u tot een nader onderzoek zal aanspooren. Leerboek der Apothekerskunst. Uit het Hoogduitsch, naar de Vierde verbeterde Uitgave van Karel Godefried Hagen, Doctor der Geneeskunde en Professor aan de Hooge School te Koningsberg, Koninglyk-Pruissische Hof-Apotheker, Assesor van 't Collegium Sanitatis, Lid der Roomsch Keizerlyke Academie der Natuuronderzoekeren. Tweede Deel. Te Utrecht, by J. de Waal Samz., 1794. In gr. 8vo. 558 bl. By de beöordeeling van het Eerste Deel dezes Leerboeks, hebben wy onze gedagten wegens deszelfs waarde te kennen gegeven; en wy hebben geen reden altoos, om, by de aankondiging van dit Tweede Deel, van onze voorheen gegevene aanpryzing iets terug te nemen. Het gewigtigste gedeelte der Apothekerskunst, de Pharmaceutische en Chemische Bewerkingen, wordt {==241==} {>>pagina-aanduiding<<} in hetzelve voorgedragen, op eene wyze, welke men te vergeefsch in eenig ander Nederduitsch Werk van dien aart zoeken zoude, en die volmaakt beantwoordt aan het oogmerk, 't welk de Schryver zich by deszelfs vervaardiging had voorgesteld. - Vooral verdient dit Deel onze goedkeuring, omdat de Autheur daarin niet slegts de verschillende wyzen van beweikingen, zo als zy door onderscheidene Schryvers zyn opgegeven, heeft voorgesteld, maar ook tevens den uitslag zyner eigene Proefneemingen zorgvuldig optekent, de voor- of nadeelen, die hy, by het beproeven dier onderscheidene methoden, ondervonden heeft, nauwkeurig mededeelt, en daar uit eindelyk opmaakt, welk eene manier men, by het toestellen van dit soort van hulpmiddelen, met het meeste voordeel, en tot de grootste volkomenheid dier bereidingen, hebbe op te volgen. - De Hoofdstukken, welke in dit Deel voorkomen, zyn de volgende: Van de Pharmaceutische Bewerkingen in het algemeen. Van de Werktuiglyke Operatien. Van de Scheikundige Bewerkingen. Van de Pharmaceutische Bereidingen. Van de Zouten. Van de Zuure-Zouten. Van de Loog-Zouten. Van de Middel-Zouten. Van de Aardachtige Middel-Zouten. Van de Metaalachtige Middel-Zouten. Van de Species. Van de Poeders. Van den Wyngeest. Van de verzoete Zuuren en Naphthoe. Van de Tinctuuren, Essentien en Elixers. Van de Staaltinctuuren. Van de Loogzoutige Tinctuuren. Van de Harsen. Van de dunne Plantsappen. Van de Infusien. Van de Afkooksels. Van de Extracten. Van de Pillen. Van het Kalkwater. Van de gedestilleerde Wateren. Van de Oliën. Van de Zaadmelken. Van de Zeepen. Van de Zalven. Van de Plaasters. Van de Syroopen. Van de saamgestelde Conserven. Van de Morsuli en Rotuloe. Van de Trochisci. Van de Sublimata. Van de Proecipitata. Van de Koningen. Van de Metaalkalken. Van het Metaalglas. Jammer is het, dat de Vertaaler van dit Werk, die voor het overige in zyn arbeid zeer wel geslaagd is, zich de moeite niet gegeven heest, een goeden bladwyzer by hetzelve te leveren; alzo die by zodanig een boek, welk tot het naslaan van de eene of andere bereiding dikwyls moet gebezigd worden, eene onöntbeerlyke behoefte is: gelyk 'er ook in de Hoogduitsche uitgave een zeer uitvoerig Register tot dit einde gevonden wordt. {==242==} {>>pagina-aanduiding<<} Vervolg op M.N. Chomel's Algemeen, Huishoudelyk, Natuur-, Zedekundig en Konst-Woordenboek. Door J.A. de Chalmot. Verrykt met Kunst-Plaaten. XVIIIde of laatste Stuk. Te Campen, by J.A. de Chalmot, en te Amsterdam, by J. Yntema, 1794. In gr. 4to. Met de Afgifte van dit Stuk, ziet de werkzaame chalmot een einde aan den veelvuldigen arbeid, besteed in het vervaardigen van dit noodige Vervolg op het zeer geagte en gezogte Woordenboek van chomel. Wy wenschen hem geluk met dien volvoerden arbeid, en den Nederlander met het bezit eens Werks, 't welk zo veel aanpryzenswaardigs bevat, als wy by de Aankondiging der voorgaande Deelen vermeld hebben niet alleen, maar, door het bybrengen van veele stukken, beweezen. Het is veel, zeer veel, een Werk van zo langen adem, en zo vol verscheidenheids, uit te voeren op eene wyze dat het nergens bezwyke. In zekeren zin mogen wy dit, met ruimte, verklaaren van deezen gemengden arbeid. Niet dat wy willen zeggen, elk Artykel is eene volmaaktheid, een afgewerkt stuk, op zich zelven; dit zou in het overgedreevene loopen, en geene Beoordeeling, maar Vleitaal, weezen. Dan de zwakkere gedeelten worden door de sterkere zo ruim en ryklyk opgewoogen, dat men de eerstgemelde ligt verschoone, in een Werk, niet alleen van die uitgestrektheid, maar opgevuld, gelyk de aart van 't zelve medebragt, met Artykelen van zo onderscheiden en wydverschillenden aart; doch die in het wydstrekkend plan van dit Woordenboek vielen. Uit den verbaazend ruimen voorraad van Artykelen, die hier, gelyk in de voorgaande Stukken, om den voorrang dingen, valt onze keuze op het Artykel Zee, waar over de Opsteller zich in deezer voege laat hooren: ‘ZEE verstaat men die uitgestrekte verzameling van zoute wateren door, welke van alle kanten het aardryk omringen, en verschillende naamen draagen, ingevolge de landstreeken waar in zy worden gevonden. - Wy zullen ons niet ophouden, met de verschillende benaamingen der Zeeën, die over de oppervlakte der aarde verspreid zyn, op te noemen, maar veel liever de bespiegelingen van een godvrugtig Wysgeer, over dit wonderstuk der Scheppinge, aan onze Leezers mededeelen. {==243==} {>>pagina-aanduiding<<} Beschouw eens het t' samenstel der aarde; meet den omtrek, dien de vier Werelddeelen beslaan; en gy zult bevinden, dat al het vaste land in grootte niet half kan evenaaren tegen den geweldigen omvang der wateren, die zyne boorden kabbelende bespoelen, of met eenen vlietenden stroom over zyn rotzig oppervlak storten, of ook met sterke aderen zyne gantsche dikte of korst doorweeven en doorwoelen. Het is geenzints by toeval, dat de aarde en het water in zulk eene ongelykheid tegen elkanderen staan. De natuur heeft 'er eene evenredigheid in waargenomen, die gelyk is aan den dienst, welken beide Elementen aan het menschdom te bewyzen hadden: en deeze is het meesterstuk, 't welk zynen Godlyken Maaker heerlyk maakt. Hoe ongeschikt zoude de Aardkloot zyn, indien wy denzelven zonder de aanvullinge der wateren betrachten? Eene onverdraagelyke zwaarte der Aarddeelen, die van de middellyn af, tot aan het noorder aspunt, ter ruimte van twee derde des omtreks, den kogel bezwaaren, zoude dien grooten bal een duikend gewigt en eene zwaarkantigheid geeven, die hem onbekwaam maakte tot de hoogstnoodzaakelyke en evenredige wenteling om zyne spil, indien niet het geweld der wateren van de tegenovergestelde zyde het wonderbaarlyke tegenwigt hielde. Maar hoe schielyk zoude eene naauwkeurige berekening van dit gewigt en wederwigt ons, by de beschouwing van de geduurige wenteling der aarde om haar aspunt, in de grootste zwaarigheid brengen, indien niet de wonderbaare eb en vloed deezen knoop ontwarde, en toonde, hoe de ongelyke balance van eenen zwaarachtigen kogel, die by deszelfs wenteling op ieder vierdepart een andere evenredigheid der zwaarte ontvangt, tot verbaazens toe hersteld wordt. Gewisselyk, dit is de vinger der Almacht: en het geheele menschelyk geslacht woont en zweeft dus in en door het bestier van dit evenwigt, het welk door de aantrekking der zonne, door de drukkinge der maane en door den leevendigen omloop der wateren, bestendig onderhouden wordt. Laat eb en vloed stil staan, zo zal ook de noodzaakelyke wenteling der aarde om haar aspunt, die ons beurtelings het licht der zonne schenkt, en de Elementen in hunne beweeginge houdt, ophouden. Stuit den leevendigen omloop der wateren, zo zal alles vervuilen en beder- {==244==} {>>pagina-aanduiding<<} ven. Neemt dit natte Element gantschlyk weg, zo zult gy onafmeetelyke diepten en dalen hebben, die alle straalen der zonne verslokken, dat het oppervlak der aarde, in vergelyking tegen deeze diepten, als dan in eene onafmeetelyke hoogte liggende, met een eeuwigduurend ys bedekt zy, onvrugtbaar om iets voort te brengen, en van een veel te ruuw luchtsgestel, om 'er ons menschen op te laaten woonen. En hoe, wanneer ons de Zee ontbrak, wie zoude in staat zyn, zo veel duizend vrugtbaare Eilanden te beklimmen, die als rotssteenen naalden gelykzaam op den afgrond staan, en nu hunne kruinen, uit eene steile en onpeilbaare diepte, maar zo veel boven de wateren verheffen, dat zy kunnen bebouwd en bewoond worden? Zonder behulp van den Oceaan, die ons nu tot derzelver toppunt draagt, waren wy buiten bezit van hunne natuurlyke schatten en rykdommen. Zonder deezen Oceaan, die nu de zonnestraalen stuit, en ze over het oppervlak der aarde verspreidt, waren wy beroofd van alle vrugtbaare kalmte. Zonder deezen Oceaan, die nu onzen Aardkloot, door het gegeeven evenwigt, vaardig doet draaijen, waren wy versteeken van het aangenaame zonnelicht. Zonder deezen Oceaan keerden nimmermeer de beeken en rivieren, die zich in denzelven uitgieten, door onderaardsche gangen weder tot hunne fonteinen gezuiverd en gelouterd te rug, om voedzel aan menschen, en wasdom aan de planten, te geeven. Zonder deezen Oceaan, die eene onbegrypelyke menigte wateren uitwaassemt, en ze onder het uitspanzel der hemelen vergadert, zouden wy nimmer genoegzaamen regen hebben, om het dorre Aardryk te verkwikken. Zonder deezen Oceaan ontbrak ons het zout, het behoud van alles wat leeven heeft, het geen nu zo rykelyk, het zy onmiddelyk uit denzelven, of door onderaardsche gangen uit fonteinen en gebergten, verkreegen wordt. Wie staat nog in beraad om de Almacht van god in dit Element te erkennen? Wie durft nog spreeken van een gevallig ontstaan, of van een onveranderlyk eeuwig aanwezen deezer Wereld, in welker bouworde zo veel beleid en oogmerk, en in welker wenteling zo veele veranderlykheid, te vinden is? Is het niet de Zee, aan welke wy de beruchtste veranderingen des Aardkloots te wyten hebben? Draagen niet dagelyks haare bruischende golven geheele strooken lands naar elders? Hoe worden {==245==} {>>pagina-aanduiding<<} niet weinige Landstreeken aan haaren zoom beknibbeld, daar anderen merklyk vergroot worden? Hier wordt een Eiland gesloopt, en ginds een ander opgeworpen. Hier zag men voor honderd jaaren Steden, Dorpen en Wouden, waar nu wilde baaren schuimen; en daar pleeg men in de diepten te visschen, waar nu de aangenaamste Hofsteden en Tuinen liggen. Zo heeft het onophoudelyk gewoel der wateren, die door de diepten der aarde doorgaan, dan eens hier eenen draaikolk gevormd, en ginds een onderaardsch rioel verstopt, waar door de Wereld oneindige veranderingen aan bronnen, putten en rivieren, ondergaat. Welk een trein van Eilanden, die nu niet meer te vinden zyn, hebben voormaals de groote Werelddeelen aan elkanderen geknoopt, om derzelver bevolking te bevorderen; en hoeveel verscheelt nu de gesteltenis van veele kaapen, baaijen en uitsteekende hoeken van het vaste land, tegen de waarneemingen van oude tyden gedaan? My dunkt, ik zie hier uit, dat de Zee een bewys van de eindigheid der Wereld, en te gelyk een spreekende getuige van gods almachtige regeeringe is. Eene zichtbaare Voorzienigheid heeft het aldus geschikt, dat dit Element de aarde draagt, en zo veel tot haare behoudenisse en onderhoudinge bybrengen moest. Uit dit Element ontstond het Aardryk; en mooglyk strekt het eerlang tot een middel om de bestaandeelen der aarde, gepaard met een onderaardsch vuur, weder op te lossen, te ontbinden, en met zich zelve dus te vermengen, dat de bewoonbaare plaatzen der Wereld verdwynen, en in haaren kolk nederdaalen, uit welken zy eertyds op gods Almachtig bevel zo prachtig en zo trotsch opreezen. Wie is ondertusschen in staat, om dit Element naar waarde te verheffen? en wie kan zich over de menigvuldige gedaanten, waar in het verschynt, genoeg verwonderen? Nu staat het oppervlak der wateren in rust, en blinkt gelyk eenen spiegel; dan speelen zagte winden met derzelver buigzaame deeltjes, en brengen ze al langzaamerhand in eene beevende trilling, waar op een zoet gekabbel van rollende golven volgt. Het is lieflyk om aan te zien, zo lang geen groot geweld dien uitgestrekten waterplas ontrust. Maar wie beeft niet, wanneer neptuin, vergramd, den hemel schynt te bestormen? Laat zephyr, door vulkaan gebelgd en opgestookt, met volle kaaken {==246==} {>>pagina-aanduiding<<} blaazen, terstond maaken de speelende golven jacht; zy vereenigen zich tot groote baaren, en ryzen tot een woest en steil gebergte, het welk zich met een onweerstaanbaar geweld door elkander wentelt. Nu zyn de onderste diepten reeds beroerd: neptuin roept zyn Element uit de onafmeetelykste kolken te hulp, en schaart den eenen waterberg achter den anderen. Het helpt niet, dat zephyr de opgetoorende golven voor zich in den afgrond stort; 'er staan onmiddelyk weder anderen op, die tot aan den hemel reiken: de eene overguist de andere; het huilende gegons der rukwinden wordt maar verdoofd door het bruisschende schuimen en bulderende storten der wateren. Nu is geen menschelyke macht in staat dit Element te temmen; de verbolgen Zee zoude door alle dyken woelen, en het vaste land overstroomen, indien de Almacht haar geen paalen gesteld hadde. Gaat slegts aan het strand, en staat verbaasd over de schynbaare hoogte van den Oceaan, wiens rollende stroom, nog na den storm, zelfs de duinen schynt te zullen verstooren: en die zich evenwel op eenen verren afstand wonderbaarlyk voor uwe voeten nederligt. De stormende winden hadden de gepakte lucht in de tusschenruimten der wateren gedreeven, en zich in de diepten zelve uitgebreid, zo dat dit natte Element ginds en weder genbodzaakt is geworden zich op te zetten en uit te wyken. Stelt dan, dat de vliegende buijen bedaaren, zo zoekt toch de in het midden der wateren verstopte en t'samengedrongen lucht wederom ruimte, en tracht haare voorige standplaats boven de wateren te bereiken. Dus dryven de onder water zynde winden het oppervlak der Zee geweldig op, en verguizen in het doorbreeken de geweldige golven, die aan het strand, alwaar voor de gepakte lucht onder de wateren geen ruimte meer te vinden is, zich binnen hun natuurlyk perk, gelyk te vooren, verliezen. Geheel anders ziet het om den Noordpool uit. De strenge koude verdikt dit Element, en verandert de baaren in velden. De eene ysschots schuift op de andere; en de eene krystallen waterrots wordt op de punten van de andere geworpen. Het geweld der zwaarte doet hier tegen den hardsten storm bestand. De verschrikkelyke Ysbergen, die van onderen meer dan de helft van de diepte der Zee, waar in zy nedergezonken zyn, uitvullen, en van boven bykans tot aan de wol- {==247==} {>>pagina-aanduiding<<} ken schynen te reiken, kunnen door den sterksten wind naauwlyks aan het wiegen en dobberen geraaken; en ginds en weder jaagt de vloed eenen zwaaren stroom, midden door de Ysvaleijen heen, die, wegens zyne snelle drift, geen tyd behoudt om zich door de koude te verstyven, zo dat aan den Zeeman toch de mooglykheid overig blyft, om in het hart der Ysvelden te stevenen, en de belangen der Visscherye waar te neemen. Mooglyk verwondert gy u, dat men van het merkelyk daalen van het oppervlak der Zee spreekt, daar zich egter zulk eene ontallyke menigte van Rivieren en Beeken, zulk eene uitgebreide verzameling van wilde Wateren, en zo veele onbegrypelyke Waterwolken door den regen in den Oceaan nederstort. Hoe wordt dan de Zee niet veel eerder daar van eindelyk voller en hooger? Neen: dit is het wonderwerk van den geduurigen omloop, dit is het onnaspoorlyke voordeel, dat de Zee aan onzen Aardkloot te wege brengt. Ziet hier ginds en weder de maalstroomen en draaikolken, die in de Zee ieder veel meer water inzwelgen, en naar den onpeilbaaren afgrond dryven, dan verscheiden zwaare Rivieren uitstorten kunnen. Het zyn de destilleerketels, die de Voorzienigheid bereid heeft, om de wateren, door de onderaardsche gangen weder gezuiverd, op de toppunten der bergen uit klaare fonteinen te laaten springen. Ziet ginds die geweldige waterzuilen, die in zwaare kolommen uit het midden der Zee in de hoogte spuiten, ten bewyze dat een onderaardsche parssing de wateren, die in het hol der aarde vergaderd zyn, uit naauwe kokeren in de hoogte dryft. Doch mooglyk waren deeze verborgen rioelen in lange niet genoegzaam om de menigte der wateren in te zwelgen, indien hun de ontzachlyke uitwaasseming niet te hulp kwam; en deeze, zal ze genoegzaam zyn, om de overtollige wateren uit de Zee te draagen, vereischte noodwendig een veel grooter oppervlak der Zee dan van het vaste land. Dus vergaderen zich weder genoegzaame wolken, om de aarde te bevogtigen; en zo staat dit Element niet stil, onophoudelyk in dit ons Wereldgestel te draaijen. Hy, die de Bouwmeester der Natuure is, heeft haar wetten voorgeschreeven, naar welken zich de vergaderde wateren weder heen wenden moeten, om het gebrek te herstellen, of {==248==} {>>pagina-aanduiding<<} het gevaar lydende evenwigt daar te brengen, waar het in den tyd noodig is. Geene nieuwe waterdeelen worden 'er geschapen; geen oude worden vernietigd; zy blyven in de Wereld, en worden maar verplaatst. Wy kennen geen Zeeën in de lucht, geen Oceaan tusschen het gesternte; en onze wateren dienen niet om andere planeeten te voorzien: spreekt men dus van een daalen van het oppervlak der Zee, zo is het een misverstand in de zaak, of eene kwaalyk gebruikte uitdrukking. De aangegeeven vermindering van de hoogte der Zee, zedert eenige jaaren, bevat zo eene onbegrypelyke menigte wateren, dat ze onze lucht niet als wolken draagen kan: waar zal dan dit water gebleeven zyn? Is 't uitgewaassemd? Dat kunnen wy niet aan de wolken zien, die op deeze wyze veel grooter en zwaarder zyn moesten, dan ooit; behalven dat ze als dan ten laatsten toch nederstorten. Is 't in de holten der aarde gedrongen? Waar is dan de lucht gebleeven, die de gansche aarde doorstrykt, en, schoon uitwykende, zich geenzins geheel verdringen laat, zonder aan onzen Aardkloot het grootste ongeluk te brouwen? Zoude het niet veel waarschynlyker zyn, dat zich de bewoonbaare schors des Aardryks verheven, en geenzins het oppervlak der Zee op zich zelve verlaagd hebbe; en dat dus die vermindering der wateren slegts maar schynbaar zy? Edoch, waar geraak ik heen? De Aardbol is geen appel, dien wy, naar eigen goeddunken, in een waterton kunnen doen dobberen, en wentelen naar ons welgevallen. Wy staaken ons oordeel, daar de Voorzienigheid zelve het voorhangzel toegeschooven heeft. Het lust my, nu eens met myne gedachten onder dit Element te duiken, en deszelfs diepten in den geest te doorwandelen. Hier zie ik, dunkt my, eenen onder water zynde tuin, dien de vinger der Godlyke almogendheid geplant, en de arbeidzaame Natuur op eene verbaazende wyze gebouwd heeft. Uit het midden der Steenrotsen stygen de aanzienlykste hoorngewassen op, die zich, schoon zonder blad en bloeizel of vrugt te vertoonen, op eene verborgen wyze voortplanten, en voor het oog van eenen liefhebber de verrukkendste oogenweide verschaffen. Hier breidt zich het gewas als een konstig geweeven net uit; en daar staat het gelyk een kreupelbosch; hier zweeven lange ranken in den vloed der golven ginds en weder; daar staat het koraalgewas gelyk {==249==} {>>pagina-aanduiding<<} eenen staak, of is gelyk eene slang in gieren omgedraaid; eene ontelbaare menigte van soorten verschaffen aan myn gezigt een bestendig verschiet; en ik staa verwonderd over deszelss onderlinge afwyking van verwen: dan zie ik ze bruin, dan zwart, dan graauw; van maakzel, dan netvormig geweeven, of struikachtig uitgebreid, of met tanden, het zy rond of plat gedrukt, met of zonder doornen en stekels, zonder kwasten of vol van rys, in grove stompen of dunne takjes of haairvormige draaden en vezeltjes uitloopende; en zulks wel met of zonder korst en steenachtige of ziltige schors, het zy van witte, geele, roode, graauwe of groene, kleur, die wederom of kn pjes of duizend ingeboorde gaatjes draagen, welke in een of twee, of in dubbelde, ryën geschaard staan, en dus deeze zeldzaame gewassen kennelyk van elkanderen onderscheiden. Dee ik eenen tred verder, zo staa ik nog meer verbaasd over steen- en koraalgewassen, welke onder de klippen uitsteeken, die my in de grootste verwondering opgetoogen houden. Hier pronkt eene koolzwarte steenplant tusschen bloedroode koraalen, en daar kyken muisvaale steengewassen, tusschen eene geheele boschaadje van witte en geele planten, uit de reeten en holten der rotsen. Ja ik zie den ganschen klomp der rotse tot aan den grond en bodem der Zee vrugtbaar, en als bezaaid met steenen sponsjes en paddestoelen, die, of schilverachtig en met blaadjes, of gelyk een hoed of koker of dak, of als een trechter, gevormd zyn; en het zy met kronkelende gangen, gelyk de herssenen der menschen, of met sterretjes of buisjes, en duizenden van oogjes, vercierd zyn. Laat een groote Natuurkenner deeze gewassen onder het geslacht der dieren stellen, en die planten voor de behuizingen der polypen houden, die zo kunstig van dit gewormte opgebouwd zyn; ik voor my heb meer vermaak, de beeldende kracht der zoute vogten, gemengd met fyne aardsche deelen, in deeze steengewassen te zoeken, en de bewooning der polypen als iets toevalligs aan te zien, gelyk het ook toevallig is, wanneer onze boomen en gewassen op het veld met rupsen als bezaaid zyn, zonder dat het noodig is op den inval te geraaken, dat dezelve van de rupsen gebouwd, en als schaalen deezer dieren aan te zien zyn. Hoe veelerlei Zee-mos en gras? hoe veelerlei soorten van biezen en riet? hoe veele Zee- en waterbloemen ver- {==250==} {>>pagina-aanduiding<<} cieren deezen onder water zynde tuin? En hoe veel is ons nog onbekend gebleven, dewyl dit natte Element ons den toegang tot zo veele zeldzaamheden ontzegt heeft? Geen grotwerk, geen terras, door de kunst gebouwd, praalt beter in onze hoven en tuinen, dan de mengeling van veelerhande gekleurd zand, dat met wonderlyk gebouwde hoorns en schulpen als bezaaid is, en den bodem der diepste wateren verciert. De opgerechte velden met den bonten regel van honderderlei klipklevers en bonte klipkoussen, welkers heerlykheid geen fyn penseel genoegzaam uitdrukken kan, pronken beter in deezen met water bedekten hof, dan de marmeren statuën en konstige beelden in de lustpriëelen der Vorsten. Het is waar, hier schynt de geurige uitwaasseming van zo veele bloemen, die men in onze tuinen vindt, te ontbreeken; maar de onderaardsche gangen laaten daarentegen eenen ryken stroom van edele olie en amber vlieten. En welk een schat van paarlen en zeldzaame gesteenten, of hoe veel goud en zilver, dat van metaalryke stroomen en rivieren daar in gedraagen is, ligt nog in de ondoorgrondelyke diepten der Zee verborgen? Zo blyft ons de Oceaan een schatkamer, die niet te sloopen, en altyd onuitputtelyk is. Het stomme ryk der Dieren, die dit Element bewoonen, is niet minder geschikt, om ons eene onnaspoorlyke wysheid van god te toonen, en ons zyne voetstappen in de diepten te doen zien. Het ontelbaare heir der Polypen met hunne duizenderlei veranderingen in grootte en gestalte, van de kleinste wormpjes af, tot aan die Zeegedrochten der polypen toe, die geheele velden bedekken, wanneer zy 'er zich over uitgebreid hebben, moeten ons in eene gestadige verwondering houden. Hoe zeldzaam is het leeven van het Medusenhoofd, wanneer het zich met zyne ontelbaare armen beweegt? hoe wonderlyk het bestaan der Zeestarren, die, zo in menigte van straalen als in gestalte, zo zeer van elkanderen onderscheiden zyn? Wie spoort de huishouding der Zee-appelen met hunne stekels na; en wie toch heeft het getal van hunne menigvuldige soorten kunnen bepaalen? Wie kan de pracht der Schaalvisschen naar vereisch beschryven? Wie kent den geregelden oorsprong van hunne overéénstemmige schildering? Wie vorscht den glans van het Paarlemoerhoorn? of dien van de zilvere- en goudmonden? of de golsachtige tekening der bonte Tritonshoorns? of het dunne weefzel {==251==} {>>pagina-aanduiding<<} van de Dockehuif? of de spikkeling en schakeering der Klipkoussen? of de banden der Admiraals? of de bouwkunde van het Wenteltrapje? of de prachtige kamers van den Nautilus, uit? Ik twyfel geenzints, of de beeldende kracht der zouten draagt meer tot deeze mengeling van verwen by, dan men gelooven zoude. Welke gedrochten brengt zelv' dit ryk der Schaaldieren voort, die niet dan met verbaazen over de vrugtbaarheid der natuure te betrachten zyn. Welke ontzachgelyke Noachsschulpen? welke wanschapen Laphoorns, of welke groote Ammonshoorns, bedekken de ongenaakbaare diepten? en tot welken ouderdom klimmen hunne jaaren? Ik wil niet uitweiden in het wydloopige geslacht der kreeften, van den garnaal af tot aan den Molakschen kreeft toe, noch in de ontelbaare menigte der Visschen, die zo wonderbaarlyk gevormd, en zo verscheiden gewapend zyn, met schubben, gebit en vinnen, of met stekels, pylen en zaagen. Ik zoude nimmermeer vaardig worden met de betrachting van dit wydloopige ryk. Het is genoeg, de ysselyke Zeehonden der Middelandsche Zee, de prachtige Zeeleeuwen der wateren van Chyli, de groote Zeekoeijen der zuidelyke gewesten, de Zeepaarden en gedrochten by Kamtschatka, of de Walvisschen der noorder gewesten, te noemen. Hoe leevendig wentelen zich deeze, voor het uiterlyke aanzien zo logge, gedrochten in den waterplas om, en speelen zo dartel met elkander, dat met ze schaarsgewyze aan de Ysvelden over elkander ziet buitelen en tuimelen. Met recht en reden ziet de sterveling den Oceaan als een groot en wonderbaar geschenk van god aan. Men rekene slegts de voordeelen, die 'er de menschen door neering en handteering uit trekken. Hoe veele millioenen worden 'er over den geheelen Aardkloot door de Visscheryen gewonnen? Hoe veel tonnen gouds brengen zo menigvuldige Zoutkeeten op? Hoe groote schatten worden 'er door behulp der Zee met gemak van het eene wingewest tot aan het andere, en van het eene einde der Wereld tot aan het andere einde, gevoerd? De verre afgelegen Landen konden ons van geenen dienst zyn, indien ons de Voorzienigheid niet den Oceaan geschonken had; maar door denzelven staat de geheele Wereld voor alle Volkeren open. Laat het zyn, dat hier en daar dit magtige Element, wanneer het van god als eene tuchtroede gebruikt word, {==252==} {>>pagina-aanduiding<<} geheele Landstreeken verwoest, en veel duizend menschen om have en goed, ja om hun leeven, brengt: deeze schade is egter niet noemenswaardig tegen die voordeelen, die zo veele millioenen menschen, ja die de geheele Wereld uit dit Element trekt. Onze Aardkloot is tot geen grooter volmaaktheid te brengen: althans wy hebben niet eens die volmaaktheid te eischen, die denzelven door de goedheid van god geschonken is. Immers de schade, die ons het Aardryk toebrengt, is naar maate veel grooter dan die, welke het menschdom uit den Oceaan te vreezen heeft. Wie hier aan twyfelt, die berekene het ongeluk dat van Aardbeevingen over den geheelen Aardkloot ontstaat, tegen het verlies op Zee van menschen en schepen: hy overwege, hoe veele menschen op het vaste land enkeld en ginds en weder verongelukken, verarmen, verhongeren en verderven, tegen die, die op Zee zyn? Hy rekene, hoe veel schade misgewas, hagel, koude en droogte, aan het Aardryk doet? Of, wien het lust, die vergelyke in tyd van oorlog de verwoesting van Land en Zee tegen elkanderen. En daarom: Wy zyn overal in Gods handen.’ {==253==} {>>pagina-aanduiding<<} Ter Nagedagtenis van Pieter Nieuwland, door J.W. van Sonsbeeck en D.J. van Lennep. Daphnin ad astra seremus; amavit nos quoque Daphnis. virgil. Te Leyden, by J. Meerburg, 1794. In 8vo. 45 bl. Iets ter Nagedachtenis van pieter nieuwland, door zynen Vriend j.p. michell. Dignum laude virum Musa vetat mori. horat. Te Amsterdam, by de Wed. J. Dóll, 1794. In gr. 8vo. 41 bl. Lykreden op pieter nieuwland, op den 24 van Wintermaand 1794 uitgesprooken, te Amsterdam, in de Maatschappy: Felix Meritis, door j.h. van swinden. Semper honos, nomenque tuum, laudesque manebunt. virgil. Te Amsterdam, by P. den Hengst, 1795. In gr. 8vo. 172 bl. Eene zamenvoeging, Leezers! te meermaalen gebruikt in onze Letteroefeningen; doch meest met een oogmerk, van welks verdenking de met groote letteren gespelde Naamen, zo des Voorwerps van deeze Schriften als die der Schryveren, deeze zamenvoeging vrypleiten. Wy geeven deeze Stukjes in Tydorde. De beide eerste werden, den 24 November 1794, in de groote Gehoorzaal der Leydsche Hoogeschoole, uitgesprooken, door de Opstellers. - Het tweede, den 2 December 1794, in het Genootschap Concordia & Libertate, voorgeleezen. - En het derde, ten dage en plaatze op den Tytel vermeld, voorgedraagen. Elk deezer heeft ongetwyfeld zyne Verdiensten; elk deezer doet den onsterflyken Naam van nieuwland eer aan: en wy doen den Opstelleren geen onregt, als wy hier eene Opklimming erkennen; eene erkenning, die de Opstellers der twee eerste, zo wy vertrouwen, gaarne zullen onderschryven. {==254==} {>>pagina-aanduiding<<} Loflyke vermelding van den Lykpligt, door die twee Leerlingen des, helaas! zo vroeg weggerukten Hoogleeraars, vinden wy in de Nieuwe Algemeene Konst- en Letterbode van den 28 Nov. 1794 (*); en beantwoordt daar aan, ten vollen, de leezing dier beide Stukjes, in welke het gevoelig en diep getroffen hart der Leerlingen spreekt, en die, zyns gedenkende, zich zelven een Eerzuil gesticht hebben. - In beide hebben wy zeer schoone trekken van Hartetaal gevonden. Zulk een Leermeester op die wyze te vereeren, is zich zelven een Tempel stichten. De korte Aantekeningen, aan den voet der bladzyden, draagen iets by tot de Leevensgeschiedenis des zo hartlyk en regtmaatig betreurden. Wy neemen alleen deeze byzonderheid over, welke den Overledenen zo veel eers in zyn Zedelyk Character aandoet. ‘Nieuwland's Grondbeginzelen hadden maar één rigtsnoer - de Menschlykheid; maar één doel - de Deugd. - Uit de voldoening over zichzelven sproot die kalmte zyner ziele voort, die zyn aardsch verblyf verhemelde. - Durf ik verder gaan? Durf ik die bekentenis van zyn hart openbaaren, die hy in het diepst vertrouwen aan één zyner Vrienden - en ook slegts aan éénen - aflei? Of zou ik ook de zedigheid van mynen afgestorven Vriend hier mede kwetzen? - Neen zeker! na den dood mag zomwylen de vriendschap, zonder schroom van heiligschennis, het zegel van het haar toevertrouwde afrukken, en de deugdenrol van den gestorvenen openleggen. - Weet dan, myne Metgezellen! dat onze deugdzaame nieuwland, niet lang voor zynen dood, in den boezem van zynen weldoener de bekentenis heeft uitgestort, van nimmer berouw over eenige daad van aanbelang in zyn leeven gehad te hebben.’ De Latynsche Klaag- en Loftoonen des Heeren van lennep doen den Overledenen en den Dichter beide eere aan. Wel te recht mogt michell van deeze twee Gedagtenisstukken zeggen: ‘De traanen der Academiejeugd in {==255==} {>>pagina-aanduiding<<} 't algemeen, en van U van lennep en sonsbeeck in 't byzonder, die de eersten de verdiensten van uwen voortreffelyken Leermeester, na zyn afsterven, hulde gedaan hebt, strekken voor hem het prachtigste Gedenkteken te zyner gedachtenisse.’ Zeer gepast heest Dr. michell zyn Iets ter Nagedachtenis van pieter nieuwland toegewyd aan de ontluikende Vermogens der uitmuntende Jongelingen d.j. van lennep en j.w. van sonsbeeck, die zich de eersten, omtreni de Nagedachtenis van hunnen voortreffelyken Meester, hebben verdiend gemaakt. Michell schat zyn Werkje op den rechten prys, als hy den geëerden Leezer berigt: ‘Zie hier de taal van het hart, van iemand, die den overledenen pieter nieuwland hartlyk bemind heeft. - Deeze taal heeft geene verdiensten dan voor gevoelige Stervelingen.’ - Zulke Stervelingen zullen zich diep getroffen voelen door een Vriend, weenende by de assche zyns Vriends, en hulde doende aan diens veelvoudige Verdiensten. - ‘Myn gevoel,’ schryft de Redenaar te recht, ‘myn gevoel zyner verdiensten zal de gaapingen vervullen, die het gebrek van eene kiesche taal en dichterlyken styl zullen overlaaten. - Ik heb hem gekend van zyne lentejaaren tot zyn einde, en wy zyn metgezellen geweest in de loopbaane van onzen besten leeftyd. - Ik heb zyne gezondheid gade geslaagen; ik heb hem in ziekten ondersteund; ik heb hem, in de ongelukkige omstandigheden van zyne lieve zalige Echtgenoote, bygestaan; ik ben zyn Arts, zyn Vriend, geweest. - Zie daar of ik bevoegd ben om zyn karakter, zyne deugden, te schetzen!’ Ja, michell! gy toont die bevoegdheid, door hem als Mensch, als Dichter, als Wysgeer, te schetzen. Een ieder zal uwe vinding ter zyner Naagedagtenisse goedkeuren, bewonderen. ‘Laat ons, overtuigd van 's Mans verdiensten, eenen Steen, die eenigzins verheven is boven den zerk die de assche zyner Natuurgenooten dekt, op zyne overblyfzelen oprichten. Laat die Steen een Gedenkzuil zyn, die de Vriendschap, zo ter nagedachtenisse van onzen nieuwland, als ter navolging van zynen voorbeeldigen wil, die zyne assche in de vrye lucht, om zyne Natuurgenooten na zyn dood niet te schaden, doet rusten, opricht. Het Gedenkteken, waar onder zyne assche rust, behoeft de pracht {==256==} {>>pagina-aanduiding<<} niet van eene Egyptische Pyramide. Het moet even eenvoudig zyn als zyn hart, en, zo de Steen, die onzen nieuwland dekt, eenig ciersel behoeft, dat het dan de natuur verbeelde, weenende om haar kind (*)!’ Te recht zegt Dr. michell: ‘De vorderingen, door nieuwland in de Wiskunde gemaakt, zouden beter uit den mond van eenen van swinden, aeneae en von zach, aan de geleerde Waereld kunnen worden voorgedraagen, dan van my, die naauwlyks de eerste beginzelen dier Weetenschap van verre getoetst heb.’ De eerstgemelde dier Mannen is ook niet in gebreke gebleeven om den Lykpligt af te leggen aan zynen Leerling, aan zyn Vriend, aan zyn Amptgenoot. ‘Ik heb,’ gelyk hy zich uitdrukt, ‘te veele en te naauwe betrekkingen met wylen mynen dierbaaren Vriend pieter nieuwland gehad, en hy was een te groot Man, dat ik zyne Nagedachtenis niet zoude gevierd hebben. Acht dagen na zyn overlyden gaf ik kennis van myne begeerte, om eene Lykreden over hem uit te spreeken, aan Directeuren van het Departement der Letterkunde in de Maatschappy Felix Meritis, waar van nieuwland een verdienstlyk Lid geweest was, en tot welke ik ook het genoegen heb te behooren.’ - Een voorstel, 't welk gereeden ingang vondt, en tot welks staatlyke volvoering men alle aanstalte maakte, en Uitnoodigingen deedt, om aan welke te beantwoorden de strenge Winterkoude voor 's Overledens Amptgenooten op Leyden's Hoogeschool een beletzel was. - Een gedeelte van het ontworpen plan, om nieuwland staatlyk te gedenken, bleef onuitgevoerd; waar van wy deeze melding vinden, met eene zagtheid opgesteld, die blyk draagt, dat dit in 't Jaar 1794 geschreeven is. ‘De Maatschappy,’ (leezen wy bl. 112, in de 5de {==257==} {>>pagina-aanduiding<<} Aant.) ‘hadt het plan gemaakt, om de Redevoering te laaten voorafgaan door een gepast Treur-muzyk, het welk door den Heer rulofs opzettelyk gecomponeerd, en door bekwaame meesters uitgevoerd geworden zou zyn; vervolgends den Redenaar in zyne zwakheid te gemoet te komen, met hem, in 't midden der Redevoering, eene poos te vergunnen, geduurende welke een gepast Muzykstuk de aandagt der toehoorders zou verligt hebben; en eindelyk na de Redevoering de Muzyk te hervatten, als wanneer men de Gezangen, die achter deeze Redevoering geplaatst, en door een der Leden van de Maatschappy, den Heer pieter johannes uylenbroek, opgesteld zyn, zoude uitgevoerd hebben. Doch Myne Heeren van den Gerechte, die, by appointement van den vyfden December, “de Werkzaamheden van het Departement der Muzyk, of het Concert, voor het tegenwoordige, en by provisie, hadden geïnterdiceerd,” hebben ook het ontworpen Treurmuzyk verboden; zo dat de Maatschappy geene der daar toe genomene maatregelen heeft kunnen uitvoeren.’ - Wy wederhouden de by ons hier opwellende aanmerkingen!! en gaan over tot ons Verslag van dit Meesterstuk. Welk een gelukkig gekoozene Inleiding, uit cicero ontleend; de zo toepaslyke woorden, waar mede laelius zyne droefheid over den dood van zynen Vriend scipio, den tweeden Africaaner, uitdrukt! ‘Wie uwer,’ zegt de Redenaar te recht, ‘heeft in iederen trek van dit Tafereel den Man niet herkend, wiens ontydig afsterven wy thans betreuren? Nieuwland! een der cieraaden van de geleerde Wereld, een zuil van 's Lands Hoogeschool, een voortreffelyk Lid van deeze Maatschappy; een Man! die zich, door zynen geletterden arbeid, den grootsten roem hadt verworven; - die door allen, die hem kenden, werd bemind, geëerbiedigd, bewonderd; en wiens dood door allen hartlyk wordt betreurd. - Wie uwer heeft ook niet, in de taal van laelius, die gevoelens onderscheiden, welke my zelven thans zo geweldig ontroeren? Daar ik treur over het verlies van een Man, dien ik zelf tot de Weetenschappen heb helpen aankweeken; die, van mynen leerling, myn boezemvriend, myn medehelper, myn amptgenoot, myn raadsman, is geworden; dien ik als een zoon beminde, met wien ik als een huisgenoot {==258==} {>>pagina-aanduiding<<} verkeerde; in wien ik met onuitspreeklyk genoegen den vriend, den broeder, myner kinderen ontwaarde; wiens gemeenzaame omgang ons telkens zoo veel nut, zoo veele weezenlyke aangenaamheden, zoo veel vermaak, bezorgde. - Helaas! dit alles is voor ons niet meer; die bronnen van tydlyk geluk zyn voor altoos gestopt. Hy, die in een kort leeven lang heeft geleefd; - Hy, die nimmer éénen dag, één oogenblik, liet voorbygaan zonder nuttig te zyn; - Hy, die de schoone gaven, hem door het aanbiddelyk Opperweezen geschonken, zoo heerlyk heeft gebruikt; - Hy, die veele takken van weetenschap zoo grondig heeft bearbeid, sommige tot meerdere volmaaktheid gebragt; - Hy, die in zich alléén, en in eenen zeldzaamen trap van volmaaktheid, een aantal gaven vereenigde, die men, zelfs afzonderlyk, en in eenen minderen graad, by anderen maar enkel aantreft; - Hy, van wiens volkomene gezondheid, ongekrenkte krachten, jeugdige jaaren, bestendige kalmte van geest, de geleerde Wereld nog veel kon verwachten, 's Lands Hoogeschool zich een talryk kroost van uitmuntende Leerlingen, gelyk aan die, welke Hy reeds vormde, mogt belooven; en wy allen, in onze verschillende betrekkingen met Hem, eenen zeer ruimen zegen van uitgezogte genietingen mogten te gemoet zien; - Hy, Hy is niet meer! Gelyk in 't midden van den schoonsten dag, waarin de geheele Natuur als 't ware ons toelacht, en wy, met een blymoedig hart, uitzichten op uitzichten hoopen, een ylings opgekomen onweer het teder en pas ontlooken bloempjen van zynen steel afrukt, en alle verwachting op een ryken oogst van vruchten eensklaps doet verdwynen; gelyk een felle noordsche storm den sterksten boom, die eeuwen scheen te zullen verduuren, plotseling ter nedervelt; zoo ook heeft de onverwachte ziekte, die nieuwland aangreep, in één oogenblik nieuwland, welk eene bittere herinnering! in de lente zyner dagen, voor altoos weggerukt; zyn koud gebeente ligt in het graf bedolven; Hem, dien wy beminden, Hem zullen wy, in deezen kring, nimmer weder zien. - Maar zyne Ziel leeft! - Ja, zyne Ziel, die reeds op Aarde zoo zuiver, zoo deugdzaam, zoo vol eerbied voor het Opperweezen, zoo doordrongen was van Godvrugtige gevoelens, zoo gelaaten in kommer en druk, zoo er- {==259==} {>>pagina-aanduiding<<} kentelyk, en altoos even zedig, in voorspoed en in glorie, leeft niet alleen, maar zy is in die hemelsche Gewesten overgebragt, waar wy ook wenschen eenmaal in te treeden. - Zyne Ziel, die hier op Aarde onophoudelyk tot haare vordering in kennis arbeidde, verkrygt nu zeker alle die volmaaktheid, waar voor zy vatbaar is. - Zyne Ziel’ - - Doch waar zouden wy met uitschryven ophouden, indien wy door het schoone ons daartoe lieten verrukken. Welk eene spraakwending, die de zalige Ziel de schoonste taal in den mond legt! Wie gevoel heest voor het schoone, het waarlyk verhevene, het treffende - - - Wy moeten ons bedwingen en voortgaan. De Lykredenaar noodigt zyne Toehoorders uit, ‘om, in nieuwland, den grooten Man, den verdienstlyken Wysgeer, den eerlyken en godvrugtigen Burger, den trouwen, den gullen Vriend, den beminnelyken Mensch, te herkennen.’ Hoe sterk, en tevens hoe kiesch, zyn de kleuren, welke hy bezigt, om dit Pronkbeeld der Menschheid te schilderen, hem aan alle die zyden met het helderst licht omscheenen te vertoonen. Zyne Kindschheid verschaft den Redenaar wonderen, voorgesteld zonder ophef, daar het Voorwerp in zich zelven groot is. Zyn vroegtydig Dichtvermogen, zyne vroege vatbaarheid voor de Wiskunst, verbaazen, en alles is Natuur; 't zy wy hem, by eene Godvrugtige Moeder, marretje klinkert, de Kinderversjes van luiken hooren stamelen; 't zy wy hem vervolgens zyn onverzaadelyke leeszugt in 's Vaders Boekery, en bovenal zeer vroegtydig in den Bybel, zien boeten, kinderlyke Versjes opstellen, die reeds zyne aanstaande grootheid aankundigden; 't zy wy hem, door zyn' Vader geleid, de eerste Beginzelen der Wiskunde zien behandelen. Welk eene vroegtydige ontwikkeling van de grootste Vermogens, zo zeldzaam gepaard! Die veel beloovende Plant groeide niet onbekend op, schoon in een vergeeten hoek opschietende. De kennis aan de Heeren aeneae, jeronimo en bernardus de bosch, deed hem eene Opvoeding krygen, geschikt om de zaaden, die zo veel grootheids in zich bevatten, te ontwikkelen. Hoe treffend, hoe uitgewerkt, is het Tafereel van de Vermogens aan nieuwland geschonken, hier opgehangen! Leert van zynen Lykredenaar zyn doordringend Verstand, zyn verbaazend Geheugen en groote Vatbaarheid, {==260==} {>>pagina-aanduiding<<} kennen en bewonderen; staat stil by zyne gaaf om Taalen te leeren, nieuwland byzonder eigen; by zyne verbaazende Verbeeldingskragt, die hem ten Dichter vormde; by de buigzaamheid van zynen geest, die hem veroorlofde zich op de meest verschillende zaaken toe te leggen; terwyl hy, welk een zeldzaam verschynzel! by eenen leevendigen geest, een vlug verstand, eene onbegrypelyke vaardigheid, een taai geduld voegde. Die Vermogens, door de beste Meesters ontwikkeld, en geleid op eene wyze met derzelver grootheid overeenkomstig, vormden den verwonderlyken nieuwland! die door zyne Schriften den naam van een groot Man verdient; 't zy men hem als Dichter, Letterkundige, maar bovenal als Wis-, Natuuren Starrekundige, beschouwe: uit alle welke oogpunten de Lykredenaar hem aan ons voorstelt, met eene kieschheid en tusschen gevlogten aanmerkingen, die alleen uit de pen kunnen vloeijen van een Man, deezer zaaken door en door kundig. - In dit alles weidt de Heer van swinden uit, en merkt te recht op: ‘Denkt niet, myne Heeren! dat myne Vriendschap voor nieuwland my hier grootspraak doet gebruiken; zy doet my slegts uitvoeriger zyn!’ - Uitvoeriger om nieuwland in zyne waarde te doen kennen, en zyner verdiensten hulde te doen bewyzen. De eerste stap ter bevordering van nieuwland was zyne benoeming, door den Amsterdamschen Zeeraad, tot Lid eener Commissie tot de zaaken, het bepaalen der Lengte op Zee, en de verbetering der Zeekaarten, betreffende, waarin hy met den Lykredenaar, en den Heer van keulen, arbeidde. - Zyn Beroep tot Hoogleeraar op Utrecht's Hoogeschoole werd door de Staatsömwenteling des Jaars 1787 omver geworpen. ‘Eene te leurstelling, die,’ gelyk onze Redenaar zich uitdrukt, ‘nieuwland bedroefde, en wel te meer, daar hy zich nooit in Staatsgeschillen hadt ingelaaten, geene betrekkingen in de Provincie Utrecht, en geene beweegingen gemaakt hadt om dit Ampt te bekomen.’ - Twee Jaaren laater werd en zyne werkzaamheid en zyne kunde beloond, toen Burgemeesters van Amsterdam hem tot Leeraar in de Wis-, Starre- en Zeevaardkunde aanstelden. In welke post hy zich verdienstlyk kweet, en intusschen als Lid van een Scheidkundig Gezelschap zich deed uitmunten. Dit alles geregtigde hem tot de Eerepost, hem opgedraagen, op 's Lands Hoogeschool te Leyden, waar men {==261==} {>>pagina-aanduiding<<} den verdienstlyken Man beriep tot Hoogleeraar in de Wysbegeerte, Wis-, Starre- en Natuurkunde. In welke post hy zich als een nieuwland kweet, en de grootsche verwagtingen, van hem gevormd, overtrof. ‘Welk een schoon tooneel,’ mogt, met vollen regte, de Lykredenaar uitroepen, ‘levert een groot Man niet op, wanneer hy teffens een verdienstlyk Mensch is! en wie treurt niet, wanneer hy groote Mannen, schrandere Vernuften, tot grove ondeugden van hart of zeden ziet vervallen? Iets, waar van de Geschiedenis der geleerde Wereld, helaas! maar al te veel voorbeelden oplevert. Gode zy dank! nieuwland kan de proef van een eerlyken en godvrugtigen Burger, zoo wel als die van een groot Man, van een verdienstlyken Wysgeer, doorstaan; het zy men het algemeen grondbeginzel van alle zyne handelingen in agt neemt; het zy men zyn oog vestige op zyne persoonlyke en huislyke deugden; het zy men de deugden, die hy als openbaar Amptenaar bezat, nagaat.’ Wy kunnen niet meer doen dan hier aanstippen wat de Lykredenaar vermeldt van zyne Godsdienstigheid, Nederigheid, Zedigheid, Menschliefde, Geduld onder leed, Beminnelykheid en Gezelligheid; doch moeten het volgende afschryven. - ‘Nieuwland beminde de Wereld; doch zo als een Christen betaamt haar te beminnen. Zyn hoofdoogmerk was, zich voor den toekomenden Staat te bereiden; en daar hy ten vollen overtuigd was, dat wy des te geschikter voor dien Staat zullen zyn, in denzelven een des te volmaakter geluk zullen genieten, naar maate wy hier op aarde onze ziel tot eene meerdere volmaaktheid zullen hebben gebragt, onze genoegens meer in de volmaaking van het verstand, en van het hart, dan in zinnelyke geneugten, zullen hebben gezogt; in één woord, naar maate wy ons voor het toekomend leeven, daar tog geene zinnelyke vermaaken, deezen, welke wy hier op aarde genieten, gelykvormig, plaats zullen hebben, beter bereiden, ontleende hy uit die overtuiging ook redenen, om zynen geest allengskens te volmaaken, zyne verstandlyke vermogens te scherpen, de geneigdheden van zyn hart te zuiveren, en dikwyls op het toekomende te denken.’ Aan zulk een' Wandel beantwoordde zyn Uiteinde, ‘Hy stierf,’ zegt de Redenaar, ‘bedaard en te vreden, {==262==} {>>pagina-aanduiding<<} omringd van schreijende Vrienden en Leerlingen, na dat hy voor weinige dagen het dertigste Jaar van zyn leeven hadt volbragt!’ Deeze Lykrede, van welke wy zo noode kunnen afstappen, gaat vergezeld van eene menigte Aantekeningen, ter staaving dienende van het daar in gezegde. Dan wy kunnen ons niet inlaaten om uit dien ryken voorraad eenige opleezing te doen. Naauwkeurig Bericht van het Volksfeest te Franeker, op den 5 Maart 1795, by gelegenheid van het verbreeken der Ketenen en het herstellen van de Poorten aldaar. Voorafgegaan door een kort Betoog van de redenen, welke de Ingezetenen van Franeker bewoogen, om hunne blydschap, over de gewichtige verandering van zaaken, op eene byzondere wyze aan den dag te leggen. Door Jacobus Scheltema. Derde Druk. Te Franeker, by D. Romar en D. v.d. Sluis, 1795. In gr. 8vo. 32 bl. Deelde Frieslands Academiestad diep, zeer diep, in het leed der Omwentelinge des Jaars 1787, het is, by eene zeer eigenaartige tegenwerking, dat dezelve een groot aandeel heemt in de Tegenömwenteling deezer dagen. - Mogt men ergens, daar mogt men wagten een Vryheidsfeest van eenen uitsteekenden en byzonderen aart. - De uitkomst heeft aan deeze verwagting beantwoord, gelyk de Nieuwsmaaren ons vermeld hebben, en zulks met een bepaalder oogmerk, en breedvoeriger, in het Stukje voorhanden beschreeven wordt. De Burger jacobus scheltema, door de Provisioneele Vertegenwoordigers verzogt om een Verhaal op te stellen van de Plegtigheden by het verbreeken van de Ketenen der Burgery van Franeker, voldeedt aan dit verzoek, en oordeelde zich verpligt om de Geschiedenis van die Ketenen, die hy, met regt, de Geschiedenis van de Deugden dier Burgeren noemt, vooraf te laaten gaan. Het eerste gedeelte vervat dus eene zeer korte aanduiding van het groot aandeel, 't welk de Stad Franeker nam om de Grondweettige Herstelling in Friesland te bewerken; en welk een schok die Stad by de Omwenteling onderging; van het Gedenkteken haarer vernederinge, door de Poorten weg te neemen, en, ten aandenken, aan Ketenen te kluisteren. By deeze gelegenheid,’ opdat wy die treffende byzonderheid, zo zeer tot eere der Burgeren strekkende, overneemen, ‘betoonde het behoeftigste gedeelte der Burgery van Franeker de waare Republicainsche grootheid te kennen, en voldeedt aan derzelver vereischten op het uitsteekendst. Schoon de meesten in 't Wintersaisoen, by gebrek aan {==263==} {>>pagina-aanduiding<<} werk, veroorzaakt door het afzyn van 34 der voornaamste Burgeren, honger leeden, en 'er dubbele en hooger dagloonen werden aangeboden, weigerden allen, om tot dit veragtlyk werk mede te werken. - Drie Smeden weigerden, zonder dat de een iets van den anderen wist, om hunne gereedschappen tot hetzelve te leenen, of te verhuuren, en hier door was 's Lands Bouwmeester genoodzaakt, de Soldaaten van het Guarnisoen te gebruiken, die met moeite dit werk verrigteden. Men bragt de deuren, hekken en boomen, in de Kerk, liet ze aldaar, ten spyt der Burgers, ten toon liggen, en, uit vrees dat dezelve zouden worden weggehaald, koppelde men ze aan elkander met zwaare kettingen en overgrootste sloten. Dit behoeftig gedeelte der Burgery verdient in alle opzigten den meesten lof. Hadt hetzelve zo gemaklyk tot plundering en geweld te verleiden geweest, als in andere plaatzen, zoude het met het overige gedeelte der Burgery 'er deerlyk hebben uitgezien, daar het hen aan geene aanmoedigingen daar toe ontbrak. Zy sloegen dergelyke uitnoodigingen met veragting af, en zo men, op zogenoemde Vreugdedagen, aan hen sterken drank en bier zondt, namen zy zulks aan; maar, in plaats van Oranje boven! te roepen, dronken zy op de terugkomst hunner gevluchte en gevangene (*) Medeburgers.’ Eene beknopte, maar treffende, Beschryving van het ongelyk en leed, den Burgeren van Franeker aangedaan, treffen wy vervolgens aan. Naamsvermelding van de Verongelykers en de Verongelykten hadden wy hier verwagt; doch deeze is door den Schryver, om welke reden weeten wy niet, agtergelaaten: alleen noemt hy twee Burgers, Leden van het Hof van Justitie, te weeten, ahasuerus vegelin van claerbergen en arend aulus van haersma, die altoos ten voordeele der ongelukkige Patriotten, en ter verzagting van hun akelig kerkerlot, werkten. Het beknopt berigt deezer Verdrukkinge oordeelt de Schryver genoegzaam, om elk te overtuigen, dat de Burgers van Franeker de grootste redenen hadden, om in den voor- en tegenspoed der Fransche Wapenen een deelneemend belang te stellen, weetende dat van deeze hunne Vryheid of Slaverny afhing. De komst der Franschen bragt het vernietigen der Bloedplakaaten, gevelde Sententien en Fletrissures, te wege; als mede het ontslag der Regeeringe, het aanstellen eener Provisioneele Municipaliteit, het planten der Vryheidsboom. - Doch dit {==264==} {>>pagina-aanduiding<<} mogt voor andere Steden genoeg zyn; niet genoeg was het voor Franeker. ‘Eenige Burgers begreepen, dat het onteerende voor de Burgery zou zyn, indien men de Kluisters, waarin Franeker zeven jaaren was geketend geweest, langer liet blyven bestaan, nu men zich in zyne oorspronglyke Regten hersteld hadt: zy oordeelden, dat men, by het openlyk verbryzelen van deeze Ketenen, een nuttig en tot Burgerdeugden opwekkend Volksfeest kon doen plaats hebben, en vervaardigden hier toe een provisioneel Plan.’ Welks inrigting en uitvoering het treffendst gedeelte van dit klein Gedenkschrift uitmaakt: een Plan, waarin de Commandant der Franschen, loy, genoegen en deel nam. Wie leest zonder hartlyke deelneeming de beschryving van den welgeregelden Train, opdat wy 'er dit uit aanstippen: ‘De Burger dirk waardenburg, met een stok, waar aan een zwaar touw, en een aan driekleurige linten hangend Schild, in de gedaante van een Romeinsche Legervaan, met het opschrift: Met zulke touwen was ik aan myn' Zoon gebonden! Zestien kleine Kinderen van geweezene Gevangenen, onder de tien jaaren; draagende de verbrookene Boeijen, waarin hunne Vaders waren gekneld geweest; voorafgegaan door een paar lieve kleine Tweelingen, elk met een stuk van een boel in de hand. Vyftien grootere Kinderen van dezelven, waar van de oudsten twee Ketenen met Sloten droegen, waar aan de Deuren waren gekluisterd geweest: waar by een ander Jongeling het Slot droeg, 't welk alle de Ketenen vereenigd hadt. Zeventien Vrouwen en Moeders van gevangene en gevluchte Burgers; ééne derzelven droeg een Banier, met het opschrift: Wy deelden in de droefheid, nu deelen wy in ae vreugde!’ Naa dat alles in orde geschaard was, hieldt de aangeheeven Muzyk stil. ‘De President der Municipaliteit gaf den wenk aan de Draagers, om de Ketenen en het Slot op den grond te werpen. Deezen volbragten die order op het treffendst, en smeeten die tekenen der Slaaverny, met de zigtbaarste blyken van afkeuring, op den grond, terwyl de kleine Kinderen met de gebrooken boeijen rammelden. - Een yskoude huivering overviel alle de omstanders eene doodlyke stilte, en de traanen van de meesten, waren de beste getuigen van de algemeene aandoening; tot dat aan de Smeden den wenk gegeeven werd om de Ketens te verbryzelen, 't {==265==} {>>pagina-aanduiding<<} welk onder een onbeschryfelyk vreugdegejuich, het luiden van alle Klokken en het lossen van het Geschut, geschiedde.’ De Schryver zelve beklom, naa bekomen stilte, een Stoel, die op de Deuren geplaatst was, en riep de Burgery tot het Gezang op, door een schoon Recitatief. Waarop de Jonge Burgeressen een Lied aanhieven; een Lied, door de Jonge Burgers beantwoord: terwyl alle de aanweezigen een derde Zangstuk zongen. Welgepast en treffend zyn deeze Dichtstukjes. De Fransche Commandant dumaine beklom den Stoel, deedt eene Aanspraak, en hief, met zyne Medeöfficieren, een Vryheidademend Zangstuk aan. De Burger a. caudoir, Hoogleeraar, deedt eene Dankbetuiging in de Fransche Taal aan de Fransche Natie. Hierop volgde de weder terugbrenging en inhanging der Stadspoorten, in een staatlyken Optocht. ‘Onder deezen was de Zoon van een der Gevluchten, draagende het groot verbrooken Slot, en eene Banier, met het opschrift: De Kluisters zyn verbrooken, Franeker is vry!’ De Burger j. van voorst, Hoogleeraar in de Godgeleerdheid, deedt, naa het weder inhangen der Poorten, eene Aanspraak, hier vermeld. Waarop de Burger b. van rees een welpassend Dichtstukje voorlas, hem door eene ongetrouwde Burgeres ter hand gesteld. Naa dat dit alles met de goedkeurende toejuiching der Burgery vereerd was, deedt de Burger jan scheltema eene Aan spraak, waarby hy eene aanmoediging voegde om de Carmagnole te dansen. - Eer de Dans aanving, las de Burget sicco roorda nog een Dichtstuk voor. Naa het eindigen van den Dans, verzogt de Municipaliteit den Schryver om alle de aanweezigen te bedanken. ‘Spoedig bragt men een der grootste Ketens, met het Slot van De Poorten, na den Tooren, en hechtte dezelve aldaar vast, tot gedagtenis van den tyd der Slaaverny, en plaatste een bord by dezelve, met het opschrift: GESMEED IN 1787. VERBROOKEN IN 1795.’ {==266==} {>>pagina-aanduiding<<} Redenvoering ter gelegenheid van de Uitdeeling der Pryzen aan de Kinderen van min vermogenden, die te Nieuwkoop en Noorden in het Spellen, Lezen, Schryven en Rekenen, onderweezen worden uit het Fonds te Bodegraven opgericht: den 14 Augustus 1794, op de Zaal van het Raadhuis te Nieuwkoop, uitgesprooken, door J. Roemer, Leeraar der Remonstranten. Te Amsterdam, by G. Roos. In gr. 8vo. 26 bl. In deeze by uitstek wel gestelde Redevoering, bepaalt zich de Schryver, om 1.) de Nuttigheid en Noodzaaklykheid van het welbekende Instituut, te Bodegraven, enz. aan te wyzen, en 2.) de Vooroordeelen, welke op de plaats, waar deeze Redevoering is uitgesprooken, voornaamlyk heerschen, tegen te gaan. Hy beweert met regt, dat de op den titel gemelde Weetenschappen niet alleen zeer veel toebrengen om de Kinderen tot nutte Leden der Maatschappye voor te bereiden en te vormen; maar ook dat de onkunde hierin hen buiten de mooglykheid stelle, om in de samenleeving van 't vereischte nut te zyn. De Vooroordeelen; dat de Kinderen van den gezuiverden Godsdienst afgetrokken, en dat hun verkeerde denkbeelden omtrend het Vaderland ingeboezemd worden; dat het Bodegraafsche Fonds eene Nieuwigheid zy, gaat de Burger roemer, met kragt, te keer, en voldingt dus zyne taak, met de Ongegrondheid deezer Vooroordeelen aan te wyzen, om zyne Medeburgers, zo tot ondersteuning in, als getraikmaaking van, dit Instituut, door afzonderlyke Aanspraaken op te wekken en aan te moedigen. Korte Verhaalen voor Kinderen van zes tot tien Jaaren. Naar 't Hoogduitsch. Te Amsterdam, by P.E. Briët, 1794. In 8vo. 203 bl. De Eerw. pieter beets, pz., Leeraar der Doopsgezinden te Westzaandam, vond dk Werkjen zo belangryk, dat hy het, voor zyn eigen Kinderen, van het grootste nut rekende, deeze Verhaalen, ook voor hen over te zetten, en aan hen op te draagen. Dit geeft ten minsten een gunstig denkbeeld van het nuttige van een Geschrift, dat een Vader, dien het zedelyk welzyn zyner Kinderen ter harte gaat, voor hen zulk een Stuksken vertaalt. - De Overzetter bericht ons, dat het oorspronglyke meer gevolgd is, dan letterlyk vertaald: en hy vleit zich, dat deeze Verhaalen, voor de vroeg opkomende Jeugd, leerzaam zullen zyn, om dat één derzelven, aan een Kind, tusschen de zeven en agt jaaren, voorgeleezen, door hetzelve zeer wel verstaan werd: eene proes {==267==} {>>pagina-aanduiding<<} waarlyk, die vry goed steek houd! - Men oordeele hier over uit de volgende Vertelling, die de eerste is in dit bundelken. ‘Het gehoorzaam kind. De Moeder van julia zou op zekeren namiddag ééne haater vriendinnen een bezoek geven. ‘Mogen wy naderhand niet wel eens in den tuin wandelen?’ vroeg theodoor aan zyne Moeder by het uitgaan. - ‘Zeer wel,’ was het antwoord, ‘mids niet verder dan tot aan de breede laan; - onze buurman heeft my laten weten, dat een gezelschap dezen namiddag in zyn tuin naar een vogel zou schieten. 'Er mogt misschien een slits te rug vliegen, en u beschadigen. Zyt daarom voorzigtig.’ - Dit beloofden zy beide, en Moeder gaf hem den sleutel tot den tuin. ‘Toen de leertyd verstreeken en de Onderwyzer vertrokken was, bedienden zy zich van de vryheid, welke Moeder hun verleend hadt, en gingen in den tuin; daar dezelve zeer groot was, hadden zy overvloedig ruimte om daar in te kunnen speelen en wandelen, hoewel zy niet verder dan tot de breede laan mogten gaan. Reeds-waren zy meer dan een uur in den tuin geweest, toen theodoor onder een boom zeer veele Appelen zag liggen. - ‘Ei lieve julia, zie eens hoe veel Appels daar liggen!’ Ja! maar ziet gy niet dat die boom aan de andere zyde van de laan staat? ‘'t Is waar; maar heeft Moeder ons niet bevolen om het afgevallen Ooft op te zamelen, wanneer wy in den tuin waren?’ Ja, maar Moeder heeft ons heden volstrekt verboden, om aan de overzyde van de breede laan te gaan. ‘Dat is wel zo, maar zou nu juist op dit oogenblik ons een slits treffen; dat moest al toevallig uitkomen!’ Foei theodoor, zeide julia, gy wilt dan uw Moeder niet gehoorzamen? Naauwlyks hadt zy dit gezegd, of 'er valt een flits met veel geweld neer onder den Appelboom, en kwetst de voorste poot van een klein hondjen, 't welk onder dien boom gelopen was. - Beide kinders ontstelden 'er van, het arme diertje kermde geweldig, julia lokte het naar zich toe, en, de gekwetste poot ziende, zeide zy tegen haar broeder: - ‘Daar ziet gy nu, wat het gevolg zou geweest zyn, indien gy ook onder dien boom waard geloopen: dan hadt de slits u ook kunnen treffen. Wat is dat diertjen te beklaagen; wanneer gy my niet herwaards geroepen hadt, zou het waarschynlyk niet gekwetst zyn.’ Theodoor zag terstond zyn misslag; vol medelyden met het arme beest, bragt hy het by een oud man, om het te laten verbinden, en dus de ramp, waar van hy de aanleidende oorzaak was, zo veel mogelyk te vergoeden. {==268==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Toen nu de Moeder 's avonds t'huis kwam, was hy de eerste die het geval verhaalde, en zyn eigen sout beleedt. De Moeder prees hem over deeze opregtheid, maar berispte hem over zyn misstap. Julia verheugde zich, dat zy van Moeder een braaf gehoorzaam Kind wierd geneemd, en beide zagen zy, dat gehoorzaamheid aan de bevelen der Ouderen zich altyd zelf beloont.’ Spiegel voor 't Menschdom, of Tafereel van byzondere Characters en Lotgevallen, enz. Iste Deels 2de Stuk. Te Amsterdam, by H. Molenyzer, 1794. In gr. 8vo. Wy hebben geene reden om onze gezegden by de aankondiging van 't 1ste Stuk van deezen Spiegel (*) in te trekken. De inhoud van dit 2de is ons niet belangryker voorgekomen; hetzelve bevat de volgende Verhandelingen, (indien wy die zo mogen noemen.) 1) De verdrukte Burger: niet neocles groote Zoon, die en wiens mishandelingen het onderwerp zyn der Inleiding maar jan krol, weleer Schoolmeester, Koster en Voorleezer, te Niervaart (gezegd) de Klundert nu Schoolmeester te Dordrecht. Dees man stelt hier al klaagende, ter zyner verdediging, de verdrukkingen, hem aangedaan, voor: of het Menschdom, in deezen brok van den Spiegel, iets tot zyn vermaak of leering zal te kyken vinden, zullen wy niet beslissen. 2) Bedrog of onmedogenheid voegt vooral den Leeraar niet. Een geval, waarin zeker Predikant V ....., te Amsterdam geïmptobeerd, een zeer slegte rol speelt met een Roesbriefje, in de Goudsche Trekschuit, dat wy niet zien kunnen voor 't Menschdom van eenig gewicht te zyn. 3) Wat waagt een Moeder niet voor de eer van haar Dogter? Eene Spaansche Vertelling, uit het Hoogduitsch, van alloy als de bovenstaanden. Doch wy kunnen ons in de beoordeeling van alle de in dit Stuk voorkomende Verhandelingen, op deezen voet, niet verder inlaaten: zie hier dan slegts de Opschriften; want uit den klauw zal men den Leeuw reeds kennen. 4 Charlotte aan dorimont. 5) Het leven van een Burgerman kan wel waardig zyn geleezen te worden. 6) God regeert. 7) Aan den Leezer, en 8) Briefwisseling tusschen twee verstandige Vrouwen. - Wy hoopen, met den Uitgeever, dat, indien hy meer van deezen Spiegel wil in 't licht brengen, het volgende beter behaagen zal dan dit en het voorgaande. {==269==} {>>pagina-aanduiding<<} Algemeene Vaderlandsche Letter-oefeningen. Nieuwe Leerredenen, door J. van Loo, Predikant te Ootmarsum. Eerste Deel. Te Utrecht, by W. van Yzerworst, 1794. In gr. 8vo. 380 bl. De gunstige bejegening, welke de Leerredenen, voorheen door van loo in 't licht gegeeven, ontmoet hebben, gunstiger zelf, schryft hy, dan zy waerdig waren, deedt hem besluiten, deezen arbeid voort te zetten, en eene nieuwe verzameling door den druk gemeen te maaken. En, inderdaad, wanneer wy 's Mans Leerredenen met veele andere soortgelyke Opstellen vergelyken, verwonderen wy ons geenzins over die gunstige bejegening. In bevalligheid van styl, en in zuiverheid van taal, overtreft hy veelen zyner Amptsbroederen, welke van tyd tot tyd goedvinden, hunne Opstellen aan het leezende Publiek mede te deelen. Zyne denkwyze, over 't geheel genomen, is verstandig en schriftmaatig. De inhoud zyner Leerredenen pryst zich aan, by allen, die het weezen van allen Godsdienst zoeken in zuiverheid van hart en gedrag, door een ernstigen aandrang op het werkdaadig beleeven der Christlyke belydenisse. Alleenlyk moeten wy aanmerken, dat de schryfstyl, zomtyds, te naby aan het winderige grenst, en men, ginds en elders, plaatzen aantreft, naar het ons voorkoomt, te zwellende of te bloemryk voor den agtbaaren en deftigen kanzelstyl. De overtuiging van het Verstand is de groote zaak, waarop een Leeraar zich inzonderheid moet toeleggen. Verstaat hy de kunst, om in een bevalligen voordragt dit oogmerk te bereiken, zo veel te beter. Maar, hoe zeer wy, over 't geheel genomen, over van loo's Opstellen voldaan zyn, wy vreezen, egter, dat hy, naar 't oordeel van bezadigd denkende Leezers, zich nu en dan, door eene verhitte verbeelding, te verre heeft laaten voortsleepen. Acht Leerredenen bevat dit Deel, allen van een zeer gewigtigen inhoud. Zie hier de Opschriften: Het vermanen van Ongeregelden! Het vertroosten van Bedroefden. {==270==} {>>pagina-aanduiding<<} Beschouwing van de Vergangelykheid van alles. De dood van Jezus Christus. De Christelyke Blydschap. Het aanhoudend bidden. De Belydenis van Koning Agrippa. De Zaligheid van hun, die in den Heere sterven. By manier van proeve van 's Burger-Leeraars manier van voordragt, zullen wy, ginds en elders, eenige trekken opzamelen. In de Leerrede over de Vergangelykheid van alles, onder andere de bedenking, raakende de Onbestendigheid der waereldsche dingen, aanvoerende: ‘Ik vergroot niets (schryft van loo), ik overdryf niets. Gy kunt op nieuw daarvan duizendmaal-duizend bewyzen inzamelen, zo gy na buiten gaan, en de tegenwoordige gedaante der Natuur vergelyken wilt met die zy had voor eenigen tyd, en die zy hebben zal, na verloop van korte dagen. Hoe bekoorend was het, toen de allesbezielende, allesbeleevende, allesvervrolykende, Lente was aangebroken, en over de zigtbare schepping heerschte, bosch en veld, akker en hof, beemden en valeien, bergen en heuvels, te beschouwen! Welk een menigte van bloemen en bloessems ontsloten voor ons hunne ryke schatten van verkwikkende geuren en schoone verwen! Hoe verlevendigend was de morgenstond, hoe lavend de avond! Hoe leefden, en huppelden, en dartelden, alle levendige schepselen in het woud, en op het veld, in het water en de lucht; zig verheugende in hun daarzyn! Hoe verjongd, hoe verfrischt, was onze eigen levenskragt! Hoe doortintelde lenteleven, lentevreugd, ons gansche wezen! - Zoo was het toen, en hoe is het nu? De milde hand van den Zomer reikt ons nu een deel der vrugten toe, die de Lente ons beloofde. Wy vergaderen ze, wy genieten ze, wy verblyden ons, en wy hopen op de volgende, maar - ô onbestendigheid! - aan het korten der dagen, aan het lengen der nachten, aan het afnemen der Zomerwarmte, aan de verdwynende Zomervogelen, aan het verslenste groen van bosch en veld, aan heb verwelken der schoonste bloemen, aan de dorre dodigheid, die zich over boomen en weiden begint te verspreiden, aan het rypworden, het maaien, het inzamelen van het koorn, aan de ontledigde akkers, aan de nieuwe bezigheden en bestellingen van den landman, aan dit alles bespeuren wy, dat de Herfst nadert. - En dan, als de winden heftig loeien, als de regenvlagen met verdubbelde onstuimigheid vallen, als de velden eenzaam, {==271==} {>>pagina-aanduiding<<} de dalen verlaten worden, en geen vogel ons meer met zyn gezang vervrolykt; dan, als de boomen treurig hun ontbladerd hoofd om hoog heffen, en van tyd tot tyd, door een herfstwind gegeesseld, hun rammelend geel loof met kragt op den grond schudden, en den denkenden wandelaar verwelking tegenhuilen; dan, als de Zon, aan den bewolkten hemel hangende, slegts flaauwe glanzen geeft, of zeer helder schynt, maar kort, en de neerslagtige waereld haast aan een langen, kouden, nacht overgeeft; dan kondigt zig de Winter aan - de Winter met zyn mist en nevel, zyne koude en vorst; de Winter, de gevreesde Winter, die van trap tot trap zig van het nog overgebleven leven der Natuur meester maakt, tot dat hy alles onderworpen heeft aan zynen vernielenden scepter. Hoe geheel dood ligt dan het ryk der planten! hoe verstomd zyn de vrolyke zangers! hoe verschuilen zig de dieren! hoe vreesselyk giert de storm door de kaale wouden! hoe woest, en verstorven, is het gelaat der Natuur! ô! waar is dan de bloeiende Lente, de vrugtdragende Zomer, de voedende Herfst, gebleeven? Zy zyn voorbygegaan, verdweenen; zy zyn voorbygegaan, gelyk een gedagte, en met hen alle menschelyke ontwerpen, plans, zorgen, vermaken, droefenissen, dromen van genot en verwagting. In elk van zyne verschynselen predikt dit ernstige Jaargety, met tiendubbelden nadruk, dat de gedaante dezer waereld voorbygaat, en de mensch, de zoo veranderlyke, zoo wisselvallige, mensch, in een beeld, in een schaduw, wandclt.’ Dat, intusschen, ondanks de onbestendigheid en verganklykheid der waereld, van loo niet op de lyst van stroeve Zedenmeesters moet worden aangeschreeven, blykt uit de lessen, welke hy ten slotte van zyn betoog voordraagt. Zy zyn: vry alles te genieten, wat wy genieten kunnen; maar aan geen ding ons te verslaven - niemand te benyden, die meer heeft dan wy - en een hoger goed vooral te zoeken. Niet minder leevende, dan de bovenstaande, is de schildery, in welke van loo den Apostel paulus voor agrippa doet verschynen. Naa de Verhoorzaal met een aantal personen, van allerlei rang, en van beide sexen, gestoffeerd te hebben: ‘Verbeeldt u (schryft hy) deze Vergadering. Paulus wordt uit den Kerker gehaald, en voor den rigterstoel geplaatst. Festus opent de zitting. Aller oogen zyn op den aangeklaagden man gevestigd. Daar {==272==} {>>pagina-aanduiding<<} staat de edele, de beschuldigde, de gelasterde Paulus; in zyne ziel is kalmte, in zyne houding vrymoedigheid, op zyn gelaat zweeft onschuld, en zyn vaste blik verbreidt eerbiedige stilte onder den starenden, luisterenden, hoop van toehoorers, die, door allerlei beweegredenen gedreven, gekomen waren, om dit merkwaardig verhoor bytewoonen. - Daar staat hy. De schitterende pragt, die rontom hem blinkt, verblindt, verschrikt, hem niet; de laffe spotterny, die hy op de aangezigten, in de gebaarden van dezen en genen harzenlozen hoveling leest, verbittert hem niet; de nyd, de haat, de wraakgierigheid, die zyne beschuldigers en hunne aanhangers hem toeblikken, maakt hem niet vervaard. - Daar staat hy. Hy gevoelt de versterkende tegenwoordigheid van Hem, wiens naam hy verkondigde, voor wiens roem hy geboeid was, en wiens majesteit en grootheid hy zoo gaarn erkend zag van allen, die hem nu omringden. - Daar staat hy. Bezield door yver voor Jezus, brandende van zugt tot behoudenis zyner toehoorers, doortrokken van het levendigste gevoel der waarheid, stelt hy zyne verdediging voor, het woord tot Agrippa rigtende.’ Als eene laatste proeve, zullen wy, met van loo's woorden, den waaren Christen op zyn Sterfbedde afmaalen. ‘Stelt u, M.G. (verzoekt de Leezer zyne toehoorders) in uwe gedagten by het sterfbed van een regt Christen. Het kan zyn, dat hy de blydschap zynes geloofs, en de vreugd zyner hope, niet zoo roerend, niet zoo levendig en sterk, kan uiten, als hy gaarn wenschte. Zyne ziel is mogelyk te bedwelmd, te afgemat door ziekte of rampspoed, om over de Waarheden van het Euangelie, die hy geloofd heeft, en welker zekerheid hy haast op eene Hemelsche wyze zal gevoelen, te spreken. Eene langsaam verzwakkende krankheid heeft hem misschien uitgeput, of hy worstelt met zwaare pynen, die de vryheid van zyn geest kluisteren, of zyn spraak is belemmerd, of hy sterft plotselyk. Op den bodem van zyn hart is gerustheid, de wensch naar ontbinding is zyn eenigste wensch, maar niets blyft hem overig om dat te kennen te geven, dan een ten Hemel opgeslagen dankblik, een teken met de hand of vinger, eene zagtlagchende beweging met den mond. Alles rontom hem weent, maar hy alleen niet. Het laatste vaarwel zugt of {==273==} {>>pagina-aanduiding<<} wenkt hy hun toe, met stille onderwerping aan des Heeren wil. Dit (vervolgt van loo) gebeurt som tyds, maar het gebeurt ook wel, dat de stervende Christen spreken kan, en wat meent gy wel, dat zyn stervende mond in deze laatste oogenblikken zeggen zal? My dunkt, ik hoor hem. -, Weent niet over my, geliefden! weent niet over my. Myn lot is niet beweenenswaardig. Ik heb, door 's Heeren genade, in hem geloofd, en nu zal ik in hem vreedsaam heengaan. ô, Dat ik niet siddere voor den dood, heb ik alleen aan Jezus te danken. Ja, myn Heer en myn God! myn Heiland en myn Broeder! gy kwaamt, om Zondaars zalig te maken. My, den grootsten van allen, is barmhartigheid geschied - ô! hoe zal ik u genoeg pryzen, loven, danken - hoe zal ik u, zelfs daar, waar het loven en danken volmaakt geschiedt, genoeg pryzen, genoeg danken. - Heil my, dat ik eeuwig ben! De eeuwigheid zelve kan myne lofzingende aanbiddingen niet bevatten. - Eeuwig zal ik uitroepen: ik was te gering alle de liefde, die gy aan my bewezen hebt, myn Heiland! te onwaardig de genade, die gy aan my verheerlykt hebt. - Ontvang nu myn laatsten sterfelyken dank voor alles - alles goeds, wat gy aan my op deze aarde gaaft - het is te veel, om het op te noemen - ontvang mynen laatsten dank, en verlaat my in den dood niet. Neen, myn Heiland! dat zult gy niet - dat kunt gy niet - ô! ik gevoel, dat myn lichaam en geest bezwykt, maar ik gevoel tevens, dat gy de troost van myn hart, en myn eeuwig deel, zyt! - - ô, Myne lieven! hoe verlang ik naar de ontbinding - mogt ik u allen daar maar wedervinden! - In het aangezigt des doods betuig ik u, dat Jezus Christus, gelyk hy myn alles was in het leven, nu myn alles is in het sterven. Ik bid u, hoort en volgt hem. De Waereld, die vergaat terwyl zy misleidt, heeft in het oog van een stervenden geene waarde. Het geen de ligtzinnigheid vergeet, of bespot door haare beguigcheling, is alleen gewigtig voor den mensch. ô, Vergeet niet, wat Jezus heeft gezegd, wat baat het een mensch, zoo hy ook de geheele Waereld gewon, en aan zyne Ziele schade leed! vergeet het niet, en zorgt voor uwe waare gelukzaligheid! De liefderyke Jezus, die my dit geleerd heeft, wil het ook u leeren. Wie zig aan hem houdt, kan niet dwalen. - Wat zal het zyn, als ik Hem zie, in wien ik hier geloofd, over wien ik my verblyd heb, naar {==274==} {>>pagina-aanduiding<<} wien myn Ziele smagt! - Het lyden, dat ik gedragen heb, - waarlyk, het was my nuttig, ik wenschte nu niet, daarvan verschoond te zyn gebleeven - ô! hoe zal ik het vergoed vinden, als ik by Hem ben! - Schreit dan niet meer over my, myne lieven! maar zoekt uwe zaligheid uit te werken door zyne kragt, gelyk ik. - ô, Waart gy allen, uitgezonderd myne talloze gebreken, zoo als ik - dan was het scheiden, hoe bitter ook, maar voor een korten tyd - dan wagtte ik u op in den Hemel - dan zouden wy, voor het aangezigt van onzen Verlosser, onze liefde en vriendschap volmaakt, en zonder stoornis, voortzetten! - - Heere Jezus! op uwe zaligheid hoop ik - staar ik met een brekend oog - haast, haast geniet ik die.’ Eenvoudig Onderwys in den Godsdienst, voor Kinderen; door J.G. Rosenmuller. Uit het Hoogduitsch. Te Amsterdam en Utrecht, by van Vliet en van Mariënhoff, 142 bl. met een Voorrede van XXIV bl. in 8vo. In een-en-twintig Hoofddeelen, die de volgende opschriften hebben, is dit Onderwys verdeeld: 1. Al het goede komt van God. 2. God weet alles. 3. God kan alles doen, wat Hy wil. 4. Kinders moeten hunne Ouders lief hebben, en hun gehoorzaam zyn. 5. Hebt uwen naasten lief, als u zelven. 6. Wacht u voor dievery, bedrog en logen. 7. Zyt nederig en bescheiden. 8. De verscheidenheid der standen en leevenswyzen onder de menschen is eene Goddelyke schikking, die wy dankbaar erkennen moeten. 9. Zyt vergenoegd en leert vlytig. 10. Zyt vreedelievend en toegeevend. 11. Hebt uwe vyanden lief. 12. Draagt zorg voor uwe gezondheid. 13. Onze ziel is ousterflyk. 14. 'Er is belooning en vergelding na dit leven te wachten. 15. Iets uit de geschiedenisse van Jesus. 16. Jesus is onze. Verlosser en onze Heer. 17. De zonde maakt ons ongelukkig. 18. 't Geloof in Jesus zaligt ons. 19. Waar geloof en echte deugd zyn onafscheidbaar. 20. Jesus is onze Voorganger en ons Voorbeeld. 21. De Bybel is het boek van den Godsdienst der Kristenen. - De 16 eerste Afdeelingen zyn van den Schryver, de vyf overige van den Vertaaler; hy rekende dezelven voor Kinderen en eerstbeginnenden van {==275==} {>>pagina-aanduiding<<} geen minder gewigt, dan de vorigen, en hy zegt, daar in niets geschreven te hebben, dan het geen met de denkbeelden van den Heer rosenmuller, in zyne andere Schriften voorkomende, overeenstemt. Om den Lezer over de wyze van uitvoering, en over het gebruik, dat van dit boekje gemaakt kan worden, genoegzaam te doen oordeelen, zyn wy verplicht, ééne Afdeeling geheel af te schryven, waar toe wy echter eene der kortste kiezen, zynde de tweede: ‘God weet alles. Wy kunnen wel God niet zien, maar Hy is toch altyd by en rondom ons. Hy is overäl in den Hemel en op de Aarde, by ons even zo wel als by andere menschen. - Hy weet alles, wat wy verrigten en spreeken, Hy ziet ons, schoon wy ons in de verborgenste schuilhoeken verbergen, zelfs daar, waar het stikduister is. Ja Hy weet zelfs alle onze gedachten. - Gy wenscht toch wel, lieve Kinders! dat gy Gods welgevallen moogt wechdraagen. Indien gy dit wenscht, dient gy ook liefderyk, vroom, en opregt te zyn. Want, daar God hoogst goed is, wil Hy ook, dat zyne redenlyke schepsels, zyne menschen goed, deugdzaam, en braaf zyn zullen. - Aan den goeden alleen heeft God een welgevallen. - Maar aan booshartige menschen heeft Hy een regtmaatig mishaagen. - Voor uwe Ouders, Leeraars, en andere menschen, kunt gy het eene en andere verbergen; maar voor God kunt gy niets verheelen. Hy ziet u, schoon uwe Ouders u niet zien, en schoon zelfs geen eenig mensch op de wereld u zien kan. Hy weet alles, wat gy denkt, spreekt en doet. - Het zal u niets helpen, wanneer gy het kwaade, 't welk gy gedaan hebt, voor uwe Ouderen en anderen over u gestelden, bedekt, of ontkent. - God toch weet het, en wanneer Hy een mishaagen aan u heeft, zyt gy ongelukkige Kinders. - Schaamt u dierhalve niet alleen voor de menschen, maar schaamt u voornaamlyk voor God, en wacht u van met uw weeten iets kwaads te doen. Het ware ja de grootste ondankbaarheid en schande, wanneer gy uwen God, die u dagelyks zo veel goed bewyst, beledigen zoudet. {==276==} {>>pagina-aanduiding<<} Vraagen. Waar is God? - Zoude God dan ook wei weeten wat wy doen, spreeken, en denken? - Is het niet uw wensch, dat God een welgevallen aan u hebben mag? - Aan welke menschen heeft God een welbebaagen? - Aan welke menschen heeft hy een mishaagen? - Kunt gy wel het eene of andere voor God verbergen? - Zoude het u dierhalve wel iets helpen, wanneer gy uwen Ouderen iets bedektet, of voor hun ontkendet? - Waarom niet? - Voor wien moet gy u dierhalven voornaamlyk schaamen? Bybelspreuken. Zoude zich iemand in verborgen plaatzen kunnen verbergen, zo dat ik hem niet zien zoude? spreekt de heer: vervul ik niet den Hemel en de Aarde? spreekt de heer. Jer. XXIII:24. Heer! gy weet alle dingen, gy weet, dat ik u lief hebbe. Joh. XXI:17. Heer! gy doorgrondt my, en kent my. Gy weet myn zitten en myn opstaan. Gy verstaat van verre myne gedachten. Gy omringt myn gaan en myn liggen: gy zyt aan alle myne wegen gewend. Als 'er nog geen woord op myne tong is, zie heer! gy weet het alles. Ps. CXXXIX:1-4. Zoude Hy, die het oor plant, niet hooren? Zoude Hy, die het oog formt, niet aanschouwen? Ps. XCIV:9. * * * God slaat zyne ongen Van 's Hemels boogen Op my, en ja op al het schepsei neêr: Wat leest en zweeft op 't aardryk heinde en veêr, Zelfs 't menschlyk hart, In vrengd en smart Met stoslyk vleesch omtoogen, 't Is al voor Hem ontbloot, ontdekt. - Kunt gy myn hart doorgronden? God! Bewaar my dan voor 't geen uw gramschap wekt! Voor snood bedryf van zonden!’ {==277==} {>>pagina-aanduiding<<} Zoodanige versjens staan achter de meeste Hoofdstukken; zy zyn ten deele oorspronglyk, ten deele gevolgd naar de Hoogduitschen van den Schryver, doch op een geheel vryën trant; gelyk de vertaaling van het geheele boekje vry is, zynde ook hier en daar verschikkingen gemaakt, en de opschriften der Hoofdstukken veranderd. - Wat nu het gebruik van dit Onderwys betreft, hieromtrent vermaant de Vertaaler het volgende: ‘De onderwyzer leeze den Kinderen een enkel stuk op éénmaal, overluid en duidlyk, voor; of laat het de Kinders zelven, den een' na den anderen, met eene hoorbaare stem leezen. Hy handele hier in naar de vorderingen, die zyne leerlingen in de leeskonst gemaakt hebben: en wanneer het Hoofdstuk te lang gerekt is, deele hy het, en maake 'er twee of drie lessen van. - Na dat hy het zelfde Hoofdstuk eenige maalen voorgeleezen, of het den Kinderen te leezen gegeeven heeft, neeme hy 'er door het voorstel der achtergevoegde Vraagen de proef van, of zy alles wel verstaan en begreepen hebben. Ieder andwoord is afgestreept en slaat op de vraag, die ook door eene streep afgescheiden is. - De Bybelspreuken en Versjens kunnen door de Kinderen van buiten geleerd worden. Eer zy beginnen te leezen, kan men hun de Bybelspreuken voorzeggen. Doch, wanneer zy vaardig in het spellen zyn, of reeds wel leezen kunnen, laate de onderwyzer de opgegeeven bybelspreuk en het aangeweezen versjen van ieder Kind eerst spellen of leezen, en dan als eene voorgeschreven les by zich zelf volkomen van buiten leeren.’ De redenen, waarom de Vertaaler het groot getal van Leerboekjes, die onze natie reeds bezit, nog met dit ééne vergrootte, zyn volgens hem voornamelyk de volgende twee: 1o. dat die geene, die 'er thans zyn, alle kleine Systemata zyn; dat ze allen veele Schoolsche spitsvindigheden, en Akademische onderscheidingen, behelzen; dat ze allen dorre Stelzels van betwiste Leerbegrippen uitmaaken, enz. en 2o. dat ze allen opgesteld zyn in vraagen en andwoorden, welke leerwyze hy met regt niet zeer geschikt voor de jeugd en den gemeenen man houdt. Schoon wy van oordeel zyn, dat de uitspraaken van den Vertaaler veel te onbepaald zyn, en menige uitzonderingen toelaaten; schoon wy het onbillyk rekenen, dat hy alleen het uit veele Gemeenten reeds verbannen boekje van hellenbroek noemt, van andere, veel ge- {==278==} {>>pagina-aanduiding<<} schikter, onderwyzingen zwygt, en zich daar door de overwinning, die hem anders betwist kon worden, wanneer hy zich met betere medeyveraars vergeleken had, gemakkelyk maakt: zoo houden wy echter nieuwe proeven van een beter onderwys voor Kinderen geenszins voor overtollig, en meenen ook, dat dit, het welk wy thans beoordeelen, wat de form betreft, wel in aanmerking genomen mag worden, door hem, die in dit vak eens iets volmaakters mogt willen leveren. Doch tevens schvnt het ons toe, dat op hetzelve nog een aantal gegronde bedenkingen te maaken zyn, waar van wy 'er hem eenige bescheidenlyk zullen voorstellen. 1o. Nergens is door Schryver of Vertaaler bestemd opgegeven, voor welken ouderdom zy dit Onderwys geschikt achtten; maar echter blykt uit de boven aangehaalde plaats uit de Voorreden van den laatsten, dat hy hetzelve ook voor zulke Kinderen bruikbaar rekende, die nog niet leezen, ja voor de zulken, die nog niet eens vaardig spellen kunnen. Wy geloven, dat voor zoo jonge Kinderen alle Godsdienstig onderwys niet alleen nutteloos, maar zelss schadelyk is; maar, indien men ook hier over anders denken mogt, zal men dan echter niet moeten toestaan, dat op de boven opgegeven lyst van de hier verhandelde onderwerpen verscheiden gevonden worden, die althans voor dien tederen leeftyd volstrekt niet voegen? - 2o. Is het niet een zeer ongeschikte orde, reeds van de eerste Afdeeling af, zyne gezegden met Bybelspreuken te bevestigen, en, eerst in de laatste Afdeeling, van dezen Bybel, deszelfs oorsprong, Goddelykheid, en verstaanbaarheid te spreeken? - 3o. Zyn niet eene menigte der hier aangevoerde Bybelplaatzen voor jonge Kinderen volstrekt onverstaanbaar? en leeren de Kinderen, die men wil dat dezelven van buiten leeren zullen, dan niet ydele klanken, die hun volstrekt geen nut aanbrengen, naklappen? - 4o. Heeft de Vertaaler wel zorgvuldig de waarheid van alle in dit boekje voorgedraagene Stellingen getoetst? Kan het, b.v., de proef uithouden, het geen in de achtste Afdeeling beweerd wordt, dat ‘de verscheidenheid van Standen - onder de menschen eene Godlyke schikking is, die wy dankbaar erkennen moeten?’ Schikking zal hier toch meer dan toelaating betekenen. En is dan dat onderscheid van Standen werkelyk een gevolg van den wil van God, en aan hem welbehaaglyk; of is het door de verkeerde inrigtingen en gedraagingen der men- {==279==} {>>pagina-aanduiding<<} schen veroorzaakt? - Eindelyk, om hier geene bedenkingen meer by te voegen, heeft de Vertaaler, die 'er zoo zeer tegen yvert, dat aan Kinderen Godgeleerde Systemata in handen gegeven worden, in plaats van Godsdienstige Onderwyzingen, niet in dit boekje zelve, en vooral in zommige der door hem daar by gevoegde Hoofdstukken, een zeker Systema aan zyne landgenooten gegeven? en gaat hy daar in niet verder dan de Apostolische Vaderen, die, zoo als hy zelf zegt, geene andere leerstukken gewoon waren voor te draagen, dan die, welke in het zoogenaamd Symbolum Apostolorum gevonden worden; een onderwys, dat hy zelf eenvoudig, bevattelyk, treffend en krachtig, noemt, en het welk hy wenscht, dat, van alle Leeraars van het Christendom, door alle eeuwen heen, by Kinderen en eenvouwigen nagevolgd ware? Grondbeginzelen der Zedelyke Wetenschappen, door James Beattie, LL. D. Hoogleeraar in de Zedelyke Wysgeerte en Redenkunde in Marischal-College, te Aberdeen. Met Byvoegzels vermeerderd door Joh. Fred. Hennert, Hoogleeraar in de Wiskunde. Uit het Engelsch. Eerste Deel, Eerste en Tweede Stuk. Te Utrecht, by W. van Yzerworst. In gr. 8vo. 229 en 344 bl. Al ware de naam van den schranderen beattie niet reeds van elders, hier te Lande, met lof bekend, daar de Utrechtsche Hoogleeraar hennert zich wel heeft willen verledigen, het thans aangekondigde Werk met Byvoegzels te vermeerderen, moet zulks eigenaartig, ten behoeve van hetzelve, een zeker gunstig vooroordeel inboezemen. Want, hoewel de Wiskunde meer onmiddelyk 's Mans zaak is, mag men, egter, van de proeven van zeer veel meer dan gemeene bekwaamheid, in dat Vak der Weetenschappen gegeeven, niet t' onregt tot genoegzaame vordering in de hier behandelde Onderwerpen besluiten, om, uit hoofde zyner aanpryzinge, het Geschrift van den Schotschen Hoogleeraar, als leezenswaardig en nuttig, by onze landgenooten te doen bekend worden. 't Is, intusschen, niet het Professoraal gezag, (want gezag, op zich zelve genomen, doet by ons niets af,) 't welk ons beattie's Werk doet hoogwaardeeren. Orde, volledigheid en klaarheid: deeze zyn de hoofdvereisch ten, welke inzonderheid gevorderd worden in de behan- {==280==} {>>pagina-aanduiding<<} deling van Onderwerpen, zomtyds droog, althans voor de eerstbeginnenden, en die, gevolglyk, om de beoeffening van dezelven smaaklyk te maaken, door de manier van uitvoeringe, en de wyze van behandelinge, moeten veraangenaamd worden. Gerust durven wy verzekeren, dat al wie, met voegzaame belangneeming, en met de noodige oplettendheid, zich tot het leezen deezer Grondbeginzelen nederzet, omtrent de gestelde vereischten zich zal voldaan vinden. Niet meer dan één Hoofdstuk bevat het Eerste Stuk. Het handelt over de Zielkunde. Naa vooraf eenige kunstwoorden, van welke de Schryver, in 't vervolg, zich zal bedienen, verklaard te hebben, handelt hy, in de eerste plaats, over het Spraakvermogen, en over de weezenlyke deelen der Taale. Het gewaarworden, Perceptio, en het bewust zyn of overweegen, Reflection, vervangen die beschouwing, om vervolgens dezelve te vestigen op het Geheugen, de Verbeeldingskragt en de Droomen. Met een tafereel van eenige min voornaame gewaarwordingen, van de Sympathie en van den Smaak, wordt het Eerste Stuk des Eersten Deels beslooten. Voorstellings-Vermogens hadt de Heer beattie alle de bovengemelde eigenschappen of werkzaamheden der menschlyke Ziele genoemd. In het Tweede Stuk gaat hy voort tot andere hoedanigheden, welke hy, omdat ze zich meer uitwendig vertoonen, met den naam van Werkzaame Vermogens betitelt. 's Menschen vrye handelingen, en de beginzels van dezelve; Natuurdrift, Hebbelykheid, Begeerte; Hartstogten en Gemoedsbeweegingen, met naame ook zo als deeze zich in de gelaatstrekken en gebaaren vertoonen: deeze zyn de Onderwerpen, welke beattie onder die klasse rangschikt. Met nog twee Hoofdstukken, en een Aanhangzel, onder den titel van Natuurlyke Godgeleerdheid, de eerste handelende over het bestaan en de eigenschappen van God, - het ander over de onlichaamlyke natuur en de onsterflykheid der menschlyke Ziele, wordt de Verhandeling van den Heere beattie in dit Tweede Stuk beslooten. De Byvoegzels van Professor hennert, agter dit Deel geplaatst, behelzen deels eenige nadere ontwikkelingen der denkbeelden van den Schryver, deels eene aanwyzing van Geschriften, in welke, 't geen door beattie slegts kort, en in de grondbeginzelen, kon worden aangeweezen, uitvoerig en opzettelyk is behandeld: eene moeite, die zekerlyk {==281==} {>>pagina-aanduiding<<} haare nuttigheid heeft voor de zulken, die eenig hier behandeld Onderwerp dieper wenschen naa te spooren. Ligt begrypt de Leezer, dat het Werk van den Heere beattie, van welks hoofdzaaklyken inhoud wy eene opgave niet ondienstig oordeelden, voor een doorloopend berigt niet wel vatbaar is. Het naauw bestek, waaraan wy bepaald zyn, verbiedt zulks. De Verhandeling over de weezenlyke deelen der Taale beveelen wy ter aandagtige leezinge van alle de zodanigen, die met een wysgeerig oog tragten in te zien, hoe veelerlei soorten van woorden 'er vereischt worden om eene Taal te vormen; als mede, welke de natuur van elk deezer soorten in 't byzonder zy, en hoedanig een gebruik van dezelve moet gemaakt worden. Over het Geheugen handelende, en over de verbetering of te hulpkominge van hetzelve, schryft beattie, onder andere, het volgende: ‘Onze gedachten hebben meestal verband en samenhang; zodat die gedaehte, welke thans juist in de ziel is, voor een gedeelte afhangt van die, welke voorafgegaan is, en gedeeltelyk dient, om de volgende voort te brengen. Daar door herdenken wy het best die dingen, wier deelen in zekere orde op elkander volgen, en die onderling in verband staan. Een samenhangend en geregeld gesprek maakt een duurzaamer indruk op den hoorer, dan een reeks van afzonderlyke spreuken, en geeft aan zyne redelyke vermogens een heilzamer oefening. Dit kan ons toonen, hoe nuttig het voor ons is, onze letter-oefeningen, en alle onze zaaken, overëenkomstig een geregeld ontwerp of leerwyze in te richten. Wanneer dit niet geschiedt, geraaken onze gedachten en bezigheden, byzonder indien zy in zekeren trap wat ingewikkeld zyn, heel ligt in verwarring.’ Elders geeft beattie den volgenden raad: ‘Het geen wy door twee zinnen te gelyk waarnemen, kunnen wy te gemaklyker ons herinneren. Van hier brengt overluid, langzaam, en met juistheid, lezen, als men er aan gewoon is, zeer veel toe aan het geheugen. En het geen wy met eene goede hand, zonder verkortingen, met goeden zwarten inkt, nauwkeurig gespeld en met de onderscheidings-tekens getekend, schryven, als wy rechte regels maaken, met behoorlyke tusschenruimte tusschen dezelve, en netjens verdeeld in zinsnydingen, zoo als het onderwerp kan vereischen, dit {==282==} {>>pagina-aanduiding<<} kan beter herdagt worden, dan het geen wy verward onder een werpen. Want, door alle deze omstandigheden, wordt de aandacht bepaald, en het geschrevene maakt, dewyl het beter verstaan wordt, een dieper indruk. Ook die dingen, welke in twee of meer opzichten betrekking op elkander hebben, kan men zich ligter herïnneren, dan die slechts in één opzicht op elkander betreklyk zyn. Daarom kunnen de meeste menschen gemaklyker verzen dan onrym in 't geheugen houden, uit hoofde, dat de woorden zoo wel in de maat als in den zin onderling betrekking hebben; verders ligter rymende verzen, dan zulken, die niet rymen, dewyl de woorden niet alleen in zin en maat, maar ook door gelyke klanken, en het einde der regels, onderling betreklyk zyn.’ In de Afdeeling, handelende van den Smaak, beschryft beattie denzelven als een vermogen, waar door de menschen in staat zyn, om vermaak te scheppen in het geen schoon, sierlyk of uitmuntend is, in de Werken van Natuur en Kunst. Die in dit alles geen vermaak vindt, heet een man zonder smaak; zulk een, die ingenomen is met het geen gebrekkig is in de Werken van Natuur en Kunst, is een man van een slegten smaak; hy, eindelyk, die, naar maate van uitmuntendheid of van slegtheid, genoegen of misnoegen ondervindt, is een man van goeden smaak. De volgende zyn, volgens beattie, de vereischten of kenmerken van een goeden smaak. Eene leevendige verbeeldingskragt, als eene geschiktheid geevende, om de meening van eenen Schryver of Kunstenaar gereedelyk te bevatten, ‘het verband van zyne gedagten op te spooren, en de dingen uit het zelfde gezichtpunt te beschouwen, waar uit deze ze beschouwd heeft.’ Een klaar en onderscheiden begrip van zaaken is eene andere, en eene derde vereischte van een goeden smaak is ‘eene schielyke gewaarwording of eene geschiktheid, om ligt en vermaaklyk aangedaan te worden door zulke voorwerpen, die de inwendige zinnen streelen, byzonder door verhevenheid, schoonheid, harmonie en navolging.’ Als een middel ter verkryginge of aankweekinge van deeze vereischte, pryst de Hoogleeraar aan, ‘het bestudeeren der Natuur en der beste Werken van Kunst; de Deugd zich meer en meer eigen te maaken; en zich op eenen afstand te houden van al wat ruw en onwelvoeglyk is in boeken en verkeering, in zeden en in taal.’ {==283==} {>>pagina-aanduiding<<} De Sympathie, of eene spoedige verplaatzing van ons zelven in den toestand van onze Natuurgenooten, 't zy dezelve aangenaam of smartlyk zy, wordt als eene vierde, en daarnaa als eene vyfde vereischte van den goeden smaak vermeld een goed natuurlyk Verstand, als de hoofdzaak en alle het voorgaande in zich bevattende. Voorts is deeze smaak, volgens beattie, algemeen, by kinderen zo wel als by volwassenen; gelyk blykt ‘uit het vermaak dat zy vinden in zingen, vertellingen, vernuft en boert, prenten en andere navolgingen.’ Doch dezelve kan door verscheide middelen tot volkomenheid gebragt worden. Hier toe behooren, het beoefenen der Geschiedkunde en Geometrie, en van die deelen der Wysbegeerte, welke klaare denkbeelden verwekken, en met genoegzaame duidelykheid verbonden zyn; voorts het bestudeeren der Natuur, en der beste Werken van Kunst: waar mede naauw verknogt is het leezen der fraaiste Schriften, zo van vroegere als van laatere tyden; en eindelyk, ‘de onderhouding en vermeerdering van alle edelmoedige, welwillende en Godvruchtige gemoeds-aandoeningen, en het onderdrukken van hovaardy, boosheid, nydigheid, en alle andere eigenbatige en snoode hartstogten. Deugd (gelyk 'er wordt nevens gevoegd) is de volmaaking der schoonheid; en de liefde tot de deugd kan en moet misschien, als weezenlyk voor waaren smaak, gemeld zyn.’ In zyne Aantekening op deeze Afdeeling noemt hennert eenige Schryvers, die, ter verbeteringe van den smaak, verder kunnen geraadpleegd worden. Tot hier toe van de Verstandlyke Vermogens der Ziele hebbende gesproken, gaat beattie over tot de behandeling van 't geen men meer bepaaldlyk Werkzaame Vermogens noemt: waaromtrent, volgens hennert, hier alles is gezegd, wat tot 's menschen zedelyke natuur betrekking heeft. 't Geen beattie hier voordraagt aangaande de beweeggronden, en in hoe verre dezelve 's menschen wil bepaalen, oordeelen wy der overneeminge niet onwaardig. ‘248. Onze Ziel en Lichaam (dus schryft hy) worden in beweging gebracht door den wil; en de Wysgeeren hebben gezegd, dat de wil bepaald wordt door beweeggronden, voornemens, oogmerken, of redenen. Alhoewel ik nu aanneme, dat dit waarheid is, kan ik echter niet toegeven, dat de wil door zoodanige beweeggronden of oogmerken noodzaaklyk be- {==284==} {>>pagina-aanduiding<<} paald wordt. Het is de wil, of het zelf-bepaalend vermogen der Ziel, zelf, die aan beweeggronden dat gewigt en invloed geeft, waardoor de wil bepaald wordt; met andere woorden, het hangt van ons zelven af, of wy handelen willen uit hoofde van dezen of van eenen anderen beweeggrond. By voorbeeld, iemand komt in verzoeking, om te steelen. Zyn beweeggrond, om deze misdaad te begaan, is in dat geval liefde tot geld; maar aan den anderen kant is de beschouwing van zynen pligt voor hem een beweeggrond, om de misdaad niet te begaan. Wanneer hy nu zich zelven door den eerstgemelden beweeggrond laat bepaalen, is hy een dief, en verdient straf; maar luistert hy naar den laatsten, dan doet hy wel. Nu weet en gelooft de geheele Wereld, en de Wetten van alle Landen onderstellen het, dat hy het in zyn vermogen heeft, om overëenkomstig den éénen of den anderen beweeggrond te handelen; dat is, dat hy het in zyn vermogen heeft, om aan éénen van dezelven den invloed te geven, welke zyn gedrag kan bepaalen. 249. Laat ons (dus vervolgt beattie) deze zaak nog in een ander licht beschouwen. Alle handeling onderstelt beweging; waar derhalven geen vermogen is, om een begin aan de beweging te geven, daar kan geene handeling, maar daar moet altyd rust, wezen. Maar nu, alhoewel de beweging, eens begonnen zynde, van het ééne lichaam aan het ander kan medegedeeld worden, kan echter, zoo ver wy kunnen nagaan, geene beweging eenen aanvang nemen, zonder de Ziel. Indien, gevolglyk, beweeggronden of voornemens in zich zelven een vermogen hadden, om de Ziel noodzaaklyk tot handelen te bepalen, zoo moesten zy in zich zelven het vermogen bezitten, om eene beweging te beginnen of mede te deelen; dat is, zy moesten of Zielen of Lichaamen zyn. Doch een beweeggrond, gelyk, by voorbeeld, liefde tot geld, of gevoel van pligt, is noch een Ziel, noch een Lichaam, en kan derhalven geene beweging doen aanvangen, noch, by gevolg, op zich zelven de onmidlyke en noodzaaklyke oorzaak eener handeling zyn. 250. Een beweeggrond (schryft beattie verder) kan wel een zeker verlangen of afkeer in ons verwekken, of dit verwekte verlangen of afkeer zelf zyn; maar verlangen en afkeer is zoo verre van dat men daar door {==285==} {>>pagina-aanduiding<<} handelingen zou kunnen verstaan, dat zy, in alle taalen, welke wy kennen, met een' naam genoemd worden, die overëenkomt met het Engelsch woord passions [by ons hartstogten, letterlyk lydingen] en dat niet iet doende, maar iet lydende, en waar omtrent eene handeling gaat, betekent. Wy kunnen wel handelen, overëenkomstig den aandrift van afkeer of verlangen; maar ook dan blyft het, dat wy het zyn, die handelen; en het blyft van onzen wil, van ons vermogen van zelfbepaaling, afhangen, of wy al dan niet handelen overëenkomstig dien aandrift. Een hongerig mensch heeft groot verlangen om te eten; doch onder zynen voorraad kunnen spyzen zyn, welker genot, hoewel hy weet, dat zy eetbaar zyn, hy zich echter niet veröorlooft; alhoewel hy, te gelyker tyd, zich bewust is, dat het in zyn vermogen staat, om te eten, evenwel noodzaakt hem een of andere beweeggrond, by voorbeeld de overweging zyner gezondheid, om 'er zich van te onthouden. Ieder mensch heeft een afkeer van smert en van den dood; doch of nu een soldaat beiden vlieden, of dapper voor zyn Vaderland aan beiden het hoofd wil bieden, hangt geheellyk van hem zelven af; - zoo lang ten minsten, als hy het gebruik zyner rede, en het vermogen om zyne leden te spaaren, behoudt, dat is, zoo lang hy een wezen is, dat rekenschap van zich zelven verschuldigd is.’ Gaarne wilden wy nog verdere bedenkingen, 's menschen vryheid betreffende, als mede de overige werkzaame vermogens der Ziele, voordraagen; doch ons bepaald bestek verbiedt dit. De Verhandeling over de Natuurlyke Godgeleerdheid, aan het einde deezes Tweeden Stuks geplaatst, is zekerlyk zeer beknopt. De Heer hennert geeft, van die beknoptheid, reden, in eene Aantekening, met vermelding der voornaamste en meest bekende Schryvers, ten dienste der zulken, welke in de beoefening van het gewigtig Onderwerp dieper wenschen door te dringen. {==286==} {>>pagina-aanduiding<<} Geneeskundige Verhandeling over de Engelsche Ziekte. Door J.F. Ackermann, M.D. Medelid van het Geneeskundig Genootschap te Mentz. Te Utrecht, by J. de Waal Sz., 1794. In gr. 8vo. 188 bl. Onder deezen titel, wordt eene Prysverhandeling, door het Utrechtsch Genootschap, in het Jaar 1792, met een Accessit bekroond, thans ook afzonderlyk, in het Latyn en Nederduitsch, uitgegeeven. - De Schryver heeft dus, by het opstellen van dit Geschrift, de onderscheiden Vraagen, welke in het opgegeeven Problema voorkomen, in het oog moeten houden, en naar dezelve zyn Antwoord inrichten; die echter zodanig waren voorgesteld, dat derzelver beantwoording eene volledige Verhandeling over de Engelsche Ziekte moest uitmaaken. - Met veel genoegen hebben wy dit Stuk van den schranderen Mentzer Arts doorgeleezen; hetzelve heeft zeer veele verdiensten, en, zo het al niet alle de deelen der Vraag even voldoende oplost, is echter het grootfte gedeelte zeer naauwkeurig behandeld, en inzonderheid van de gewoone Prysverhandelingen hierdoor onderscheiden, dat 'er zeer veele aanmerkingen in voorkomen, die den Schryver eigen zyn, en by geene andere Autheuren gevonden worden; gelyk ook het Ontleedkundig onderzoek van Kinderen, aan de Engelsche Ziekte overleden, verscheiden byzonderheden bevat, welke men te vergeefsch elders zoeken zoude. - In de eerste Afdeeling, die over den aart der Engelsche Ziekte handelt, beschryft de Doctor eerst de toevallen, die dezelve vergezellen, vervolgens de verschynzelen, door hem zelven by het openen der Lyken waargenomen, vooral opmerklyk door de byzondere afwykingen der Werktuigen, die in de verschillende holligheden des lichaams gevonden worden, als ook inzonderheid ten aanzien van het maakzel der Beenderen, waarna hy, eenige algemeene physiologische Stellingen over de voeding en de afscheiding der vochten, volgens de nieuwste ontdekkingen der Natuurkundigen, hebbende laaten voorafgaan, eindelyk uit de vergelyking van het een en ander den waaren aart der Engelsche Ziekte tracht af te leiden. Deeze nu meent hy te bestaan in een zuure ontaarting der Chyl, waardoor de Aarddeelen, die met het voedzel in 't lichaam komen, tot de voeding onbekwaam {==287==} {>>pagina-aanduiding<<} worden; om dat het Plant- en Melkzuur, ('t welk zo zeer de overhand in deeze Ziekte heeft) zich met de Kalkaarde ligtelyk vereenigt, en daarmede een middenzout maakt, 't welk gemaklyk in water gesmolten wordt, en dus ook, in de bloedwey ontbonden zynde, ongeschikt wordt om aan de beenige Celletjes vast te kleeven, of tot het samenstel der overige werktuiglyke deelen te kunnen dienen, waarom het door de opslurpende Vaten in het bloed te rug gevoerd, en door de ontlastende Werktuigen des lichaams geloosd, wordt. - Het Phosphorzuur, 't welk in het lichaam van een gezond mensch bereid wordt, en dat zich met de Kalkaarde wel vereenigd, maar dan in water onöplosbaar is, en de stoffe der Beenderen uitmaakt, wordt, naar zyne meening, in deeze Kinderen niet gevormd, en 't gemis hiervan geeft dus ook aanleiding tot de verweeking der Beenderen en andere vaste deelen. In de tweede Afdeeling worden de oorzaaken der Engelsche Ziekte behandeld. - De algemeene oorzaak meent hy te vinden in het niet veranderen der Plant- en rauwe Dierzuuren in het Phosphorzuur. - Hy is naamlyk van oordeel, dat de voornaamste werking der Spysverteering tot dit einde geschikt is, om deeze Zuuren tot voeding bekwaam te maaken, en in Phosphorzuur te veranderen; zodanig een vermogen zou vooral in de Gal huisvesten, welke, in eene groote maate met phlogiston bezwangerd, dit beginzel aan de Plantzuuren mededeelt, en daardoor het Phosphorisch zuur doet geboren worden. Dewyl nu, in Kinderen aan Engelsche Ziekte gestorven, de Lever altoos zeer groot en de Galblaas met bedorven kragten smaaklooze Gal gevuld wordt gevonden, moet men hierin de naaste oorzaak der Ziekte, het niet veranderen van het Plantzuur in Phosphorisch zuur, en de daaruit voortspruitende gevolgen, die wy straks hebben opgeteld, afgeleid worden. - De redenen, echter, waar mede de Schryver dit gevoelen tragt te staaven, zyn ten uitersten zwak, en toonen, dat de Scheikunde, zelfs naar de oude Stahliaansche leer, de Hoofdstudie van den Schryver niet geweest is: zo zegt hy, b.v., dat het door Scheikundige proeven blykt, dat het Phosphorisch zuur met zeer veel phlogiston verzadigd is, om dat onderscheiden lichaamen aan de lugt blootgesteld door Phosphorus verbranden - maar, volgends de oude leer, wist men immers zeer wel, dat Phosphorus en Phoephorzuur zo veel {==288==} {>>pagina-aanduiding<<} verschillen als Zwavel en Zwavelzuur. - Het zogenaamd Sal microcosmicus der pis zegt hy saamgesteld uit Phosphorzuur en Wynsteenzout, (Sal Tartari;) wy meenden dat het uit vlug en mineraal Loogzout, met dit Zuur, bestond. - De verwyderde oorzaaken der Ziekte telt de Schryver op, zo als ze by de meeste Autheuren voorkomen; derzelver werking echter altoos verklaarende op het verzwakken der Lever, en het bederven der Gal. - De gesteldheid van het lichaam na het geneezen der Engelsche Ziekte, en de wyze, waarop deeze Ziekte den dood veroorzaakt, worden vervolgens zeer naauwkeurig en uit ervaring beschreeven; terwyl, eindelyk, in de derde Afdeeling, de geneezing deezer Ziekte behandeld wordt; in welk stuk hy zodanig te werk gaat, dat hy vooraf eene optelling doet van de meeste middelen, ter geneezing deezer Ziekte aangepreezen, vervolgens deeze geheele lyst doorloopt, de waarde van elk derzelve bebeöordeelt, en ten laatsten zyne eigene Geneeswyze, welke hy zo ter voorbehoeding als geneezing der Rhachitis met het meeste nut gebezigd heeft, doet volgen. - Het een en ander tekent den man van oordeel en ondervinding, welks aanmerkingen en raadgeevingen de oplettendheid der Geneeskundigen alzins verdienen aanbevolen te worden. - Nog is dit Werkje met een Plaat voorzien, ter opheldering dienende van het geen de Schryver nopens het maakzel der Beenderen, in Kinderen door de Engelsche Ziekte aangetast, heeft opgemerkt, en Waarneemingen betreft, welke zo belangryk, als nieuw, zyn. Verhandeling over het Verband tusschen de Zede- en Staatkunde, of eenige Bedenkingen over de Vraag: In hoe verre is het mogelyk, de Zedelyke Pligten van het Gezellig Leeven, in de Bestiering eener Volksmaatschappy, te betragten? Door Christiaan Garve. Uit het Hoogduitsch vertaald door Mr. C.T. Elout. Te Haarlem, by F. Bohn en A. Loosjes Pz., 1794. In gr. 8vo. 156 bl. Soortgelyke Twyfelingen als den Vertaaler van het boven aangeduide Stukje bevingen; soortgelyke Vraagen als hy zich zelven, naar luid des Voorberigts, deedt, kunnen niet nalaaten op te komen by allen, die de Geschiedenissen aandagtig leezen, of de Gebeurtenissen huns {==289==} {>>pagina-aanduiding<<} eigen tyds met een eenigzins gevestigd oog beschouwen. Zy verlangen nevens hem voldoening. Aanleiding om deeze te verkrygen vinden zy in het Antwoord van den Heer garve; of zy die zo volop zullen erlangen als de Vertaaler betuigt voor zich zelven genooten te hebben, mag, met reden, eenigen twyfel lyden. Allen worden niet even ras, of op dezelfde wyze, voldaan. - Dit bezefte ook de Heer elout, als hy, de Verhandeling boven zynen lof verheven geschat hebbende, 'er op laat volgen: ‘'Er zyn zekerlyk wel hier en daar gegronde aanmerkingen, vooral op de keuze van sommige voorbeelden, te maaken; maar zulks kan aan de weezenlyke waarde van dit Stuk niets beneemen: ja al zyn 'er misschien wel eenige zwaarigheden tegen de uitbreiding en toepassing van de eene of de andere Stelling te opperen; ik heb echter niet van my kunnen verkrygen, deeze Verhandeling met myne aanmerkingen te vermeerderen. - De geringe ondervinding, die ik in veele opzigten heb kunnen verkrygen, de groote moeilykheid der Staatsbestiering, waar door men zo ligt van verre de zaaken uit een verkeerd oogpunt kan beschouwen, duldde zulks, naar myn oordeel, niet.’ De Heer elout, die, zo wy verneemen, nog jong is, doch zyne Academiejaaren wél besteed, en vervolgens met lof zich in de Regtszaaken bevlytigd heeft, en zeer onlangs tot Bailjuw van den Eilande Texel aangesteld werd, hebbe zyne keuze vry; maar wy hadden wel gewenscht, dat dit nederig denken van zich zelven hem niet wederhouden hadt van eenige Aanmerkingen aan deeze Verhandeling toe te voegen, waar toe hy de gelegenheden zo wel schynt bemerkt te hebben. En, in de daad, een Nederlander ontmoet ze veelvuldig in een Stuk dat een Duitschen Landsmaak heeft. Doch met dat alles dubbel leezens- en overweegenswaardig blyft. Laaten wy het eenigzins van nader by beschouwen. Rechtmaatig is garve's grondstelling, dat alle Maatschappyelyke Verpligtingen ontstaan uit de omstandigheden der betrekking, dat een verschil in deeze omstandigheden de paalen van deeze verpligting kunnen veranderen; en dat het, derhalven, om de Vraag, welker oplossing hy zich hadt voorgesteld, wél te beantwoorden, noodig is, ‘dat men voor alles zich een duidelyk denkbeeld vorme van het onderscheid, 't welk 'er is tusschen {==290==} {>>pagina-aanduiding<<} den stand van een Regent en dien van elk byzonder Burger.’ Dit onderscheid, zegt hy, is tweeledig, en levert den grond op van de geheele Verhandeling. Vooreerst: ‘De Overheid van eene Burgerlyke Maatschappy is jegens die van eene andere in den Staat der Natuure geplaatst, waar elk alleen zyn eigen beschermer is, en beide in hunne oneenigheden zich zelven alleen tot Rechters hebben. - De Burger, daartegen, staat met zynen Medeburger in zodanig eene verbintenis, uit kragt van welke hy door eene hoogere bescherming voor beledigingen beveiligd, en hem ter beslissing zyner geschillen een Rechter aangeweezen wordt.’ Ten anderen: ‘De Overheid moet voor de behoudenis en het welzyn eener gansche Maatschappy zorgen; aan haar is eene ontleende Magt toebetrouwd; zy is door een aanzienlyk lichaam met de waarneeming zyner belangens belast. - De Burger behoeft alleen voor zyn eigen welzyn, en dat der zynen - voor een, of voor weinigen, te zorgen.’ In het ontleeden van de eerstgemelde deezer omstandigheden, weidt de Heer garve veel breeder uit, dan, onzes oordeels, de aart zyns onderwerps vordert. Dan hy bekent zelve, dit stuk wydloopiger behandeld te hebben, dan tot zyn tegenwoordig bestek noodig was, en het gedaan te hebben om eenige uitdrukkingen, in eene voorige Verhandeling voorkomende, uit te leggen (*). Kortbondigheid is, met dit al, de eigenschap niet, welke in garve's geheele Verhandeling doorstraalt, en zouden 'er zeker niet weinige aanmerkingen vallen op de Stellingen en Gevolgtrekkingen ten aanziene van het eerste Lid. - Deeze vermenigvuldigen by het leezen zyner ontvouwing van het tweede, dat naamlyk de Overheid uit naam der Maatschappye handelt. De Magtsvergunningen, hier den Regenten toegekend, loopen tot die hoogte, dat de Schryver het bezwaarende 'er van gevoelt, als hy schryft: ‘Deeze grond, egter, op welken de Staatkunde somtyds {==291==} {>>pagina-aanduiding<<} veroorloft 't geen de Zedekunde den Mensch verbiedt, 't gewigtige naamlyk van het aanzyn eens Volks en deszelfs welstand; deeze grond, hoe zeer dezelve in veele opzigten geldig is, geeft nog oneindig meer gelegenheid ter bewimpeling en verschooning van onregtvaardigheden - niet alleen in de oogen der Wereld; maar zelfs in de harten der Overheden en hunne Staatsdienaaren. - De overdenkingen, die hier by vereischt worden, zyn dikwyls zeer ingewikkeld, en de driften, die zich hier in mengen, overweldigen menigwerf de denkbeelden. - Maar waar zyn de middelen te vinden, om daar dwaalingen, hier ongeregtigheden, te verhoeden? Waar anders dan in de harten en gemoedsgesteldheid der Vorsten en hunne Raadslieden?’ - De middelen, hier door den Heer garve aangeweezen, zyn by de daadlyk bestaande Vorsten en hunne Raadslieden waarlyk al te zeldzaam te vinden om 'er zich op te verlaaten. Een denkbeeldig Vorst, hoedanig hy, in 't slot deezer Verhandelinge, bl. 141, enz. schetst, zou het vry verre brengen, en zeer gelyken naar den Koning, van welken mercier, in 't Jaar MMCCCCXL, droomt; terwyl zy anders meer overeenkomsts hebben met die door deezen vernuftigen Droomer beschreeven worden als hunne rol op het tooneel deezer Wereld speelende. Hoe zy deeze Leer van Magtsverleening, die den invloed der Staatkunde boven dien der Zedekunde verheft, omhelzen, heeft ons de laatst overleden Koning van Pruissen getoond, als hy, in het Voorberigt van zyne Nagelaaten Werken, de Stelling verdedigt: Het belang van den Staat moet den Vorsten ten regel verstrekken. Dan men leeze daarby de zeer bondige aantekening des keurigen Vertaalers, die kort, maar kragtig, het gevaarlyke en verkeerde van deezen Stelregel aantoont (*). Dan verder hier over uit te weiden duldt ons bestek niet. Ook verbiedt het ons stil te staan ter wederlegginge van eene andere Stelling, hier door den Heer garve aangevoerd: ‘dat het welvaaren van een grooten Staat van meer aanbelangs is dan dat van een kleinder; en dat overzulks de laatste aan de eerste mag {==292==} {>>pagina-aanduiding<<} opgeofferd worden;’ en hy 'er byvoegt: ‘Wanneer de Vorsten zich in besluiten van deezen aart bedriegen, dan ligt de grond hunner mistastinge niet in 't verkeerde van den Stelregel, naar welken zy handelen; maar in de verkeerde begrippen, die zy zich van den welvaart van den Staat vormen. Deeze Regel is ontegenzeggelyk waar: het overwigt van grootere Maatschappyen, boven kleindere, is niet alleen natuurlyk, maar ook zedelyk; niet alleen hunne Kragten, maar ook hunne Rechten, zyn ongelyk.’ - Zulk een Stelregel zou de verdrukking van kleine Staaten als regtmaatig verdedigen. Dan heeft Rusland, de Keizer, en Pruissen, welgedaan met de Verdeeling van Poolen. Vreemd is het ons voorgekomen, dat de Heer garve, van Volksgeluk spreekende, geen woord rept van de Vryheid, als een daar toe noodwendig vereischte. - Dat hy het belang der bevoorregte Standen als het hoofdbelang van den Staat voordraagt, zal den Voorstanderen eener welbegreepene Gelykheid niet smaaken; en even min den engen kring, waarin hy den byzonderen Burger omheint: zie bl. 50 en 59. En wat zullen wy zeggen van des Schryvers vooringenomenheid met Vorsten, als hy tragt te beweeren, dat deeze Grooten der Aarde ontslaagen gerekend mogen worden van de gehoudenheid om zich strikt aan Regelen en Voorschriften der Zedekunde te houden; om dat zy Onderregeerders zyn van de Godheid, wier bedeelingen, zo als dezelve in de Schriften der Openbaaringe voorkomen, niet altoos overeenstemmen met onze bekrompene denkbeelden van 't geen regt en goed is, en daar volgens niet moeten afgemeeten worden? - Hy erkent, 't is waar, dat deeze Onderregenten de kennis en wysheid des Opperregeerders derven; doch hy beweert teffens, dat zy, door hun hoogverheven Stand en wydstrekkend overzigt, gelegenheid hebben om meer dan anderen te weeten van de roerzels die het Menschdom in beweeging brengen, van de oorzaaken der gebeurtenissen, en derzelver waarschynlyke gevolgen; en dat wy daarom, in het beoordeelen van hunne maatregelen, niet zo zeer te letten hebben op de regtmaatigheid der gebezigde middelen dan wel op de grootheid van het bedoelde oogmerk. - Men leeze de voorbeelden door den Schryver aangehaald, en men zal teffens overtuigd worden, hoe dit ten dekmantel van de grootste boosheden konne dienen, en {==293==} {>>pagina-aanduiding<<} bezwaarlyk kunnen instemmen met den Heer garve, ‘dat, zo dra de Volksbestierders deeze stappen doen, zy zo dra handelen als door de Voorzienigheid daar gesteld, tot Scheidslieden en Bestierders der Wereld.’ Geen wonder, dat hy de gevolgen voorzag, welke uit de aangevoerde Leer konden getrokken worden; hy wraakt ze; en zou men derhalven hem ongelyk doen met dezelve hem op te dringen. Immers hy schryft: ‘Maar wordt hier door niet te veel overgelaaten aan de willekeur der Vorsten? wordt hier door voor hunne onbepaalde eerzugt geen wyde deur geopend? waar toe zullen niet hunne driften hun vervoeren, wanneer de Zedemeesters zelfs in hunne Stellingen hun zo veel toestaan? zal de nood, of ook het voorwendzel om Volkeren, die aan hunne zorge niet zyn toebetrouwd, gelukkig te willen maaken, alles by hun verontschuldigen? zal ook dan niet hy, die de grootste verwoestingen in andere Landen aanrigt, nog vry te spreeken zyn? zal de enkele toeleg, om verbeteringen in te voeren, vryheid geeven, dat men op de stellige Rechten van anderen inbreuk maake? - Dan kan aan den Despoot geen perk gesteld worden, om niet, onder dit voorwendzel, de Vryheid en Voorregten van braave Volkeren met den voet te vertreeden; noch aan den Veroveraar, om niet zyne Magt over zyne zwakke Nabuuren te doen gelden. - Zullen dan geene bepaalingen vast, geene eigendommen zeker, geene verbintenissen meer heilig zyn? - God bewaare ons, dat wy zulke afschuwelyke lessen zouden daar stellen; zy zyn even zo verwyderd van de meeningen van myn hart, als zy het zyn van de Stellingen die ik hier voordraage.’ - Men leeze de Bepaalingen en Waarneemingen, welke hy daarop bybrengt, om het misbruik der toegekende Magt te voorkomen, en zal 'er veel verzagtings in vinden; doch deeze schynen ons meer op Voorzigtigheid gegrond, dan van Zedekunde ontleend, en zullen daarom mogelyk van te meer invloeds zyn, dewyl de Regenten veelal een meer geopend oor hebben voor de eerst- dan de laatstgemelde. ‘Mogelyk,’ zegt hy, en hier in stemmen wy volmaakt met den Schryver overeen, ‘heeft men in de Staatkunde in lang na den graad van volmaaktheid niet bereikt; men erkent egter, en gelooft, dat de menschlyke zaaken naar zeker ontwerp afloopen; dat {==294==} {>>pagina-aanduiding<<} daar toe alles voorbereid wordt: en wy hebben reden om te hoopen, dat dezelfde strenge Rechtvaardigheid, en die zelfde eerbied voor Eigendommen en Verdragen, die nu in het gezellig leeven heerscht, ook tot de Verbintenissen der Volkeren zullen overgaan, zo dra gelyk Welvaaren, gelyke Verlichting en Beschaaving, der meeste Volken van ons Werelddeel geene schynbaare voorwendzels aan de Eerzugt hunner Bestierderen, en geene beweegredenen tot eigendunklyke stappen aan goedgezinde Vorsten, meer zullen opleveren!’ Voorts zal men niet zonder vrugt met den Heer garve de drie onderscheidene Tydperken nagaan, in welken ook de maatregelen van eene Overheid onderscheiden zyn moeten. Het eerste is. ‘De staat van algemeene rust en vrede, wanneer noch de veiligheid van een Land, door aanslagen van anderen, in gevaar is, noch elders Omwentelingen voorvallen, of Oorlogen gevoerd worden, welke eenen nadeeligen invloed op dat Land doen vree zen; in 't kort, wanneer de Staatkundige Wereld kalmte en heldere dagen geniet. - In deezen staat mag geen goed en inenschlievend Vorst de eerste, en uit vrye beweeging, eenige stoorenis toebrengen.’ Het tweede is. ‘Wanneer tegen een Land aanvallen ontworpen en verbintenissen gemaakt worden, of allerwaarschynlykst te vreezen zyn. - Het eerste veronderstelt daaden, van welke de beledigde Staat genoegzaam moet onderricht zyn, zullen de maatregelen, die dienshalven genomen worden, rechtvaardig zyn; het tweede kan ook somtyds uit de neigingen der Volkeren en hunne Bestierders met taamlyke zekerheid beslooten worden. - In zodanige omstandigheden vermeerdert met het gevaar ook de zwaarigheid, om, 't geen de pligt van Zelfbehoud, en 't geen de Trouw en Rechtvaardigheid, van ons vordert, naauwkeurig te onderscheiden. Hier zyn voornaamlyk twee gevaarlyke plaatzen, waar men ligt van den rechten weg afdwaalt, en, 't zy tot dwaasheid, 't zy tot onrechtvaardigheid, overslaat: vooreerst met opzigt tot de wyze, op welke men onderricht wordt van de aanslagen zyner tegenstanders; ten tweeden met opzigt tot de middelen, welke men aanwendt om dezelve te verydelen.’ Het derde geval is. ‘Wanneer een Staat wel niet zelf bedreigd wordt, maar wanneer by andere Volken {==295==} {>>pagina-aanduiding<<} groote veranderingen ontstaan; wanneer hy die in burgerlyke oneenigheden, of buitenlandsche oorlogen, ingewikkeld ziet, welke in verwyderde gevolgen ook hem zelv kunnen schaden, of nuttig zyn: welk een deel mag hy daar aan neemen? welk eene rol daar by speelen? - Deeze vraag is mogelyk de gewigtigste van allen, daar de gevallen, in welke haare beantwoording vereischt wordt, 't meest voorkomen, en het gevaar, om onrechtvaardigheden van dien aart te begaan, het grootst is. - De Europische Mogenheden worden oneindig meer in oorlogen van anderen ingewikkeld, dan dat zy zelve die behoeven te voeren: om 't belang van één of twee draait zich dikwyls het geheele Staatkundig Werktuig van Europa: de meeste verschillen worden dan eerst verward en langdraadig, wanneer anderen zich in dezelve mengen: daarenboven is het hoogste doel van de Koninglyke Eerzugt (gelyk men gewoonlyk zegt) een groote rol op het tooneel der wereld te speelen; dat is, met andere woorden, op zaaken van anderen invloed te hebben, by hunne ontwerpen geraadpleegd te worden, of by hunne handelingen, 't zy als scheidslieden, 't zy als beschermers van de eene party, de zaak te beslissen.’ Bovenal verdient dit gedeelte de aandagt, daar de Heer garve het vóór den tegenwoordigen Oorlog geschreeven heeft. Wy kunnen hem, daar ons Berigt reeds breed geworden is, niet volgen; en alleen, zonder in zyne Uitzonderingen te treeden, waar op nog al eene en andere aanmerking zou vallen, den Regel naar gronden van Regt en Rede opgeeven: deeze is - ‘De Souverain vindt zyne bezigheden bepaald binnen de grenzen van zyn Land: daar toe bepaalt zich ook zyn gezag: daaden van andere Volkeren behooren niet onder zyne rechterlyke Magt, even zo min als 't geen by deezen voorvalt zyne zorg vereischt: by alles 't geen de veiligheid of welvaart van zyn Land niet stoort moet hy alleen aanschouwer blyven, ten zy hy van de belanghebbende partyen als deelneemer wordt ingeroepen. - Even gelyk, in 't gezellig leeven, de niet verzogte vredemaakers dikwyls de twisten vergrooten, en zy, welken zich als herstellers opwerpen, de verdorvene zaaken nog meer in de war stuuren, zo brengen ook eerzugtige Vorsten, indien zy zich aanmaatigen den weegschaal van Europa in hunne handen te houden, de {==296==} {>>pagina-aanduiding<<} dingen nog meer uit het evenwigt, en stooken het vuur van tweedragt eerst recht aan, wanneer zy door hunne tusschenkomst strydige Rechten beslissen willen!’ Wy herdagten, by het leezen en beoordeelen deezer Verhandelinge, aan een Stukje, 't welk wy niet kunnen nalaaten onze Leezers te herinneren, in ons Mengelwerk, eenige jaaren geleden, geplaatst: Bedenkingen over de Verwantschap tusschen de Zede- en Staatkunde, door den Baron carel van dahlberg (*). De Rechten van den Mensch in Frankryk, geen gewaande Rechten in Nederland, of Betoog, dat die Rechten by het Volk van Nederland in volle kragt genooten worden, en iets over de Vryheid en het Patriotismus, door een Patriot. Te Amsterdam, by W. Brave, 1793. In gr. 8vo. 452 bl. Iets over den Engelschen Oorlog, met de Republiek, en over Neerlands Koophandel, deszelfs Bloei, en middelen van Herstel, door A. Kluit, Professor te Leyden, en Schryver van de Rechten van den Mensch in Frankryk, geen gewaande Rechten in Nederland. Te Amsterdam, by W. Brave, 1794. In gr. 8vo. 360 bl. De Jaartekeningen deezer twee Werken wyzen uit, dat ze geschreeven zyn in een tyd, toen het verre was voor den Nederlander, van die tyden van zeldzaam geluk te beleeven, waarin het vrystaat te gevoelen wat men wil, en te zeggen wat men gevoelt; dagen, door den Geschiedboeker tacitus als zo hoogst wenschlyk geroemd. In het laatste echt de tegenwoordig Ex-Professor kluit het eerste, als het zyne: en in de daad het is zyns waardig. Indien de dagen mogten gebooren worden, waarin men Hoogleeraarschappen voor Drogredenaars aanstelde, zou de Schryver deezer twee Werken, ter bekleeding van die Waardigheid, zeer in aanmerking moeten komen, al ware het dat hy geene andere verdiensten tot die Post hadt, dan de twee Stukken, hier voor ons liggende; en hoe veele heeft hy buiten dat? {==297==} {>>pagina-aanduiding<<} Wel bekroop ons, by de ontvangst en het doorleezen, de lust, om onze pen te versnyden tot het ontdekken der Drogredenaarye, waar mede een en ander Werk doorzaaid is; doch het voldoen aan dien lust zou ons zeker zeer kwalyk bekomen zyn: wy bedwongen dien. Thans zyn, door de jongste Omwenteling, de zaaken zodanig veranderd, dat wy denzelven vry zouden mogen botvieren, die beide Werken ontleeden, en ons deswegen met volle vryheid uitlaaten. Eene hervatte leezing - dan de lust, om aan deeze eerst opgekomene begeerte te voldoen, verging ons daarop te eenemaal. Eene geheele ontleeding van het eerstgemelde Werk zou daar toe noodig geweest zyn; naardemaal het, van den beginne tot het einde, van drogredenen zamenhangt. Terwyl de Heer kluit, in het eerstgenoemde Werk, zonder zynen Naam in 't licht gegeeven, zich zelven onophoudelyk bewierookt, en daar door dikwyls duizelig wordt. Men zie bl. 26. 28. 68. 114. 200. 358. Om zyn plan te voltooijen, gaat hy de Artykelen van de Regten van den Mensch, in Frankryk vastgesteld, na, en weet, op den trant der Drogredenaaren, te bewyzen, dat elk deezer, die de eer heeft van hem te behaagen, in ons Vaderland daadlyk genooten wordt. Te midden van deezen arbeid vaart hy uit tegen de Schriften van eene price, priestley, en, gelyk hy ze noemt, ‘andere Politieke Vrygeesten of Politieke Dweepers,’ en hest ten Hemel wat een van de spiegel deswegen schreef, in zyne Historie der Satisfactie van de Stad Goes, waarin die Ex-Raadpensionaris zeker zeer veel fraais gezegd heeft, doch 't geen hier slinksch wordt bygebragt; uitbundig is hy in zynen lof toe te zwaaijen aan den Heer meerman, over zyn onlangs uitgegeeven Werkje: De Burgerlyke Vryheid in haare heilzaame, de Volksvryheid in haare schadelyke, gevolgen voorgesteld, inzonderheid met betrekking tot ons Gemeenebest (*). Hoe {==298==} {>>pagina-aanduiding<<} groot is de koelheid, met welke hy, bl. 25, gewaagt van de Meesterstukken, over de Gelykheid, van cras en brown. Met hoe veel ophefs, om dit aan te stippen, vermeldt de Heer kluit het openlyk behandelen, en schielyk in druk geeven, der Nouvelles, Memorien en Resolutien! Is hem onbekend, of vergeeten, of diende het niet in zyn kraam, het Verbod, naa de Omwenteling in 1787 gegeeven, om Staatsstukken in de Couranten te plaatzen? Weet hy niet, hoe een onzer voornaamste Boekverkooperen te Amsterdam heeft moeten boven komen, en zich verantwoorden wegens de uitgave van zommige Staatstukken? - En de openbaarmaaking heden ten dage beschaamt, met vollen dag, de hier zo breed uitgemeetene openbaare behandeling der Lands- en Staatszaaken. Bezwaarlyk kunnen wy hem geloof geeven, als hy schryft, bl. 205: ‘Ik had, by den aanvang deezer Verhandeling, my niets minder voorgesteld, dan om, van onze Landzaaken spreekende, de vroegere gebeurtenissen op te haalen; de loop myner denkbeelden brengt my dieper in 't voorledene; met dit alles ben ik niet voorneemens hier eenig verhaal, zelfs geene schets, te geeven van 't geen, onder den naam van Vaderlandschliefde en van Vryheid, in onze Republiek, tot aan September 1787, gebeurd is.’ Men zal hem, naa de leezing zyner Aanmerkingen ten opzigte van veele, de woorden kunnen terug kaatzen: ‘men schikke dat gebeurde zo fraai op, als men kan; men verschoone; men plooie; men verdonkere,’ enz. Beurtlings greep ons lachen en verontwaardiging aan, op het leezen van dit verdraaide gedeelte des Geschryfs. Op hoe veele plaatzen zou men 's Schryvers ‘Magtspreuken, indien zy iets afdeeden, kunnen omkeeren:’ bl. 351. Hoe rustig beantwoordt de Heer kluit, naa dat hy het afschudden van het Graaflyk Juk onder de buitengewoone gevallen gerangschikt, en op zyne wyze goedgekeurd, hadt, de Vraagen: ‘Zyn de Burgers, in eene geregelde Constitutie, zo als de onze is, bevoegd hunne. Regenten af te zetten? Kunnen zy dit laaten doen door nieuw aangestelde Committées? Kunnen die de Vroedschappen afzetten, die Collegien vernietigen? de Staatsvergaderingen afschaffen? Kortom, Kunnen de Onderdaanen zelf, zonder medewerking hunner Overheden, {==299==} {>>pagina-aanduiding<<} zonder toestemming der Staaten, by eenpaarige besluiten van alle de leden, en zonder overstemming, de eenmaal vastgestelde Staatsregeering, met een Stadhouder aan het hoofd, veranderen? - Welaan dan Burgers! als hier kans toe is, te wapen! Wapent u Burgers! Uwe Rechten, uwe verlooren Rechten, terug gehaald! Gy zyt zelve de Souverain. Uwe Souverainiteit is maar representatief. En uwe Souveraine Volksrepresentanten zullen dan uwe nederige, maar gewapende, verzoekschriften en aanmaatigingen wel involgen. Zo stondt de zaak in 't Jaar 1787.’ - Zo schreef kluit in 1793. Hoe hy denkt in 1795, laaten wy aan zyne plaats; maar hy kan niet wel nalaaten zich deeze Aanmaaningen, zo uitjouwend voorgesteld, te herinneren. Wy laaten de toepassing aan hem en zyne Soortgenooten over. Neemt de Heer kluit ‘het nimmer kwalyk, dat iemand van hem verschille;’ schoon wy, het gansche Werk door, blyken van die kwalykneeming gevonden hebben; wy hebben zo min als hy ‘kunnen nalaaten ernstig te worden, als wy zo stout en opzettelyk Onwaarheden hooren voordraagen.’ - Onwaarheden, van welke dit Boekdeel krielt, en 't geen wy ter zyde leggen, om het tweede, hier boven aangeduide, dat met 's Schryvers Naam pronkt, op te vatten. Een brokkeliger, en op een vreemder trant geschreeven, Werk is ons, in den langen loop onzer Letteroefeningen, zo veel ons voorstaat, uit geen op schryven afgerigte pen onder het ooge gekomen. Dan de Schryver geeft 'er reden van op, in zyn Voorberigt aan den Leezer; of ze voldoende zyn, laaten wy hem over te beoordeelen, en slaan den vreemd ingerigten Schryfarbeid open, tot welks uitgave de Schryver zich aangemoedigd vondt, door de groote graagte, waar mede het zo even door ons ingeziene Werk ontvangen en geleezen was by den Nederlander - by die van zekeren stempel; die ook ongetwyfeld hier vergast zullen worden, al is het een Mengelmoes: waarin Engelschgezindheid het hoofdïnmengzel uitmaakt. Het Americaansche Vryheids-euvel, bl. 145, wordt als een besmetlyke kwaal tegengegaan - Frankryk gedoemd - Engeland hemelhoog gepreezen - de Stadhouder gevleid: en vinden wy diens Vrouwe, bl. 33, met den tytel van Vorstinne en Stadhouderesse, door de pen der vleijerye, vereerd. Geene woorden zyn {==300==} {>>pagina-aanduiding<<} den Schryver te vergald om Frankryk, geene te gezuikerd om Engeland, te beschryven. Des Schryvers pen, diep gedoopt in den inkt der Oranje vleijerye, zoekt door te schrappen wat zelfs in vroegeren tyde de Geschiedenis niet gunstig voor dat Huis boekte. Het zeggen wegens anna de Gouvernante, door haaren Geheimraad, dat het voor de Gouvernante een point d'honneur geworden was, niet te bewilligen in de Equipagie ter Zee, zonder eene vermeerdering van Troepen, wordt als een Vertelzeltje, door den Schryver van 't Vervolg op wagenaar's Vaderlandsche Historie in zyn Werk ingeslansd, gebrandtekend. Doch, behalven dat men dit Vertelzeltje in de Jaarboeken gemeld vindt, zou men nog leevende Persoonen deezer Commissie by den Ex-Hoogleeraar kunnen brengen, die het met eigen ooren hoorden. Hier gelden 's Schryvers eigene woorden, ten opzigte van iets anders, bl. 103, gebezigd: De zaak is toch waar en kan nagevraagd worden! Welk eene waarheidsliefde! Doch hy schynt zeer gebeten op den Schryver van dit Vervolg; 't welk hy, onder andere, om het niet vermelden van eene byzonderheid in de by hem zeer geliefkoosde Memorien van rendorp, als veel te vroegtydig en voorbaarig uitgegeeven aanmerkt: doch het schuilt daar niet. Wy laaten het aan dien in dit Werk zo dikwyls beledigden Schryver over, om zich tegen deezen Kamper te verdedigen; doch gelooven niet, dat hy des lust zal hebben: anders, 'er is veel vats op zulk een Tegenwryter. Zo veel in 't algemeen gezegd hebbende, moeten wy een staaltje van den styl en de schikking deezes Werks bybrengen. Opgehaald hebbende, welke gouden bergen men zich uit den Oorlog met Engeland dorst belooven, of zich laaten wysmaaken, vervolgt hy: ‘Schoone woorden voorzeker! waar door de Gemeentens misleid werden; dan die by blaauwboekjes en schriften greetig geloofd werden! Kostlyke vooruitzichten, in een Land, waarin Schepen en Wapentuig en Volk ontbraken, en alles in de uiterste tweespalt verzonken lag, en niets gespaard werd, om de klem der zaaken, die in zulk een tyd in 't Eminent Hoofd der Republiek moet gesteld en gezogt worden, Hem uit de hand te wringen, de Stadhoudersgezinden te ontmoedigen, en het bestier los te maaken, 't welk die party, die zich den naam van Patriotten by uitstek toeschreef, meesterlyk gelukte. {==301==} {>>pagina-aanduiding<<} En zie daar den oorsprong en aanvang van alle de verdere gevolgde rampen, onheilen, en verliezen der Republiek overgekomen. Had men toen door het Americaansche Vryheidseuvel, of liefst door de Philosophische denkbeelden van overdreevene Volksregeering niet besmet, naar het voorbeeld onzer Voorvaderen handen in een geslagen, daar was mogelyk nog iets goeds gewrocht; ten minsten Engeland schynt ras tot zich zelf gekeerd te zyn. Maar de stap was daar gedaan. Aanm. Immers als de Regenten zelfs ééns zyn, kan onze Republiek wonderen verrichten. En dan eerst kan 'er Activiteit zyn. [Aanm. 1793. En dit bleek in 't Jaar 1793. Een Jaar van wonderen van Activiteit, toen alle Regenten één ziel en zin, een' enkele aandrift hadden, om, met den Stadhouder, handen in een te slaan, en toen alle de voorstellen, om het Land tegen een verwoestenden inval van Fransche rooversbenden te beschermen, zo haast gedaan, zo haast toegestemd, zo haast uitgevoerd wierden: waar door de vyand met den hemeltergenden du mouriez aan 't hoofd, tegen zyne verwachting, klakkeloos werd afgeslaagen, en zulks door Wapeningen en Inundatien. Eene Verlossing zo zigtbaar door de Godlyke Voorzienigheid begunstigd, dat zelfs sommige zogenaamde Patriotten en onder hen de zodanigen, die den Franschman gaarne in het Land gezien hadden, geene andere oorzaak van den verhaasten aftocht van du mouriez hebben weeten op te geeven, of willen erkennen, dan dat du mouriez, door kragt van Hollandsch goud herwaards gelokt, ook nu door Engelsch of Stadhouderlyk goud zoude omgekogt zyn om van de Republiek af en weêr terug te trekken, en zyne overwinningen eensklaps te laaten vaaren; welke ongerymdheden zy zelfs onder de hand aan oprechte, doch onkundige of ligtgeloovige, Vaderlanders, ook aan de zulken, die de Constitutie oprecht zyn toegedaan, trachteden in te boezemen: terwyl andere braave Nederlanders, en wy met hun, daar in erkennen en eerbiedigen de zichtbaare hand van Gods goedheid, dat hy de middelen van Verdediging heeft willen zegenen. De uitgegeeven. Brieven van de Correspondentie tusschen den Generaal miranda met du mouriez, enz. over de Verovering van Holland, toonen de zaak klaar genoeg aan. Indien 'er toen zodanige Verdeeldheden in de Republiek geweest waren, als 'er {==302==} {>>pagina-aanduiding<<} 1780 en 1781 in alle de Raadzaalen, Staatsvergaderingen, Vroedschaps-Collegien, plaats hadden, die destyds tot langduurige Deliberatien, strydige Advisen, Remonstrantien, Protestatien, en daar uit gereezene Resolutien aanleiding en oorzaak gaven; gewis! de Republiek ware onherstelbaar verlooren geweest: eenige kwaadwilligen hadden hun zin gehad; en duizenden andere, doorzichtige, Patriotten, goeden en kwaaden, zouden gedeeld hebben in de algemeene rampen en onheilen. - Ik weet wel dat men in zekere aanzienlyke Stad der Republiek eenige Leden noemt, die, by de Deliberatien over de Verdediging en Inundatie, den moed zodanig hebben laaten zakken, dat zy van gedachten waren, en zulks by Protesten verklaarden, dat men zich maar zo goed mogelyk, door opofferingen, 't zy van geld, of goed, of eer .... met den vyand verdraagen moest, en die daarom tegen de middelen ter Verdediging stemden; doch ik ben verzekerd dat zy thans tot betere gedachten gekomen zyn; dat zy mede God danken, dat de vyand is tegengehouden, en ik vertrouw, dat zy de zaak zelve zo kwalyk niet gemeend hebben, en die Protesten terug zullen neemen].’ Wy oordeelen het onnoodig, in 1795, deezen Text van 1793 te commentarieeren. 't Is alleen ten staal van 's Mans schryfwyze in dit vreemd geschikte Boek. Wat 's Heeren kluit's Aanmerkingen betreft over 's Lands Koophandel, ten aanziene zo van deszelfs aanmerklyke Opkomst, toeneemend Verval, en de aangewende middelen van Herstel; het goede, 't welk daarin voorkomt, is breeder en beter te vinden in de twee bekroonde en bekende Verhandelingen over dit gewigtig Onderwerp, door de Heeren van den heuvel en rogge, in de Werken der Hollandsche Maatschappy der Weetenschappen te Haarlem. - Wy zullen geene stukken bybrengen, geene Aanmerkingen maaken; tot welke laatste dit laatste gedeelte zo veel aanleidings geeft. Toont hy zich alzins ook hier een Leerstoel in de Drogredenkunst waardig, de plaats van Hoogleeraar in den Koophandel, zo immer in ons Land daar voor een Hoogleeraar worde aangesteld, verdient hy door dit Geschryf niet. {==303==} {>>pagina-aanduiding<<} Reizen van George Forster, in den Jaare MDCCXC. Uit het Hoogduitsch vertaald. Tweede Deel. Te Haarlem, by C. Plaat. In gr. 8vo. 174 bl. Tusschenbeide komende Werken, die wy oordeelden dat een spoediger plaatzing verdienden, dan het Vervolg der Reize van den Heere forster, welker Eerste Deel wy reeds aangekondigd en beoordeeld hebben (*), wederhielden ons tot nog, deezen Reiziger op nieuw te vergezellen. Wy deeden zulks, dit Stukje opvattende, met dat genoegen, 't geen wy betuigden te scheppen in het Eerste Deel. Wy vonden dit Tweede zo zeer in denzelfden smaak, dat het toen gezegde 'er ook op passe. Aken, met Burscheid en Vaals, levert de stoffe tot de twee eerste Brieven in dit Boekdeeltje. Het Verval der Fabrieken te eerstgemelde Stede, en de Bloei derzelven op de laatstgemelde plaatzen, steekt geweldig by elkander af, en geeft den Reiziger aanleiding tot zeer gepaste Bedenkingen de Fabrieken betreffende, welke, door alle daar by belang hebbenden, met toepassing verdienen geleezen te worden. - De ligt uitweidende en zich daarin niet begrenzende Geest des Heeren forster vertoont zich in de Gedagten over den toekomstigen staat van Europa. Het veelvuldig gebruik der Brandstoffen tot het stooken in de Fabrieken te Vaals, en het dreigend gebrek daar aan, doet hem schryven: ‘Zedert lang zyn de velden hier omstreeks, en in de Nederlanden in 't gemeen, door den sterken Landbouw en de wassende Volksmenigte verslonden. Intusschen heeft de Natuur, door onderaardsche Velden, ik meen de aanmerkelyke Steenkoolmynen, voor de behoeften der Ingezetenen ryklyk gezorgd. Men ziet ze hier, overal, in schoorsteenen en ovens gebruiken, zonder dat iemand met hout stookt. Maar hoe dan, wanneer ook deeze groeven eindelyk uitgeput en geen nieuwe brandstof wordt uitgevonden, tot welke wy in den winter onze toevlugt neemen, en waarby wy onze spyzen bereiden kunnen? Wat onze Scheikunst en Natuurkunde, met vereenigde kragten, in staat zyn al of niet uit te werken, durf ik niet beslissen; mogelyk vin- {==304==} {>>pagina-aanduiding<<} den wy een net uit, waarin zich de zagte hoofdstos van het vuur laat vangen en verdikken, zoo dat het ons, op het oogenblik dat wy het zyne vryheid geeven, warmte mededeelt; doch dit is, in allen gevalle, niet meer dan een zeer onzeker uitzigt. My komt het waarschynlyker voor, dat de Mensch eindlyk de ys- en benevelde landen, gelyk ook die der zoogenoemde gemaatigde lugtstreek, welke geheel zonder bosshen zyn, ten eenigen tyde als onbewoonbaar zal moeten verlaaten. Wy vraagen onophoudelyk, wanneer toch het Europisch zoo wel als Asiatisch Turkyen zich in het helder licht der zedenlyke beschaaving wederom zal verheugen; wanneer Africa op nieuw door beschaafde Volken zal bewoond worden? Het antwoord dunkt my is zeer gereed. Honger en koude zullen éénmaal veel geweldiger en onweerstaanbaarder werken, dan vóór de tyden des bygeloofs en der heerschzugt, om de Europische Volken by menigte naar de barbaarsche Werelddeelen te doen toestroomen. Wy zullen de wouden van Hamus, den Taurus en Amanus, ja zelfs van den Kaukasus en Emaus, bestormen, de Barbaaren dier Landstreeken te onderbrengen of verjaagen, en de fakkel der Weetenschap aldaar weder overbrengen, waar zy den mensch eerst in handen kwam. Dunkt het u ligtvaardig, dat ik op deeze wyze in het toekomstige doordringe? Wat kan ik het helpen, dat myne verbeelding my waarschynlykheden schetst, waar uit eindelyk een mogelyk beeld te voorschyn komt? Tegenwoordig, het is waar, bepaalt zich alles tot zyne Noordlyke Gewesten; onder ons zyn alle de schoone lentebloezems in menigte geopend; menige voortreflyke vrucht van den geest is tot rypheid gekomen; het menschlyk geslacht heeft hier eene beschaving gekreegen, welke het, wanneer wy alles byeen rekenen, nergends bezit: wy wandelen op eenen zoo schoonen weg al verder voort; alles schynt onzen tegenwoordigen vorm van kennis en weetenschap, en aan onze Staatkundige betrekkingen, eenen bestendigen duur te belooven! Uwe redeneering, ik moet het ronduit bekennen, schynt my niet veel beter toe, dan de hoop op een lang leeven, waar mede de hooge ouderdom zich vleit, die, hoe meer hy tot het graf nadert, zoo veel te sterker aan het leeven gehecht wordt. Hy verzekert de verganglykheid van al het ondermaansche, dat, hoe ouder eene menschlyke inrichting wordt, zy ook zoo veel te nader by haar einde {==305==} {>>pagina-aanduiding<<} is. Wy kunnen het menschlyk geslacht alleen met zich zelf vergelyken, en alhoewel dat gedeelte zyner geschiedenis, welk wy kennen, als 't ware, eerst van gisteren is, behelst hetzelve reeds voorvallen genoeg, die ons kunnen leeren, onder gelyke omstandigheden, eene gelyke uitkomst te verwagten. De algemeene ontwikkeling en vorming onzer krachten kan gewis niet hooger klimmen. Kunnen wy den boog nog sterker spannen, zonder dat hy breekt? Kan ons verstand nog scherpzinniger getoetst, kunnen onze gewigtiger en geringer, onze openbaare en huislyke, betrekkingen, nog juister berekend worden? Zyn wy niet naby het hoogste toppunt van verfyning? - Wanneer men nu deezen berg beklommen heeft, dan blyft 'er, in deeze Ixions-wereld, niets anders overig, dan, hol over bol, het rad in de diepte te rollen, en, van onderen af, naar een nieuw gebergte voort te kruipen. Dwaas zou het zeker zyn, eene algemeene Omwenteling in Europa, welke den val van alle Staatkundige, zedenlyke en kunstmaatige, vormen met zich zou sleepen, in weezenlyken ernst alleen van het gebrek aan Hout af te leiden, 't welk my tot deeze beschouwing gebragt heeft. Doch dit neemt daarom niet weg, dat het, als eene medewerkende oorzaak, zeer wel bestaan kan, hoc zeer anders het onoverzienbaar zamenstel onzer kundigheden, de rigting van gewoonte en zeden, de onëvenredige betrekking der Godsdienstige begrippen en regeeringsvormen, tot de rypheid der tegenwoordige eeuw, het verval der Kerklyke dwinglandy, het gebrooken evenwigt der Mogenheden, de trouwloosheid der Staatkunde, de veranderingen in het stelzel van Koophandel, de naderende lentetyd van den vryen Americaanschen Staat, en andere dergelyke gewigtige oorzaaken meer, nog ongelyk sneller en krachtiger tot dat zelfde oogmerk zamenloopen. Voor het overige - dit zy ten troost van alle arme zondaaren, zoo die op als die onder den troon zyn - zyn 'er mogelyk nog duizend jaaren noodig, eer zoodanig eene Omwenteling gebooren wordt.’ Dat een Reisbeschryver van dien uitweidenden Geest, als waar van het bygebragte ten voldingenden bewyze kan strekken, zich vervolgens te Luik bevindende ten tyde dat 'er alles in de grootste Staatkundige gisting was, {==306==} {>>pagina-aanduiding<<} naa een kort Berigt van de Stad en de Inwoonders, het van zich niet kan verkrygen, gelyk hy 't zelve uitdrukt, ‘om niet het een en ander mede te deelen van die denkbeelden, welke hem in menigte toestroomden als hy den tegenwoordigen staat van Luik nadagt,’ zal niemand bevreemden, en dus ook niet dat de Brief, van daar geschreeven, opgevuld is met Staatkundige Bespiegelingen van veelerlei aart, meestal op eenen zeer vryen en sterken trant uitgedrukt. Wy schryven slegts twee plaatzen over. - ‘Het geheim van alle heerschzugtige Regenten, op welks onbedrieglykheid zy getrouwlyk voortzondigen, ligt alleen in de proefondervindelyke grondstelling, dat de mensch, die éénmaal een onvervreemdbaar regt uit de handen heeft gegeeven, zich ongelooflyk veel laat bieden, voor het geen hy, als vry man, nimmer zou gedoogd hebben. Hy gevoelt zich onbestand tegen het heerschend geweld. Werwaards hy het oog slaat, overal ziet hy zyne broeders vernederd als zichzelf, door vooroordeel, door slaafsche vrees, en gehechtheid aan hunne leefwys, mogelyk reeds buiten staat om te hunner verlossing mede te werken; eindlyk zinkt hy, door de verlochening zyns verstands, in zyne eigen oogen neder, of hy twyfelt, dat zyne eigene gewaarwording en doorzicht hem behoorlyk leiden; wanneer hy, aan zichzelven overgelaaten, niemand op zynen weg ontmoet, die hem verstaat.’ ‘De veruitziende loosheid der gewoone Dwingelanden loopt daar op uit, om het verstand des Volks slechts zoo veel speeling te vergunnen, als ter bevordering van hun eigenbaatig genot noodig schynt; doch het voor het overige met een bestendigen nevel te hullen, door vreeslyke bedreigingen te beperken; het Volk zelf door allerlei openbaare vermaaken te verstrooijen, en door allerlei spookverschynzels een schrik op 't lyf te jaagen. - Deeze armhartige Staatkunde speelt haare onbestaanbaare rol zoo lang het gaan kan. Gelukkig, wanneer zy het weezenlyke van het ongewigtige weet af te zonderen, en het Volk niet enkel te vermaaken, maar ook te voeden. By mangel van Onderhoud wordt eindlyk alle verdrukking ondraaglyk; zy vormt dien trap van smertlyke gewaarwording, welke zelfs het leeven in de waagschaal stelt, om eenmaal van die smart bevryd te worden; en, wanneer dan alle gemoederen ryp en gevoelig zyn, dan is 'er {==307==} {>>pagina-aanduiding<<} slegts één eenig mensch noodig, die in het Palais Royal te Parys op den bank klimt, en het Volk toeschreeuwt: Ik weet, myne Heeren! men zal my ophangen: maar ik waag 'er myn kop aan, en beveel u, loopt te wapen!’ Met veel genoegen zal men den reizenden forster van Luik na Leuven vergezellen; de Characters zyner Reisgenooten geeven hem stoffe tot eenen geestigen voordragt van waarlyk vreemde Characters. Te Leuven zelve maakte hy geene kennissen, en zyne aanmerkingen ‘bepaalen zich meestal,’ gelyk hy het uitdrukt, ‘tot het uitwendige en leevenlooze.’ De Hoogeschool trekt byzonder zyne aandagt. Deerlyk was het verloop der Studenten ten dien dage. ‘'t Was om te lachen,’ schryft hy, ‘hoe zeer zich ons begrip, wegens het aantal der Studenten, geheel moest veranderen. Te Luik hadt men ons gezegd, dat wy 'er omtrent drie duizend zouden vinden; hier, integendeel, hoorden wy, dat 'er naauwlyks drie honderd, en de Pedél toonde ons, uit zyne Lysten, dat 'er nog geen vyftig waren. De oorzaak van dit klein getal was, dat, by het uitbarsten der Onlusten, een groot gedeelte der Studenten, die zich toen te Brussel bevonden, zich voor den Keizer verklaard en voor hem de wapenen opgevat hadden, en, by de verjaaging der Keizerlyke Troupen, hunne veiligheid in de vlugt moesten zoeken.’ De poogingen van Keizer josephus, om eene betere, en ter Staatshervorming geschikte, gedaante aan de Opvoedings-gestichten te geeven, vermeld hebbende, laat hy volgen: ‘Ongelukkig waren het alleen bliksems, welker schel licht enkel diende om het akelige van den nagt in alle zyne kracht te doen gevoelen. Hier en daar zengde een enkele straal; hier en daar glinsterde de ontvlamming; hier en daar ontstondt verwoesting en vernietiging; doch het geheel bleef nogthans even woest en onvrugtbaar als te vooren. De gewigtige grondstelling, dat al het goede langzaam en trapswyze geschiedt; dat niet een verteerend vuur, maar eene zagt verwarmende zon, weldaadig verlicht, de dampen verdryft, en den schoonen wasdom der werktuiglyke weezens bevordert, schynt aan joseph's verstand en hart beide even vreemd geweest te zyn, en dit gebrek van een weezenlyk grondbeginzel wierp alle zyne groote en vorstlyk uitgedachte ontwerpen, op éénmaal, in duigen. - Leuven, dat door joseph verbeterd {==308==} {>>pagina-aanduiding<<} algemeen Kweekschool, heeft in waare verlichting, eigenlyk gesprooken, weinig of niets gewonnen, en zal thans wederom het zelfde leeren, wat het, by de stichting der Universiteit, in den Jaare 1431, leerde!!!’ Met de gemaklyke Jaagschuit van Leuven na Mechelen gevoerd, is deeze stille Stad het onderwerp van een volgenden Brief. De Schilderstukken, hier voorhanden, van Nederlandsche Meesters ondergaan de berispingen van dien aart als wy in het voorgaande Deel aantroffen, en waaromtrent wy onze aanmerkingen, niet noodig te herhaalen, maar aan te wyzen, hebben opgegeeven. Terwyl wy de gegrondheid erkennen zyner bedenking, door voorbeelden gestaafd, dat de verbeeldingskragt des Kunstenaars, in dit zo diep in bygeloof verzonken Land, zich grootendeels met voorwerpen uit de Legende heeft bezig gehouden, die zelden groot of treffend genoeg zyn om de moeite van verhaal en afschetzing te verdienen. Brussel maakt het onderwerp des laatsten Briefs uit. Rubens en andere Schilders ontmoeten hier eene gunstiger bejegening dan te Mechelen. Deeze Stad wordt, met derzelver Verbeteringen en Bewoonders, beschreeven, en zal in een volgend Deel ons nog meer ten opzigte van dit laatste bekend worden. - Wy tekenen 'er alleen eene byzonderheid uit op, Czaar peter betreffende, die zeker meer dan eene Anecdote is. By het Park zag de Reiziger een Grot met een Fontein, die egter op dat pas geen water gaf. ‘De vierkante Steenen Kom onder de nis (waarin een leezend Vrouwenbeeld van Marmer ligt) heeft op zyn rand het volgend merkwaardig Opschrift: petrus alexiowitz, Czar Moscovioe, Magnus Dux, margine hujus fontis insidens, illius aquam nobilitavit libato vino, hora post meridiem tertia, die XVI Aprilis anni 1717 (*). De groote Stichter van het Russisch Ryk hadt, naamlyk, op een maaltyd, dien men te zyner eere gaf, een weinig te diep in het glas gezien. Vervolgens, alhier wandelende, om de dampen van den wyn in de frisse lugt te laaten uitwaasemen, viel hy in dit Waterbekken; en 'er {==309==} {>>pagina-aanduiding<<} geschiedde dus 't geen het Opschrift, zeer fyn en sierlyk, met den libato vino uitdrukt.’ - De Heer van wackerbarth, dagten wy, dit leezende, zou bezwaarlyk, in 't Leeven van carel den grooten, eene gebeurtenis hebben kunnen vinden, die tot een wedergaa van deeze, dus vereeuwigde, Dronkenschap des Czaars kon dienen. Doch wy hebben gezien, dat hy tot alles raad wist; en zou hy zich hier ook wel gered hebben (*). Bydragen tot de Levensgeschiedenis en Karakterschets van J.D. Michaëlis, door hem en andere beschreven. Byeengezameld door J.D. Hassenkamp. Uit het Hoogduitsch vertaald door P. Beets, Pz., Leeraar der Doopsgezinden te Westzaandam. Te Haarlem, by C. Plaat, 1794. In gr. 8vo. 228 bl. De hier byeengezamelde Stukken zyn: 1.) De Levensgeschiedenis van michaëlis, door hem zelf beschreeven. 2.) Michaëlis geschetst als Letterkundige, door den Generaal Superïntendent schulz, te Giessen, en is ontleend uit het slot van het derde Stuk zyner Aanmerkingen op de Bybel-Vertaaling en bygevoegde Aanmerkingen van michaëlis. 3.) Bespiegelingen van een Leek, by den dood van michaëlis. Uit het elfde Stuk van het Journal von und fur Deutschland, 1791, p. 947-953. 4.) En eindelyk het Elogium op j.d. michaëlis, van den Hofraad heyne. Dit Stuk is in het Latyn geschreeven, en in die taal in de Verzameling van hassenkamp geplaatst. - Een Man als michaëlis verdient zeker byzonder gekend te worden, en de Heer hassenkamp als Uitgeever, en de Eerw. beets als Vertaaler, verdienen derhalven allen dank, dat zy ons daar toe, door hunnen arbeid, gelegenheid hebben willen geeven. - Men kan in de Levensbeschryving, door michaëlis zelf geschreeven, gewisselyk de beste en naauwkeurigste berichten verwagten; doch dezelve kwam ons echter zo belangryk niet voor, als wy ons hadden voorgesteld. - De schets van michaëlis door schulz behelst, wel is waar, veel tot lof van dien geleerden Man; maar is ondertusschen doorvlogten met aanmerkingen en byzonderheden, zelfs tot kleinigheden toe, die 's Mans nagedagtenis niet zeer tot eer strekken: 't welk den Vertaaler, die een hoogachter is van denzelven, bewoogen en als genoodzaakt heeft, eenige Aantekeningen, op de beschuldigende gezegden van schulz, te maaken en te {==310==} {>>pagina-aanduiding<<} plaatzen. - De beschouwingen van een Leek, enz. zyn van eenen Man, die de waarde van michaëlis kende en hoogschatte, en dien de onaandoenlykheid, die hy by 't bericht van 's Mans overlyden meende te bespeuren, aanzette, om iets, tot het in stand houden van deszelfs nagedagtenis, by te draagen. - Het Elogium van heyne is, in den waaren zin des woords, eene lofspraak: de Vertaaler heeft dien meer van verre gevolgd, dan woordelyk overgezet. Lykreden op den vermoedelyken dood van eenen weleer zeer beroemden Fransche (n) Kostschoolhouder in verscheiden Steden van Nederland, gevolgd van eene korte Levensschets van denzelven, en twee Verhandelingen over de Opvoeding van de Jeugd. Voorgeleezen in het Genootschap te Weesp, onder de Spreuk: Voor het Menschdom. Alles beschreeven door Ernst Zeydelaar, laatst Kostschoolhouder te Weesp, en uitgegeeven door een Jongeling. Te bekomen by verscheiden Boekverkoopers. In gr. 8vo. 172 bl. Dees lange en raadzelagtige Titel zal de nieuwsgierige Leezer, mooglyk, met geen minder verveeling leezen, dan de Recensent dien heeft geschreeven: evenwel kan dezelve het verlangen gaande maaken na het zonderlinge dat men verwagt. De Lykrede en Levensbeschryving behelzen verscheidene niet ongeestige satyricque pennestreeken, die, in een ledig of droefgeestig uur, met genoegen, en zonder schade voor de Zeden, kunnen geleezen worden: de Verhandeling over de Opvoeding verdient zekerlyk, onder de veelvuldige Geschriften over dit onderwerp, de minste plaats niet; schoon niets nieuws behelzende, beveelt zy zich der leezinge zeer aan, door den duidelyken en bevattelyken styl, waarin dezelve gesteld is. Geschiedenis van de Freule Julia van Roozenboom. Naar 't Hoogduitsch, door J.W.C. Te Amsterdam, by H. Gartman en W. Vermandel. II Deelen, in 8vo. samen 554 bl. Wy hebben deezen Roman met genoegen geleezen, schoon wy geen rede konden vinden, waarom juist julia van roozenboom, en niet haare Vriendin emilia van reich, haaren naam aan den titel moest leenen, daar de lotgevallen van de laatstgenoemde ons meer belangryk dan die der eerste voorkomen, en ook grooter vak in het Werkje beslaan. - Behalven dat wy van gedagten zyn, dat tot het {==311==} {>>pagina-aanduiding<<} recenseeren van een Roman, of soortgelyk Stuk, niet behoort, dat de draad der gebeurenissen geregeld worde opgegeeven; dewyl alleen te beoordeelen staat of 'er aan de voorkomende Characters is genoeg gedaan dan niet: behalven dit, zeggen wy, komen in deeze Geschiedenis zo veele onderscheidene en verscheidene persoonen en werkzaamheden, die nochthans allen, met elkander, een schoon geheel uitmaaken, samen, dat het ons ondoenlyk is, zonder buiten ons bestek te treeden, het geheele plan van deezen Roman voor onze Leezeren open te leggen. Indien verwaaring en ontknooping vereischt worden in een welgeschreeven Roman, kunnen wy verzekeren, dat beiden hier zeer natuurlyk zyn, en afloopen; dat Deugd en Ondeugd in haaren aart geschetst zyn, en de gevolgen juist zo zyn als men verwagten zou, en de Leezer, onder het rekken zyner nieuwsgierigheid, niet nalaaten kan te wenschen, en zyne deelneeming zal door de uitkomst niet te loor gesteld worden. Het Lyden der Ortenbergsche Familie, door A. van Kotzebue. Uit het Hoogduitsch. Met Plaaten. IIde Deel. Te Utrecht en Amsterdam, by G.T. van Paddenburg en Zoon, en M. Schalekamp, 1794. In gr. 8vo. 276 bl. Het geen wy, by de aankondiging van het Iste Deel deezes Romans, gezegd hebben (*), herhaalen wy by deeze. Doch schoon wy toen in het denkbeeld waren, van by de mededeeling van dit Tweede Deel vollediger verslag te zullen kunnen geeven van dit den beroemden Kotzebue zo zeer waardig Werk, kunnen wy, indien wy in geen wydloopig verhaal willen vallen, 'er niets anders van zeggen, dan dat deeze geheele Familie met eenen zeer ongunstigen samenloop van omstandigheden heeft moeten worstelen. Karel Fredrik van Ortenberg, een zeer braaf man, moest, van den aanbeginne van zyne ontlookene jeugd, armoede en wederwaardigheden, in zyn jongelingschap en gehuwd leven, op eene ongehoorde wyze, ondergaan, en bezweek, na het verlies zyner Huisvrouwe, veroorzaakt door eenen woesten vervolger haarer deugd, en van zyn geluk, onder den overlast zyner smarten; nalaatende een Zoon, die door eenen getrouwen knegt (die met zyne inhaalige en onmedogende huisvrouw, deswegen, zeer veele moeilykheden uit te staan had) op- en in huis genomen werd. De Oom van dit Kind, Nicolaas van Ortenberg, vond hem, in een allerongunstigst tydstip voor dit Kind, {==312==} {>>pagina-aanduiding<<} en nam hem tot zich. Dees Nicolaas was, van zyne jeugd af aan, een liefhebber van het leezen van Avanturiers, en werd, aan zyne drift gehoor geevende, zelf een Gelukzoeker, en begeeft zich naar de Indiën: daar word hy, na 't uitstaan van veele, niet zeer geloofwaardige, gevaaren en moeilykheden, op eene zeer romanesque wyze, door de Liefde, en het Huwelyk (dat verstaat zich) met eene Dogter van een' Bramin, schatryk; deeze verliest hy, en keert met onmeetlyke schatten naar Europa: vind zyn Neef, en, in denzelven, zyn ongeluk; dat is, hy mist het genoegen zyns levens en zyner uitzichten, en kwynt zich geheel en al weg. - Schoon dit eene zeer treurige Geschiedenis tekent, nochthans is het verhaal, op zyn Kotzebues, niet onaangenaam, ja zelfs, zo wel als leerzaam, vermaakend. Mogt nu de goede Schryver, in zyn ballingschap naar Siberien, (waar van ons de Nieuwspapieren bericht hebben,) de vrolyke Invloeden van zyn' Geest genieten, zoude dit ons, en alle Menschenvrienden, een onbedenklyk genoegen geeven!! {==313==} {>>pagina-aanduiding<<} Algemeene vaderlandsche letter-oefeningen. De Bybel vertaald, omschreven, en door Aanmerkingen opgehelderd. Tiende Deel. Te Utrecht en Amsterdam, by G.T. van Paddenburg en Zoon en J. Allart, 1795. In gr. 8vo. 610 bl. De wensch, met welken wy onze jongstvoorgaande Recensie van van vloten's Bybelverklaaringe eindigden, is thans aan het vervullen. Met den voor den Christen meest belangryken arbeid aan de gewyde Schriften is thans een aanvang gemaakt. Eene Vertaaling en Omschryving, met Ophelderingen verzeld, van de drie eerste Euangeliën, beslaan den inhoud van dit Deel; zy worden voorafgegaan van eene algemeene Inleiding tot het Nieuwe Testament, en eene Overeenstemming der Euangeliën. Van de Inleiding, als bevattende eene reeks van gewigtige onderwerpen, tot het rechte verstand der gewyde Schriften van het N.V. betrekkelyk, moeten wy, in de eerste plaats, een kort verslag doen. Zy beslaat 114 bladzyden, en is in 19 Afdeelingen onderscheiden. In de eerste Afdeeling verzet van vloten zich tegen den Naam van Nieuw Testament, of Nieuw Verbond, aan den bondel der gewyde Schriften gegeeven; doch hy meldt niet, door welke benaaming hy dien wil vervangen hebben. Naa eenige bekende aanmerkingen over de Echtheid en Volledigheid, belooft van vloten een uitvoeriger Onderzoek over de Ingeeving der gewyde Schriften. Doch dit uitvoerig Onderzoek beslaat niet meer dan drie bladzyden; aanvangende met eenen ophef, aan welken de bewerking geenzins beantwoordt: waardoor het geheel een ingewikkeld duister voorkoomen heeft, 't welk ons althans, omtrent 's Mans meening, in 't onzekere laat. ‘De waarheid der Ingeeving (schryft hy elders) staat by my vast, maar zodra wy [men] de wyze daarvan heeft durven bepalen, heeft men veel schade gedaan aan de goede zaak van het Chris- {==314==} {>>pagina-aanduiding<<} tendom, en velen ongelukkig in het vermoeden gebragt, dat de ingeving zelve maar een uitvinding der Kerkelyken was.’ Vervolgens de woorden van paulus, 1 Kor. II:13, hebbende aangehaald: ‘Wie zal dan nog onbeschaamd genoeg zyn (vraagt hy) om eene woordelyke ingeving te ontkennen? het is waar (voegt van vloten 'er nevens) wy ontkennen eene instrumenteele, eene meer onnatuurlyke, ja Heidensche, orakel ingeving; maar pleiten voor eene redelyke, die aan elk zyn eigen denkwyze en styl doet behouden.’ Hoe dit met elkander zamenstemme, betuigen wy niet te begrypen. In de beoordeeling der Schriften, die naar den rang dingen, verwerpt van vloten, met de meeste Geleerden, eenige vroegere Opstellen, die eertyds in agting waren, maar zints lang voor ondergestoken zyn aangezien: hoewel hy tevens van oordeel is, dat een oordeelkundig gebruik daar van aan de Bybel-uitlegging aanmerkelyken dienst zou doen. Omtrent de Taal van 't N.T. is van vloten van meening, dat, hoewel het waare schoon, 't welk longinus aan den styl toeschryft, te weeten duidelykheid door natuur en geenzins door kunst, aan de gewyde Schriften niet kan geweigerd worden; het nogthans overdreevenheid zyn zoude, indien men wilde beweeren, dat het Grieksch van het N.T. het zuiverste is, welk men ergens vinden kan. De geestlyke zin van het N.T. wordt hier afgekeurd, met de woorden van beausobre en l'enfant, welke wy des overschryvens wel waardig keuren: ‘Men moet hier,’ te weeten in het behandelen van parabelen, typen en allegorien, ‘zeer voorzichtig en matig te werk gaan, anders maakt men de Heilige Schrift tot een speelpop van zyn brein, ten minste tot een raadzel, 't welk zo veel sleutels hebbe, als 'er vrugtbare vernuften gevonden worden; zo stelt men de Schrift ten spot der snoodaards, en ter mishandeling van ketteren; de meeste gebeurtenissen, waarop de Godsdienst gebouwd is, worden dan in voorschaduwen en profeetien veranderd; de pligten der Zedenkunde worden dan in verborgenheden verwisseld, en het bedorven hart verkiest dien zin, waarby 't het best zyn rekening vind.’ De fouten en mislezingen beoordeeld; het Vaderland der Schryveren; toestand der Waereld, byzonder van het Romeinsch Gebied; en algemeene hoofd-verdeeling van 't Nieuwe Testament, maaken den inhoud uit van § 8, 9, 10 en 11. {==315==} {>>pagina-aanduiding<<} In de volgende Afdeeling handelt van vloten over het personeel karakter van jesus. Beter ware hier aan de hoofdzaak voldaan, indien een onderzoek omtrent het temperament, en het uitwendig voorkoomen, des Zaligmaakers den Schryver minder hadde bezig gehouden. Meer behaagen zullen, vertrouwen wy, de meeste Leezers vinden in 't geen van vloten over het Karakter van jesus als Leeraar schryft, alwaar hy zyne schets, met de aanhaaling uit een Hoogduitsch geschrift, by zamentrekking, aldus besluit: ‘Als jesus onderwees, dan sprak hy gelaaten, zagt, overtuigend, voor dat oogmerk het natuurlykste; - verdedigde hy de eer zynes Vaders, dan gebruikte hy macht-spreuken, die zyn liefde, eerbied, ernst en yver, het best uitdrukten; dreigt hy, dan spreekt hy, ja, als Richter, maar dan doet hy gevoelen, dat hy de macht om te straffen en ook om te vergeven heeft; belooft hy, hoe zagt is dan alles, vol liefde en innig vergenoegen! klaagt hy, dan is het in den gevoeligsten en medelydensten toon; pryst hy, dan drukt hy zyn deelneeming op de aangenaamste en bedagtzaamste wyze uit; klaagt hy over zyn lyden, dan voelt men in zyne woorden zyn geduldig onderworpen hart, - met één woord, het is altyd eenvouwig, natuurlyk en kunsteloos beschaafd.’ Van het verschillend gedrag van jesus omtrent de Leeraars der Jooden, wordt hier met regt de reden gezogt in derzelver onderscheidene denkwyze en gedraagingen; wordende de Farizeën met de meeste gestrengheid door hem behandeld, omdat twee ondeugden, ‘de gevaarlykste en ondragelykste voor jesus leertrant,’ onder hen heerschten, ‘trotsheid en de allergevernistste geveinsdheid.’ ‘Door de laatste,’ schryft van vloten, ‘hadden zy zich de heerschappy over de gemoederen van het gemeen weten te verwerven, zo dat het gros des volks volstrekt van hunne denkwyze en inzichten afhing, en zich blindelings liet leiden; hunne trotsheid kon niet anders dan de bitterste haat tegen jesus verwekken: want schoon hy op zich zelfs in hunne oogen weinig betekende, en zy ook niet voor zyn gezag bedugt waren, kwam zyn gedrag, ten hunnen opzichte gehouden, daar hy hun nergens vierde, hen echter zo bedenkelyk voor, dat zy steeds een wakend oog op hem moesten houden. - Een gansch ander gedrag hielden de Sadduceën: zy bemoeiden zich {==316==} {>>pagina-aanduiding<<} weinig met hem, en van hoe vele grove onregtzinnigheden zy ook verdagt gehouden wierden, by hen, die het gezag des O.T. zeer streng handhaafden; hy, die de onsterflykheid aan het licht bragt, die zich als de bestryder van het ryk der Damons uitgaf, ging dit alles, wat het wederleggende betreft, ongemerkt voorby.’ De aanmerking, welke van vloten daar op laat volgen, om reden te geeven van het gedrag des Heilands omtrent de Sadduceeuwen, zal by veelen byval ontmoeten: ‘Niemand (zegt hy) zal zich hier over bevreemden, die indenkt, hoe weinig invloed zy hadden op de meeste toehoorders van jesus; hunne meerdere onverschilligheid omtrent den Godsdienst heeft den Heiland van allen tegenstand ten hunnen opzicht bevryd; hunne denkwyze maakte weinig invloed op het burgerlyk gedrag der Jooden, en gaf weinig voedzel aan den muitzugtigen geest der Natie. - Die onder hen al eens een oplettend oog op jesus gedrag geslagen hadden, meenden duidelyk te kunnen ontdekken, dat die Nazireër een eenvouwig en braaf mensch scheen te zyn, die altans geen toeleg hadde om eenige verwarring in den burgerstaat aan te richten.’ Naa eenige korte aanmerkingen over den Leertrant door Gelykenissen, volgt, in § 16, een eenigzins uitvoeriger onderzoek, ‘in hoe verre de denkwyze der Jooden toe te geeven is, byzonder omtrent de aanhalingen uit het O.T.’ Wy zullen, 't geen van vloten hieromtrent oppert, tragten te ontwikkelen: want ook hier heerscht de zo dikmaals gegispte duisterheid van voordragt. De vraag is, of jesus, niet alleen in de Methode, maar ook in de denkwyze, zich naar het Volk, waaronder hy leefde, geschikt hebbe. Op twee byzonderheden wordt deeze vraag toegepast: op de aanhaalingen uit het O. in het N.T., tot bewys van jesus Messiasschap; en op het aanweezen der Bezeetenen. In 't algemeen denkt van vloten, dat, te ontkennen, dat jesus en zyne Apostelen zich in veele gevallen naar de Volksgevoelens geschikt hebben, in zaaken, die op 's menschen zedelyke gesteldheid geenen invloed hadden, ‘eene onhandelbare styfzinnigheid zou openbaar maken.’ Vraagt men, of zulks geschied zy, alleen uit toegeevendheid, ‘om niet particulier te willen schynen, en tevens voor de hoorderen vatbaarder te zyn;’ dan of de gewyde Schryvers ‘studieus zich daarvan bediend hebben om de hoorders te gewinnen;’ wordt het laatste ont- {==317==} {>>pagina-aanduiding<<} kend, om dat 'er uit volgen zoude, dat jesus en zyne Leerlingen dus zo verre zouden gegaan zyn, ‘dat zy fyne bedriegers geworden zyn, alleen om hunnen leertrant by de Jooden smakelyk te maken.’ Niet ongelukkig, onzes oordeels, voert van vloten het volgende voorbeeld aan, om de wyze, op welke jesus zich naar zyne tydgenooten schikte, te doen blyken, en derzelver geoorlofdheid te verdedigen, ‘Het was eenmaal,’ schryft hy, ‘de smaak, om de openbare Leerredenen op te vullen met de aanhalingen der Christen-Vaders, dan zou iemand van beter smaak zich daarna kunnen schikken, zonder nog in het vermoeden te geraken, dat hy een meerder gezag aan hunnen leertrant, dan aan die van het gezond verstand, wilde toekennen: als men overtuigd is dat zo iemand geene de minste overhelling tot die gevoelens van een berucht Kerk-genootschap heeft, maar met zyne overige leerbegrippen verre daarvan verwyderd is, dan valt immers dat vermoeden gansch weg.’ Naa deeze algemeenheden, bepaalt zich van vloten, meer byzonder, by de volgende Vraagen: ‘Zyn de aanhalingen, die in het N.T. uit het Oude voorkomen, vooral, wanneer zy betrekking hebben op de leere van den messias, in welk geval zy meest uit de profetische Schriften genomen zyn, naar het doel dier oude Leeraars ingericht? of zyn ze meer naar den toestand en de denkwyze der Jooden in jesus tyd aangevoerd, om het ongewoone in den leertrant van jesus voor hun te bevatbaarder te maken?’ Te regt, naar ons inzien, merkt van vloten hierop aan, ‘dat 'er verscheiden aanhalingen in het N.T. voorkomen, die elk beminnaar der waarheid niet op het vermoeden gebragt zou [zouden] hebben, wanneer hy die gezegden by de Profeeten gelezen had, om dezelve tot den messias betrekkelyk te maken, zo hy die niet in het N.T. gevonden had.’ De zulken, intusschen, welke die aanhaalingen als Voorzeggingen beschouwen, beroepen zich, onder andere, op de gewoone formule, ‘dan is vervuld geworden het geen deze of die geprofeteerd heeft.’ Doch, merkt van vloten aan, eene aandagtige beoeffening der gewyde Schryvers zal elk doen opmerken, dat zy aan die woorden een anderen zin hegtten, dan wy in 't algemeen gewoon zyn. Profeteeren betekent niet altoos voorzeggen, maar ‘eene {==318==} {>>pagina-aanduiding<<} zaak het levendigste, het treffendste, het duidelykste, te omschryven;’ gelyk vervullen niet altoos slaat op eene voorafgaande voorspelling, maar dikmaals te kennen geeft, eene duidelyker en uitvoeriger daarstelling van iet soortgelyks by de Profeeten vermeld. De plaatzen matth. XV:7 en V:17, worden daar toe aangevoerd. 't Geen van vloten tot hiertoe heeft geschreeven, moet ieder op het denkbeeld brengen, dat hy van de aanhaalingen uit het O.T. alle het eigenlyk profeetische wil hebben afgescheiden. Verder voortleezende ontmoetten wy de volgende aanmerking, welke wy geenen kans zien met het voorgaande overeen te brengen. (Is het gemaaktheid, of iet anders, dat een Man van zo veel geleerdheid zich niet duidelyker uitdrukt?) ‘Als wy alles zamentrekken is dit zeker: de betwiste aanhalingen zyn meer dan blote aanhalingen uit het Oude Testament, zo als wy op de Predikstoelen de gewoonte hebben; men ziet duidelyk genoeg in het gebruik, dat zy in den lezer een stille vergelyking willen opwekken tusschen den perzoon of de omstandigheid, waar van zy schryven, met die welke in de Schriften der Profeeten bedoeld worden, en dus niet alleen aangevoerd om zich te kragtiger, en in eene meer gewyde spreekmaniere, uittedrukken, maar al zeer veel om aantetoonen dat in den perzoon zelven, waar van een Profeet spreekt, nooit die omstandigheid zo volkomen is bewaarheid, dan [als] in den held van hunne geschiedenis.’ Intusschen, hoewel van vloten erkent, dat een voorbeeldige, overdragtige of geestlyke, zin der Profeeten, by de Jooden, ten tyde van jesus, in algemeen gebruik, en van veel gezag, was; ja dat dit gebruik en gezag ‘de voorname aanleiding gegeeven hebbe tot de zo menigvuldige aanhalingen in het N.T. uit de profetische Schriften,’ schynt hy evenwel te ontkennen, dat de Profeeten die hoogere of dubbele betekenis gekend en bedoeld hebben, die by laatere Jooden in gebruik was. Ja hy is zo gansch afkeerig van den voorbeeldigen of Typischen zin, dat hy daarvan, ‘hoe ook genaamd, om de, ten uiterste schadelyke, gevolgengeen gebruik durve maken.’ In het slot deezer § meldt van vloten eenige redenen, waarom jesus geen gewag maake van de Voorzeggingen, ‘die hem als den {==319==} {>>pagina-aanduiding<<} lydenden messias zouden kunnen schetzen;’ doch zyne redenen zyn veelal ingewikkeld, indien van eenige kragt. 't Geen van vloten in eene volgende § aangaande de bezeetenen voordraagt, is, naar zyne gewoonte, veelal duister en ingewikkeld. Nu eens beschouwt hy de bezeetenen als natuurlyk kranken; elders, egter, schynt hy niet vreemd van het gevoelen, dat by hen eene soort van bovennatuurlyken invloed heeft plaats gehad. ‘Ik geloof,’ schryft hy, ‘dat wy in den tydkring, waarin wy leven, zo wy het ongedrongen doen kunnen, eene natuurlyke verklaring mogen geven; maar wy moesten zo verwaand niet zyn om daadzaken van vorige eeuwen, omdat wy zoortgelyke verschynzels in ons tydvak niet hebben, te ontkennen, of aan dezelve eene uitlegging, met de ervaring van onze eeuw overeenstemmende, te geven.’ De aanmerkingen, in de 18 §, over de Wonderwerken van jesus, gelyk ook die in de 19 of laatste, over de Vertaaling van het N.T., behelzen niets byzonders, om het den Leezer onder 't oog te brengen. Van wegen de uitvoerigheid der bovenstaande Recenfie ontbreekt ons thans de plaats voor eene proeve uit de Vertaaling en Uitbreiding; by eene andere gelegenheid zullen wy dit mangel aanvullen. Tot slot moeten wy nog berigten, dat dit Deel zonder het zegel van Kerkelyke Approbatie in de waereld is verscheenen. De zulken, welke, op deeze verandering huiverig, gissen, dat hy van zyne natuurlyke vryheid zal gebruik maaken, dat is, indien wy het verstaan, zich in het uitleggen der Schriftuur aan geen gezag van Synodaale of Kerkelyke Voorschriften zal binden, verzekert hy, als een man van eer, dat hy, uit overtuiging de leerstellingen van zyn genootschap toegedaan, nimmer buiten die grenspaalen zal treeden, ‘zonder dit duidelyk en met ronde woorden te zeggen.’ In den tegenwoordigen toestand van ons Gemeenebest verwagten wy dat van vloten met 'er daad zal betoonen te zyn, 't geen hy elders betuigt aangaande wylen den geleerden Amsterdamschen Kerkleeraar schutte, ‘wiens karakter (schryft hy) zo wel aan de waereld als aan my bekend zou geworden zyn, als een vry onderzoeker der waarheid, indien hy onder een ruimer dampkring geleefd hadde.’ {==320==} {>>pagina-aanduiding<<} Godgeleerde, Uitlegkundige en Wysgeerige Verhandelingen, door Herm. Jo. Krom, Predikant en Professor in de Uitlegkundige Godgeleerdheid en Kerklyke Geschiedenis aan de Illustre School te Middelburg, enz. IIde Deels 3de Stuk. Te Middelburg, by P. Gillissen en de Wed. J.P. Gillissen. In gr. 8vo. 95 bl. Van tyd tot tyd hebben wy van deezen Uitlegkundigen Arbeid des Middelburgschen Hoogleeraars krom verslag gegeeven. In het tegenwoordig voorhanden zynde Stukje, dat op den ouden voet voortgaat, zyn voorhanden, drie Uitlegkundige Verhandelingen, ter Ophelderinge van eenige Bybelplaatzen uit het Nieuwe Testament. De eerste tragt de Bedoeling te ontvouwen van den Zaligmaaker, in de woorden matth. V:21. 22. Het is den Heere krom, naa een wydloopigen omhaal van 22 bladz., ‘op dat hy zyne gedagten kortlyk zegge, naa eene herhaalde overweeging, zoo voorgekomen, dat deeze onderrichting van den Zaligmaaker niet gevoeglyker, ja niet wel anders, dan door eene niet ongeschikte invulling kunne verklaard worden: zo dat deeze woorden, gy hebt gehoord, dat tot de Ouden gezegd is - maar Ik zegge u, nog éénmaal uit het voorige moeten worden herhaald: op deeze wys; “en gy hebt gehoord, dat tot de Ouden gezegd is; zoo wie tot zynen Broeder zegt raka, die zal strafbaar zyn voor den grooten Raad; maar ik zegge u: wie zegt gy dwaas (een scheldwoord dat vry minder te beduiden heeft) die zal strafbaar zyn door het helsche vuur.”’ Welke opvatting hy tegen daar op gemaakte zwaarigheden verdedigt. De tweede gaat over den Minsten in het Koningryk der Hemelen, of behelst eene Opheldering van matth. XI:11, en luk. VII:28, zo uit het Taalgebruik, als voornaamlyk uit het redebeleid en het oogmerk van den Heere christus, in dat geheele Voorstel. - Naa eene voorbereidende ontvouwing van den Zamenhang, die by lange de kortste niet is, en waarin veel voorkomt, onzes oordeels, ter zaake niet dienende, althans niet noodzaaklyk, vraagt de Schryver: ‘Welk zal dan de waare zin deezer woorden, wat zal met dezelven de bedoeling van den Heiland zyn?’ Deeze zal, zyns {==321==} {>>pagina-aanduiding<<} oordeels, ‘zeer natuurlyk en eenvoudig worden, en ons van zelve als in de hand vallen.’ - Dan hy doet vooraf opmerken, ‘dat 'er in 't Grieksch eigenlyk en letterlyk staat; niet de minste, maar hy die minder of hy die kleiner is; en dat dit (volgens 't geen by alle Taalkundigen erkend wordt, niet alleen by uitheemsche, zoo wel Grieksche als Latynsche Schryvers, maar ook byzonder in den styl des Bybels) te kennen geeft hy die jonger is. Rachel was de kleinste of kleinere, dat is jongere, Dochter van laban, Gen. XXIX:16. 26, alwaar men, in de Grieksche Vertalingen der zoogenaamde LXX, voor kleine of kleinere wel een ander woord, dan hier ter plaatze, gebruikt vindt; maar daar echter, ten aanzien van lea, vers 16 en 26, het woord μειζων (grootere) vers 16 met πρεσβυτερα (oudere in geboorte) vers 26 verwisseld wordt. En zoo leezen wy, met dit zelfde woord μικρος (het welk wy hier in den Text by mattheus en lucas vinden) van jacobus den kleinen, marc. XV:40. Om in eene bekende zaak geen meerdere voorbeelden by te brengen (*). Hy wil dan, volgends deze gebruikelyke betekenis der woorden, zeggen hy die jonger is, die na hem was in het Koningryk der Hemelen. En wie is deeze? Gy vat het nu al, eer ik het nader zegge. De Heiland schynt immers niemand dan zich zelven te bedoelen! Jesus was het, die wat jonger was; en wat laater in de Waereld, en in de Bediening kwam dan joannes. - Die, ten aanhooren van de schaaren, tot joannes Discipelen gezegd hadt: Zalig is hy die aan my niet zal geërgerd worden; en die, in het onmiddelyk voorige van deze uitspraak, joannes met duidelyke woorden verklaard hadt, als des Heeren voorlang beloofden Afgezant, die nu gekomen was om Zynen weg, voor Hem hene, als voor iemand, die nog aanmerkelyk grooter was, te berelden.’ Deeze Uitlegging tragt de Schryver nog nader te staaven, en van zwaarigheden, daar op ingebragt, te ont- {==322==} {>>pagina-aanduiding<<} heffen. Doch wie des begeerig is wyzen wy tot de Verhandeling zelve, welke, met veel omslagtigheids, een gevoelen, dat geenzins nieuw is, gelyk de Eerw. krom zelve erkent, beweert en tragt te staaven. Het derde en laatste Onderwerp, 't welk wy hier behandeld vinden, is Een kort Onderzoek omtrent den Heiligen Geest der Belofte, Eph. I:13; strekkende tevens tot eene Opheldering van jesus Verklaaring, matth. XII:28. - Dit Onderzoek was eigenlyk bestemd, en daarom oorspronglyk in 't Latyn geschreeven, (waarom ook de Latynsche Tytel 'er voorgelaaten is,) om, by wyze eener Dissertatie, onder 's Hoogleeraars Voorzittinge openlyk verdedigd te worden; doch hiervan is, om reden, in het Voorbericht gemeld, niet gekomen: en hadt ook, zonder een daadlyk gemis, dit Stukje wel onvertaald onder 's Hoogleeraars Papieren kunnen blyven berusten. De Heer krom belooft een volgend Stukje, met welks uitgave dit Tweede Deel compleet zal zyn. Wy moeten bekennen de voorgaande Stukjes, blykens onze Beöordeelingen, gewigtiger dan het tegenwoordige gevonden te hebben. Jodoci Heringae, Elisae Fil. Oratio de Theologiae in Scholis Institutione, ad praesentem Reipublicae Christianae conditionem prudenter accommodanda, habita d. 5. m. Junii MDCCXCIV, cum Theologiae, docendae munus, in Academia Trajectina publice susciperet. Traj. ad Rhen. apud W. van Yzerworst, Acad. Typogr. in 4to. f.m. 51 pp. Wy zeggen niet te veel van deeze Redenvoering, wanneer wy de Keuze der Stoffe, de Bearbeiding van dezelve, alsmede den Styl en Taal, hoogst lof- en pryzenswaardig keuren; en kunnen ons niet wederhouden, Utrechts Hoogeschool geluk te wenschen met haaren jongen Hoogleeraar heringa, reeds met roem bekend onder onze Landgenooten, en zulk een verheven post, wegens zyne Bekwaamheden en Verdiensten, waardig gekeurd. De Stoffe zelve, dat men het Onderwysder Godgeleerdheid, op de Hoogeschoolen, naar den tegenwoordigen staat der Christlyke Kerke omzigtig hebbe in te rigten, is aller- {==323==} {>>pagina-aanduiding<<} gepastst en tydig gekoozen, en mag gezegd worden zich daar door aan te pryzen boven zo veele afgesleetene Onderwerpen, niet zelden, by dusdanige plegtige Gelegenheden, behandeld. 's Mans wakkere geest, oordeelkunde, en geinaatigdheid, straalt in de Bearbeiding door. Daar hy, naa eene gepaste Inleiding, eerst onderzoekt, wat het is, de Godgeleerdheid naar den tegenwoordigen staat der Kerke in te rigten - en, ten tweeden, de wyze naspeurt, op welke zulks aan de Hoogeschoolen geschioden moet. Allerregtmaatigst is de Onderscheiding, welke hy, by den aanvange, maakt tusschen de Leer van christus en diens hoogverlichte Afgezanten, in de egte Gedenkstukken des H. Woords te vinden, zomtyds met den naam van Godgeleerdheid benoemd, welke, door haare klaarheid en eenvoudigheid, voor alle menschen, voor alle tyden, en alle staaten der Christlyke Kerke, geschikt is, en geene verandering gedoogt - en die Godgeleerdheid, welke men gewoon is in de Schoolen te onderwyzen, en daar, naar tydsomstandigheden, moet onderweezen worden. Niet alleen bestaande in eene naauwkeurige kennis der Godlyke Waarheid, uit de beginzelen des Gezonden Verstands afgeleid, en bovenal geput uit de bron der H. Schriften; maar ook behelzende die geleerde en fyn gesponne Weetenschap veeler gewigtige zaaken, die met de Hoofdleeringen des Christendoms in eenig verband schynen te staan. Waar toe de Taal- en Oordeelkunde, de Wysbegeerte, de Kerklyke Geschiedenis, de bedreevenheid in de Gevoelens der Oudvaderen, der Ketteren, en der Besluiten van de Kerkvergaderingen, te stade komt. Stoffen, die de Godgeleerdheid niet alleen Geschiedkundig vermeldt; maar alle beoordeelt; wat waar of valsch is aantoont, wat duister is opheldert, wat twyfelagtig is onderscheidt, wat in schyn verschilt overeenbrengt, wat moeilyk is oplost; en aantoont hoe de eer der waarheid moet verdedigd, en de dwaaling uitgerooid, worden; het gewigt der Geschillen weegt, de byzondere deelen der Leere voeglyk schikt, derzelver naauw verband aanwyst, en eindelyk tot een zeker Zamenstel vereenigt. - Eene Godgeleerdheid, die, gelyk de Hoogl. heringa te recht opmerkt, tot de Schoolen meest, en niet tot de Kerklyke Voorstellingen, behoort. {==324==} {>>pagina-aanduiding<<} Daar nu deeze Godgeleerde Weetenschap onder den invloed staat van den meerderen of minderen trap van Beschaafdheid, in onderscheide tydperken zo zigtbaar, zo volgt, by de wettigste gevolgtrekking, dat het Onderwys op de Hoogeschoolen, naar gelange hiervan, behoort ingerigt te worden, zal en Onderwyzer en Leerling vrugten, naar tydsgelegenheid, plukken. Ten naderen bewyze brengt hy by, hoe de groote calvinus, in zyn Onderwys van den Christlyken Godsdienst, breedspraakig handelt over veele zaaken, ten tyde der eerst opdaagende Hervorming betwist, en die, by verandering van tyden, zo zeer niet in aanmerking komen; de dagen van socinus en arminius bragten andere stukken ter baane, en hunne Tegenstanders richtten daarvolgens hunne Leerwyze in. Aan het verzuim deezer noodwendige, op den aart der zaake steunende, en door voorbeelden gewettigde, Verandering des Schoolschen Onderwys in de Godgeleerdheid, naar Tydsomstandigheden, schryft de Redenaar toe, de veragting, waarin de Godgeleerdheid, bovenal de Leerstellige Godgeleerdheid, gekomen is, en ongelukkig aanleiding geeft tot het openlyk bestryden van den Godsdienst. Tegen dit kwaad pryst de Hoogl. de schikking naar de behoeften des tyds, als het boste hulpmiddel, aan. Dit afgehandeld hebbende, bleef nog verre het zwaarste gedeelte der opgenomene taake aan den Hoogl. over. Hy kwyt zich in de volvoering zodanig, dat het ons moeit slegts de hoofdzaaken te kunnen aanstippen. Naa de Voorzigtigheid, eenen Godgeleerden zo hoogst noodig, aangepreezen te hebben, wil onze Redenaar, vooreerst, dat men eene keuze doe van de min of meer gewigtige deelen dier Weetenschap: dit heldert hy met voorbeelden op. Als eene volstrekte behoefte, op de tegenwoordige Beschaaving gegrond, pryst de Heer heringa, ten tweeden, aan, een naauwkeurig Onderwys in alles wat de Godgeleerde Weetenschap vordert; zodanig, dat zy putten uit de zuivere bronnen, en niet uit beroerde beeken, en den Leerlingen niets overleveren, dan 't geen zy zelve wel onderzogt hebben. Dit behoedt den Onderwyzer voor gevaarlyke onstandvastigheid; dit brengt den Leerling om te beproeven, niet wien, maar wat, zy hooren, of leezen; waar door zy vervolgens niets den Volke voordraagen, {==325==} {>>pagina-aanduiding<<} dan 't geen zy op de proeve goed bevonden hebben: langs deezen weg komt men tot de beminnelyke, en door den Hoogleeraar zo zeer aangepreezene, Eenvoudigheid; welke zich wagt voor hier met den vinger aangeduide misslagen. De hedendaagsche bloei der fraaije Letteren maakt het voor de Jeugd, die zich op de Godgeleerdheid toelegt, ten derden, noodig, dat dezelve tot het vormen van een goeden Smaak en Cierlykheid opgeleid worde. Hier door zal de Kweekeling bevallig leeren spreeken, het Leeraarampt, en de Waarheden welke hy verkondigt, aanpryzen. Zeer gegrond is des Hoogleeraars aanmaaning aan die zich op de Godgeleerdheid toeleggen, om zich met naarstigheid toe te leggen op de beoefening van alle die kundigheden, welke men ten onregte alleen aan de Beoefenaars der Grieksche en Romeinsche Letteren toekent. Dewyl de tegenwoordige Eeuw, door de vorderingen in de Oordeel- en Uitlegkunde der Gewyde Schriften, aanspraak heeft op de kennis van alle de hulpmiddelen daar toe dienstig, wil de Heer heringa, in de vierde plaats, dat de Kweekelingen geleerd worden zich daar van, naar eisch, te bedienen. Hier door zullen zy, aan den eenen kant, vermyden de ligtvaardigheid zommiger Duitscheren, en, aan den anderen kant, behoed blyven voor de verkeerdheid der zodanigen, die de Schoolsche Wysbegeerte averechts in de Heilige Bladen overbrengen. Eindelyk vordert, in de vyfde plaatze, de tegenwoordige staat der Christlyke Kerke, dat, in het verdedigen der Waarheid tegen derzelver Bestryderen, het Onderwys der Godgeleerdheid de oefenende Jeugd opleide tot de hoogste maate van Bescheidenheid omtrent allen, die van hun in Gevoelens verschillen. Wel verre van de oude Geschilstukken onder de Protestanten te verlevendigen, moet men tragten dezelve by te leggen. Alle Bitterheid zy van den Godgeleerden geweerd; hy draage zyn gevoelen vrylyk voor; hy staave 't zelve met de beste bewyzen; hy toone de oorzaaken, de schynbaarheid, en het gewigt, der Dwaalingen; hy losse de Twyfelingen op; en doe, langs deezen weg, die daar toe eeniglyk heenen leidt, de Waarheid en den Godsdienst zegepraalen. Zo veel schoons en gewigtigs verschaft ons des Hoogleeraars Intree-Redenvoering. Welk een oogst van {==326==} {>>pagina-aanduiding<<} rype vrugten zal de Jeugd, op het geleide van deezen denkenden Man, niet kunnen inzamelen! - Te meermaalen is ons, onder het leezen deezen Redenvoeringe, voor den geest gekomen, dat dit eigenste Onderwerp dubbel verdiende uitvoeriger behandeld te worden, dan de paalen eener Gelegenheids-Redenvoering toelieten. - Kon de Hoogleeraar heringa goedvinden, deeze stoffe in eene min begrensde Verhandeling te bearbeiden, hy zou daardoor dubbelen dienst doen, en dubbelen dank behaalen. Leerredenen over belangryke Onderwerpen, door Allan Buchanan, in zyn leven, Bedienaar van het Euangelie, te Inverkeithing, In Schotland. Uit het Engelsch vertaald. Met een aanpryzend Voorbericht uitgegeeven door H.H. Viervant, Predikant te Amsterdam. 1ste en 2de Stukjen. Te Amsterdam, by M. de Bruyn. In gr. 8vo., te zamen 222 bl. Niet voor de Drukpers geschikt, maar enkel uitgebreide Aanteekeningen van den Schryver, waren deeze Leerredenen; de Handschriften van welke meer dan veertig jaaren bewaard wierden, vóór dat zy in het licht kwamen. ‘Jesus, Gods Eeuwige Zoon - zyne oneindigwaardige Verdiensten - Jesus Christus, als dat Hoofd des Verbonds, in wien alle de beloften Gods Ja en Amen zyn - in wien de volheid woont - in wien wy alleen voor onzen Godlyken Rechter kunnen bestaan - uit wien wy alles moeten ontvangen, voor onze heiligmaking en geestlyken stryd - door wien wy bewaard worden door 't geloof tot de Zaligheid, en eens meer, dan overwinnaars, zullen zyn; deze Jesus, en dit alles van hem,’ zegt viervant, ‘is de hoofdinhoud dezer Leerredenen.’ Het eerste Stukje bevat vyf, het tweede dertien, Leerredenen. De laatstgemelde, loopende allen over de woorden van paulus, 2 Kor. IV:6, hebben ten onderwerpe, inzonderheid, het werk der Verlichtinge in 's menschen hart, op zulk eene wyze, als buchanan zich die zaak voorstelt; van welke men zich eenigermaate een denkbeeld zal kunnen vormen, als men den Schotschen Leeraar, onder andere, hoort beweeren, ‘dat de toestand der ziel, eer dit werk der verlichting aan haar gebeurt, {==327==} {>>pagina-aanduiding<<} niets anders is, dan een klomp een bajert van verwarring, donkerheid en verbystering;’ dat deeze Verlichting der ziel eene daad van scheppend Alvermogen is; dat Gods werk in de Verlichting, of Wedergeboorte, onverwinnelyk is; dat de H. Geest, de derde Persoon in de Eeuwiggezegende Drieëenheid, de Werkmeester deezer Verlichtinge is, enz. enz. Over 't geheel genomen, en in haare byzondere deelen, zyn deeze Leerredenen, of liever uitgewerkte Schetzen, zuiver rechtzinnig, in de betekenis van dat woord, volgens de meening der Godgeleerden, die de Uitspraak en Voorschriften der Dordrechtsche Vaderen voor zuivere Euangelieleere aanzien; terwyl anderen, die op het klaare en eenvoudige meer gesteld zyn, ginds en elders, volgens hunne manier van denken, veel onschriftmaatigs zullen aantreffen. In de dagen welken wy beleeven, die meer dan eenige andere met bondig beredeneerde Leerredenen zyn gezegend, twyfelen wy of buchanan's Leerredenen, hoewel met het aanpryzend gezag eens Orthodoxen Amsterdamschen Predikants bekragtigd, wel veel fortuin zullen maaken. De Zedenleere van Jesus, door Mattheus aangetekent, Cap. V, VI en VII, kort toegelicht, en ter betragting aangedrongen, aan allen die zich Christenen noemen, als de allervoortreffelykste; en voor den zondigen Mensch de allergeschiktste tot zyne groote Bestemming. Met een Voorbericht betrekkelyk C.W. Muis, Catechizeermeester te Groningen. En een Nareeden betrekkelyk deezen tyd. Door P. van Convent, Onderwyzer in den Godsdienst van Jesus Christus. Te Groningen, by L.S. Hovingh. In gr. 8vo. 118 bl. De Onderwyzer van convent, door den Catechizeermeester muis, in een naamloos Geschrift, in zyne eer, zo als hy zich verbeeldt, aangetast, verdedigt zich daar tegen, en geeft reden van een en ander gezegde, welk hy omtrent zynen Amptgenoot hadt gebezigd. Doch met dit plaatzelyk en personeel geschil zullen wy onze Leezers niet lastig vallen; alleenlyk aanmerkende, ter eere van den Schryver van dit Boekje, dat hy, veel beter dan de Broeder muis, den geest des Euangeliums heeft leeren kennen, in het stuk van verdraagzaamheid en liefde, als de hoofdtrekken eens Leerlings van jesus. {==328==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Het is waare redeloosheid,’ schryft hy, ‘iemand daarover te haaten, om dat hy, ten aanzien van den Godsdienst, andere grondbeginsels ingezoogen, ander onderwys genooten, andere voorbeelden voor zig gehad heeft, - en dus in Godsdienstzaaken van een ander gevoelen is, dan ik ben.’ Het zelfde beginzel straalt allerwegen door in het Boekje van den Leermeester van convent, 't welk wy met volle ruimte een nuttig Handboekje mogen noemen, voor lieden, die geene gelegenheid hebben, om over het allergewigtigst gesprek van den onfeilbaaren Leeraar jesus uitgebreide Opstellen te kunnen raadpleegen. By manier van uitbreidinge of omschryvinge ieder textvers der drie gemelde allerbelangrykste Hoofdstukken hebbende nedergesteld, laat van convent telkens eene Aanmerking volgen, in welke het oogmerk des Hemelschen Redenaars nader ontvouwd, en zyne Leere ter betragtinge kortelyk wordt aangedrongen, uit de voortreffelykheid haarer natuure, en de heilzaame gevolgen, daar uit voortvloeiende, voor allen, die naar den inhoud der Voorschriften van den Opperleeraar zich gedraagen. Want, gelyk van convent elders schryft: ‘Niet het bloot uiterlyk belyden van jesus Godsdienst. Niet het bloote kennen van deszelvs zaligmakende Leerstukken. Niet het roemen op dezen of geenen Godsdienstigen aanhang verwerft ons de achting van God, geeft ons recht op den eerwaardigen titel, of maakt ons, tot waare belyders van jesus en van zynen Godsdienst, waar door wy voor ons zelven hoope op de zaligheid konnen maken; maar het doen, het volbrengen van den erkenden Godlyken Wil; onvermoeid poogen om God, den besten Vader, door edele gezindheden en beoefeninge van het goede, dat geboden is, of gemoedelyke opvolging der Voorschriften van het Christendom, steeds gelykvormiger en behaaglyker te worden.’ De Naarede behelst eenige Aanmerkingen over de gezegende uitwerkzels der waare kennis van het Christendom, zo voor den Mensch op zich zelven, als in zyne hoedanigheid van Lid der Zamenleevinge. - Indien het Onderwys van den Broeder van convent aan zyne Leerlingen geëvenredigd zy aan zyne Godsdienstige bevattingen, hier voorgedraagen, hoe nuttig onderscheidt hy zich dan van het gros zyner Confraters, die van huis tot huis niets dan Leerstellingen (en ach dat het die van het Euangelie waren!) ronddraagen, en altoos met zekere be- {==329==} {>>pagina-aanduiding<<} hoedzaamheid van het Zedekundig gedeelte der Euangelieleere gewaagen! Het vermindert de waarde van zyn Geschrift niet, dat hy bergen's Gedenkwaerdigheden uit het openbaer Leven van Jesus, ten grooten deele, als zynen Leidsman heeft gevolgd. Geneeskundige Verhandeling over het nut der Watervaten; door Gisb. Jac. Wolff, Meester der Vrye Kunsten, Doctor in de Wysbegeerte en Geneeskunde, en Vroedmeester te Utrecht. Met een Brief van S.T. Soemmerring, Hofraad en Hoogleeraar in de Geneeskunde te Mentz. Te Haarlem, by E.W. Cramerus, Junior, 1794. In gr. 8vo. 135 bl. Blykens de Voorreden van den Schryver, is deeze Verhandeling ingezonden ter beantwoording eener Prysvraag, door het Zeeuwsche Genootschap der Weetenschappen te Vlissingen in het Jaar 1791 opgegeeven. Het perpetueel Committé van dit Genootschap dezelve, even zo wel als de overige ingekomen Antwoorden, onvoldoende geöordeeld hebbende, was ook des Auteurs voorneemen niet geweest dit Stuk in het licht te geeven; doch het aanraaden van sommigen zyner Vrienden, en byzonder een Brief van zynen Leermeester, den Hoogl. soemmerring, (aan het hoofd van dit Werkje geplaatst,) deeden hem van besluit veranderen, en hetzelve door den druk gemeen maaken. In de behandeling van het Vraagstuk, 't welk vereischte de nuttigheid aan te toonen, die de vorderingen der laatere Ontleedkundigen in de kennis van het Samenstel der Watervaten, voor de Geneeskunde, konden aanbrengen, gaat de Auteur op deeze wyze te werk, dat hy alle de byzondere Ziekten, welker aart of geneeswys, door de opgenoemde ontdekkingen, eenigzins toegelicht en verbeterd is, stukswyze doorloopt, en tevens aanwyst, in hoe verre de kennis en behandeling van elk derzelven, in tegenstelling van vroegete tyden, hierdoor gewonnen heeft, en tot grootere volkomenheid gebragt is. - De Ziekten, welke dus afzonderlyk behandeld worden, zyn de volgende: Ontsteeking; Bloeduitzettingen; Windgezwel; Waterzucht; het wit Kniegezwel; Venusziekte; Kropkliergezwellen; Geelzucht; Pisvloed; Kanker; Pokken; Mazelen; Pest; Ziekten door Dierlyke Giften; Beenbreuken; {==330==} {>>pagina-aanduiding<<} Beenbederf; Versterving der Beenderen; Engelsche Ziekte; en de Verweeking der Beenderen: waarna hy eindelyk ten besluite nog eene algemeene optelling doet van eenige byzondere nuttigheden, die uit de gemelde naspooringen in de Geneeskunde zyn voortgevloeid. In de bewerking van dit een en ander, spreidt de Auteur veel belezenheid en kunde van de nieuwste en beste Schryvers over dit onderwerp ten toon, en doet daaruit ook zeer duidelyk zien, hoe veel wy boven de vroegere Geneesheeren, ten opzichte van de kennis en geneezing dier Ziekte, gevorderd zyn; en als zodanig verdient dit Werkje, als eene vry volledige verzameling van het geen door de laatere Schryvers omtrent dit Leerstuk gezegd is, onze goedkeuring en aanpryzing: doch, daar 'er een volstrekt gebrek aan eigene waarneemingen en opmerkingen in dit Stukje plaats grypt, en de manier, waarop de Heer wolff de behandeling van dit geheele onderwerp heeft ingericht, tot zeer veele gegronde berispingen gelegenheid geeft, gelooven wy, dat de Hoogl. soemmerring de vriendschap voor zyn ouden Leerling wat te ver getrokken heeft, met het oordeel van het Zeeuwsch Genootschap in een ongunstig licht te plaatzen, en het niet toekennen van den gouden Eerprys als een aangedaan ongelyk te doen voorkomen. - Wy althans gelooven, dat deeze zeer gewichtige stoffe voor een veel beter, en met het oogmerk des Genootschaps overëenkomstiger, beärbeiding vatbaar is, en twyfelen geen oogenblik, of de Professor soemmerring zelf zal daarvan, in zyne Verhandeling over dit eigen onderwerp, welke door het Utrechtsch Genootschap bekroond is, de duidelykste bewyzen aan den dag leggen. Natuur- en Zedekundige Beschouwing der Aarde en van haare Bewoonderen. Gevolgd naar het Hoogduitsch van J.F. Zöllner en J.S. Lange. Zesde Deel. Te Campen, by J.A. de Chalmot, en te Amsterdam, by M. de Bruyn. In gr. 8vo. 400 bl. Om niet weder zo lang te wagten met van de voortzetting eens zeer verdienstlyken Werks te spreeken, als wy eens gedaan, en deswegen onszelven meer {==331==} {>>pagina-aanduiding<<} of min beschuldigd, hebben (*), neemen wy het Zesde Deel van den stapel der nog onvermelde Deelen deezes verdienstlyken Werks. In het laatst voorgaande hadden de Schryvers eenen aanvang gemaakt met ons den Mensch in 't algemeen te doen kennen, en dien Hoofdbewooner deezes Aardkloots in zyne veelvuldige en zeer verschillende omstandigheden na te gaan. Met dit Deel beschouwen zy dit Pronkstuk der Natuure van nader by op zichzelven; en bepaalt zich 't zelve, in het XVIIde Hoofdstuk, 't welk dit geheele Deel uitmaakt, - tot de Gewaarwordingen in 't algemeen. - Het Gezicht. - Het Gehoor. - Nadere bedenkingen, wegens de voortreffelykheid van het Gezicht en Gehoor, boven de andere Zinnen. - De Reuk. - De Smaak. - Het Gevoel. - Over de versterking der overblyvende Zintuigen, wanneer van dezelven een is verlooren gegaan. - Nuttigheid der Zinnen. - Juiste maat, ten aanziene van de Scherpte en Fynheid der Zinnen. - Waarby een tweeledig Aanhangzel gevoegd is: eerst over het Scheelzien; voorts over het Teleskoop. Wy zeggen niet te veel, wanneer wy betuigen, in dit Deel het voornaamste en voor allen geschiktste over die Onderwerpen aangetroffen te hebben: gaan de Aantekeningen des Nederduitschen Vertaalers soms iets hooger, dan de gezigtëinder der meeste Leezeren toelaat over te zien, hy heeft anderen daar door verpligt. Om 'er iets uit over te neemen 't welk alle Zintuigen te gelyk raakt, en, op zichzelven, zeer mededeelenswaardig is, bepaalen wy ons tot de laatste Afdeeling; ten tytel voerende: Juiste maat, ten aanziene van de Scherpte en Fynheid der Zinnen. ‘De Menschen verschillen onderling zoodanig, met opzicht tot de scherpte en fynheid hunner zinnen, dat men den eigentlyken graad van derzelver natuurlyke gesteldheid in deezen niet bepaalen, en nog minder de voordeelen of nadeelen nauwkeurig berekenen kan, welke ontstaan zouden uit elke geringe vermeerdering of vermindering der scherpte of fynheid van het een of ander zintuig. Zoo veel te duidelyker daar tegen laat zich {==332==} {>>pagina-aanduiding<<} betoogen, dat het voor ons, in de daad, nadeelig zoude weezen, indien de zinnen zeer veel scherper of stomper, fyner of grover, waren, dan zy gemeenlyk zyn. In het Journal des Savans wordt het geval verhaald van een man, die, zyn viool stemmende, door een afgesprongen snaar zulken geweldigen slag in het ééne oog ontving, dat hy een tydlang daar mede niet zien kon, waar by zich nog eene zwaare ontsteeking in 't zelve voegde. De middelen, door welke men dit ongemak poogde weg te neemen, hadden allengs die uitwerking, dat hy met zyn gekwetste oog in het donkere van den nacht, wanneer hy met het gezonde oog niets het minste zag, de voorwerpen kon onderscheiden, en zelfs in staat was gedrukte of geschreeven letters te kunnen leezen. Hy had aldus één oog voor den dag en één voor den nacht; als kunnende in dat oog, 't welk hem by den donkeren te stade kwam, het minste daglicht niet verdraagen; maar hy moest hetzelve altoos zorgvuldig geslooten houden, zoo draa het om hem heenen helder wierd. Dit ongeval hadt diensvolgens zyn oog zoo buitengemeen aandoenlyk gemaakt, dat het door de zwakste lichtstraalen wierd getroffen; doch ook te zelver tyd zoo zwak, dat sterker straalen 't zelve kwetsten. Na eenigen tyd herstelde alles weder tot zynen natuurlyken staat. Dikwyls heeft men by lieden, die van de staar geligt waren, iets van denzelfden aart opgemerkt. Deeze konden gemeenlyk kort naa de operatie met neergelaaten venstergordynen, en dus in een meer dan half donker vertrek, hunne handen, vingers, en andere voorwerpen, duidelyk genoeg zien; zy waren daarentegen blind in een helderder licht, tot de oogen, van tyd tot tyd, sterker wierden, en zich aan het licht gewenden. Deeze waarneemingen zyn reeds genoeg, ten einde ons te overtuigen, hoe goed het voor ons is, dat onze oogen niet aandoenlyk genoeg zyn, om in den donkeren te kunnen zien. Want hoe aangenaam en nuttig zulks, in veele gevallen, voor ons weezen zoude, moesten 'er nogthans, aan den anderen kant, zeer gewichtige nadeelen uit ontstaan, indien wy over dag het noodlot hadden van die nachtvogels, welke door het zonnelicht verblind worden. Het is toch duizendmaalen beter, geduurende den nacht, welke voor den mensch tot een tyd van rust bestemd is, ons met eene zwakke schemering te behelpen, {==333==} {>>pagina-aanduiding<<} en, des noods, een licht te ontsteeken, of zelfs gelyk de blinden rond te tasten, dan den geheelen dag over volstrekt blind te weezen. Het kon dus maar weinig voordeel aanbrengen, indien ons oog zoodanig was ingericht, dat het veel aandoenlyker dan nu voor een zwakker licht ware. Doch daar tegen zouden, aan den anderen kant, de nadeelen wederom zoo veel grooter zyn, indien de werktuigen des gezichts dien graad van fynheid niet verkreegen hadden, welke zy werklyk bezitten. Konden wy niet duidelyk zien, dan in een volkomen helder zonnelicht, dan immers was voor ons elke betrokken lugt eene schemering, en elke schemering een volkomen nacht. De maaneschyn zou ons in dat geval niets baaten, en wy zouden, zelfs by ons gewoon kaarslicht, de voorwerpen, of geheel niet, of ten minsten maar zeer van naby, kunnen onderscheiden. Mogelyk zou my iemand kunnen tegenwerpen, dat, byaldien wy één oog voor den dag, het ander voor den nacht, bezaten, op gelyke manier als met den zoo even gemelden man, die zyne viool stemde, plaats hadde, zulks voor den mensch van zeer veel nut zoude kunnen weezen? - Doch, om niet te spreeken van de misselyke omstandigheid, dat wy aldus genoodzaakt waren ons nachtoog over dag altoos geslooten te houden, waar door het aangezicht veel van zyne bevalligheid verliezen zoude, en wy ons in het zelfde geval bevonden als menschen die maar één oog hebben, moest het niet alleen zeer pynlyk zyn, wanneer dat oog van slegts een weinig sterker licht wierdt bescheenen, dan het om zyne zwakte kon verdraagen; maar wy zouden ook teffens groot gevaar loopen, door bliksemstraalen, of eenig ander onverhoeds helder licht, waar door het in den donkeren wierd getroffen, aan hetzelve blind te worden. En hoe dan, indien ons dagoog, door het een of ander toeval, wierd beschadigd, of dat wy hetzelve geheel en al kwyt raakten? Ten aanziene van de bekwaamheid des Gezichts, om zoo wel naby zynde als verre afgelegene voorwerpen te beschouwen, is insgelyks de uitneemendste evenredigheid daar by in agt genomen. Dit werktuig moest zeer kunstig en met de hoogste wysheid worden ingericht, ten einde het te gelyker tyd voor afgelegene en nabyzynde voorwerpen in dier voege bekwaam te maaken, als het {==334==} {>>pagina-aanduiding<<} gemeenlyk in zynen gezonden staat zich bevindt. Kon het den mensch tot een Mikroskoop dienen, dat is, om daar mede de allerkleinste voorwerpen naauwkeurig waar te neemen, dan moest het volstrekt onbekwaam zyn, om zich tot verre afgelegene voorwerpen uit te strekken; en was het zoodanig ingericht, dat men deeze laatste zeer duidelyk kon waarneemen, dan verloor het daar door noodzaaklyk zoo veel te meer van zyne bekwaamheid, om de voorwerpen, die naby ons zyn, naauwkeurig te beschouwen, naar maate onze gezichtskring aldus verder wierde uitgebreid. Dewyl nu het gezicht, met betrekking tot zyne scherpte en fynheid, juist als het ware in 't midden staat, tusschen de twee uiterste grenzen, welke wy ons daaromtrent kunnen voorstellen, zoo is het daar door zeer bekwaam gemaakt, om zich te gewennen aan zoodanige omstandigheden, als waarin de mensch, volgens zynen aart, zich toevallig kan bevinden. Men kent voorbeelden genoeg van lieden, die, langen tyd in donkere kerkers opgeslooten zynde, zich allengs aanwennen, om in die duistere plaatsen tamelyk goed te zien. Had de natuur hunne oogen, als de werktuigen des gezichts, minder fyn samengesteld, dan zouden zy ook dat voordeel moeten missen. Zulke werklieden, in tegendeel, die gestadig by het vuur arbeiden, en diensvolgens een zeer sterk licht verdraagen moeten, konden zulks by geene mogelykheid doen, byaldien de natuur aan dezelven veel zwakker of tederder oogen hadt geschonken. Jaagers, Zeelieden, Schaapherders, enz. die een scherp gezicht op zekeren afstand voor hun beroep en leevenswyze noodig hebben, gewennen zich even gemaklyk aan het verre gezicht, als Miniatuurschilders, Horlogiemaakers, en diergelyke Kunstenaaren, aan het beschouwen van kleine doch nabyzynde voorwerpen, alleen om reden, dat het natuurlyk maakzel van ons oog, tusschen de twee voorgestelde uitersten, genoegzaam in het midden staat. Dezelfde omstandigheden hebben plaats, ten aanziene van 't Gehoor. Konde ons oor geluiden waarneemen, welke zeer veel zwakker zyn dan die wy thans opmerken, dan ware zulks, in menigerlei opzichten, zekerlyk voordeelig. Wy zouden als dan, op ongelyk verderen afstand, met elkander spreeken, misschien verscheiden zeer aangenaame muzykaale werktuigen uitvinden, en onze kundigheden, door middel van 't gehoor, verder uitbrei- {==335==} {>>pagina-aanduiding<<} den, kunnen; maar onze opmerkzaamheid zou tevens, door het onophoudelyk gedruis, dat dit zintuig van alle kanten bestormde, meer gestoord, het oor zelve, door ieder onverwagt zeer hevig geluid, ligt vernield, en het waarneemen van bepaalde klanken, ter oorzaake van het menigvuldig geraas, veel moeilyker gemaakt, worden. - Dat wy 'er niets by winnen zouden, indien ons gehoor veel stomper ware, behoeft waarlyk geen bewys: dus is het voor ons, in de daad, van de grootste aangelegenheid, dit zintuig juist in dien graad te bezitten, dat zich de Toonkunstenaar even goed aan het waarneemen der fynste toonen, als de Artillerist aan het donderend geluid der kanonnen, kan gewennen. Niemand zal ligt wenschen met een tederder Gevoel begaafd te zyn, naardien zulks, in maar zeer weinige gevallen, van weezenlyken dienst konde weezen; de zoodanige daar tegen, waar in het ons tot eenen ondraaglyken last zou verstrekken, hebben die geenen ondervonden, by welke dit zintuig, door ziekte, zoo bovenmaatig fyn was geworden, dat de minste drukking der kleederen, elke aanraaking, en zelfs de bloote beweeging der lugt, voor hun gevoelig, of wel in eenen hoogen graad pynlyk, was geworden. Doch was daarentegen ons gevoel merkelyk stomper, dan moesten wy zeer veele voordeelen missen, welke ons het tasten aanbrengt: in dat geval zouden wy ook zekere geringe pynlyke aandoeningen, welke, zonder gepaste voorzorge, in eene gevaarlyke ongesteldheid kunnen overslaan, dikwyls niet voelen of gewaar worden. Een fynder Reuk kan voor ons, die onze prooi niet op het spoor behoeven te volgen, gelyk de roofdieren, maar, des noods, Honden tot dat einde kunnen africhten, van zeer weinig nut weezen; waar tegen wy alsdan veelerlei ongemakken en onaangenaamheden zouden ondervinden. De reuk van Jasmyn, Kamperfoelie, en meer andere bloemen, veroorzaakt, by menschen van een zeer gevoelig zenuwgestel, dikwyls hoofdpyn, en zommigen vallen zelfs daar van in onmacht. Dit berooft hun immers van menig vermaak in een' aangenaamen tuin. En hoe zouden wy het uithouden in groote Steden, waar veelerlei stank onvermydelyk is, indien onze reukzenuwen voor alle zoodanige indrukken veel aandoenlyker waren? Was de reuk daar tegen minder scherp, dan moest onze gezondheid buiten twyfel daar door lyden, gemerkt wy alsdan {==336==} {>>pagina-aanduiding<<} dien veiligen wegwyzer ontbeeren zouden, welke ons thands zoo dikwyls waarschuwt tegen de nadeelige gesteldheid van de lugt, die wy inademen. Lekkerbekken mogen zich misschien een fyner Smaak toewenschen, ten einde de allerfynste inmengzels hunner wellustige gerechten zeer nauwkeurig te kunnen proeven. Doch ongelukkig waren dan ook derzelver Koks, zoo deeze niet altoos de juiste maat troffen, om hunnen smaak te streelen! En wee hun zelve, indien zy nu en dan in de noodzaaklykheid kwamen, van met een onbedreeven Kok, of wel met grove, onsmaaklyke, of eenigzins bedorven, Spyzen, zich te moeten vergenoegen! Hoe meer wy over alle deeze omstandigheden nadenken, zoo veel te meer oorzaaken vinden wy, om ook hier de wysheid van den Schepper te bewonderen, die, ten aanziene van de scherpte en fynheid onzer zintuigen, die juiste maat wist te treffen, welke voor de geheele gesteldheid van den mensch, over 't algemeen, best geschikt en voordeeligst is.’ Beschryving van de Zaanlandsche Dorpen, Oostzaan, Oostzaandam, Westzaan, Westzaandam, Koog, Zaandyk, Wormerveer, Westknollendam en Nauwerna; uit oorspronglyke Handschriften van wylen den Eerw. Heer Adriaan Loosjes, in leeven Leeraar der Doopsgezinden te Westzaandam: met Aantekeningen tot deezen tyd vermeerderd door Petrus Loosjes Adz., Leeraar der Doopsgezinden te Haarlem. Met Plaaten, en eene Kaart. Te Haarlem, by F. Bohn en A. Loosjes Pz., 1794. In gr. 8vo. 322 bl. De oorsprong deezer Beschryving van de Zaanlandsche Dorpen, die zo zeer nader verdienen bekend te worden, vermeldt de Uitgeever, in het Voorberigt; waarin hy, den zeer leezenswaardigen Leevensloop zyns Vaders verhaald, en de Schriften, door dien agtenswaardigen Man vervaardigd, aangeweezen, hebbende, optekent, - dat de kennis aan, en de verkeering des Schryvers met, den grooten Geschiedschryver j. wagenaar, en zyne gemeenzaamheid met den Boekhandelaar tirion, te wege bragten, dat, wanneer de eerste, met de Beschryving van den Tegenwoordigen Staat der Vereenigde Nederlanden, in het beschryven van Holland, tot de Zaan en Zaanlandsche Dorpen gevorderd was, deeze nevens de {==337==} {>>pagina-aanduiding<<} laatste hem verzogten om deswegen eenige Berigten mede te deelen. Die zamelde de Eerw. loosjes op, en gaf ze, ter bewerkinge, aan zynen Vriend wagenaar, die ook deeze hulpe aan den voet van bl. 345 des VIIIsten Deels erkent. Het opstellen deezer Berigten maakt het Grondwerk uit van de thans aangeboodene Beschryving dier Dorpen. Tot ruim het midden deezer Eeuwe heeft de Schryver het Werk beschaafd en vermeerderd, met oogmerk om het in 't licht te geeven. Vervolgens hebben die Papieren berust by des Schryvers oudsten, en zyn naderhand gekomen in handen van diens jongsten, Zoon, die deeze Uitgave vervaardigde. Hoe weinig de Uitgeever, gelyk hy verklaart, te schikken of te veranderen vondt, (want het moest zyns Vaders werk blyven,) deedt 'er zich eene aanmerkelyke zwaarigheid op. Het verloop van tyd hadt in een aantal byzonderheden zo veele Veranderingen veroorzaakt, dat, zonder deeze aan te tekenen, het als een verouderd Werk zou hebben mogen en moeten aangezien worden. Deeze Veranderingen waren den tegenwoordigen Uitgeever deels bekend, dewyl de nabuurigheid zyner Standplaatze, Haarlem, hem veelvuldig te Zaandam deedt verkeeren; doch alle niet naauwkeurig genoeg om 'er op af te gaan. Dan, op alle de Zaanlandsche Dorpen Vrienden of Bekenden hebbende, van wier welwillendheid om hem te helpen hy zich ten vollen verzekerd hieldt, deedt hy deswegen aanzoek, en by niemand vrugtloos. Hunne meer of min uitvoerige Bescheiden verschaften hem deels de stoffe tot veelvuldige Aantekeningen, den tegenwoordigen toestand betreffende, van die zyns Vaders door kennelyke tekens onderscheiden. Dit vertraagen der Uitgave brengt het baarblyklyk voordeel te wege, dat de Berigten van den tegenwoordigen staat zeer jong, ja zo jong mogelyk, zyn. Te recht merkt de Eerw. in 't licht Zender van deezen arbeid zyns zeer werkzaamen Vaders op, dat deeze Beschryving der Zaanlandsche Dorpen deelt in de algemeene aanmerking op meest alle Plaatsbeschryvingen gereedlyk te maaken, naamlyk dat 'er Kleinigheden in vermeld worden; doch hy vertrouwt, dat de Bewoonders dier Plaatzen, voor welken toch deeze Beschryving meest geschikt is, daar in behaagen zullen vinden: en {==338==} {>>pagina-aanduiding<<} hadt hy niet geschroomd anderen, door het bybrengen van meerdere, te verveelen, hy zou, uit byzondere Aantekeningen, tot veel meer Byzonderheden, die men gewoonlyk met den naam van Kleinigheden bestempelt, hebben kunnen afdaalen. Dit is hoofdzaaklyk het breeder Verslag van den Oorsprong, den Voortgang en den Afloop, deezer Plaatsbeschryving, die dit te weinig te recht, en in deszelfs aanbelang, gewaardeerde gedeelte onzes Vaderlands eere aandoet. Overeenkomstig met de orde op den Tytel, wordt elk deezer Zaanlandsche Dorpen behandeld; naa dat de Schryver van den Zaanstroom in 't algemeen, van het Dorp en de Heerlykheid Zaanden, het noodige, en zo veel de Oudheid bydraagt, gezegd hadt. De veelvuldige Werkzaamheden en Handeltakken worden breedvoerig, van derzelver eerste opkomst aan den boord des Zaanstrooms, tot den tegenwoordigen tyd, beschreeven. Wy vonden reden om ons te meermaalen over het Verval te bedroeven: wie neemt 'er geen deel in, als hy, van den Scheepsbouw leezende, in de Beschryving vindt: ‘Doch, gelyk meest alle zaaken haare opkomst en daaling hebben, zo is 't ook met den Scheepsbouw te deezer Plaatze (Zaandam) gesteld. In stede van meer dan zestig Werven, die hier, weleer, ten Scheepsbouw dienden, telt men 'er nu, ten naauwen nood, drie- of vier-en-twintig; waar van 'er nog zommige maar alleen tot het herstellen van groote Schepen worden gebruikt.’ Zo schreef de Vader in 't midden deezer Eeuwe, en de Zoon voegt 'er, in eene Aantekening, by: ‘Deeze vermindering, reeds zeer treffende, is nog veel treffender, als men den tegenwoordigen staat van dit voorheen bloeiend en dit Dorp beroemd maakend Scheepstimmeren in overweeging neemt. Terwyl wy dit schryven (1794) zyn 'er slegts twee of drie Scheepstimmerbaazen overgebleeven, de overige Werven zyn geheel vervallen. Vyf-en-twintig jaaren geleden werden 'er doorgaans tusschen de vyftien en twintig Schepen, in 't jaar, gebouwd. Meermaals zagen wy 'er twee, soms drie, onder handen van eenzelfden Timmerbaas. De laatste vier jaaren kan het getal der gebouwde Schepen, door elkander genomen, geen vyf bedraagen. In 't jongst verloopen jaar is 'er maar één gebouwd. - Naar gelange hier van was {==339==} {>>pagina-aanduiding<<} ook de menigte der Schepen, tot herstel te Zaandam komende, groot, en is thans tot een getal van geene beduidenis gedaald. De des bykans ledige kom der Voorzaane, in onze jeugd daar door opgecierd, strekt hier van ten bedroevenden getuige.’ Zeer naauw verknogt aan den voormaals bloeienden Scheepsbouw was de Visschery op Groenland en Straatdavids, in de Zaanlandsche Dorpen. Tafels van beiden, door den Burger jacob van santen den Uitgeever medegedeeld en hier ingevoegd, wyzen den voortgang in vermindering uit. Dezelve was nog in vollen bloei toen de oude loosjes schreef; maar zyn Zoon mag 'er met regt by aantekenen: ‘Deeze drukte is in sluimerigheid veranderd, welke meer bedroevens dan verwonderings baart by den Aanschouwer, die de voorgaande woelige leevendigheid geheugt. Eenigen tyd vulde het vermeerderen van de Schepen ter Koopvaardyvaart dit gebrek eenigzins aan; doch ook dit aanvulzel heeft, in deezen laatsten tyd, veel afbreuks geloden, en wie ziet beterschap te gemoet.’ In de Beschryving van Wester - Hem, aan de Oostzyde van Zaandam, wordt de woelige drukte op de Scheepstimmerwerven door den Vader beschreeven, als, in zyne jeugd, ‘zo vol drukte met den middag en den avond, als of het Werkvolk van de Admiraliteits-Werf kwam.’ De Zoon maakt deeze bedroevende Aantekening: ‘Een overblyfzel van deeze woeligheid mogt ik, even als myn Vader, in myne jeugd beschouwen; en moest my daarom te meer bedroeven, wanneer ik, in den Zomer des voorleden Jaars 1793, by eene wandeling tegen den middag, te deezer plaatze, geen Hamerslag hoorde, geen Timmerman zag, en de voorheen digt met Scheepstimmerhout bezette Werven schaars voorzien vondt, en weinig zwaare Balken aantrof, en voor de steevige Krommers ligt Kromhout, alleen tot kleine Vaartuigen geschikt, ontdekte. De schakels van verval hangen niet min dan die van welvaard aaneen!’ Andere Fabrieken en Trafieken deezer Dorpen worden, in derzelver Opkomst, Bloei, Verval, of Instandblyving, beschreeven; doch zyn te veelvuldig om ons tot een byzonder verslag in te laaten: en treft men dezelve aan by elk Dorp, waar ze voornaamlyk geweest zyn, of nog bloeijen; grootlyks strekkende ter afwisseling van de veelal dor en droog vallende loutere Plaatsbeschryvingen. By- {==340==} {>>pagina-aanduiding<<} zonder breed is de Beschryving van het overwinden der groote Schepen over den Dam, toen deeze in de Binnezaan getimmerd werden, met eene Afbeelding naar een oud Schildery opgehelderd. Voorts is dit Werk vercierd met de meerendeels wél uitgekoozene en uitgevoerde Afbeeldingen van Oostzaan, de Westzaander Kerk en Regthuis, de Achterzaan, de Voorzaan, Koog, Zaandyk en Wormerveer. De Uitgeever, tot het in 't licht zenden van den dus aangevulden arbeid zyns Vaders besluitende, hadt zich, gelyk hy schryft, eerst voorgesteld ‘dezelve te verbreeden, met iets meer Geschiedkundigs, wegens deeze Dorpen, daar aan toe te voegen, ter gemoetkoming van het dorre, 't welk aan Plaatsbeschryvingen, die geen schilderagtige tooneelen opleveren, onafscheidelyk vast is, zal men geene vreemde kleuren, ten dikmaal wanvoeglyken cieraade, gebruiken. Stoffe, ten dien einde, verzamelende, vondt hy dezelve, deels met zo veel onzekerheids, in de vroegste tyden, die heugenis van deeze Dorpen draagen, omgeeven, en deels van zo weinig weezenlyk aanbelangs, buiten 't geen, in de Plaatsbeschryving, ten overvloede gemeld, of door overwyzing op andere Schryvers aangeduid, was, dat de lust om dezelve te verwerken hem ten eenemaale ontging. Tot laater tyden afdaalende, leverde de Geschiedenis, die met een meer vasten tred voortging, zo weinig op, bepaald deeze Dorpen betreffende, dat de voorraad gering was, indien hy zich niet veroorloofde daarin 's Lands algemeener Lotgevallen te vermelden; tot welk laatste hy niet kon besluiten, aangemerkt de onvoegelykheid van Gevallen aan te voeren, tot welke deeze Dorpen weinig of geen meer betrekkings hadden, dan andere Steden of Plaatzen onzes Vaderlands. - Dagelyksche Voorvallen, die geen eenigzins bestendig uitwerkzel agterlieten, keurde hy der Aandagt van den Leezer, en gevolglyk zyner Beschryving, onwaardig.’ Dit alles bewoog den Uitgeever, van dit eerste Plan af te zien, en het te laaten berusten by de Plaatsbeschryving zelve. Dan gelukkig vondt hy, 't geen de voorafgaande Plaatsbeschryving van de Inwoonders zegt, voor een breeder bewerking geschikt, en werd te raade, om het een en ander, der Zaankanteren Geaartheid, Zeden {==341==} {>>pagina-aanduiding<<} en Leevenswyze, betreffende, by wyze van Aanhangzel, daar aan toe te voegen. Wat j. le francq van berkhey deswegen vermeldt, in zyne Natuurlyke Historie van Holland, en goeddeels het werk is van des Schryvers Broeder, wylen cornelis loosjes, voor afgedaan werk houdende, treedt hy ter vermelding van andere Byzonderheden, het Character der Zaankanteren raakende. Hy toont dat de Styfheid, welke hun van niet weinigen naagaat, meer Schyn dan weezen is. - Dat hun, van de zyde des Verstands beschouwd, een denkend en bestendig arbeidzaam Vernuft niet kan ontzegd worden. - Hoe de Opvoeding hun zeer vroeg tot het Koopbedryf, en het daar mede gepaard gaande houden der Fabrieken, vormt. - De veelvuldige gelegenheden tot Onderwys worden vermeld, met het geen de loflyke Maatschappy tot Nut van 't Algemeen daar onlangs aan heeft toegevoegd. - Men verwondert zich met regt over de vroegtydige Bekwaamheid ten Handel en het bestuuren der Fabrieken; doch het wordt hier opgehelderd. - De Gilden baaren hier geen belemmering. Gildendwang is 'er onbekend, dan in zo verre Gilden van nabuurige Steden belemmering baaren, gelyk hier met de stukken beweezen, en dit agtervolgd wordt door eene treffende Beschryving van den drukbezigen Zaandammer Koopman, en teffens veelal Fabrikeur. - Van afkeer van Fraaije Letteren worden zy vrygepleit, en met de stukken beweezen dat zy hierin voor andere Landzaaten niet behoeven te wyken. - Hoe treffend is het voorstel van hunne Verdraagzaamheid in den Godsdienst! - Uitspanningen en Vermaak ontzegt zich de Zaankanter niet, en welke hy neemt vindt men hier afgemaald. Voorts ontmoet men eene aanduiding van der Zaankanteren Rykdom, en de spreekendste bewyzen dat Gierigheid hun ten onregte wordt ten laste gelegd; als mede een Tafereel van de Plaatslyke Vermaakneemingen. - Hulpvaardigheid is een Charactertrek hier breed ontwikkeld. - Dit alles wordt niet op den toon eens Lofredenaars voorgesteld; tusschen beide komende aanmerkingen wraaken het laakbaare 't geen men hier aantreft. Wy kunnen ons tot geene opgave van veele trekken inlaaten; maar ons niet wederhouden 't volgende af te schryven: - ‘Veelvuldigheid van Beroepsbezigheden, afgewisseld door Vermaaken den Zaankanteren eigen, brengt natuurlyk te wege, dat zy, Bewoonders {==342==} {>>pagina-aanduiding<<} des Platten Lands, niet geroepen tot eenig deel in Lands- of Staatsbewind, schoon den Lande onvergelyklyk veel meer opbrengende, dan meenig eene Stemhebbende Stad in Holland, zich weinig met Staats- of Regeeringszaaken, buiten den kring hunner Bans- en Dorps-Regeeringe, bemoeijen. - Groot ongelyk zou men intusschen den Zaankanteren aandoen, als zich der Algemeene Belangen van het Vaderland niet aantrekkende. In de daad zy hebben te veel Belangs by dezelve, en te veel Vryheidsmin, om des onverschillig te weezen. Doch zelden komen zy tot een in 't oog loopend betoon hier van, dan in tyden, die zich door eene afwyking van het gewoon beloop kenmerken. 't Geen 'er gebeurde, omtrent de bedoelde Opdragt der Ambagts-Heerlykheden (aan willem den IV.) van Oost- en Westzaandam, in onze Plaatsbeschryving vermeld, kan 'er tot een staal van strekken. En de laatste Tydperken onzes Vaderlands leveren 'er meer dan genoeg op. Wat wy deswegen in het breede, met aanduiding van byzondere Gevallen en Persoonsbenoeming, zouden kunnen bybrengen, verkiezen wy liever door eenige meer algemeene trekken aan te duiden. Niet vreemd, dat, by het ontstaan der Staatsverschillen, ten dage des jongstgevoerden Oorlogs met Engeland, de Zaankanters, als Kooplieden en Zeehandelaars, grootendeels de zyde van Amsterdam en andere Koopsteden koozen, en zich, als voorheen (*), met dezelve in wenschen en poogingen vereenigden. De daar wakkere Leeslust aasde op Vryheid ademende Schriften, welke de zaak van het om Vryheid worstelend America ter baane bragt; en hadden deeze op veeler gemoederen de bekende uitwerking (†). Ten tyde des gevreesden Keizerlyken Oorlogs, by de Looting ter Wapening van den derden Man, in Hollandsch Zuiderdeel met zo veel misnoegens en opstands vergezeld, ging zulks in het Noorderdeel doorgaans geschikter toe.’ Dit bevestigd hebbende door {==343==} {>>pagina-aanduiding<<} eene aanhaaling uit het VIIde Deel der Vaderl. Hist. ten Vervolge van wagenaar, by allart, bl. 308, vervolgt de Schryver: ‘Deeze Wapening en Wapenhandel hadt ten gevolge, dat de Zaankanters zich, in dit, hun anders zo vreemd, bedryf, met onvermoeiden vlyt bezig hielden, en eerlang voor andere Gewapende Burgercorpsen, in den Vaderlande toen zo veelvuldig, niet behoefden te wyken. Vereeringen van Vaandels en Trommen, gepaard met Aanspraaken by de overgifte en het ontvangen, vielen 'er met veel staatlykheids voor. Sterk deel neemende in de ten dien tyde gezogte Grondwettige Herstelling, leenden zy ook den Gewapenden Burgerarm om Utrecht te hulp te schieten. In Zomermaand des Jaars 1787 trokken uit de Zaanlandsche Dorpen 269 Man derwaards, en stondt 'er een gelyk getal gereed om dezelve af te lossen. Deeze Manschap, aangevoerd door de Aanzienlyksten, bestondt verder meestal uit de beste Arbeidslieden. De Bloem der Zdanlandsche Dorpen was gewapend. Voornaame Kooplieden en Dryvers van Fabrieken toogen ten Burgerkryg, met een gedeelte van die hun anders in het voortzetten hunner zaaken ten dienste stonden. - By het beurtlings uittrekken en wederkeeren, ontbrak het hier zo min als elders aan bemoedigende Aanspraaken; niet zelden door den mond der Leeraaren van onderscheidene Gezindheden, ook der Doopsgezinden, uitgesprooken. - Gelukkig dat zy tot geen daadlyk Krygsbedryf zich ingewikkeld vonden; want een voor hun nadeelig uitloopende Krygskans zou deeze Dorpen een zwaaren, zo geen onherstelbaaren, slag hebben toegebragt, uit aanmerking van de belangrykheid der Persoonen, die zich daar aan waagden. Een slag, niet te vergoeden door de gevraagde schadeloosstellingen der Gewapende Burgercorpsen aan en by de Zaan gelegen, by een Verzoekschrift ter tafel van hun Ed. Gr. Mog. ingediend (*). Burger-Societeiten hieldt men op veele Zaanlandsche Dorpen. Men bragt 'er met ruime hand toe aan het Vaderlandsche Fonds: en traden ook eenigen te voorschyn met Dank-Adressen aan Staaten van Holland; daarin den toon slaande van veele Steden in dit Ge- {==344==} {>>pagina-aanduiding<<} west (*). Te Westzaandam stelde men in Grasmaand 1787 negen Geconstitueerden aan (†). Verkeerd zou egter het gevolg zyn, als men hieruit besloot, dat op alle deeze Dorpen de Ingezetenen dier Partye toegedaan waren. Op het eene meer, op het andere minder, vondt men Yveraars voor de andere Party in den Lande, die by wylen hunne ongezindheid tegen de Burger-Societeiten en den Wapenhandel, door bedreigingen, lieten blyken; doch in derzelver volvoering wederhouden werden door den vaardig betoonden moed der Burgeren, die wy eens in grooten getale zagen opkomen, om de Burger-Societeit te beschutten voor eene gedreigde stooring en omverhaaling der Herberge, waarin die Societeit aan de Westzyde van. Zaandam vergaderde. Naa de Omwenteling deeden deeze Bedreigers de voorheen bovendryvende Party niet weinig onaangenaamheden aan, schoon 'er geene Plundering is voorgevallen. - Welhaast begreepen de meesten, die gisting bedaard zynde, dat het hun belang was, de hand, als voorheen, aan den arbeid te slaan, en dien te zoeken by de Kooplieden, Fabrikeurs en Traficanten; verre het grootste gedeelte bekend staande voor die men ten dien tyde Patriotten noemde (‡).’ Een half jaar verwyls der Uitgave zou den Uitgeever in staat gesteld hebben om de Vaderlandsliefde zyner geweezene Medeburgeren in voller dag te haalen. Daar {==345==} {>>pagina-aanduiding<<} men aan de Zaan, zo als de Dagbladen ons uitweezen, naa de Heromwenteling, welhaast Afgevaardigden, als Volksrepresentanten, na 's Gravenhage zondt; die, gelyk men ons verzekerd heeft, daar zeer welkom waren, en, door hunne bedreevenheid in den Handel, licht gaven ten opzigte van den Lande zeer aangelegene onderwerpen. - Dit ondertusschen dient ter staavinge van 't geen hy wegens zyne Dorpsgenooten gezegd heeft. Met den Uitgeever hebben wy niet zonder gevoelige deelneeming en hartlyk leedweezen de Kwyning en het Verval eeniger Handel- en Welvaardstakken opgegeeven, en vereenigen ons met hem in den wensch: ‘Mogt de blyde dag eens aanbreeken, waar op die Kwyning en dat Verval verwisselden in Bloei en Welstand; waar op Koophandel en Zeevaart, de Steunzels niet alleen van deeze Dorpen, maar de Zuilen des geheelen Vaderlands, in 't oog der geheele Wereld praalden als in de dagen van Ouds!’ Verhandeling over de waare natuurlyke Gronden eener eigentlyke en eenvoudige Constitutie. Waar in op eene gemakkelyke wyze te vinden zyn, alle die middelen, die tot eene gepaste handleiding kunne verstrekken, om het oude Aristocratiesch Gebouw voor eeuwig te vernietigen, en een duurzaame bestendige en algemeene Volksregeering te vestigen op onwankelbaare Gronden. Door den Schryver van het Concept eener gemakkelyke en minst beswarende Negotiatie. Te Amsterdam, by C. Byl. Behalven de Voorreden en Opdragten, en eene Plaatsvulling, 107 bl. in gr. 8vo. Goeddeels zyn, in den laatsten tyd, de Opdragten, althans wydluftige Opdragten, voorheen zo zeer en tot walgens toe in zwang, buiten gebruik geraakt; en hebben wy reden gevonden om ons des te verheugen. Indien een voorbeeld kan strekken om dezelve weder in trein te brengen, zal de Schryver van het voorhanden zynde Werkje, schoon wy zulks noch hoopen, noch eenigzins verwagten, ter kragtdaadige aanmoediging kunnen strekken. 't Zelve is voorzien met een Voorreden aan 't Algemeen, die de Schryver ook eene Algemeene Opdragt noemt, - dit is derhalven een. Hier op volgt eene Opdragt aan de Algemeene Provisioneele Volksrepresentan- {==346==} {>>pagina-aanduiding<<} ten in myn Vaderland, - dat is twee. - Opdragt aan de Provisioneele Volksrepresentanten van myn Stad, - dat is drie. - Opdragt aan het Volk van Nederland, zo als dat individueel, elk in 't byzonder bestaat, als in Volks- Wyk- of andere Vergaderingen, - dat is vier. - Zyn u ooit, Leezers! de Opdragten voor één Boek dus toegeteld? Neen, geloof ik, dit is geheel nieuw. En nog meer zoudt gy u verbaazen, als wy u die Opdragten onder 't ooge stelden; doch, 't geen de Schryver van zyn Boek, in de laatste Opdragt, zegt, mag men op de Opdragten zelve toepassen. ‘Verbeeld u dat daar men een groote Maaltyd aanrecht en nodigt alle om in te komen, dat men daar niet kaarig moet zyn in het opzette van Spyze, en dat den eene eet Melk den anderen vaste Spyze, andere weer alderly vreemde dingen, die wy soms nooit gezien of gehoort hebben, laat dit u dan niet ergeren dat een Paulus zegt: allen ben ik alles geworden, op dat ik immers eenige behouden zouden.’ Zonderling, zo iets zonderling kan zyn in een Stukje 't welk van zonderlingheden zamenhangt, is ons zyn schryven, in eene der Opdragten, te weeten die aan de Algemeene Provisioneele Volksrepresentanten, voorgekomen: ‘Gy alle die belyders van de zuivere en waare Godsdienst zyt, zyt ook verplicht, om de predomineerende Godsdienst te helpen vestigen en handhaaven.’ In de Voorafspraak, zo raar als de Voorredens, beschryft hy zichzelven, en keert hier toe te meermaalen weder; onder andere heeft hy, bl. 18, de nederigheid om te belyden, dat hy geen Propheet is, maar een bloot Mensch: en komt hy vervolgens tot de bekentenis van wat langdraadig geweest te zyn in zyne voorstelling; doch hier van, naar zyne gedagten, terug gekomen, doet hy Uitstappen, en deeze zeer cierlyke Overgang is zyn Bruggetje: ‘Zie zo, deeze driederlei uitstap heeft al wat geholpen, myn leezers zullen met open oogen en gescherpte ooren my rustig zien voortgaan; 't is wel eens goed een Snuifje genoomen, dat houd de vaak uit de oogen, en een tik aan de ooren is zo goed als een die in de kuiten gekneepen word, dat wekt de leeden op: wel nu begonnen, daar wy waaren uitgescheiden, geeft immers een goed verband, zo denk ik; wat {==347==} {>>pagina-aanduiding<<} denkt gy?’ - - - - En hier begint, bl. 40, de Toepassing van 's Schryvers Tweede Stelling, op bl. 4 verineldt. Ter verscheidenheid wordt dit door een Droom vervangen, waaromtrent de Schryver zich dus uitdrukt: ‘Maak ik het wat lang, denk die droom is nog al de moeiten waard, om die te hooren uitleggen, op zyn ergst genomen, geef my de naam van droomer, als men tog droomt, zo hoort men niet wat anderen zeggen.’ - Maar als men, wakker zynde, naa het vertellen van den Droom, zyn gehoor wedergekreegen heeft, hoort men den Droom beoordeelen: wy moeten zeggen dat dezelve één stuk werks maakt met het geen hy anders waakend schryft. Dan in den Droom hadt hy een stem gehoord: ‘dat hy zo veel Curcyf in zyn schrift niet moest brengen.’ Zo al waakende en droomende komt hy, bl. 55, tot de zaak, zo 'er zaak in 't geheele Boeksken is. - Met eene soort van Zelfzegepraal stapt hy 'er van af, bl. 86. ‘Daar hebt gy het geheele Stads en Staatsgebouw nu opgezet: wat dunkt u 'er nu van?’ Dat het raar is; en even raar zyn de regels, welke hy vervolgens aan de hand geeft, ‘om met een gewenschte vrugt zyn nieuw Gebouw te bezigtigen.’ Het besluit, op dat wy dit afschryven, luidt: ‘Zie daar myn werk afgedaan: merkt en neemt het aan als in oprechtheid, getrouwheid en liefde, voor het tegenwoordig geslagte, vaderland en voor de posteriteit te hebben voorgestelt, voor het oog der geheele Waereld: zyt niet jalours, dat een uit Nazareth u de weg zoude geweezen hebben, myn Meester was daar ook van daan, beschouw het niet als verwaandheid; want hy, die tot het Noorden zegt geeft, en tot het Zuiden houwd niet te rugge; die heeft my uit de woestyne dezer Waereld geroepen, om de Zoonen en Dochteren te brengen van verren: zyt gy recht- geäarde Land- en Stadgenooten, dat is waare Christenen dan zult gy met my den Heere groot maaken, dat hy zyn hand heeft willen wenden tot de kleine, en de nederigheid van my heeft willen aan zien: het verhoogen komt immers niet van het oosten of van het Weste, nog uit de Woestynen.’ Hier komt de nederige Schryver tot de Toepassing, die een halve bladzyde lang is. Doch hy verdedigt zich over die kortheid: ‘Zie zo; gy zult uit de korte toepas- {==348==} {>>pagina-aanduiding<<} sing, over het derden stuk zeggen, dat is kort en beknopt, dit maakt gy al te kort; dog ik ben altoos, ['er voor] om de toehoorders zelf de toepassing te laaten maaken, of ten minste gelegentheid te geeven, om ook wat mede te werken; derhalve gaat en vraagt u, over al het geen ik u voorgestelt heb, en dan hebt gy wel wat werk, eer gy alles hebt door gedagt, en wilt gy eenige oplossing hebben, ik ben te spreeken als een kind; zo gy lust hebt om te verschynen, tegen my in het openbaar.’ Hy hervat zyn Onderwerp, of Geschryf, en voegt 'er nog een Gestaltlyke Toepassing nevens - bestrydt de Ketters, en maalt in 't einde zo in 't ronde, dat wy hem niet kunnen volgen. Zyn Overgang tot Afscheid, het Afscheid zelve, en het byzonder Afscheid aan alle waare opregte nathanaëls, is alles even zonderling: en komt de Prins met een slingerslag in het laatste; waar een nathanaël betuigt: ‘Gy zoud myn gemoed hebben opgebeurd, als gy my wat wist te vertellen, waar onze lieve en dierbaare Vorst en dat gezeegend Zaad tog is!’ - Hier op volgt eenig voor ons onverstaanbaar mengzel van Staatkundig en Godgeleerd Gekweezel, dien zogenaamden nathanaël in den mond gelegd; en het slot is een nader Onderhoud met dien Broeder, in denzelfden toon. Weinig of geen ophelderings geeft de Schryver, wie hy is, in zyne nadere Persoons - aanduiding, bl. 96. Zelfvertrouwen is den Man aangebooren; hy verklaart: ‘Myn Papier kind dat hier in de waereld komt, dat is groot genoeg, het zal u zelf wel antwoorden.’ - Naar alle aanduidingen en den inhoud des Werks behoort de Opsteller tot de verwaande Bende der Cathegiseermeesteren, die de rol van Staatsman speelt. Op den Tytel noemt hy zich, de Schryver van het Concept eener gemakkelyke en minst beswarende Negotiatie. Dit stuk werks hebben onze Boekverkoopers ons niet toegezonden; het zal waarschynlyk van eene zelfde gehalte zyn met het geen voor ons ligt, en door ons, indien wy zulk eene Rubriek hadden, onder de Prulschriften zou gerangschikt weezen: dan wy hebben genoeg bygebragt om die Rangschikking te regtvaardigen. {==349==} {>>pagina-aanduiding<<} Reize van den jongen Anacharsis door Griekenland. Uit het Fransch van den Abt Barthelemy, door M. Stuart. Eerste Deel. Te Amsterdam, by J. Allart, 1794. In gr. 8vo. 406 bl. Het was een zeer gelukkige inval van den onlangs uit de Fransche Staatsgevangenis verlosten Abt barthelemy (*), eenen Scythischen Jongeling anacharsis, als 't ware, door oud Griekenland te laaten reizen, en van die reize eene Beschryving te geeven. Hy wordt ondersteld, in Grasmaand Ao. 363, uit Scythie te vertrekken; na eenig verblyf te Byzantium, Lesbos en Theben, komt hy den 13den van Lentemaand te Athenen. Den 1sten van Grasmaand, deszelfden Jaars, komt hy van een keer naar Corinthus te Athenen te rug; welke laatste Stad hy beschryft, geevende bericht van zyne naarspooringen omtrent het Staatsbestuur, de Zeden en den Godsdienst, der Atheners. In Grasmaand 361 trekt hy naar Phocis; te rug gekomen zynde te Athenen, doet hy verslag van eenige gebeurtenissen, welke van het Jaar 361 tot 357 zyn voorgevallen; behandelende tevens verscheidene Stoffen, tot de gebruiken des Atheners, de Geschiedenis der Letterkunde, enz. betrekkelyk, Naar Boeotie en de noordelyke gewesten van Griekenland, vertrekt hy Ao. 357, brengt den Winter tot 356 te Athenen door, in welk Jaar hy zich naar de zuidelyke deelen van Griekenland begeeft, alwaar hy de Olympische spelen in Hooimaand bywoont; komende van daar weder te Athenen, verhaalende de aanmerkelykste Gebeurtenissen van Griekenland en Sicilië, zinds het Jaar 357 tot 354 voorgevallen. In het laatstgemelde Jaar vertrekt hy naar Egypte en Persie, ontvangende, geduurende zyn afzyn van elf Jaaren, verscheidene brieven uit Athenen, die hem de beweegingen in Griekenland, de onderneemingen van philippus, en veele belangtyke feiten, melden. By zyne terugkomst uit Persie treft hy aristoteles te Mitylene aan, die hem zyne Verhandeling over de Regeeringsvormen mededeelt, en waar van anacharsis een uittrekzel {==350==} {>>pagina-aanduiding<<} maakt. Hy komt in den Jaare 343 weder te Athenen, alwaar hy zich met zyn gewoon Werk bezig houdt. In het volgend Jaar onderneemt hy eene reis langs de kusten van klein Asie, en naar verscheidene Eilanden van den Archipel; hy woont, Ao. 341, de Feesten te Delos by; komt in het zelfde Jaar te Athenen te rug, en zet daar zyne onderzoekingen voort; keerende, na den slag van Charonea, Ao. 337, weder te rug naar Scythie. De reize van den jongen anacharsis beslaat dus een Tydperk van 26 Jaaren, zynde van Ao. 363 tot 337, vóór onze gewoone Jaartelling. 'Er behoort meer toe dan een gelukkige inval, om denzelven behoorlyk uit te werken; en dat meerdere bezat de Abt barthelemy. Hy sleet dertig Jaaren in de verzameling, uit oude en nieuwe Schryveren, van alles, wat hem in staat kon stellen, om niet slechts de Grieksche geschiedenissen volledig te kennen en te beoordeelen, maar om tevens in dat moederland van alle fraaije Kunsten, nuttige Weetenschappen, beschaafde Zeden en heilzaame Wetten, zoo volmaakt bekend te zyn, als maar zelden een burger, in zyn eigen Vaderland, met die onderwerpen behoorde bekend te zyn. Deeze bekwaamheid voltooide zyne stoute onderneeming, welke zyne Leezers met Griekenland, en de grootste mannen van dien tyd, als epaminondas, phocion, plato, aristides, demosthenes, op eene onderhoudende en aangenaame wyze, bekend doet worden. Dit Eerste Deel, dat eigenlyk eene Inleiding tot het geheele Werk is, beschryft, [na eene korte Inleiding, in welke een kort begrip van de Grieksche geschiedenissen, van de oudste tyden tot aan de verovering van Athenen, Ao. 404 vóór J.C., wordt gegeeven:] in de eerste Afdeeling, of het eerste gedeelte, de Geschiedenissen van cecrops; de Argonauten, hercules en theseus; de twee Thebaansche en de Trojaansche Oorlogen; de terugkomst der Heracliden, de vestiging der Joniërs in klein Asie, eenige Aanmerkingen over de Heldeneeuwen, en het leven van homerus. Het tweede gedeelte behelst drie byzondere Afdeelingen, als: 1. De Eeuw van solon, waar in draco, epimenides, pisistratus; de wetgeeving van solon, en eenige Aanmerkingen op dezelve. 2. De Eeuw van themistocles en aristides, waar in de Veldslagen van marathon, de Thermopylen, van Salamis en Plataea, {==351==} {>>pagina-aanduiding<<} benevens eenige Aanmerkingen over deeze Eeuw, voorkomen. 3. De Eeuw van pericles, in welke pericles zelve, en eenige Aanmerkingen op zyne Eeuw, als mede alcibiades, de Peloponnesische Kryg, de Oorlog der Atheners in Sicilie, en de verovering van Athenen, voorgedraagen worden. Wordende dit Deel door agt meestdeels uitgebreide Aanmerkingen gesloten, gaande 1.) Over de Tongvallen, waar van homerus zich bediend heeft. 2.) Over epimenides. 3.) Over de Vaderlyke magt der Atheners. 4.) Over het Gezang van harmodius en aristogiton. 5.) Over de Schatten der Persische Koningen. 6.) Over de Schipbruggen, op last van xerxes over den Hellespont geslagen. 7.) Over het getal der Grieksche Troepen, die leonidas, by de Thermopylen, onder zyn bevel had, en 8.) over den prys der gedenkstukken, op last van pericles opgericht. Wy meenden dit Werk, dat in geheel Europa met roem bekend is, niet beter aan Nederduitsche Leezers te doen kennen, dan door de bovengeplaatste Schets daar van te geeven; terwyl wy, om tevens over den Styl te kunnen oordeelen, alleen eenige weinige Aanmerkingen zullen overneemen, uit die, welke over de Eeuw van pericles, bl. 351, enz. gevonden worden. ‘By het begin van den Peloponnesischen Oorlog moeten de Atheners wel ten uiterste verbaasd gestaan hebben, dat zy zoo veel van hunne Vaderen verschilden. Al wat de voorige eeuwen ter bewaaring der goede zeden hadden byeen gebragt aan wetten, inrichtingen, grondregelen en voorbeelden, hadden eenige weinige jaaren allen gezag kunnen doen verliezen. Nooit werd die waarheid, dat groote voordeelen even gevaarlyk voor de Overwinnaars, als voor de overwonnen zyn, op eene ontzettender wyze beweezen. Ik heb de rampzalige gevolgen reeds aangetoond, welken de overwinningen en de bloeijende Staat van Zeemagt en Koophandel op de Atheners maakten. Men zag eensklaps het grondgebied van het Gemeenebest zich uitbreiden, en in deszelfs schoot den buit van zaamverbondene en te ondergebragte Volkeren uitstorten: van daar de versnelde voortgang eener verderflyke weelde, en de onverzaadbaare begeerte naar Feesten en Schouwspelen. Terwyl de Regeering zich overgaf aan de bedwelming van eenen hoogmoed, die zich alles veroorloft, om {==352==} {>>pagina-aanduiding<<} dat hy alles bestaan kan, verwierpen de Burgers, op haar voorbeeld, alle soort van dwang, dien de natuur en de zamenleeving oplegt. Weldra verwierf de verdienste slechts bloote achting, terwyl daadlyke oplettendheid voor het aanzien bewaard werd: alle driften regelden zich naar het zelfbelang, en alle de bronnen des verderfs storteden zich over den ganschen Staat uit. De liefde, welke zich weleer bedekte met den sluier des huwlyks en der schaamte, ontstak nu openlyk onwettige vlammen. De oneerlyke Vrouwluiden vermenigvuldigden zich in Attica, en door geheel Griekenland (*): zy kwamen uit Jonie, van onder eene luchtstreek, alwaar de wellust zyne geboorte kreeg. Zommigen trokken verscheidene aanbidders, dien zy zonder voorkeus beminden, en van wien zy zonder naaryver bemind werden; anderen hielden zich by ééne verovering (†), en verwierven, door dezen schyn van geregeldheid, de oplettendheid en den lof van dat gemaklyke Gemeen, het geen eene groote verdienste vond in haare trouw aan onwettige verbintenissen. Pericles, een ooggetuigen van deze misbruiken, nam geene proef van verbetering. Hoe strenger hy was in zyne eigene, te meer legde by zich toe op het bederf der Atheensche, Zeden, welke hy geheel en al verwyfde door zyne veelvuldige Feesten en Spelen (‡). De vermaarde aspasia, te Milete in Jonie gebooren, bevorderde de oogmerken van pericles, wiens meesteresse en echtgenoote zy vervolgends was. Zy bezat op hem zulk een vermogen, dat men haar beschuldigt, van meer dan eens den oorlog verwekt te hebben, om haare persoonlyke beleedigingen te wreeken (§). Zy bestond een gezelschap Hofdames op te richten, wier bevalligheden en gunsten de jonge Atheners (**) moesten verbinden aan derzelver oprichtster. Eenige Jaaren vroeger was de gansche Stad opgekomen tegen het bloote denkbeeld van zulk een ontwerp: en by deszelfs uitvoering liet zy slechts eenig gemor hooren. De Blyspeldichters spaar- {==353==} {>>pagina-aanduiding<<} den aspasia niet (*), maar niet te min zag zy het beste gezelschap van Athenen aan haar huis. Pericles leende gezag aan de ongebondenheid, aspasia breidde ze meer en meer uit, alcibiades maakte ze beminnelyk: zyn leeven is geschandvlekt door allerleie ongeregeldheden, maar dezelven gingen gepaard met zoo veele schitterende hoedanigheden, en waren zoo vaak vermengd met edele bedryven, dat het algemeen oordeel geene uitspraak wist te doen (†). En hoe kon men ook de verleiding van een gif wederstaan, het geen de Bevalligheden zelve scheenen aan te bieden? Hoe kon men eenen mensch veroordeelen, wien niets ontbrak om te behaagen, en tevens niets om te verleiden; die de minste aanstootlykheden herstelde door de treffendste oplettendheden, en veel min misslagen scheen te begaan, dan ze zich te laaten ontglippen? Men gewende zich die allen te plaatzen onder die jeugdige fouten, welke met den loop der Jaaren verdwynen (‡), en, wyl de inschiklykheid voor de ondeugd eene zamenzweering tegen de deugd is, werd de geheele Natie, eenige weinige Burgers, die aan de oude grondregelen gehecht bleeven (§), uitgezonderd, door de bevalligheden van alcibiades verleid, en medeplichtig aan zyne losbandigheden, welken zy, na het veelvuldig verschoonen, eindelyk verdedigde. De jonge Atheners hielden hunne oogen op dit gevaarlyke voorbeeld, en deszelfs Schoonheid niet kunnende volgen, meenden zy naar hetzelve te gelyken, door 'er de gebreken niet slechts van naar te volgen, maar zelfs te overdryven. Zy werden beuzelaars, om dat hy los was; onbeschaamd, om dat hy stout was; vertreders der Wetten, om dat hy zich aan de Zeden niet bekreunde. Zommigen, die zoo ryk niet waren als hy, maar even verkwistend, voerden eenen Staat, die hun belachlyk (**), en hun gezin ongelukkig, maakte. Deeze ongeregeldheden planteden zy op hunne Afstammelingen voort, en alzoo duurde de invloed van alcibiades nog lang na zynen dood.’ {==354==} {>>pagina-aanduiding<<} Vier nette Kaarten, door barbie du bocage, naar de beste en nieuwste Waarneemingen, ontworpen, en door c. van baarsel gegraveerd, helderen de Geschiedenissen, in dit Deel voorgedragen, op: zy behelzen. 1. Grieland en deszelfs Eilanden. 2. Aftekening der Thermopylen, by den inval van xerxes. 3. Schets van den Zeeslag by Salamis, en 4. Schets van den Veldslag van Plataea. - Van de Vertaaling behoeven wy niets tot aanpryzing te zeggen, daar dezelve in zeer goede handen, in die van den Eerw. stuart, gevallen is. Magazyn van Geschiedenissen, Romans en Verhaalen. IIIde, IVde en Vde Deel. Met Plaaten. Te Rotterdam, by J. Meyer. In gr. 8vo., samen 1275 bl. Deeze drie Deelen, (van de twee voorgaande is verslag gedaan in onze Letteroefeni gen voor 1792, bl. 440.) behelzen de volgende Geschiedenissen: Huwlyks-Tafreelen. Het Toverslot, of de Geschiedenis van den Graaf Tunger. De Indiaansche Hut. De Bouwval of Geschiedenis van de Marquisin van Mazzini. Menzikoff, of de Ballingen. Het Koffertje. Alexis, of het Huisje in 't Bosch. De algemeene Aanmerkingen by de aankondiging der twee eerste Deelen van dit Werk, blyven in haare volle kragt; weshalven wy 't niet noodig oordeelen die te herhaalen. Wy zullen daarom van de in deeze drie Deelen voorkomende Stukken alleen eenig verslag geeven. - Het eerste, genaamd Huwlyks-Tafreelen, bevat twee Hoogduitsche Geschiedenissen; Gevallen, die daaglyksch, in 't gemeen leven, maar al te veel voorkomen: zy behelzen alzo niet veel byzonders; echter laat zich dit Stukje met vermaak, althans zonder verveeling, leezen, om dat de Schryver zyn verhaal op eenen geheel vrolyken, zelfs grappigen, trant voordraagt. 't welk zekerlyk veelen Leezeren behaagen zal. - Het Toverslot, of de Geschiedenis van den Graaf Tunger. In den tytel van dit Verhaal had het laatste het eerste moeten zyn, alzo de Geschiedenis van den Graaf verre weg het grootste gedeelte van hetzelve beslaat, en de Historie van het Toverslot in eenige weinige bladzyden begreepen is. De Geschiedenis van den Graaf tunger levert een bericht op {==355==} {>>pagina-aanduiding<<} van een zeer braaf, maar zonderling, man, die, schoon hy de beste oogmerken had, zich door zyne eigene grilligheid veele onaangenaamheden berokkende, en van de ondankbaarheid van zyne door hem beweldaadigde medemenschen veele teleurstellingen en verongelykingen moest ondergaan. De Historie van het Toverslot is zeer romanesk, en niet vry van onwaarschynlykheden; de eenige verdienste van dit Stuk bestaat alleen daar in, (zo dit verdienste kan heeten) dat de nieuwsgierigheid van den Leezer yslyk op de pynbank gelegd en gerekt word. - De Indiaansche Hut heeft veel dat naar eene Satyre gelykt, op een, uit Engeland afgevaardigd, Gezelschap, naar 't Oosten, tot het doen van Ontdekkingen, de Geleerdheid en Letterkunde betreffende. By eenen Paria, een man uit de meest veragte Kaste by de Braminen, vind de reizende Wysgeer, in het zoeken naar waarheid en geluk, veel meer, dan hy door alle zyne geleerde Onderzoekingen had kunnen opdoen. Het resultaat van de opmerkingen des Engelschen Philosoophs is: ‘Men moet de waarheid zoeken met een opregt hart; zy is enkel in de Natuur te vinden: en men moet haar niet dan aan regtschaapen lieden mededeelen.’ Of deeze Grondsteslingen altyd, en in allen deele, doorgaan, willen wy onzen Leezer gaarne laaten beslissen. - De Bouwval, of Geschiedenis van de Marquisin van Mazzini, is eene Vertelling, waarin men, volgends het slot derzelve, voorheeft aan te toonen: ‘dat hy, die steeds der Deugd getrouw blyst, te midden der wreedste rampen, niets anders, dan slegts eene beproeving, ondervindt; en dat deeze beproeving, wanneer wy dezelve, eenmaal, op de regte wyze hebben doorgestaan, ons eene allerzekerste aanspraak op de belooningen van onzen Schepper geeven kan.’ Een uitmuntende Stelregel in de daad! maar wy twyfelen zeer, of het wel bereikt kan worden door het Verhaal voorhanden, dat van top tot teen geheel Roman is, en krielt van de onnatuurlykste en tegen alle mogelyke waarschynlykheid aanloopende Gebeurenissen. Jammer is het, dat de Schryver zyn talent om te schryven gebezigd heeft tot het opeenhoopen van tastbaare Verdichtzelen, en niet tot het voordraagen van meer natuurlyke en dus meer regtstreeksch leerzaame Gevallen. - Van beter alloy is daarom Menzikoff, of de Ballingen, eene Russische Geschiedenis uit het begin deezer Eeuwe. Hoewel ook hierin schilderingen, die als bycieraadjen mogen aangemerkt worden, voorkomen, loopt nochthans alles natuurlyk af, en de door tegenspoeden gelouterde, en tot verhevener werkzaamheden opgeleide, personaadjen worden hier spreekende ingevoerd, (want het Verhaal is meest by wyze van Samenspraaken ingericht) en deelen elkander de uitmuntendste lessen mede; weshalven wy erkennen, dat, uit de in deezen bundel vervatte Vertellingen, deeze ons het best van allen voldaan heeft. - Het Koffertje, een Fransch {==356==} {>>pagina-aanduiding<<} Verhaal, hebben wy ook elders geleezen, onder den tytel van Hortensia (*). Het behaagt ons mede zeer wel, om dat het volkomen voldoet aan de leering, die by 't slot uit het Verhaal getrokken word; dat, ‘zonder het volledigst en innigst vertrouwen, welke geene agterhoudenheid toelaat, 'er geene onwankelbaare achting, zelfs voor de welvereenigdste harten, te vinden zy.’ - Alexis, of het Huisje in 't Bosch, een Fransche Roman, is slegts voor een gedeelte in het vyfde Deel opgegeeven, waar van het vervolg in het volgende zesde Deel beloofd word, zo dat men van dit Magazyn nog meer te wagten heeft. Wy zeggen dus van dit gedeelte des Romans alleen, dat het begin niet onbehaaglyk is, en dat, zo het overige daarmede overeenstemt, dit Verhaal onder de leerzaame eene plaats verdient. Zeïr en Zulica, of Taitiaansche Brieven, door Mevrouw Van Monbart, naar het Fransch. Met Plaaten. Te Amsterdam, by G. Roos. In gr. 8vo. 219 bl. De eertitel van de Schryfster deezer Brieven wyst reeds een vroeger tydperk van Frankryk's Zeden en Gewoonten aan, dan het geen wy in laater dagen aldaar gekenmerkt zien. - Een door de Natuur gebeelde, van alle kunstmaatige verleidingen onkundige, Taitiaan, met de vryere, doch onschuldige, denkbeelden zyner opvoeding vervulde Zuidlander, word in Frankryk verplaatst, en daar het doelwit van minzieke Fransche Vrouwen van aanzien; het voorwerp der minnenyd, en daar uit voortgevloeide treeken, ja geweldenaryen, die hy en zyne beminde Landgenoote moest doorstaan. - Wy zouden byna niet weeten, hoe men zyne eigene Natie meer schandelyk zoude kunnen afschilderen, dan de Fransche hier gedaan word. Dan de menschliefde gebied ons hier te zeggen: Dat de Party aan 't monster niet voldoet. {==357==} {>>pagina-aanduiding<<} Algemeene Vaderlandsche Letter-oefeningen. Het Boek Job, uit het Hebreeuwsch vertaald, met Aanmerkingen, door Henrik Albert Schultens, na deszelfs dood uitgegeven en voltooid, door Herman Muntinghe. Te Amsterdam, by J. Allart, 1794. In gr. 8vo, in alles 458 bl. Indien de tusschenkomst eens Recensents noodig of nuttig zy, tot aanpryzinge van dit Werk, by alle hoogschatters van den Bybel, by alle kenners en vereerders, met naame, van het verhevene en fraaije der aloude Oostersche Dichtkunde, heeft hy geene andere taak te verrigten dan eenvoudig te melden, dat schultens hier aanbiedt eene Overzetting en Verklaaring van het boek Job, door hem ondernomen en voor een groot gedeelte volvoerd, en 't geen zyn bitter betreurd vroeg sterven ongedaan hadt gelaaten door muntinghe aangevuld. Elk kenner van Oostersche geleerdheid kent en bewondert die beide naamen, als twee Orakelen in het Gemeenebest der Letterkunde. Meer behoeven wy niet te zeggen, om dit Werk gretig te doen gezogt worden by alle daartoe bevoegde Leezers. Omtrent de wyze van uitvoeringe en behandelinge gaan wy 't een en ander voordraagen. In de Voorrede berigt ons de Hoogl. muntinghe, hoe hy tot de uitgave hadt beslooten, deels uit hoogagting voor de uitmuntende begaafdheden van zynen zaligen Vriend, en uit overtuiging van het nut van deszelfs arbeid voor het Algemeen; deels door het berigt der Weduwe, dat de Overleedene op zyn doodbedde hadt begeerd, dat, zo men ooit tot de voltooijing en uitgave besloot, 't een en ander aan muntinghe moest worden opgedraagen. Schultens hadt zyne taak begonnen met Hoofdst. III, om dat hy de twee eerste Hoofdstukken, gelyk ook de tien laatste Verzen van Hoofdst. XLII, als byvoegzels van eene laatere hand beschouwde. Ten tyde zyns overlydens was hy gevor- {==358==} {>>pagina-aanduiding<<} derd tot aan Hoofdst. XXIX. Tusschen de twee aangeweezene grenzen bepaalt zich dus de arbeid van schultens; alle het overige is door muntinghe, met een allergelukkigsten uitslag, aangevuld: zo dat niemand, vooraf deswegen niet onderrigt, van eene tweederleie hand eenig vermoeden zoude hebben. Schultens schreef zyne Aanmerkingen niet voor eigenlyk dus genoemde Geleerden, maar en behoeve van de zulken zyner Landgenooten, die, der oorspronklyke taale onkundig, nogthans dit Gedenkstuk der gryze Oudheid hoog waardeeren. Ten dienste van taalkundige Leezers plaatste muntinghe aan den voet des Werks een Aanhangzel van taal- en oordeelkundige Aanmerkingen, behelzende eene aanwyzing van de gronden der nieuwe Uitleggingen, of der verschillende Leezingen, welke in de Overzetting gevolgd zyn. De zulken, voor wien dit Aanhangzel is bestemd, zullen 's Mans arbeid in dank aanneemen en gebruiken, en in de gedagte, welke zy, uit voorgaande Schriften, aangaande zyne uitgebreide Oostersche geleerdheid en gezond verstand hadden opgevat, nog meer bevestigd worden. Het Werk wordt voorafgegaan van eene Inleiding, door schultens in 't Latyn opgesteld, en onder muntinghe's opzigt vertaald. De Schryver verklaart zich aldaar voor de gedagte, welke het boek Job voor het oudste van alle gewyde gedenkstukken aanziet; wordende deeze hooge oudheid door de spraak en den styl zo duidelyk gekenmerkt, ‘dat men het byna voor ongelooflyk zou houden, dat 'er geweest zyn, die hetzelve verschooven hebben tot na het tydperk der Babylonische gevangenis. Voorzeker (zegt schultens met reden) men behoeft geene groote oefening in de Hebreeuwsche Dichtkunde, om het oneindig onderscheid te kennen, het welke verschil van tyden in dezelve te weeg gebragt heeft; en het is inzonderheid klaarblyklyk, dat eene zo hooge kracht van vernuft, zulk eene verhevenheid van gedachten, zulk eene verwonderlyke schoonheid van gezegdens, en zo veele andere verstands- en zielsbekwaamheden, als 'er in dezen Dichter boven andere uitblinken, gansch niet voegen in die latere tyden, die op de Babylonische gevangenis gevolgd zyn, in welke, wegens 's Volks rampvollen toestand, geleerdheid en verstands oefening, in 't byzonder het Dichtvermogen, onderdrukt werden, ja byna geheel {==359==} {>>pagina-aanduiding<<} verloren gingen.’ Voorts geeft schultens reden, waarom hy de Voor- en Naarede, Hoofdst. I, II, en Hoofdst. XLII:7-17, als het byvoegzel van eene laatere hand beschouwt. Zie hier eene hoofdreden: ‘De byzondere vertooning, waarin God verbeeld wordt als op de rechtplaats zittende om het recht te wyzen, omringd door eene groote lyfwagt van hemelbewooners, en de Satan wordt ingevoerd als een achterdogtig naspoorer en aanbrenger van verborgen misdaaden, wien vervolgens door Jehova gelast wordt, om Job, ter beproeving van zyne standvastigheid en deugd, met zwaare onheilen te plagen, zo hy hem slechts het leven spare; zulk eene verzinning, zeg ik, waarvan geen spoor is in de oudste gedenkstukken; vooral ook de uitdrukkelyke zending des Satans, welk wezen in de boeken, voor de Babylonische gevangenis geschreeven, niet voorkomt, vertoont een klaar merk van later tyd, en is geheel en al naar derzelver geest ingericht.’ Van het zelfde gevoelen was ook de Grootvader van onzen Schryver, de vereeuwigde a. schultens, welke, ‘wegens geene andere reden, deeze in ongebonden Historiestyl geschreeven Voor- en Narede, voor ingevlochten Stukken scheen te houden, dan om dat hy derzelver groot verschil van styl met het overige gedeelte van het boek zag.’ Wie de Schryver of Dichter geweest zy, durft schultens niet bepaalen. Mozes kan hy daar voor niet erkennen, van wegen het onderscheiden dichterlyk karakter en den verschillenden styl van Mozes en van dit boek. ‘Men zal (zegt schultens) in de gedichten van Moses geenzins eenen Dichter als van dit boek kunnen ontdekken. Beider poëzie is zeker uitnemend, en in haar soort volmaakt; maar dat Moses de Maaker is van beide, zal ik niet eer gelooven, dan wanneer ik zal kunnen overtuigd worden, dat de AEnéis door horatius en de Oden van horatius door virgilius kunnen opgesteld zyn.’ Of, intusschen, het verhaalde omtrent Job een fabel of eene waare gebeurtenis zy, laat schultens onbeslist; vergenoegende hy zich met de aanwyzing van het algemeene doel des gedichts, hier op nederkomende: ‘'t Kan den goeden in dit leven kwalyk gaan: zo dit gebeurt, laat God het om wyze redenen toe; doch die zo verborgen zyn, dat geen sterveling ze bevatten kan, nog doorzoeken moet.’ Thans gaan wy, uit het Werk zelf, 't een en ander {==360==} {>>pagina-aanduiding<<} ter proeve voordraagen. Van de bekende plaats, Hoofdst, XIX:21-28, vinden wy hier deeze Vertaaling: 21. ‘Erbarmd u, erbarmd u myner, gy, myne Vrienden! Want Gods hand heeft my geweldig getroffen. 22. Waarom vervolgt gy my, even als God, En knaagt onverzadelyk aan myn vleesch. 23. Ach wierden nu myne woorden beschreven! Wierden zy opgetekend in een boek! 24. Met eene yzere griffie en met lood In eene rotse gehouwen tot een eeuwig gedenkteken. 25. Ja waarlyk ik weet: hy leeft, myn Verlosser! Hy zal zich eindelyk opmaken ter bescherming van dit stof. 26. Nadat my deze myne huid geheel zal doorboord zyn; Echter zal ik God met dit myn lichaam aanschouwen. 27. Hem zal ik aanschouwen, als mynen Vriend; Myne oogen zullen hem zien, doch niet als een' vyand. Hier naar smacht myn binnenste ingewand van verlangen. 28. Dan zult gy zeggen: waarom vervolgden wy hem? Dan zal de grond der zaak in my ontdekt zyn.’ In eene uitvoerige Aanteekening geeft schultens reden, om welke hy zich, ‘na een langduurig en geheel onpartydig onderzoek deezer moeilyke plaats, met het meest aangenomen gevoelen tot nog toe niet kon vereenigen, en dezelve betrekkelyk maken tot de bewustheid van een toekomend leven.’ Wy wyzen den onpartydigen Leezer tot de beoordeeling der aangevoerde redenen; welke, onzes oordeels, het stuk beslissen. Hoofdst. XIV:13, 14 en 15, worden aldus overgezet: 13. ‘Ach dat Gy my onder de dooden wildet versteken? En my verbergen, tot dat Uwe toorn bedaard was? Dat Gy my eenen tyd steldet, en dan weer myner gedacht! 14. Zal een man, die gestorven is, wederom leven? Dan bleef ik, met geduld, in mynen zorglyken post, Steeds hopen op het aandagen myner vernieuwing; {==361==} {>>pagina-aanduiding<<} 15. Wanneer Gy zelve naar uw schepsel verlangende, My ter verantwoording voor U zoudt roepen.’ Zie hier, wat schultens, ter ophelderinge van deeze plaats, in verband met het voorgaande, aanmerke: ‘Vs. 13. Doorgaans (dus schryft hy) heeft Job een zeer sterk vertrouwen, dat God hem nog in dit leven uit zynen akeligen toestand verlossen, en dus eene openlyke verklaring zyner onschuld geven zou. Somtyds echter wordt hy hopeloos uit aanmerking van de kortstondigheid, en den snellen ylugt dezes levens, waardoor hy vreest, dat de tyd zyner redding voorby zal gaan. Uit zulk eene aandoening zyner ziele, schynt my deze plaats verklaard te moeten worden. Het leven van den mensch wordt als een snel vlietende stroom voortgedreven, en verdwynt, gelyk een uitgedroogde beek. Dus loopt ook myn leven ten einde, zonder eenig vooruitzicht op het onderzoek myner zaak, veel minder op vryspraak. Heeft dan, ô God, uwe toorn meer tyd tot bedaren nodig, dan myn kort leven toelaat; welaan verberg my zolang in het doodenryk, die plaats van stille rust, tot dat gy myne zaak onpartydig genoeg beoordeelen kunt. Bepaal my eenen tyd, en laat my dan wederkomen om ons geding af te doen.’ Van Professor muntinghe's Vertaalinge en Ophelderinge zullen wy nu nog een staal aanvoeren. De Overzetting der vermaarde plaatze, Hoofdst. XXXIII:23, 24, luidt aldus: 23. ‘Doch heeft hy een' Godsgezant tot zynen vriend, Een' hemelbode, uit duizenden eenen, Die hem van zynen plicht onderwyst; 24. Dan erbarmt God zich zyner, en spreekt: Bevryd hem, dat hy niet dale in het graf; Zyn losgeld heb ik ontvangen.’ Naa de reden van zyne Vertaalinge te hebben gegeven: ‘Dan wie moeten wy, vraagt hy, door deezen Gezant ter deezer plaatse verstaan? Dit te bepaalen, zegt hy, is zeer moeilyk. Het is bekend, gaat muntinghe voort, dat veele Godgeleerden en Uitleggers hier denken aan den Heer Jesus Christus, die de Wereld door het losgeld, dat hy voor dezelve betaald heeft, van den dood en van alle straffe der zonde bevrydt. De {==362==} {>>pagina-aanduiding<<} spreekwyzen zelve scheenen tot die opvatting eenige aanleiding te geven, als vry wel overeenkomende met eenige uitdrukkingen, waardoor elders de verlossing des menschdoms door Jesus Christus beschreven wordt, Dan (vervolgt muntinghe) hoezeer ik deeze gelykheid dier spreekwyzen gevoele; hoezeer ik ook niet behore tot het getal der geenen, die met opzet alle aanduidingen van den Messias uit de schristen van het Oud Verbond wegverklaaren, kan ik echter, na een bedaard en onpartydig onderzoek, myne toestemming aan deeze uitlegging niet geven: immers vooreerst komt het my zeer vreemd voor, dat Elihu Job reeds op den Verlosser van het menschdom zou wyzen, en dat men echter in de rede van God zelven, Hoofdd. XXXVIII-XLII, niets van denzelven vinden zou. Men zal toch niet kunnen zeggen, dat het onderwys van Elihu volmaakter is geweest, dan dat van God zelven. Zelf de natuurlyke orde van dit Dichtstuk zou zulks niet gedogen. Hier by komt ten tweeden, dat wy dergelyke spreekwyzen wel in het Nieuw Verbond, maar geenzins in die schriften aantreffen, die het naast in tyd by dit boek komen, noch ook in dit boek zelve. Eindelyk wordt hier niet gesproken van de eeuwige verlossing door Jesus Christus, maar alleen van de tydlyke uitredding uit eene doodlyke ziekte, gelyk uit het geheele beloop, vooral uit vers 27, enz. duidelyk blykt.’ De oordeelkundige Hoogl. oppert vervolgens drie onderscheidene uitleggingen, aan welker voordragt hy deeze algemeene aanmerking hegt, met welke wy onze Recensie zullen besluiten: ‘Welke uitlegging, (der drie gemelden naamlyk,) men kiezen moge, men kan deeze woorden geenzins als een bewys voor eenig leerstuk aanmerken; naardien Elihu hier voorkomt als een man, die, wel verre van door Gods geest gedreven en onfeilbaar te zyn, werkelyk zyne dwalingen had: gelyk men over het geheel met het aanvoeren van bewyzen uit de gesprekken van Job en zyne Vrienden, die dikwyls zeer grof dwalen, en, volgens het ontwerp van dit boek, dwalen moeten, zeer voorzichtig zyn moet. Ik voor my (besluit muntinghe) zou zelfs zwaarigheid maken, om regelrecht iets uit dit boek te bewyzen, behalven uit de rede van God, Hoofdd. XXXVIII-XLII; terwyl ik uit de overige gesprekken slechts dat geen {==363==} {>>pagina-aanduiding<<} voor een bewys voor deeze of geene leer zou laten gelden, hetgeen met andere onfaalbaare uitspraken van de Heilige Schrift overeenstemt.’ Handleiding, ter bevordering van het nuttig leezen des Bybels; door Joh. Georg Rosenmuller. Uit het Hoogduitsch. Te Amsterdam, by Wessing en van der Hey, 1794. In gr. 8vo. 112 bl. De Voorrede 31 bl. Hoewel de kundigheden van allerlei aart thans meer algemeen, dan in vroegere dagen, onder de Christenen zyn verspreid, is het, nogthans, by ons eene uitgemaakte waarheid, dat de hedendaagschen, in 't geen men Bybelkennis noemt, by de Voorouders merkelyk ten agter zyn. Over de oorzaaken van dit verschynzel zullen wy hier niet uitweiden; wy gelooven dat de kundige Vertaaler der aangekondigde Verhandelinge van rosenmuller daar omtrent vry naauwkeurig het doel zal getroffen hebben, in zyne Voorrede, welker leezing wy wel in goeden gemoede durven aanpryzen, met verzekering van genoegzaame vergelding voor gedaane moeite: terwyl wy het tevens met dien Burger eens zyn, dat de bewerkstelliging der voorgeslagene hulpmiddelen, tot het verstand van den Bybel, niet weinig zouden toedraagen. Wy hoopen, ten nutte voor het Algemeen, dat hy gelukkig moge slaagen in de bewerking der aangekondigde Handleiding voor Christenen, die de openbaare Godsdienstoeffening met nut en stichting willen bywoonen. Van wegen de onkunde, welke by veelen plaats heeft, zou zulk eene Verhandeling geen gering voordeel, by de groote Gemeente, kunnen aanbrengen. Wat het Werk zelve aangaat, naa alvoorens eenige algemeene regelen, die by het leezen van den Bybel tot stigtinge moeten in agt genomen worden, treedt rosenmuller in eenige byzonderheden; meldende afzonderlyk, waarop men in het leezen deels van het Oude, deels van het Nieuwe, Verbond hebbe te letten; doende, ten besluite, eene aanwyzing tot een rechtmaatig en heilzaam gebruik maaken van het woord van God, begreepen in den Bybel. Zie hier de vier algemeene regels, tot het stigtelyk leezen der gewyde Schriften, voorgedraagen. ‘Men onderscheide zorgvuldig het Godlyk onderwys, hetwelk in den Bybel voorkomt, van alles, wat met het wezenlyke van {==364==} {>>pagina-aanduiding<<} den Godsdienst in geen eigenlyk verband staat.’ - ‘Men leeze de verschillende boeken des Bybels niet in eene onäfgebrooken rye achter elkander door, maar men neeme hier by eene verstandige keuze in acht.’ - ‘Men leeze de verschillende boeken van den Bybel in dier voege, dat men 'er geduurig by in het oog houde de taal, de denkwyze en zeden van die menschen, voor welken zy het naast geschreeven zyn.’ - ‘Men leeze de enkelde plaatzen en uitspraaken van den Bybel altyd in derzelver samenhang met het geen 'er vooraf gaat of op volgt.’ Rosenmuller ontvouwt en verklaart deeze Regels; Voorbeelden aanvoerende, om de noodzaaklykheid, tot het rechte verstand van den Bybel, en alzo tot het wegdraagen van nut en stigting uit het geleezene, aan te toonen. Niet ernstig genoeg kunnen wy deeze Handleiding aanpryzen, vooral ook aan zodanige Huisgezinnen, in welke de heilzaame gewoonte van het leezen van den Bybel nog in billyke waarde en hoogagting wordt gehouden. De Levens-Geschiedenis van Jezus, niet overtollig, maar van aangelegenheid, ter overtuiging van de waarheden des Christelyken Godsdienst; en ter zedelyke verbetering van het Menschdom. Te Haarlem, by A. Loosjes, Pz. 1794. In gr. 8vo. 72 bl. Van goeder hand zyn wy onderrigt, dat de Opsteller deezer Verhandelinge is, de Eerw. willem bruin, Leeraar der Doopsgezinden te Westzaan. 't Kan, naar ons vermoeden, uit geen ander beginzel, dan dat van zedigheid, ontstaan zyn, dat hy zynen naam heeft verzweegen. Zynen naam noemen wy, om hem, voor 't geen hy is, by de waereld te doen bekend worden: een beredeneerd en verstandig hoogschatter van den Geopenbaarden Godsdienst, en als bevoegd, om dien Godsdienst, zo als dezelve in de Verhaalen, betreffende jezus christus, wordt voorgedraagen, by de onpartydigen in een aanneemelyk licht voor te stellen. Regelrecht, zo als de Eerw. bruin, in het Voorberigt, zich uitdrukt, is ‘zyn geschryf’ aangekant tegen zodanige ‘geschriften, waarin de Levensgeschiedenis, of de daar in voorkomende zonderlinge voorvallen, niet hoog gewaardeerd, en ten minste voor het meestgeoefende en verlichtste {==365==} {>>pagina-aanduiding<<} gedeelte der menschen, als van geen aangelegenheid, ter hunner overtuiging van de Waarheden des Christelyken Godsdienst, beschouwd worden.’ Diensvolgens is 's Mans allerloflykst ‘oogmerk met het gemeenmaken, de hoogachting voor jezus Levensgeschiedenis en Godsdienst aantekweeken, ter bevordering van waarheid en deugd.’ Nog iets zullen wy uit het Voorberigt overschryven, als het dienstigst middel om de waare bedoeling deezer Verhandelinge, en het nut, welk uit eene onpartydige leezing daar van kan getrokken worden, kort en duidelyk te doen opmerken. ‘Dewyl (schryft de Leeraar bruin) dit werkje niet is ingerigt, om de geloofwaardigheid der Euangelische Geschiedenis te bewyzen, tegen zulken die jezus Godlyke Zending ontkennen; maar alleen, om de aangelegenheid en nuttigen invloed der daar in voorkomende gebeurtenissen op de gemoederen der menschen, ter hunner overtuiging en zedelyke verbetering, staande te houden, tegen hun, die voorgeven, uit de voortreflykheid der door christus geopenbaarde waarheden, van zyne Godlyke Zending genoeg overtuigd te zyn; zo achte ik my veilig te kunnen bedienen, (gelyk ik, inzonderheid in het eerste Hoofdstuk, gedaan heb,) van zodanige onderstellingen, die, schoon niet door de verwerpers der Christelyke Openbaring, nogthans door ieder Christen, myns bedunkens, toegestaan moeten worden, die, hoedanig hy ook over den persoon van jezus denkt, hem evenwel, in waarheid, als een voortreflyk afgezant van God, eerbiedigt; en alles dat door hem, en door zyne Apostelen van zynent wege geleerd is, als waaragtig en van een Godlyken oorsprong beschouwt.’ Zyne opgenomene taak volvoert de geagte bruin in drie Hoofddeelen. Naa eenige voorafgaande aanmerkingen, ontvouwt hy, in het Eerste Hoofdstuk, de onderlinge betrekking der Levensgeschiedenis van jezus met de door hem geopenbaarde Waarheden. Dit doet hy deels, door het aanwyzen van dit verband der lotgevallen met die waarheden; deels, door nader te doen blyken, het oogmerk van God met jezus daaden en lotgevallen beoogd, en het gebruik, welk jezus en zyne Apostelen daar van gemaakt hebben. In het Tweede Hoofdstuk handelt bruin over de nuttigheid der Levensgeschiedenis van jezus, en de geschiktheid van het Euangelium door {==366==} {>>pagina-aanduiding<<} dezelve, naar de zedelyke behoefte der menschen, zo van meer als min geoeffenden, in den vroegsten, en in den tegenwoordigen tyd, tot hunne overtuiging en zedelyke verbetering. Het laatste Hoofdstuk loopt over het zedelyk nadeel, welk het in onbruik brengen van het onderzoeken en eerbiedigen der Levensgeschiedenis van jezus ten gevolge zoude hebben. Het geschrift loopt af met een ernstig Besluit, welk de agtenswaardige bruin, uit de overtuiging des gemoeds, met deeze woorden eindigt: ‘En, waarlyk, zo wy onze gelukzaligheid ter harte nemen, en ten dien einde, in waaren ernst, onze overtuiging en zedelyke verbetering bevorderen willen, zo veel ons mooglyk is; dan zullen wy, 't zy tot het min- of meer verlichtste gedeelte des Menschdoms behoorende, ons 'er zeker wel by bevinden, als wy de waarheden van jezus Godsdienst steeds met zyne Levensgeschiedenis in verband beschouwen, zo als dezelve in het Euangelium voorkomen; en de vrugtgevolgen daar van zullen ons, by ondervinding, leeren, dat de Euangelische bedeeling door jezus christus, ter verbetering van het Menschdom, in alle opzigten de Godlyke Wysheid waardig, en dat jezus, zo wel door zyne daaden en lotgevallen, als door de Leer welke hy geopenbaard en verkondigd heeft, onze Leeraar, onze Weldoener, en Zaligmaker is.’ Met volle ruimte kunnen wy dit nuttig boekje der herhaalde leezinge van alle waarheidzoekers aanpryzen. Leerrede over den overgang van de Overheersching tot de Vryheid, in Nederland, uitgesproken in de Kristelyke Gemeente van Leyden, den 25 January 1795, het eerste Jaar der Nederlandsche Vryheid, naar aanleiding van Paulus 2den Brief aan die van Korinthen, het 5de Hoofdstuk, het laatste gedeelte van het 17de Vers. Het oude is voorbygegaan: ziet, het is al nieuw geworden. Te Leyden, by D. du Mortier en Zoon, 1795. In gr. 8vo. 32 bl. Hoewel wy, voor ons zelven, den steller deezer fraaie Leerrede by gissing meenen te kennen, durven wy, egter, des niets met zekerheid bepaalen. Hy zy wie hy zy, een Man van oordeel en goed verstand, een getrouw liefhebber van zyn Vaderland, heeft hier de pen gevoerd. {==367==} {>>pagina-aanduiding<<} Naar aanleiding der Textwoorden, ontvouwt hy het verkeerde, wederregtelyke en landverdervende, 't welk, vóór de jongste Revolutie, in ons Staatsbestuur hadt plaats gehad. Daar tegen loopt hy, in den geest van opgetogene bespiegelinge, vooruit in die betere dagen, welke, zints de verlossing des deerlyk geschokten en wreed getrapten Vaderlands, over deszelfs bewooners zullen aanbreken. ‘Niet meer (schryft de Redenaar, onder andere) zullen braafheid, verdiensten, deugd, in het duister blyven, in vergetelheid begraven worden, of by het verheffen van haare stemmen den kerker of de ballingschap te duchten hebben. Niet meer zal de onwaardige, de domme booswigt, zo ydel van verstand als onrein van hart, de losbandige deugdniet, de verwyfde wellusteling, de vergulde dwaas zich in het bewind dringen, om dat misschien zyne voorouders, waar van hem naauwlyks de naam geheugt, verdienstelyke lieden geweest zyn; of het blind geluk hem, zonder eenige verdiensten, met schatten overhoopt heeft; of om dat hy gewetenloos genoeg geweest is, om, ter bereiking zyner Staatzuchtige bedoelingen, den mantel van een Godsdienstig genootschap om te hangen; of omdat hy zyne waarde als mensch heeft kunnen vergeten en in het stof kruipen, om op die hoogte verheven te worden, van waar hy op zyne beurt onkreukbaare trouw en braafheid op den nek kan trappen. Neen; zy zullen niet meer zich vet mesten met de vruchten van den vlyt der naarstigen, in het zweet des aanschyns gewonnen, en eene grootsche vertooning maaken met het heilig eigendom van weduwen en wezen: zy zyn veroordeeld tot die duisternis, die verachting, die vergeting, welke zy alleen verdienen. Verdiensten van het hart en van den geest zullen voortaan de plaatzen vervullen, die zy ontruimd hebben. Zy zullen opgespoord en gezocht worden, ofschoon zy, afkeerig van zich optedringen, zich in de schaduw van nederigheid en bescheidenheid verschuilen. Zonder onderscheiding van geboorte, rang, bezittingen of godsdienstige gevoelens, zullen niet meer de voorspraken van dwingelanden, maar alleen zuivere Vaderlandsliefde, onkreukbaare eerlykheid en de vereischte bekwaamheid en talenten, de eenige aanbevelingen zyn tot die posten van eere of voordeel, waar op zy billyke aanspraak kunnen maaken. En of dit nog geen {==368==} {>>pagina-aanduiding<<} prikkel genoeg ware, zullen zy hunne aanmoediging, hunne belooning vinden in de goedkeuring en toejuiching van den onzydigsten regter, het algemeen gevoelen.’ De moeite des overschryvens van deeze proeve oordeelden wy verschuldigd te zyn aan de waarde deezer Kerkrede, welker geheele leezing niemand zich zal beklaagen. Cardiphonia, derde Deel, of Vervolg van Gemeenzaame Brieven, zynde deezen geschreeven aan zyne Egtgenoote, geduurende drie Reizen naar Afrika, in de Jaaren 1750 tot 1754, en by volgende afweezigheid in Engeland; benevens een kort Verhaal van haare laatste Ziekte, en Godvruchtig afsterven. Door Johan Newton, Predikant te Londen. Uit het Engelsch vertaald, door M. van Werkhoven, en uitgegeeven met een Voorbericht, door Cornelis Brem. Te Amsterdam, by M. de Bruyn, 1794. Met het Voorwerk, in gr. 8vo. 494 bl. Zonderling en zeidzaam was de levensloop van den Eerw. johan newton. Eerst bevelhebber van een Schip, tot den Slaavenhandel dienende; vervolgens opziener van het Tol-Komptoir te Liverpool; en eindelyk Leeraar te Olney. Eerst een persoon van alle gevoel en kennisse van den Godsdienst ontbloot; naderhand niet slegts een geoefend Godgeleerde, maar ook een yverig betragter van gemoedelyke godsvrugt. Zulk een was de persoon, welke deeze Brieven heeft geschreeven, allen gerigt aan zyne Huisvrouwe, zo als de Titel aanduidt. Te zamen zyn ze honderd een-en-twintig in getal. De eerste vyf-en-dertig, door newton geschreeven terwyl hy over eenen Slaavenhaaler het bevel voerde, 't geen men niet zou verwagten, zyn van den meest belangryken inhoud. De overige, hoewel de algemeene karaktertrek van stigtende gemoedelykheid ook dezelve is ingedrukt, loopen, meer dan de voorgaande, over huislyke of byzondere omstandigheden. Van hier dat de laatstgemelden, door veelen, met een vlugtig oog zullen doorloopen worden; schoon het tevens waarheid is, dat, van wegen 's Mans ongemeene geschiktheid tot den Briefstyl, een snipperuur aan het leezen van dezelve met genoegen zal besteed worden. De zulken onzer Leezeren, die met de overige Schriften van den Eerw, newton be- {==369==} {>>pagina-aanduiding<<} kend zyn, behoeven door ons niet onderrigt te worden, aangaande zyne denkwyze en leiding van gedagten. Zy weeten, dat hy, overeenkomstig met de beginzels van jan kalvyn, streng regtzinnig was; en in 't byzonder tot de gevoelens en leerwyze der zulken overhelde, welke men in Engeland Methodisten noemt; dat zyn zodanigen, welke met het, dus genoemd, innig Christendom sterk zyn ingenomen. Eene leevendige verbeeldingskragt kenmerkt allerwege zyne Brieven. Eene menigte aanmerkingen ontmoet men aldaar, welke men in een gemeenzaam Onderhoud met eene tedergeliefde Echtgenoote niet zou verwagt hebben. Doch het zyn juist deeze aanmerkingen, welke dit Onderhoud tot de waarde van een stigtelyk Huisboek verheffen, en die ons geene zwaarigheid doen vinden, om het den zulken, die in hunne lecture op het ernstige gesteld zyn, aan te pryzen. Om newton's denkwyze by de stukken eenigzins te doen kennen, zullen wy, ginds en elders, eenige proeven opzamelen. Uit dezelve zal blyken, dat zyn gemoedelyke ernst hem niet tot dweepzucht vervoerde, maar door oordeel en gezond verstand geleid wierdt. Zyne Huisvrouw, gelyk wy boven meldden, was de persoone, aan welke hy zyne Brieven rigtte. Van zyne tedere liefde tot dezelve, zie hier, uit veelen, eene betuiging: ‘Ik vinde,’ schryft hy, ‘zoo als salomon zegt, dat de liefde sterker is dan de dood; want myne genegenheid tot u voert dikwyls myne uitzichten tot aan geene zyde des grafs, en verligt het denkbeeld, dat wy hier eenmaal zullen moeten scheiden, door de hoop, van hierna weder vereenigd te worden, in veel beteren stand. Daar zal onze liefde gezuiverd en veredeld zyn; en de bewustheid, van onderling en voor altoos gelukkig te weezen, zal ons vervullen met eene vreugd, waar van wy thands geen begrip kunnen hebben.’ Aan deeze geliefde Wederhelft, zyne hoogagtinge voor de leere des Euangeliums betuigende, schryft hy aldus: ‘De Bybel leert ons, hoe wy den voorspoed met den hoogsten smaak zullen genieten, door elken zegen aan te merken als een geschenk en bewys der Godlyke Goedheid, altyd gezind om ons wel te doen; terwyl het smertlyke der tegenspoeden geleenigd wordt, door de overweeging, dat onze zwaarste rampen veel minder zyn, dan wy verdiend hebben - dat onze heer en zaligmaaker, om onzen wil, oneindig meer geleden heeft; en door {==370==} {>>pagina-aanduiding<<} de verzekering, welke ons gegeeven wordt, dat, indien wy god liefhebben, alle dingen, ook die ons thands allerbitterst vallen, ons eindelyk zullen medewerken ten goede. - Het uur des doods, zoo vreeslyk voor anderen, zal den waaren Christen in het bezit stellen van het eeuwig leeven. Deeze dingen kon de Reden, zonder de hulp der Openbaaring, nimmer ontdekt hebben. De Christlyke Godsdienst (dus gaat newton voort) is een zeer redelyk Stelsel, in zich bevattende het waare en zedenkundige van elken Aanhang van Wysbegeerte, terwyl het de dwaalingen van die allen vermydt. Nu zien wy het nut en de voortreffelykheid der hartstogten, wanneer die behoorlyk geregeld worden; ofschoon ze ons ongelukkig maaken, wanneer ze verkeerdelyk worden toegepast, om dat ze als dan haar rechte doelwit missen. - Thands kunnen wy zeggen, dat vermaak ons hoogste geluk is, wanneer wy het woord bezigen in eenen zin, den Epikureer onbekend. Wy zoeken vermaak, maar het moet van den verhevensten aart, en van de bestendigste duurzaamheid zyn. Ingevolge van deezen grondregel, verzaaken wy alle tegenwoordig vermaak, welk, in deszelfs gevolgen, eene smert zoude veroorzaaken, grooter en langduuriger, dan het voorgestelde vermaak; en wy kunnen ons gewillig onderwerpen aan rampen en wederwaardigheden, wanneer wy duidelyk bemerken, dat zy ligt en kortstondig zyn, vergeleeken met het gantsch zeer uitneemend eeuwig gewigt van heerlykheid, waar toe zy leiden.’ In eenen Brief, in Zee geschreeven, in welken newton zyne Huisvrouw geluk wenscht, met de gelegenheid, welke zy op den volgenden dag zoude hebben, ter vieringe van het Avondmaal, gispt hy het gedrag der zulken, welke, om deeze of geene voorwendzels, zich aan die gewyde Instellinge onttrekken. Twee wanbegrippen gaat hy met naame te keer. ‘Het eerste,’ (dit, als zynde meest algemeen, zullen wy alleen vermelden) ‘huisvest by de zulken, die van het Avondmaal afblyven, om dat zy, zoo als ze zeggen, onwaardig zyn. - Indien hunne meening is, dat zy beslooten hebben, voord te gaan in eene leevenswyze, volstrekt aanloopende tegen het oogmerk van het Leeven en den Dood onzes verlossers, dan hebben zy voorzeker {==371==} {>>pagina-aanduiding<<} aan zyne Tafel niets te doen. Maar, helaas! wat zullen zy beginnen, indien de dood hen, in deezen verharden toestand, voor 's heilands rechterstoel daagt. Maar wat hun betreft, die treuren over hunne zonden, en tegen dezelven stryden en bidden; het is eene list van den aartsverzoeker, dat hy hen van 's heeren Tafel afschrikt, om dat zy zondaars zyn, daar het immers zeker is, en eene heerlyke waarheid, dat zondaars juist die geenen zyn, die genodigd worden. Die gezond zyn hebben den Geneesheer niet noodig, maar die ziek zyn. Alle de Godsdienstige Instellingen, en deeze inzonderheid, zyn verordend, om de zwakken te versterken, de twyfelmoedigen vast te zetten, en op te rechten die gevallen zyn. Ongeloof, en eene wettische gemoedsgesteldheid, onteeren het Euangely, en ontrusten de ziel door bekommernissen. En, in de daad, de geheele tegenbedenking heeft haaren grond in hoogmoed; want zy bekennen, dat, indien zy beter waren, zoo als men het noemt, zy gereedlyk zouden naderen. Dan (dus besluit newton) het is best voor ons, alle schynbaar goed in onszelven te verzaaken, en, als hulpelooze en onwaardige zondaars, eeniglyk te steunen op gods Barmhartigheid, in jesus christus.’ Ruim naar de Waereld waren geenzins de omstandigheden, in welke newton en zyne Echtgenoote zich bevonden. Zie hier eene der redenen, welke hy aanvoert, om hem zelven en zyne gade tot weltevredenheid en vergenoegdheid aan te spooren: ‘Denken wy (schryft hy in de eerste plaats) aan de ellenden die ons in de Waereld bekend zyn, of welken wy dagelyks waarneemen. Hoeveelen zyn kreupel of verminkt, aan hunne lichaamen, of kwalyk gesteld in hunnen geest? Hoeveelen zyn, op deezen oogenblik, op het punt van te vergaan, door uiterst gebrek aan de gemeene noodwendigheden des levens! Hoeveelen zyn, door ziekten en bytende pynen, aan hunne legersteden gekluisterd, en vinden geen rust, by dag of by nacht! Om niet te spreeken van het nog beklaagelyker lot der zulken, die zwoegen onder de angsten van een geprangd gemoed, of van een wroegend geweten. Beschouwen wy de jammeren en onheilen, welken de geessel des Oorlogs over Steden, Landschappen, en geheele Volken brengt. Of zyn deeze tooneelen te akelig, om op dezelven te staa- {==372==} {>>pagina-aanduiding<<} ren; laat ons dan de vergelyking een weinig laager neemen. Laat ons slegts rondom ons zien, binnen den kring onzer bekenden, of, ten versten, binnen de paalen der Dagpapieren. Van hoeveele ouderlooze Kinderen - van hoeveele bedrukte Weduwen hooren wy! Hoe meenig, die zich met de schoonste vooruitzichten mogt vleien, wordt eensklaps ongelukkig, door hetgeen wy noodlottigheden noemen! Neem dit alles te saamen, en vraagen wy dan aan ons geweten, of eene aanhoudende bevryding van zoo meenigerlei rampen, en eene bestendige vervulling van de meenigerlei behoeften, die wy met anderen gemeen hebben, geene weldaaden zyn, welken wy genieten, en welke, betrekkelyk, maar aan weinigen vergund worden?’ 't Lust ons, tot slot, hier nog te melden, de wyze, op welke de Godvruchtige newton eenen Zondag op Zee gewoon was door te brengen. ‘Des Zondags morgens (schryst hy) staa ik gewoonlyk ten vier uur op. Myn eerste werk is, eenen zegen te vraagen over den dag, voor u, en voor my; als ook voor allen, die, gelyk gy, zich schikken om god in het openbaar te dienen, en voor allen, die, gelyk ik, voor eenen tyd, van dat voorrecht verstooken zyn. - Hier op volgt eene ernstige wandeling op het dek. - Daar na lees ik twee of drie uitgekipte Hoosdstukken in den Bybel. - By het ontbyt eet en drink ik meer dan ik spreek; want ik heb hier niemand, met wien ik zulke gesprekken kan houden, als ik dan zoude verkiezen. - Op het uur als gy u ter Kerk begeest, verzel ik u, in myne gedachten, met een ander gebed. - En ten elf uur roept de scheepsklok myne kleine gemeente rondom my. Haar leeze ik den Morgendienst voor, volgens de Liturgy. - Na het eindigen van denzelven, begeef ik my op het dek, om, gelyk wy het noemen, myne waarneeming te doen; dat is, te onderzoeken aan de Zon, op den middag - indien zy schynt - op wat breedte het Schip zich bevindt. - Daar op volgt het middagmaal. - Na het eeten, neem ik doorgaans een slaapje, voor een half uur, indien niet, dan leeze ik, of schryf in een Boek, dat ik daar toe houde. - Des namiddags verzelle ik u wederom ter Kerk, en roep myn scheepsvolk byeen, gelyk des morgens. - Ten vier uur drink ik Thee; hetwelk myne geesten verfrischt voor {==373==} {>>pagina-aanduiding<<} den avond. - Dan brengt een tweede Voorstel uit de Schrift, en daarna eene wandeling, het uur van zes aan; het welk myn vastgesteld uur tot het gebed is; (te weeten, geduurende de gantsche week). Ik gedenk alsdan wederom aan u, op eene gantsch bezondere wyze, en, vertrouwende, dat gy steeds in veiligheid voor my bewaard wordt, tracht ik den heere te looven voor zyne goedheid, dus lang aan ons beweezen.’ De aangevoerde Uittrekzels zullen genoeg zyn, om te doen opmerken, dat newton's Brieven met nut en tot stigting zullen kunnen gebruikt worden, vooral door die klasse van Leezeren, welke, ten aanzien van Godsdienstige begrippen en leidinge van gedagten, met hem overeenstemmen. Verhandelingen, bekroond met den Prys van het Legaat van den Heere Johannes Monnikhoff. Eerste Stuk. Te Amsterdam, by Lodewyk van Es, 1794. In gr. 8vo. 138 bl. De Bezorgers van het Legaat van wylen den verdienstelyken Heel-arts j. monnikhoff, ten oogwit hebbende de kennis en behandeling der Breuken, een in ons Land zo algemeen gebrek, te verbeteren en tot meerder volkomenheid te brengen, gaven tot hunne eerste Prysvraag dit volgend gewigtig Voorstel op: ‘Wat zyn Breuken? welke eene mooglyke verscheidenheid, zo ten aanzien der enkelde als saamgestelde, kan by dezelve plaats hebben? en welke Ontleed- en Heelkundige Waarneemingen, aan Lyken en by Breuksnydingen gedaan, strekken ter staaving van zulke eene onderscheiding, die den grond moet leggen der noodzaaklyke kunde van een goed Breukmeester, om zich dezelve, by eene kunstbewerking, voor den geest te kunnen vertegenwoordigen, en 'er zyne behandeling naar in te richten?’ De gouden Eerpenning werd daarop toegekend aan de voor ons liggende Verhandeling, die den Inhoud van dit geheele eerste Stuk uitmaakt, van den Heer willem leurs, Heelmeester in 's Hage; een man, uit wiens wel versneeden pen reeds verscheide bekroonde Verhandelingen gevloeid zyn, die allen zyne bekwaamheden in de zo nuttige Heelkunde reeds voorlang onzen Landgenoo- {==374==} {>>pagina-aanduiding<<} ten hebben doen kennen. Ook dit Prysgeschrift draagt kenmerken van 's mans bedrevenheid in dit vak der Weetenschappen, aan welks beoefening hy zich heeft toegewyd; niet zo zeer door eigen ondervindingen en waarneemingen omtrent den aart en 't verschil der Breuken, welke 'er naauwlyks in voorkomen, als wel voornaamlyk door de uitgebreide beleezenheid van oude en nieuwe Schryvers, uit welke alle die verscheidenheden, zo ten aanzien van enkele als saamgestelde Breuken, by openingen van Lyken en Breuksnydingen gedaan, naauwkeurig opgezameld, behoorlyk gerangschikt, en op eene duidelyke en bevatlyke wyze voorgedraagen worden: en waar door dus het loflyk voorstel van Bezorgeren, die hierdoor den grondslag van hunne volgende Vraagen gelegd wilden hebben, op een alzins voldoende wyze is beantwoord geworden. Naar aanleiding der Vraag is ook het Antwoord in twee Afdeelingen gesplitst; waarvan de eerste handelt over de bepaaling eener Breuk; de tweede, over de meest mogelyke verscheidenheid der Breuken, en derzelver Ontleed- en Heelkundige bevestiging. Deeze laatste is wederom in drie onderdeelen gescheiden; waarvan in het eerste gesproken wordt over de gewoone Breuken; als de Lieschbreuk, de Dyebreuk en de Navelbreuk; in het tweede, over de minder gewoone Breuken, namentlyk de Buikbreuk, de Breuk van 't Eironde Gat, de Bilnaadbreuk en de Schedebreuk; en eindelyk in het derde, over de zeldzaame Breuken, waartoe gebragt worden de Rugbreuk, de Lendebreuk en de Breuk door 't Heiligbeen. Indien het deeze pryslyke Instelling aan geene ondersteuning van bekwaame Heelkundigen mangelt, twyfelen wy geenzins, of zy zal, ter volmaaking van dit gewigtig gedeelte der Konst, aan de menschlievende inzichten van deszelfs Stichter ten vollen kunnen beäntwoorden. {==375==} {>>pagina-aanduiding<<} Vaderlandsche Historie, vervattende de Geschiedenissen der Vereenigde Nederlanden, zints den aanvang der Noord-Americaansche Onlusten, en den daar uit gevolgden Oorlog tusschen Engeland en deezen Staat, tot op den tegenwoordigen tyd. Uit de geloofwaardigste Schryvers en egte Gedenkstukken zamengesteld. Met Plaaten. Ten Vervolge van Wagenaar's Vaderlandsche Historie. XIIde Deel. Te Amsterdam, by J. Allart, 1794. Behalven den Bladwyzer, 479 bl. in gr. 8vo. ‘Een groot veld hebben wy reeds afgeloopen onder de beschouwing der Gebeurtenissen, Staatsverrigtingen en Bemoeijingen der Ingezetenen, in dit Jaar [1786] voor geen gering gedeelte de Vereenigde Bondgenootschaplyke Gewesten in 't algemeen betreffende, of daar mede eenigermaate verbonden. Wy hebben niet niet kunnen nalaaten, hier en daar aanwyzingen te doen op meer byzondere Gevallen, of dezelve in 't verschiet ontdekt, die bepaalder tot eenig Gewest afzonderlyk behooren. Deeze vorderen eene nadere voordragt. Elk Gewest levert tooneelen op vol woelige bedryven. Deels dezelfde, deels andere, Mannen treeden te voorschyn, en speelen verbaazende Rollen, waar over de Naakomelingschap zal versteld staan, en nooit vertoond worden, dan in Tydperken van algemeene gisting en geestdrift, onder eenig Volk, en te vreemder by de Nederlanders, die, gelyk de Geschiedschryver hoofdt aanmerkt, zagtgangers uit den aart zyn, en gewoon hunne zaaken met dubbele zorge te beleggen (*). Een Charactertrek te meermaalen by onzen Landzaat geheel onkenbaar geworden, of liever met eene tegenovergestelde verwisseld, wanneer het de Vryheid goldt, of men dit dierbaar Pand, 't zy ten regte of ten onregte, in gevaar rekende; wanneer heerschende Partyschappen, uit een verschillend inzien op dit stuk, of andere oorzaaken, gebooren, de gemoederen aanvuurden, en alles in eene rustlooze en bykans ontembaare beweeging bragten. - De Gebeurtenissen en Lotgevallen, in byzondere Gewesten, staan ons derhalven te beschryven; ja zullen wy, ter volko- {==376==} {>>pagina-aanduiding<<} mene vermelding van het gebeurde, ons in veele Steden en Plaatzen bepaald moeten ophouden; naardemaal het daar voorgevallene dikwyls eene vonk was, die, niet ongelyk aan eene der Electriciteit, een schok door het gansche Lichaam van den Staat verwekte.’ In deezer voege vangt de Vervolger van wagenaar's Vaderlandsche Historie het XII Deel aan, 't geen thans voor ons ligt, of wel het XXXII Boek. Overeenkomstig met dit Plan brengt hy den Leezer eerst in 's Gravenhaage, niet zelden het middenpunt der Staatsbeweegenissen, en schetst den Aanslag van mourand op gevaerts en de gyzelaar. Het voorgevallene met de twee onderscheide Wapenhandelende Genootschappen aldaar, en wat 'er te doen viel over Oproer en Leuzen; met het ontslag der Schutterye uit den Eed des Stadhouders. - Voorts hoe men te Dordrecht voor eene Grondwettige Herstelling yverde, en veele zaaken daar toe behoorende volvoerde. - - Breedvoerig is 's Schryvers vermelding van het uittrekken eeniger Haarlemsche Burgers na Utrecht, en de onrust in die Stad verwekt door drie Schepen, die men dagt met Krygsvolk gevuld te zyn. - De woelingen te Delst omtrent het Gewapend Genootschap, en andere gewigtige gebeurtenissen te dier Stede. Het aanstellen der Geconstitueerden te Leyden. Het toeneemen des Wapenhandels te Amsterdam, de voorzorgen daar gedraagen om die Stad tegen overval te dekken. - De opgang des Wapenhandels te Gouda. Het voorgevallene te Rotterdam over de Regeeringsverandering. Het vertrek van de Staatsbezending uit die Stad, met het verslag hunner verrigtingen. Wat verder in de andere Zuid- en Noordhollandsche Steden ten deezen Jaare gebeurde in veelvuldige Onlusten. Terwyl hy dit Boek met deeze algemeene Aanmerking besluit: - ‘Wilden wy van andere Steden en Dorpen in Holland en Westfriesland, waar iets, ten aanziene der Grondwettige Herstelling en den Wapenhandel, de twee ten deezen tyde heerschende en zo naauwvereenigde voorwerpen, ondernomen, wederstreefd, of tot stand gebragt werd, afzonderlyk spreeken, wy zouden tot eene verveelende langwyligheid vervallen, en op andere kleindere tooneelen, door andere Speelers, dezelfde rollen zien herhaalen, welke wy in grootere Steden zagen. Gehugten, naauwlyks meer dan in naam bekend, namen deel in deeze Beweegenissen; dewyl zy voor zich zelven daar in, hoe klein en ongeagt, hun belang oordeel- {==377==} {>>pagina-aanduiding<<} den te vinden, en elk Ingezeten des Lands, in hoe duister een hoek ook woonagtig, waarlyk zyne Regten heeft, voor welke het hem vry staat, in een Vry Land, op eene bescheidene wyze, uit te komen. Wy laaten, derhalven, het ophaalen daar van niet agterwege uit kleinagting onzer Medevaderlanderen, die min aanzienlyke plaatzen bewoonen; maar alleen ter vermydinge eener noodlooze breedvoerigheid, en om dat de ons voorgestelde draad der Geschiedenisse ons geleidt tot een ander Gewest.’ Dit Gewest is Gelderland, ‘waar in wy,’ gelyk de Schryver zich, met den aanvang des XXXIII Boeks, uitdrukt, ‘de voorgaande Bedryven, om eene Grondwettige Herstelling te bekomen, kragtig zullen agtervolgd zien, en niet min sterk tegengegaan; waar zich eene gebeurtenis zal opdoen, welke het geheele Genootschaplyke Gemeenebest in rep en roer zette, en in Holland, ten deezen Jaare, zo ernstige en veruitziende gevolgen naa zich sleepte als ons laatst voorgaande Boek heeft uitgeweezen. In 't zelve hebben wy niet meer mogen doen dan met den vinger even wyzen op 't geen in Gelderland gebeurde; thans moeten wy ons als 't ware ter plaatze zelve vervoegen. Aangenaamer voorwerpen, dan zich daar opdoen, zou onze pen ter Schryfstoffe verkiezen; doch het is buiten haare schuld, dat de Geschiedkundige Waarheid van haar deeze taak vordert. Wy zullen 'er ons met alle mogelyke Onzydigheid van kwyten.’ Hy doet zulks met de voordragt van 't geen ter Geldersche Staatsvergaderinge voorviel, en wat 'er met de Steden Hattem en Elburg gebeurde, 't welk niet ter loops, maar uitvoerig, behandeld wordt; terwyl onpartydigheid zyne pen bestuurt. Ten staal hier van diene: ‘Met de ontzettende tyding der Overgave van Hattem spraken de loopende maaren, door de Nieuwspapieren ondersteund, van een groot getal Dooden en Gekwetsten, zo Officieren als Gemeenen, aan de zyde des Krygsvolks; van de wyze waar op dezelve begraaven, of liever, zo veel mogelyk, in stilte weggestopt waren; met byvoeging van omstandigheden, die veel agterdenkens van vergrooting baarden. Terwyl men van den anderen kant staande hieldt, dat geen een Officier, of Soldaat, by deeze Gebeurtenis het leeven hadt verlooren. Dit laatste verzekert de bevelvoerende Generaal in zyn Verslag, zo aan zyne Hoogheid als aan Staaten van Gelderland; en wordt beweerd, dat de drie- {==378==} {>>pagina-aanduiding<<} maandlyksche Lysten van de Manschappen na Hattem en Elburg afgezonden van geen Gesneuvelden melden. Staaten van Gelderland hielden dit mede met ronde woorden staande. De tyd heeft doen zien, dat de meeste Vertellingen, met hoe veel verzekerdheids gedaan, volstrekte onwaarheden waren; doch dat 'er eenigen van het Krygsvolk zyn gebleven, zeggen zommigen, kon niet in twyfel getrokken worden, uit de ligging der Zwolsche Batterye aan de overzyde van het Veer, welke, terwyl het Krygsvolk binnen trok, by aanhoudenheid bleef speelen: dan is ons van zeer goeder hand berigt, dat dit vuuren, by de eerste ontlaading, eene groote verwarring onder het Krygsvolk te wege bragt, welke, op eenen afstand gezien, eene slachting deedt onderstellen, die egter geen plaats greep; terwyl het volgend schieten, door de onbedrevenheid der geenen, die het bestuurden, hoe hevig ook, geen doel altoos trof’ - Voorts behelst dit Boek het geen omtrent de uitgeweekene Hattemmers en Elburgers gebeurde. Het voorgevallene wegens een Plakaat tegen de Vryheid der Drukperse. Vergeefsche aanhouding op de Herziening van het Regeerings-Reglement van Gelderland. Verscheide Beweegenissen in andere Steden van Gelderland vervullen dit Boek, en schetzen de Worstelingen der Vryheid met de overheerschende Dwinglandye. Terwyl het loflyk voorbeeld eener buiten Thiel aangelegde Begraafplaats dit Boek besluit. Een Kerkhof, t geen, dewyl het den naam droeg van het Patriottisch Kerkhof, voor schennis niet vry bleef. Het XXXIV Boek, waar mede dit Deel sluit, ontvouwt in 't breede de Invoering van het Stads-Regeerings-Reglement binnen Utrecht. Een dag, door veelen als een heildag toegejuichd; doch met een min gunstig oog door verre de meeste Raadsleden van Utrecht aangezien, Geschillen tusschen de Burgery en Vroedschap, tot eene bystere hoogte loopende. Het afzetten der Regeeringsleden, en Inhuldiging der nieuwe. De Staatsvergadering na Amersfoort verlegd, een bron van nieuwe Onlusten tusschen de twee Staatsvergaderingen in één Gewest, tegen elkander overgekant. Utrecht vreest voor geweld, zoekt bystand in Holland, en in staat van Verdediging gesteld, met Manschap uit Burgerbenden voorzien. Eene afwisseling in deeze onaangenaame woelingen verschaft de Beschryving der Honderd en Vyftigste Jaardag {==379==} {>>pagina-aanduiding<<} der Hoogeschoole te Utrecht, te midden van alle die onaangenaamheden vol luisters gevierd. Aan tegenwoordige onrustige tyden hadt men een verloop van honderd Studenten toegeschreeven; doch by deeze Eeuwfeestviering beliep het getal 208, en evenaarde dus bykans het getal by het voorige Eeuwfeest, wanneer men 223 Studenten telde; en bleek het by eene opneeming in het Najaar gedaan, toen alles op het hevigst woelde, dat 'er nog 183 Studenten gevonden werden. Naa deezen verlustigenden uitstap keert de Schryver weder tot het verhaal der Staats- en Stadsgebeurtenissen. De eerstgemelde, wat Amersfoort betreft, waren reeds in die van Utrecht goeddeels ingevlogten. Weshalven het Geschiedkundig berigt zich bepaalt tot eene andere byzonderheid, die Stad meer byzonder betreffende; als daar is het vernietigen des Genootschaps van Wapenhandel, en de Balddaadigheid der Krygsbezetting te dier Stede. - Wyk by Duurstede mogt het tegenbeeld van Amersfoort en Utrecht in 't klein heeten. De Invoering van het Nieuwe Stads-Regeerings-Reglement aldaar, met de Regeeringsverandering, en de handelwyze der Staaten daaromtrent, wordt in 't breede geboekt; als mede de stryd tusschen Staaten van Utrecht, te Amersfoort vergaderd, met die van Wyk. Zo dat laatstgemelde Stad in staat van tegenweer gesteld wordt, en het zo verre komt, dat Vrouwen en Kinderen bevel krygen om Wyk te ruimen. Deeze byzonderheid vinden wy dus geboekt: ‘Wanneer de Staatsvergadering na Amersfoort verlegd was, en op deezen stap het inrukken van twee Regimenten op Stichtschen bodem volgde, wanneer het gebeurde te Hattem en te Elburg het gansche Land doorklonk, spelden die van Wyk zich een soortgelyk lot. Op de gedaane verzekering der Staaten te Amersfoort vergaderd, dat zy geen oogmerk hadden om dit Krygsvolk tegen Utrecht of Wyk te gebruiken, schynen de Wykenaars weinig, of liever geen, vertrouwen gesteld te hebben. Althans de Vroedschap nam een besluit tot een bevel, vervolgens afgekondigd, “om alle Vrouwen en Kinderen, oude en gebrekkige Lieden, met de Goederen der blyvende Burgeren, de Stad te doen ruimen, en aan het Geweld van eenen binnenlandschen Vyand te ontrukken!” - Een bevel, van hoe ontzettend eenen aart, dat terstond werd nagekomen; want welhaast zag {==380==} {>>pagina-aanduiding<<} men eenige Vaartuigen, met Menschen en Goederen belaaden, van den Wal steeken, terwyl anderen bezig waren met zo treurig een last in te scheepen. - De plaats der zwakke wegtrekkenden werd aangevuld door Gewapenden, die uit Amersfoort, Thiel, en elders, binnen Wyk trokken.’ Terwyl dit en meer in Wyk voorviel, baarde de Hervorming van het Reglement des geheelen Gewests nieuwe Zwaarigheden. Men was verdeeld in begrip over deeze gewigtige zaak. De onderhandelingen met Persoonen, door den Stadhouder benoemd, werden zonder vrugt afgebrooken. En de voorgeslaagene Bemiddeling der Bondgenooten hadt even weinig vrugts. Alle deeze aangestipte byzonderheden worden in het laatst des opgemelden Hoofdstuks behandeld, in een onderscheidend licht gezet, en 't zelve in deezer voege beslooten: ‘De aangebodene en aanvaarde Bemiddeling hadt, daar de begrippen te wyd uit elkander liepen, dan dat men in eenige Onderhandeling kon treeden, veel min een Vergelyk treffen, geene uitwerking altoos. Geheel andere middelen werden 'er gebezigd om deeze zaak ten einde te brengen; doch derzelver vermelden moeten wy tot de Geschiedenis van het volgend Jaar der Omwentelinge verschuiven, en hier mede afscheid neemen van dit Tooneel, vol beroerings, in het Sticht opengeschooven.’ Redevoering over de Vryheid, volgens de Natuurlyke Staatkunde. Uit het Fransch vertaald, en in eene der Stigtsche Leesgezelschappen, in 't Nederduitsch, voorgeleezen, weinige weeken voor de Omwenteling van 1795. Te Utrecht, by G.T. van Paddenburg en Zoon, 1795. In gr. 8vo. 67 bl. Geduurende den tyd dat de Patriotten hier te Lande onder den druk zaten, hielden zy het Vuur op 't Altaar der Vryheid brandende, en lieten 't zelve, zo veel zy durfden, by wylen schitteren. De Offeranden daartoe gebragt vermenigvuldigden met de aannadering eener langgchoopte Redding. In de Leesgezelschappen, ten dien tyde op veele plaatzen gehouden, en die weldra voor Vervolging bloot stonden, stookte men het Vryheidsvuur aan, en bragt 'er Offers toe, meest gehaald uit het Land {==381==} {>>pagina-aanduiding<<} van waar men redding verwagtte. Of dezelve alle even rein waren, mag met rede getwyfeld worden; doch onder de reine zal men, onzes oordeels, mogen tellen de Redenvoering hier in 't hoofd vermeld. Dezelve is in XXVI Afdeelingen onderscheiden, die deeze Opschriften voeren: - Liefde tot de Vryheid. - Bepaalingen van de Vryheid. - Onderscheiden van Losbandigheid. - Oorzaaken van het Verlies der Vryheid. - Gevaar der Losbandigheid. - Hulpmiddelen daar tegen. - De Vryheid moet gevestigd zyn op Rede en Deugd. - Juiste Denkbeelden van Vryheid. - Voordeelen, welke zy den Oppervorsten verschaft. - Is voordeelig voor alle Burgers. - Over de Veiligheid. - Over de Vrywillige Belastingen. - De Vryheid wekt de Nyverheid op. - Godsdienstige Vryheid. - Dwinglandy der Onverdraagzaamheid. - Over de Vryheid van schryven. - Over het stout schryven. - Vrymoedigheid in 't schryven. - Alle Volken hebben Regt op Vryheid. - Over de Partyschappen in vrye Landen. - Over het Nationaal Geluk. - Geen Vaderland zonder Vryheid. - Geene bestendige Magt zonder Vrybeid. - Zonder Vryheid geen Deugd. - Van den Volksgeest. - 't Slot. Zo veele en zo belangryke zaaken, in een zo gering getal Bladzyden, niet klein gedrukt, begreepen, zal ligt doen denken, dat geen derzelven uitgewerkt kan weezen, en iets schraals van den Inhoud doen vermoeden. Doch dit oordeel loopt bezyden de waarheid. Deeze weinige bladzyden bevatten veel, en dit voorgedraagen op een zeer bondigen en vloeijenden trant, ontheven van het bittere en bitze, 't geen wy maar al te veel in anders Vryheidädemende Schriften aantreffen. 't Zyn algemeene Waarheden, bondig voorgedraagen, zonder Persoonen met naamen te noemen; de Toepassing overlaatende voor den Leezer, die, in dit klein Boeksken, stoffe tot veelvuldig napeinzen aantreft. Wy neemen een der kortste Afdeelingen over, getyteld: Over de Vrywillige Belastingen. ‘Eene der grootste voorregten van een vry Volk bestaat in het recht van zichzelven Belastingen op te leggen, welke het ten behoeve van den Staat noodig oordeelt; onpartydige schikkingen verplichten als dan ieder burger toe te brengen, volgens juiste evenredigheden, tot het onderhoud van het geheel. Willekeurige Belastingen duiden een slecht bestuur aan, het welk {==382==} {>>pagina-aanduiding<<} zich het recht aanmaatigt zyn eigen aanhangers en vrienden te spaaren, en den burger te verpletten. Onder een dusdanig bestuur gebeurt het gemeenlyk, dat de ryke en vermogende man gespaard wordt, terwyl het gewigt der Belastingen valt op den zwakken en elendigen, met wiens belang niemand zich verwaardigt te bemoeijen. By eene Natie, welke de waare Vryheid geniet, kan de verdeeling der Belastingen niet willekeurig toegaan; het gebruik daar van moet bekend zyn; de bestuurders, zelve rekenschap verschuldigd zynde aan de Maatschappy, zyn de bewindslieden en geenzins de eigenaars der openbaare gelden; zo haast van dezelven een misbruik gemaakt wordt, geschiedt zulks om dat de wetten daar tegen niet genoegzaam voorzien hebben; deeze moesten gezorgd hebben, dat het belang en de baatzugt, door de loosheid geholpen, zich 'er niet van konden bedienen. Door middel van het gedeelte der goederen haarer Leden, op het welk de Maatschappy zich het recht heeft voorbehouden, verbindt zy zich, aan ieder derzelven het bezit van al het overige te verzekeren; het is op die voorwaarde alleen, dat de onderdaan zyne toestemming kan geeven om aan de Maatschappy een gedeelte der vruchten van zynen arbeid af te staan. Maar, zal men zeggen, welke is de juiste maat van 't geene de Natie tot haar eigen behoud moet toebrengen? 't zyn haare weezenlyke behoeftens; 't zyn haare omstandigheden, en geenzins de grilligheden der Opperhoofden, of de schraapzugt van een hof, die daar over beslissen moeten.’ Doorgaande is de styl van dit Stukje waarlyk verheven, zonder tot winderigheid op te klimmen, en van dien aart als het slot, 't welk wy, naa dit klein Bocksken der aandagtige en herhaalde leezing aangepreezen te hebben, hier nog byvoegen: ‘Schoon alle menschen de Vryheid verlangen, schoon niemand ongevoelig is voor haare bekoorelykheden, zucht echter het grootste gedeelte der aardsche Volken, gelyk wy gezien hebben, in de kluisters van het willekeurig gezach. Byna overal wordt de gansche Maatschappy opgeofferd aan de hartstochten van eenige weinige byzonderen. 'Er zyn maar zeer weinige oorden op den aardbol, waar de burger zeggen kan: ik ben meester over myn persoon; ik kan over myn akker beschikken; {==383==} {>>pagina-aanduiding<<} geen geweld kan my de vruchten van myne nyverheid ontneemen; geen magt my de weldaaden ontrooven, waar mede de natuur haare kinderen gelyklyk bedeeld heeft. In de landen zelf, die de grootste Vryheid genieten, zyn voor de burgers oneindig veele banden, door de behoeftens eener hebzuchtige en nooddruftige regeering gelegd, welke niet weinig belemmering toebrengen aan de wettigste en natuurlykste middelen, welke dienen moesten ter bevordering van hun geluk, 'Er zyn duizende knevelaryen, welke de gewoonte, het vooroordeel, het begrip, byna ongevoelig gemaakt hebben. De wetten, gebruiken en gewoontens, de bygeloovigheden der volken, dikwyls in oorlog met het algemeene heil, onderwerpen de menschen, die zich het vryste meenen te zyn, aan duizende knevelaryen, waar over zy zich beklaagen, zonder hulpmiddelen daar tegen te zoeken, welke zy nogthans in de Rede zouden vinden, zoo zy zich verwaardigden daar mede liever te raadpleegen dan met oude gebruiken, dan met somtyds schadelyke gewoontens, verouderde wetten, kwalyk verduwde tytels, welke byna in alle landen, de verlichtste Natien, en die het na-yverigst wegens hunne Vryheid zyn, nog tyrannelyk handelen. - Maar om dat de waare Vryheid nog niet bekend is, zoo laat ons daar uit niet opmaaken, dat zy enkel een harssenschim zy; zy zal de wenschelyke vrucht zyn eener staatkunde, al meer en meer verbeterd door de ondervinding, door de kennis van het belang der Natien, geleid door de Zedekunde en Deugd, zonder welke de menschen noch waarlyk vry, noch waarlyk gelukkig, kunnen zyn. Indien, even als het geluk, de Staatkunde niet volmaakt kan zyn, dat de menschen evenwel niet nalaaten poogingen te doen om haar beter te maaken; zoo zal hun welzyn in denzelfden voortgang vermeerderen, als hunne kundigheden, hunne rede en hunne Vryheid. Gelukkige Vryheid! geliefkoost voorwerp van alle edelaartige harten! Dochter der Billykheid en der Wetten! koom vestig uwe wooning by de bewooners der aarde. Verbryzel de ketens der Natien; verban het afgryslyk Despotismus, 't welk alle de gaven der natuur voor den mensch nutteloos maakt; ontsteek in onze zielen dat vuur, het welk gy voor deezen in zoo veele helden deedt branden, dat hunne eerbiedwaardige {==384==} {>>pagina-aanduiding<<} naamen als nog onzen tedersten eerbied verwekken; vorm, in 't midden van ons, menschen, die hen gelyken. Dat de verlaagde Slaaf over zyne kluisters blooze; dat het hart des Burgers op uwe stem gloeije, en van vreugde opspringe. Dat de wyze, die overdenkt en peinst, door u ingeblaazen worde; geef hem den moed om uwe rechten in te roepen. Beziel den Krygsman met dien edelen yver, welke hy alleen aan zyn Vaderland, en niet aan zyne onderdrukkers, verschuldigd is. Bestuur de tong des Magistraats, dat hy uwe rechten verdedige tegen de vyanden, die u zouden willen vernietigen; eindelyk, dat de rede, de vooroordeelen dier Vorsten geneezende, die u vervolgen, hen toone, dat zonder u hunne Staaten noch vermogend, noch gelukkig, kunnen zyn; dat hunne magt, zonder u, op geenen onwrikbaaren grondslag kan gevestigd worden.’ Verhandeling over den Invloed van het Volk op het Bestuur. Voorgeleezen te Amsterdam, in de Maatschappy Felix Meritis, op den 22 January 1795, door Mr. J.B. van der Meersch, Practiseerend Advocaat. Te Leyden, by A. en J. Honkoop, 1795. In gr. 8vo. De Dagtekening van dit Stukje duidt aan, dat het, zeer korten tyd naa de jongste Omwenteling, der Maatschappye Felix Meritis werd voorgedraagen; en de Tytel drukt voorts uit, dat dezelve loopt over een allerbelangrykst stuk, 't geen een gevolg moet weezen dier gunstige Ommekeer. Een allerbelangrykst stuk, 't geen de gezetste overweeging en het diepst staatkundig inzigt vereischt. In drie Afdeelingen vervat de Opsteller zyne denkbeelden deswegen. Vooreerst, onderzoekt hy, of de Invloed van het Volk op het Bestuur voor een Land niet voordeelig zy. - Ten tweeden, waarin de Invloed, die het Volk by de Romeinen op het Bestuur gehad heeft, bestondt. - Ten derden, en dit is de groote Hoofdzaak, op welk eene wyze de Invloed op het Bestuur kan geregeld worden, dat dezelve voor een Land, 't welk van den Handel bestaat, niet nadeelig zy, noch deszelfs val veroorzaake. De Opsteller behandelt deeze drie Hoofddeelen op {==385==} {>>pagina-aanduiding<<} eene wyze, die opmerking verdient, en niet zal nalaaten dezelve te trekken, in een tydsgewrichte, 't geen wy beleeven, waarin de daar gestelde Regten van den Mensch de Volksstem tot spreeken uitnoodigen, en dezelve, naa lange gesmoord te zyn, eenmaal moet gelden. Eene zaak, waar op het niet weinig in deezen aankomt, is, wiens Stem onder die der Ingezetenen des Lands zal gehoord worden, en gelden. Ten deezen opzigte loopen de gevoelens wyd uit een; zy kunnen tot zeer ruime, tot meer bepaalde, en tot zeer enge, gebragt worden. De Opsteller deezer Verhandelinge behoort tot de laatsten, blykens zyne bepaaling, dat ter stemminge niet geregtigd zyn de zodanigen die geen 300 Gulden Inkomen hebben, en dus geen Koffy- en Theegeld den Lande betaalen. Ook sluit hy uit die geen 300 Gulden in Holland verteeren; deeze zyn, zyns oordeels, arme lieden, en uit hoofde hunner armoede ligt om te koopen, en tot Revolutie genegen. In deeze bepaaling straalt, onzes inziens, eene onkunde, of geene genoegzaame bedagtzaamheid op de gesteltenis der by hem Arme Lieden in den Vaderlande, door. Wy voor ons kennen 'er veelen, die hun eigen brood eeten, en dus in alle Landslasten draagen, wier Inkomsten den gezetten Tax tot Stemgeregtigdheid niet bereiken, die dus onwaardig worden voor 't hoofd gestooten, en beroofd van een regt, 't geen zy met meer gegoeden, met ryken, in de Maatschappy gemeen hebben. Het te meermaalen aangevoerde denkbeeld, dat de zodanigen omkoopbaar zyn, is een bygevoegde smaad aan deeze min van schat voorziene Burgeren. Of is een stuk gelds het eenige, waar door Omkoop gepleegd wordt? Wie iets weet, weet het tegendeel. Om voorts 's Volks Invloed behoorlyk te doen werkzaam zyn, verdeelt de Schryver het Land in Departementen, Districten en Bannen; eene Verdeeling welke wy meermaalen aantroffen. {==386==} {>>pagina-aanduiding<<} Vrymoedige Aanmerkingen over de Uitsluiting van allen, die door Publieke Armen-kassen bedeeld worden, als Stemgerechtigden tot het maaken van Kiezers, by het oproepen van het Nederlandsche Volk, tot eene Nationaale Conventie. In Holland, 1795. In gr. 8vo. 14 bl. Juist zo als wy de hier boven vermelde Verhandeling des Advocaats. van der meersch uit de handen gelegd hadden, komt ons dit kleine Stukje te vooren, ingerigt om het Stemregt der minst vermogendsten, der armsten, der bedeelden, te bepleiten. Hoe kort ook, draagt het de blyken van een warm voor de Menschheid kloppend hart, en is met veel vuurs geschreeven, schoon de Opsteller de eerste oogenblikken van zyne gevoeligheid, over het hooren uitsluiten der Bedeelden van het Stemregt, hadt laaten voorbygaan. Kunde en Eerlykheid stelt de onbekende Schryver als de twee voornaame vereischten in eenen Stemgeregtigden, en bewyst dat deeze in genoegzaame maate by de Bedeelden kunnen plaats hebben. Hy gaat het denkbeeld hunner Afhanglykheid en Omkoopbaarheid te keer; en eindelyk de zwaarigheid, dat zeer veelen der publiek Bedeelden het verderflyk Stelzel van Oranje en deszelfs Aanhangelingen zyn toegedaan. Wy neemen 'er niets uit over, aangezien de kleinheid van het Stukje het voor elk verkrygbaar, en de klem, waar mede, schoon kort, de redenen aangevoerd worden, het voor allen leezenswaardig maake. Alleen verdient hier gemeld te worden eene daadzaak, waarop de Schryver zich beroept. ‘In Haarlem ontbrak het in 1787 niet aan bedeelde Armen van de Protestantsche Gemeenten, die zich vermoeiden om de Burgers, welke het toenmaalig Vaderlandsch Stelzel toegedaan waren, te beledigen, door beschimpingen, enz. 't Getal, schoon niet haalende by dat van andere Steden, was zeer groot, en grooter dan zich eenig Patriot vóór de Omwenteling verbeeldde. Ondertusschen, naa de Omwenteling van dit Jaar, is, by het Provisioneel Regeerings-Reglement van 19 Jan., aan alle Burgers, gealimenteerd of niet gealimenteerd, de Stemgerechtigdheid toegekend. - En tot nog, zo verre ik weet, is 'er niet een bekend Voorstander van het Huis van Oranje Kiezer geweest uit een der Wy- {==387==} {>>pagina-aanduiding<<} ken. - Zelfs, zo verre my bewust is, heeft geen Vriend van Oranje in eenige Wyk een eenigzins betekenend aantal stemmen gehad. - 't Stelzel van Menschlyk en Burgerlyk Recht staat op zo wyden afstand van dat der Overheersching, dat zich maar weinige Slaaven van Oranje daar mede willen bemoeijen; behalven nog, dat veele der schamele Gemeente, die Oranje aangebeden hebben, nu de opgaande Zon der Vryheid aanbidden, in hoop, dat haare Straalen voor hun voordeeliger dan die van Oranje zyn zullen.’ Hoort de Schryver van dit Stukje te Haarlem t'huis, dan zal hy gelegenheid vinden in de Volksöproeping tot het maaken van Aanmerkingen en Bedenkingen op het Rapport der Commissie ter revisie van het Provisioneele Regeerings-Reglement der Stad Haarlem, van den 19 Jan. 1795, dienende tot geleide van een Concept-Reglement door dezelve Commissie ontworpen, beiden gearresteerd den 3 July 1795. De Stellers van dit Rapport, op dat wy dit hier plaats geeven, erkennen, ‘dat de vereischte ouderdom van achttien Jaaren het éénige vereischte was, 't welk het Provisioneele Regeerings-Reglement van 19 Jan. vorderde. In een oogenblik van Revolutie,’ is hunne taal, ‘is het geen tyd om alle onderscheidingen en bepaalingen op eene naauwkeurige schaal te overweegen. Men moet dan alles aanneemen, wat zich byeen wil voegen, om onderdrukking tegen te gaan. En de Ontwerpers eener Revolutie hebben geen het minste regt om eene of andere Classe hunner Medeburgeren met naame uit te sluiten. Dit was de reden van de onbepaaldheid van het Provisioneele Regeerings-Reglement in dit opzigt.’ - Zy geeven vervolgens reden van eenige bepaaling in deezen gemaakt. Eene bepaaling, welke een middelweg houdt, of liever eene onderscheiding maakt, ‘en oordeelt, niet onder de algemeene Classe van bedeelden te moeten uitsluiten, die geenen, welke geene geduurige, maar alleen eene, het zy by Winter of by Ziekte, tydlyke ondersteuning ontvangen.’ Deeze bepaaling, gemaakt door Heeren, die betuigen: ‘niets moet in het oog van elk Menschenvriend eerwaardiger zyn dan een armoedig Huisgezin, 't welk zich zyn eigen onderhoud bezorgt, en 'er met eer tegen aanworstelt. Deezen verdienen alle Voorregten der Burgers op gelyken voet als die geenen, welke door het fortuin het meest gezegend zyn,’ zal den Heer van der meersch veel {==388==} {>>pagina-aanduiding<<} te ruim gezet zyn; en waarschynlyk den Schryver der Vrymoedige Aanmerkingen nog te eng voorkomen: terwyl hy misschien niet weinig zal vinden in te brengen tegen de redenen, door de Rapporteurs voor deeze verandering opgegeeven. Rapport van de Gecommitteerden tot de zaaken van de Oost-Indische Compagnie, aan de Provisioneele Representanten van het Volk van Holland, ingeleverd den 15 Juny 1795. In 's Haage, ter 's Lands Drukkery van Holland, 1795. Een Brief van den zesden Maart des verstreeken Jaars, van Heeren Gecommitteerden, wegens Zeeland, tot de zaaken van de O.I. Compagnie, stelde den toestand van dezelve voor, als, met de Maand July diens Jaars, in zulk een staat van agteruitvaart, dat men de hoop om dezelve staande te houden, als 't ware, moest opgeeven (*). Dezelve is egter nog in stand, doch in eenen zeer wankelen, gelyk dezelve, zints Jaaren, ongelukkig verkeerde, terwyl de vooruitzigten van Herstel hoe langs hoe meer verdonkerden. Het heeft niet ontbrooken aan voorgeslaagene, en deels aangewende, Redmiddelen; doch dezelve hebben geene baate toegebragt in een steeds toeneemende agteruitvaart (†). {==389==} {>>pagina-aanduiding<<} In het Verslag hier voorhanden, dat alzins de blyken draagt van Kunde, van Vaderlandsliefde, en Zugt voor de Oost-Indische Maatschappye, ingediend aan de Provisioneele Representanten van Holland, door de Burgers b. van der velden, j. du tour, g. titsingh en c. van berestein, aan welken dit Onderzoek was opgedraagen, vinden wy de vier volgende zaaken, op eene treffende wyze behandeld, en ontbloot van een' sluyer, die dezelve deels voorheen dekte, of slegts, met schroom, aan deeze en geene slip werd opgeligt. De opgave van de taak, welke zy zich voorstellen, geeven zy in deeze woorden op: ‘In de eerste plaats, Burger-Representanten! zullen wy U doen zien, welk een steun deeze Maatschappy is van het Vaderland, zelf te midden van haaren tegenspoed, zo wel met opzigt tot 's Lands magt naar buiten, als deszelfs Finantieel bestaan, en het waare belang der Ingezetenen; en by die gelegenheid onderzoeken, of ook die zelfde voordeelen op eene andere wyze zouden kunnen behaald en behouden worden. Wy zullen, in de tweede plaats, voor Ulieden niet verbergen, maar openleggen, den staat, in welken wy deeze voortreflyke Maatschappy (welke, na het doorstaan van zo veele schokken en schuddingen, geduurende byna twee Eeuwen, en van zo veele mishandelingen van vyand niet alleen maar van vrienden, egter nog niet geheel is bezweeken,) tot ons leedweezen bevonden hebben, en hoe zeer ook de ondervinding door alle tyden moge geleerd hebben, dat waarheid haat baart, verkiezen wy liever, Uw eigen voetspoor, ten opzigte van 's Lands toestand, drukkende, met getrouwheid en naar waarheid, dien der Comp. opentlyk aan den dag te leggen, dan Ulieden te misleiden in het oordeel, 't welk Gy zult meenen ten beste van het Vaderland te moeten vellen, in vertrouwen, dat onze voorstellen daar door te meer ingang zullen vinden by de deugdzaamen en wyzen, welke wy, met voldoening aan ons eigen geweeten, alleen zoeken te behaagen. Wy zullen, in de derde plaats, aan Ulieden niet onthouden, wat al in de geduurig toeneemende veragtering van de Comp., nopens de oorzaaken daar van, en de middelen daar tegen, aan het bewind is voorgesteld, welk gebruik daar van door 't zelve is gemaakt, en wat wy meenen, dat, na dat de zaaken nu tot dat deerlyk verval {==390==} {>>pagina-aanduiding<<} gekomen zyn, beproeft zoude kunnen worden, om dezelve niet alleen daar uit te redden, maar, onder den Godlyken zegen, weder in bloei te brengen, en te doen strekken tot een steun voor 't Vaderland, en zegen van deszelfs bewoonders. Eindelyk zullen wy, in de vierde plaats, Ulieden voorstellen, wat wy noodig oordeelen tot een beter Organisatie van het Bewind, en de middelen, om het aantal van Bedienden, hier benoodigd, tot een naauwkeurige betragting hunner pligten te verbinden.’ Het loopt geheel buiten onze taak, alle de stukken, hier voorkomende, na te gaan, en te beoordeelen; dan in dezelve valt iets te zeggen van de wyze van voordragt, en mogen wy, ten dien aanziene, dit Rapport voorbeeldlyk noemen. Taal en Styl zyn naar het onderwerp geschikt; de eerste is meestal gezuiverd van die zogenaamde Stadhuiswoorden en Spreekwyzen, welke Staatsstukken meestal verveelend en soms voor veelen onverstaanbaar maaken; dat 'er een enkele, een zeer enkele, Latynsche Spreuk invloeit, welke wel hadt kunnen agterblyven, is, zo 't ons voorkomt, aan te merken als een blyk dat de Steller uit het hart schryft, of schryft gelyk hy gewoon is te spreeken. - De Styl is naar het onderwerp geschikt, verre van het laage, en even zeer verwyderd van dat zwellende, welk laatste wy, van tyd tot tyd, thans in Staatsstukken aantroffen, en, ten minsten genomen, valsche welspreekenheid moet heeten. Hier mede zouden wy onze Aanpryzende Beoordeeling besluiten, was het niet, dat wy het onverschoonlyk keurden, eene Vaderlandsche Daad, door den Burger van der velden, naa dit Rapport, opgehaald, te verzwygen. Zulke daaden verdienen, zo veel mogelyk, gekend, en ten prikkel van naavolging voorgesteld, te worden. Het betreft een Man, die zich in veele opzigten verdienstlyk gemaakt heeft by den Vaderlande; die veertig jaaren lang de zaaken der Compagnie, met eene byzondere bevlytiging, behartigd heeft, en daar over gesprooken en geschreeven toen anderen zweegen. De Burger van der velden spreekt de Burger-Representanten dus aan: ‘Gy hebt zo even hooren voorleezen, dat de Commissie niets hadt onbeproefd gelaaten om Penningen tot bystand van de Compagnie te bezorgen, niets is waarachtiger, en de Boeken van de Compagnie kunnen het getuigen; maar, daar zy zwygen van de wyze, waar op {==391==} {>>pagina-aanduiding<<} dit, onder anderen, is geschied, en Gylieden niet onverschillig zyt over daaden die lof verdienen, mag ik Ulieden niet verbergen, dat ons Medelid, de Burger titsingh, by de onophoudelyke werkzaamheid, die hy zich voor het behoud der Maatschappy geduurig blyft geeven, nog heeft gevoegd eene daad van belanglooze Menschlievenheid, wanneer hy naamlyk uit zyn eige middelen, zonder daar voor eenigen Intrest of Pand te vorderen, aan de Compagnie heeft opgeschooten eene aanmerkelyke somme Gelds, zo, om in den guuren Winter het arme Arbeidsvolk, zo lang doenlyk, in het werk te houden, als ter betaaling van eenige behoeftige Crediteuren, en zulks voor zo lange als hy die Penningen eenigzins zou kunnen missen, of dat dezelve aan hem, uit inkomende Penningen, door de Compagnie zouden kunnen worden terug gegeeven.’ Verhandeling over den Oorsprong en Lotgevallen van het Liedeken Wilhelmus van Nassouwen, gedaan den 2 April 1793, in het letterlievend Genootschap Doctrina & Amicitia, binnen Amsterdam. Te Amsterdam, by W. Wynands, 1795. In gr. 8vo. 26 bl. Een recht satyrische geest straalt in deeze Verhandeling door. De Redenaar, een liefhebber van Spreekwoorden, ontleent zyne Inleiding van het Spreekwoord: Elk Vogeltje zingt zo als het gebekt is; en verdeelt zyne Redenvoering, om in dezelve eenige orde te houden, dus, in drie Hoofddeelen: Vooreerst, zal ik myne Toehoorders het Lied zelve voorleezen. - Ten tweeden, onderzoeken op wien, by welke gelegenheid, en door wien, het gemaakt is - en, eindelyk, spreeken over deszelfs gebruik. Wat het Iste betreft, hierby zullen wy ons niet ophouden, en verzenden onze Leezers tot de Redenvoering zelve. In het Onderzoek, voor zyn IIde Deel geschikt, blykt, dat niemand anders het voorwerp van dit Lied kan weezen dan willem de I; dewyl 'er veele zaaken in voorkomen, die van niemand anders dan van deezen Prins gezegd, en op niemand anders dan op hem kunnen toegepast, worden. - De gelegenheid lydt even min twyfel; in den twist over den Maaker, wraakt hy het ge- {==392==} {>>pagina-aanduiding<<} voelen van brandt, die 'er dirk volkertz koornhert voor houdt, en denkt liever aan philippus van marnix. Aller opmerkelykst is het IIIde Lid der Verhandelinge, over het gebruik deezes Lieds. De Redenaar verzoekt zyne Toehoorders verlof om hun mede te deelen wat hy, roerende dit belangryk stuk, in zyne huislyke Bydraagen tot de Vaderlandsche Geschiedenis, van tyd tot tyd, heeft opgetekend. Wy zullen, zonder onze Leezers verlof te vraagen, hun daar uit het een en ander mededeelen, ter Vaderlandsche Stigtinge. ‘Naauwlyks was de Maar der heuchlyke Omwenteling van zaaken, in den Jaare 1787, den Volke bekend geworden, of ziet, onder alle de zigtbaare vreugdetekenen was men aanstonds gereed met het aloude Wilhelmus; het geen men vóór dien tyd wel hier en daar, doch onder 't kruis, of, gelyk de Regtsgeleerden zeggen, by gehengen en gedoogen, gezongen hadt. Maar nu was 'er geen gehugt, geen dorp, geen vlek, geen stad, of het was overal Wilhelmus van Nassouwen; de straaten, de graften, de steegen, de sloppen, de openbaare wegen en velden, grimmelden van Zangers en Zangeressen; men hoorde het opdeunen, van wagens, karren, schuiten en jachten, allen naar vereisch van zaaken glanzig opgecierd; ja, 'er waren geene gezelschappen, geene byeenkomsten van echte Vrienden des doorlugtigen Huizes, of myn Wilhelmus sloeg den boventoon; zo dat men van dit Gezang, in eenen Oosterschen sentimenteelen styl, zeggen kan: Gelyk eene rooze onder de leliën; of gelyk een diamant onder de edele gesteentens; alzo is dit Loflied onder de Lofliederen van Nederland. En dit M.H. is nog maar een klein stukske der zaake, dit is maar het algemeen gebruik geweest, dan nu kom ik tot byzonderheden, die ons tevens zullen leeren, in hoe verre een heilige yver den sterveling vervoeren kan. Want niet alleen werd het gezongen en gespeeld als een Zegezang, maar wy hoorden het, en zeer dikwyls hooren wy het nog, gebruiken als een Marsch voor den dapperen Militair en den stedelyken Schutter by het betrekken hunner wagten en posten; ook in geval van Brand, kondigt de schelle Trom- {==393==} {>>pagina-aanduiding<<} pet van den waakzaamen toornwagter, met het speelen van dit Lied, ons aan wanneer de Brand gebluscht is. Zelfs op de danspartyen, die 'er in die dagen van vreugde gehouden wierden, dansten onze Jongelingen en jonge Dogteren Wilhelmus van Nassouwen, als een Contradans. Waant niet M.H. dat het daar by bleef, neen, oirsprongelyk was het geestelyk, en derhalven moest het ook nu en dan wederom als een geestelyk stuk ten voorschyn treeden. Immers, zo de vernuftige Schryver der Haagsche Nieuwstydingen waarheid meldt, en waarom zouden wy hem niet gelooven, zyn geschryf is wel eer te berde gebragt als een ontegenzeggelyk bewys van gepleegde vrolykheden. Ik zeg byaldien hy waarheid meldt, dan heeft, volgens zyne beschryving, het lang in onbruik geraakte, maar nu wederom in gebruik gebragte, Lied gediend in plaats van eenen Psalm, ter gelegenheid dat hunne Hooghedens, in den Jaare 1787, hunnen eersten openbaaren Godsdienst in de groote Kerk in 's Hage wederom verrichteden; terwyl eenige weeken na dien tyd, toen 'er in dit zelfde Tempelgebouw een geestlyk Zangspel, of, gelyk de wereld zegt, een Opera, gehouden werd, onder het bestier van een der Heeren Kerkleeraaren, en medewerking der eerwaardige Armbezorgers, wel gestrikt en gekwikt, is dit Gezang, zelfs gevarieerd, met zeer veel aandacht en aandoening des harten, by het lieflyk geluid van verscheide Instrumenten der Muzyk, ter eere van die Hooghedens, eenstemmig opgeheven. Ja, in den Jaare 1791, werd het gebezigd als een Inwydingslied voor het nieuwe Tempelgesticht te Loosduinen, in de nabuurschap van het Vorstlyk 's Gravenhage. En eindelyk heeft dit zelfde Nieuwspapier ons geleerd, dat, op den 16 December van het afgeloopen Jaar, dit Lied, binnen de Stad Venlo, der Roomsche Kerkgezangen op eene plechtige wyze is toegevoegd, by de viering der geboorte van den Zoon van den Erfprins van Oranje. Voorat wierd 'er eene hooge Misse, door eenen Bisschop in pontificalibus, gecelebreerd, vervolgens het Te Deum Laudamus, en, zegt de Couranten-Schryver, het zyn 's Mans eigene woorden, dit alles werd be- {==394==} {>>pagina-aanduiding<<} slooten met het zo verheven Zangstuk Wilhelmus van Nassouwen, in heerlyk Muzyk gebragt (*).’ In deezer voege het gebruik deezes Lieds voorgesteld hebbende, gaat de Redenaar over om het misbruik daar van te toonen: dan wy moeten onze Leezers tot het kleine Stukje zelve wyzen, om hunne zeker gaande gemaakte graagte te voldoen. De Bataafsche Wysgeer, of menschlievende Bedenkingen over den tegenwoordigen Oorlog, door J.B. Raoul. Naar den tweeden Druk uit het Fransch vertaald. 's Haage, by J.C. Leeuwestyn, 1795. In gr. 8vo. 204 bl. Een Stukje, naar 's Opstellers berigt, niet voor Koningen geschreeven. ‘Ik weet,’ luidt zyne taal, ‘dat de billykste bedenkingen, de bondigste redeneeringen, de gegrondste regten, zwakke wapenen zyn in het Staatkundige, en dat de Staatsbelangen noch door bewysredenen, noch door de Wetten der gerechtigheid, nagespeurd worden voor de groote stervelingen, die zich verdeelen, door zich wederzydsch de heerschappy der aarde te benyden. Volken! ik schryf alleen voor u; het is het welzyn der {==395==} {>>pagina-aanduiding<<} Menschheid, het zyn de belangen van myns gelyken, het is hun geluk, - 't welk ik my voorstel. Ik weet, dat het gevaarlyk is waarheden openbaar te maaken, die de voorgeevingen van zekere Persoonaadien tegenstreeven; het geweld in de hand hebbende, gebruiken zy het zonder wroeging, om hen, die moeds genoeg hebben om hen te ontmaskeren, te onderdrukken. Maar die hunne wraak vreest is ten hoogsten niets anders waardig dan hun slaaf te zyn, en ik kan noch wil het niet weezen, dan van de geregtigheid, van de waarheid en van de reden. Men moet niet verwagten, in dit geschrift den hedendaagschen styl te ontmoeten; ik beroem my niet op spreekwyzen; myne taal zal eenvoudig zyn, om dat ik blyde ben dat men my begrype, zonder dat men zynen geest behoeve te vermoeijen, om den zin myner gedagten te vatten; voor het overige schryf ik niet voor den geleerden; ik schryf voor hen, die onderrigt noodig hebben, en niet de woorden maar de zaaken onderwyzen.’ Met dit alles heeft de Schryver, schoon een styl op zichzelven, geen platten, maar een zeer vuurigen, wanneer hy in dit Stukje zich zet ter beantwoording der drie volgende Vraagen: Welke de waare oorzaak van den tegenwoordigen Oorlog is? - Of deeze Oorlog regtvaardig is? - En welke de uitslag 'er van zal weezen voor de Volken, het zy dat Frankryk zegepraale, het zy dat hetzelve bezwyke? De Antwoorden op deeze drie gewigtige Vraagstukken, maaken 't geheel beloop van dit Werkje des Bataafschen Wysgeers uit; en wy twyfelen niet, of men zal, schoon, in een ander opzigt, van den Schryver in denkwyze en vooruitzigt verschillende, hem den lof moeten toekennen, dat zyne Bespiegelingen, en daar op gegronde veelal vuurige Opwekkingen, harde, maar gegronde, waarheden behelzen. Ook ontmoet de Nederlandsche Leezer 'er een en ander in, zyn Vaderland betreffende, 't geen hy met geen onverschillig oog zal beschouwen. {==396==} {>>pagina-aanduiding<<} Eene Reize over het Tooneel van den Tegenwoordigen Oorlog, gedaan in de Maanden November 1792 tot January 1793, doormengd met eene menigte van belangryke Byzonderheden, en Militaire Anecdoten; waar by gevoegd is, een naauwkeurig Verslag van den Dood van Lodewyk XVI, opgemaakt ingevolge de verklaaring van den Bevelhebber der Nationaale Garde, welke het Schavot onmiddelyk omringde, en de eenstemmige getuigenissen der vyf hier by tegenwoordig geweest zynde Scherpregters, door elken der laatstgeaoemden in het byzonder in geschrift gesteld. Uit het Engelsch vertaald. Te Gouda, by H.L. van Buma, 1794. In gr. 8vo. 140 bl. De Vervaardiger deezer Reize, over het Tooneel des tegenwoordigen Oorlogs, doet zich in een kort Voorberigt kennen, als hy vermeldt: ‘Het is de aandagt des Schryvers van dit Werkje geenzins ontglipt, dat, in deeze dagen, terwyl men alles op de boosaartigste wyze uidegt, en naar willekeur allerleie gevolgen uit de gezegden der lieden afleidt, de Staatkundige gevoelens, door hem aan den dag gelegd, hem aan eene menigte van berispingen zullen blootstellen. Hy verzoekt, derhalven, dat men het hem vergunne, zyne Staatkundige Geloofsbelydenis af te leggen. - Hoe zeer hy ook een vriend van het gewigtig en algemeen aangenomen beginzel der Vryheid zyn moge is hy egter niet te min een vyand van alle ongebondenheid, van alle wanordes en wreedheden, en schoon hy van alle mogelyke soorten van willekeurig gezag een askeer voede, blyft hy egter even zeer verkleesd aan den voorspoed en het belang van zyn Vaderland, als mede niet min geneigd om 't zelve in deezen Oorlog ook zyn geringe hulp te bieden. - Zo 'er intusschen lieden mogten gevonden worden, die onbillyk genoeg waren, om te zeggen, dat deeze laatste gevoelens met de eerst opgegeevene volstrekt onbestaanbaar zyn, zouden deezen gewis het scherpste hekelschrift tegen het Staatsbestuur van Groot-Brittanje mede schryven.’ Met deeze Staatknndige Geloossbelydenis steeds voor oogen, hebben wy den Reiziger, in onze doorleezing van dit Werkje, gevolgd, en veelal genoegen gevonden in zyn onderhoud by de veelvuldige ontmoetingen. Bovenal, daar hy als een Krygsman en Krygskundige spreekt, zal men hem met genoegen hooren. Aandoenlyk is zyne beschryving van het leed, 't welk de Franschen in den Winterveldtocht doorstonden. Regt laat hy {==397==} {>>pagina-aanduiding<<} den Franschen wedervaaren in het vermelden van de gesteldheid hunner Krygslieden. Men leeze, by voorbeeld: ‘Niets is algemeener, dan, aan openbaare en byzondere tafels, een Grenadier naast zynen Colonel te zien, terwyl deeze gemeenzaamheid ook geen van beiden in het allerminst zonderling schynt. De een laat niet den geringsten hoogmoed, en de andere geene hoegenaamde slaafsche onderdanigheid blyken; beiden noemen zy elkander wederzydsch Burger of Kameraad. En, alhoewel dit eenen vreemdeling op het eerste gezigt zonderling zoude voorkomen, verdwynt het ongemeene van dit verschynzel aanstonds, wanneer wy nagaan, dat niet weinigen van deeze Nationaale Vrywilligers zeer gegoede lieden zyn, waar van 'er zommigen tien, twintig of dertig duizend Livres jaarlyksche inkomsten bezitten. Veelen van deezen, met wien ik gesprooken heb, deeden door hunne beschaasdheid het Fransche Volk in waarheid geen oneer aan, en al die belachlyke gemaaktheid, waar van deeze weleer zo algemeen verzeld ging, was by dezelve nu gansch en al verdweenen. Zy lieten zich op hunnen moed niet het allerminste voorstaan; spraken van hunne opoffering van alle gemakken en genoegens van dit leven, om daar tegen aan alle de gevaaren en vermoeienissen van den oorlog blootgesteld te zyn, als van een pligt, dien zy aan hun Vaderland verschuldigd waren, en waar van zy zich dan ook werklyk kweeten; terwyl zy zich daar over alleen beklaagden, dat hun Vaderland op zulk eene wyze, door den oorlog en binnenlandsche oneenigheden, verwoest werd, waarby zy dit als hunnen hoogsten wensch uitboezemden, dat naamlyk hunne vyanden te ondergebragt, of zy zelve hierby omkomen mogten. - Ik hoorde dit met bewondering, en hoope dat de Hemel en Master burke het my vergeeven zullen, dat ik oordeelde hen te zullen hoonen, wanneer ik deeze braave lieden met de thans ganschlyk vernietigde Ridderschap van Frankryk wilde vergelyken. Veelen onder de Officieren, en zelfs van den eersten rang, zyn van gemeen Krygsman tot dien stand verheven. Op een bal of by een toilet zouden deeze lieden zeker eene zeer vreemde vertooning maaken; dan dit is egter gewis, dat zv, na alvoorens de konst des oorlogs dus een geruimen tyd geleerd te hebben, veel geschikter zyn om een Compagnie of Battaillon in het vuur te geleiden, dan menig een verwaande, baardlooze jongen, die slegts nog even uit eene militaire Kweekschool is losgebrooken.’ - In deezen trant vaart de Reiziger voort met breeder het heldhaftig Character der Franschen te schetzen. Hy ontveinst de gebreken en ongeregeldheden deezer gepree- {==398==} {>>pagina-aanduiding<<} zene Franschen niet; dan, laat hy 'er op volgen: ‘Het verschilde egter veel, dat deeze handelwyze by de Franschen algemeen zou hebben plaats gehad; gelyk deeze spoorloosheden dan ook geenzins aangemoedigd of geduld werden door derzelver Opperhoofden. In tegendeel werden 'er verscheide voorbeelden gesteld; en zelfs zag ik een Fransch Officier traanen storten, terwyl hy ons de schandelyke ongeregeldheden zyner Landgenooten verhaalde.’ Welvoldaan, over 't algemeen, wegens 't geen hem op zyne Reize in Frankryk bejegende, voegt hy 'er by: ‘De aanstaande vyandlykheden deeden den eerbied, dien zy ons als Engelschen betoonden, in geenen deele verminderen, en zelfs niet alleen deedt men ons geen de minste beledigingen op onzen geheelen tocht; maar in tegendeel ondervonden wy allerwegen eene ongemeene vriendlykheid en agting. Zy scheenen zich te beyveren, om ons een gunstig denkbeeld van hun te doen opvatten, en verzogten ons, herhaalde reizen, om de misslagen van enkele byzondere persoonen geenzins op rekening van geheel eene Natie te stellen, en om in geenen deele aan hun tegenwoordig Staatsbestuur die wanorders toe te schryven, welke de zwakke toestand, waarin het zich nog werklyk bevond, hetzelve verhinderde ten vollen tegen te gaan. - Ja, indien men het waagen kon, zulk een gedugt gezag als dat van Mr. burke, en de wysheid van alle Vorsten van het Vasteland, tegen te spreeken, als dan erken ik, dat ik nimmer zou geoordeeld hebben, dat ik thans onder een geheel Volk van Wilden, van Onzinnigen en Moordenaaren, reisde.’ Het bygevoegd Verslag van den Dood van lodewyk den XVI is doormengd met 's Reizigers Aanmerkingen over deeze Gebeurtenisse, geenzins strekkende om den veroordeelden en gestraften te verontschuldigen, schoon hy het ombrengen des laatsten Konings van Frankryk wraake. Brieven over Wysgeerige en andere Onderwerpen; door J.H. des Villates. (Niet vertaald.) In 's Hage, by J.C. Leeuwestyn. In gr. 8vo. 279 bl. De Onderwerpen, in deeze Brieven behandeld, zyn: 1.) Over de Vereischten in 't schryven van Brieven. 2.) Het waare schoon. 3.) De Godsdienst. 4.) De Godsdienst en de Wysbegeerte. 5.) De Geschiedenis van den Man met het yzeren Masker. 6.) De Gevoeligheid. 7.) De Weelde en haare Gevolgen. 8.) De Slaavenhandel. 9.) Onderzoek, of men recht heeft om Vrye Menschen tot Slaaven te maaken, en of de Ne- {==399==} {>>pagina-aanduiding<<} gers in Slaaverny blyven moeten. 10.) Over de Jalouzy of Minnenyd, en haare Gevolgen. Deeze Onderwerpen worden, in die gedeelten der Brieven welke op dezelven regtstreeksch slaan, op eene wyze behandeld, die alzins de goedkeuring moet wegdraagen; de aanmerkingen zyn, over het geheel genomen, zeer juist, en gewichtig; de styl is mannelyk, zonder stroefheid, dus geenzins verveelende, maar veeleer uitlokkende en vermaakende: de meeste Brieven worden, om de afwisseling, en tevens om het geleezene te verlevendigen, beslooten met een samenspraak tusschen verschillende persoonen. Twee derzelven, gevoegd achter de twee Brieven over Godsdienst en Wysbegeerte, zyn van eenen zodanigen inhoud, dat men oppervlakkig op de gedagte zoude kunnen vallen, dat de Schryver daar door bedoelde, ongeloovigen of spotters in de hand te werken; doch hy betuigt, in de Voorreden, geen ander oogmerk daarin gehad te hebben, dan te toonen, welke zwaarigheden 'er by opregte, maar ongeoesende, Christenen, by het leezen der H. Schrift, wel eens ontstaan, en dat het dus hunne onderwyzers aan te raaden is, zich hier tegen te wapenen. Wy willen dit, naar den aart der liefde, wel gelooven; doch wy zien de rede niet in, waarom, ter bereiking van dit oogmerk, de in die samenspraaken voorkomende Geestelyken zulke platters en eenvouwige zielen moesten zyn, en hunne tegenspreekers, of natuurlyk, of door overdenking, schrandere lieden. - Over den titel van den laatsten Brief: de Jalonzy of Minnenyd, hebben wy alleen deeze aanmerking, dat Minnenyd hier niet geheel past, alzo in denzelven over allerlei soort van na-yver, zo tusschen byzondere persoonen, als geheele Natien, gehandeld word. - Het zal den Leezeren, zo wel als ons, zeer vreemd en byzonder schynen, dat deeze Brieven zo ingericht zyn, dat dezelven tevens tot een Liefdesverklaaring, en voortzetting van eenen Minnehandel, moeten dienen; waarlyk het contrasteert wat al te sterk, Wysgeerige Brieven gedeeltelyk op te vullen met somtyds niet weinig overgedreevene vryery. Men zou dit nog eenigzins kunnen dulden, indien 'er, om de leezing te veraangenaamen, met een enkel woord iets van inkwam; maar geheele bladzyden daar aan te besteeden, gaat, dunkt ons, wat te verre. Vooral, indien, gelyk hier, de Schryver zich niet aan zyn eerste grondstelling houd. ‘Mejuffer, (zo schryst zelidor aan de schoone eliante, (bl. 3.) onder welke verdigte naamen deeze Brieven zyn geschreeven,) Mejuffer, ik bemin, uwe gantsche persoon behaagt my, doch ik zal geenzins van liefde sterven, indien gy myn verzoek afslaat, en zal dus ook van myne drift niet dan ter loops spreeken: want, zo dra men eens gezegd heeft, ik bemin u en vinde {==400==} {>>pagina-aanduiding<<} u schoon, dan is de geheele Catechismus der Minnaars afgehandeld, en al wat zy in 't vervolg zeggen kunnen zyn niet dan een herhaaling daar van, of eene verschillende schikking dier woorden.’ Bravo! maar hoe strookt dit, wy zullen niet zeggen met de veelvuldig herhaalde vuurige uitboezemingen zyner hartedrift; met de tedere benaamingen van Albekoorster, al te bekoorlyke, Oppergebiedster over myn Lot, en dergelyke: maar hoe strookt dit, vraagen wy, met zelidor's verklaaring, (bl. 267.) ‘Ik heb my, zedert onze Briefwisseling begon, gevleid met die aangenaame hoop van eens uw hart te zullen winnen; indien my deeze verwagting benoomen wierd, als ik eenzaam omdwaalen moest, dan was my het sterven aangenaam, en de dood een vriendelyke trooster; maar echter wilde ik liever voor eliante leeven; want daar ik het grootste heil, een aardsche zaligheid, in eenen echt met u stelle, zoude ik met verdriet van die blyde uitkomst myne oogen afwenden; ja de eerste tyding uwer weigering kon my veelligt het leven doen uitblaazen.’ - Men vind in deezen bundel twee Antwoorden van eliante aan zelidor; het eerste op de zes eerste Brieven, in 't midden des Werks. Grappig kwam het ons voor, niet alleen, dat eliante aan haaren Minnaar de Onderwerpen voor de volgende Brieven opgeest, met dit gunstig vooruitzicht geevend gezegde: ‘Onderzoek myne opgegeevene Onderwerpen; zo zy, door u in een nieuw licht geplaatst, ook de gewaarwordingen van dit hart evenaaren, dan overwint gy allen tegenstand.’ Maar 't kwam ons ook meer of min aanstootelyk voor, in deezen en in den laatsten Brief van deezen bundel, die het tweede Antwoord behelst, zodanig eene goedkeuring, die ons toescheen niet geheel vry te zyn van Zelfsvlyerye, aan te treffen. - Doch, zou 'er wel een Autheur zyn, die niet op zyn eigen Geschriften, meer of min, verliefd is? {==401==} {>>pagina-aanduiding<<} Algemeene Vaderlandsche Letter-oefeningen. Handbybel voor Lydenden, door Johann Caspar Lavater, Leeraar in de Pieters-Kerk te Zurich. Uit het Hoogduitsch. Met eene aanpryzende Voorrede uitgegeven door Jacob van Loo, Predikant te Ootmarsum. Twee Deelen. Te Amsterdam, by M. de Bruyn. In gr. 8vo. Te zamen 451 bl. Niet voor alle Leezers is dit Boek berekend. Lieden van een luchtigen inborst, die de waereld van haare schoonste zyde beschouwen, en, door een gelukkig temperament, van de gewoone, hoewel zomtyds onaangenaame, lotgevallen geen zeer drukkend gevoel hebben, zullen, by het eerste inzien en doorbladeren van lavater's Geschrift, hetzelve ter zyde leggen. Anderen, van eenen meer ernstigen inborst, zullen de zaak uit een ander oogpunt beschouwen; althans indien zy behooren onder die klasse van Christenen, welke de gewyde Schriften naar verdienste hoogwaardeeren. De persoonen, voor welken dit Boek van lavater berekend en geschikt is, kunnen wy niet duidelyker aankondigen, dan met de woorden uit de fraai gestelde aanpryzende Voorrede van den geagten, kundigen Uitgeever. Om vatbaar te zyn voor den waaren troost, (dus schryft de Eerw. van loo) moet men niet alleen lyden, niet alleen zyn lyden pynlyk gevoelen, maar ook eene lovendige, diepe overtuiging hebben, dat men iets anders ter geruststelling, ter bemoediging en ter vertroosting nodig hebbe, dan de geheele Natuur rondom ons, met alle hare zigtbare goederen, in staat is op te leveren. Zin voor een hoger goed, dan de aarde geeft, verlangen en behoefte daarnaar, eene zekere smartelyke onvoldaanheid over alles, een pynlyk rusteloos streven naar rust - waar dit gevonden wordt, daar zyn de ontdekkingen van den Godsdienst welkom; daar staart het, door weenen beneveld, oog naar het weldadig, het verkwikkend, licht van het Christendom; {==402==} {>>pagina-aanduiding<<} daar luistert het oor naar deszelfs bemoedigende, vreugdverbreidende leeringen; daar is het hart geöpend voor den verzagtenden balsem der vertroosting, dien het in de bloedendste wonden giet; daar worden de tranen van onrust, van droefheid en hopeloosheid, vervangen door tranen van dank en stille hope, van bedaarde onderwerping en vrede. Zulke menschen (vervolgt van loo) zyn eigenlyk bevoegd, en geschikt, om de hoge waarde eener leer te gevoelen, die eene geheel eigen, Goddelyke, kragt heeft, om lydenden te vertroosten, en de menigvuldige wederwaardigheden, die in de korte levensdagen van sterflyke menschen zyn ingeweven, verdragelyk te maken. Hoe talloos, hoe groot, hoe verschillend ook de kwalen zyn, die zy torssen, deze voortreffelyke leer ontsluit bronnen, waaruit zy voor alle rampen den werkzaamsten, duurzaamsten en versterkendsten, troost kunnen putten. - Dit is geene bloote magtspreuk, (schryft van loo verder) maar men weet dit uit de ondervinding. 'Er zyn menschen geweest, die, door storm op storm belopen, lang rondzworven op eene holle zee, en niet eer rust, vrede, kalmte en vermindering van alle bezwaarnissen des levens vonden, voor dat zy in de haven van het Christendom hun anker lieten vallen. 'Er zyn menschen geweest, welker leven eene aaneengeschakelde keten van de grootste, de smartelykste wederwaardigheden was, en die dezelve met een onbezweken moed niet alleen verdroegen, maar zig ook, door de verheven vertroostingen dezer Godlyke leer, zoo gesterkt gevoelden, dat zy, van onder den nederdrukkenden last hunner lydingen, hunne lydende medebroeders op de roerendste wyze tot geduld vermaanden, en troost inspraken.’ Om aan dit oogmerk te voldoen, zo veel een Geschrift kan uitwerken, daar het de gepaste gemoedsgestalte aantreft, is voorwaar lavater's Boek by uitsteekendheid berekend. Want, om ons nogmaals van des Voorredenaars woorden te bedienen, ‘overäl spreekt het warme, hartelyke medegevoel van den, met lyden vertrouwden, broeder; die zig in de 'zwakheid van den zwakken, de moedeloosheid van den moedelozen, de kommervolle bangheid van den van God verwyderden, en evenwel naar God smagtenden, niet met geweld behoeft te verplaatsen, om dat hy die toestanden der {==403==} {>>pagina-aanduiding<<} ziele by ondervinding kent. De lydende vindt overal een vriend, die hem verstaat', al kan hy niet spreeken, die hem voorkomt, uitlokt, vertrouwen inboezemt door liefdevolle deelneeming in zyn lyden, die met hem schreit, met hem klaagt, die met en voor hem bidt, en die geen troostmiddelen voorschryft, dan die hy zelve beproeft heeft.’ In 't geheel bevat dit Werk driehonderd-en-vyftig Overdenkingen. Een Schriftuurtext, aan het hoofd geplaatst, dient tot grondslag of aanleiding van iedere Overdenking. Aan het einde des Tweeden Deels ontmoet men eene Lyst der Schriftuurplaatzen, die ten grondslage der Overdenkingen gelegd, en daardoor zaaklyk zyn opgehelderd; en vervolgens nog eene andere Lyst, behelzende de Opschriften of den korten Inhoud der byzondere Overdenkingen. Over de manier van uitvoeringe zal de Leezer best kunnen oordeelen uit een en ander staal, welke wy ter proeve zullen aanvoeren. ‘Rom. VIII:15. Abba! lieve Vader! Dit woord: abba! lieve vader! is my liever dan veel duizend stukken goad of zilver. Zoo dit woord niet myne vertroosting ware, moest ik vergaan, in myne ellende. - Vader aller menschen! die u erbarmt over alle uwe Werken! abba! lieve vader! - Vader van allen, inzonderheid van hun, die in den Zoon gelooven, dien gy gezonden hebt! Door hem onze Vader, gelyk gy zyn Vader waard en zyt; door hem en in hem bemint gy ons; - bemint gy ons, gelyk gy uwen Eenigboren bemindet en bemint! abba! lieve vader! De Geest des Zoons geve aan mynen geest getuigenis, dat ik uw kind zy, alhoewel gy my ook tuchtigdet; alhoewel my ook lyden zonder getal omgave; alhoewel ook de wereld my bespotte - als of gy my vergeten hadt; alhoewel ook de vyand der waarheid my dikwyls poogde te ziften als de tarwe, en myne ziel te beangstigen door te zeggen: Zyt gy Gods kind, zoo help u zelven! - Is God uw God, zoo toone hy zulks! Dan nog kan uw Geest aan mynen geest getuigenis geven, dat ik uw kind hen, en dat gy myn lieve Vader zyt! En als ik maar - {==404==} {>>pagina-aanduiding<<} abba! lieve vader! zeggen kan - zoo ben ik zalig in al myn lyden; want myn lieve Vader weet, wat ik behoef - en zal, boven bidden en denken, zich over my erbarmen. Ach! dat ik alleen eene kinderlyke gezindheid bezitten moge! - Voor de openbaarmaking van uwe vaderlyke gezindheid hebbe ik niet te vreezen.’ In de 198ste Overdenking, naar aanleiding van Ps. LI:19, peinzende over de Offerande, die Gode behaagt, gaan in het gemoed van den vroomen lavater de volgende Alleenspraaken om: ‘Keer tot uzelven in, myn harte, en vorsch naauwkeurig uit, of gy geen reden hebt, om u voor uwen God te verootmoedigen, om hem een offer van berouw te brengen, dat hem aangenaam is, door Jezus Christus; dat hy hoger schat, dan alles wat gy zoudt kunnen onderneemen om hem aan te bieden. Wat mensch, die zyn hart kent, schaamt zich niet over zyn verval, over zyne menigvuldige afwykingen, van dat geene, dat hy voor recht en goed hield? Wie schaamt zich niet, over zyne meenigvuldige wederstreving, tegen de stemme van zyn geweten, die elk nadenkende voor de stem van God in zich erkennen moet? - Wie siddert niet vaak, wanneer hy een opmerkzaam oog op de bron vestigt, waaruit dikwyls zyne beste daden voortvloeien? ô God! hoe dikwyls is alleen myn uiterlyke handel zuiver, onberispelyk, Christelyk! Hoe zelden ben ik zoo, dat gy, ô Alwetende! in het binnenste kunt inzien, zonder dat myn hart reden heeft om daar voor te schrikken! En gy begeert reinheid van binnen, en niet slechts van buiten! Gy begeert eenen goeden boom, die goede vruchten voortbrengt, en niet eenen kwaden boom, die alleen bladeren, of vruchten die maar van buiten goed schynen, voortbrengt! Maar hoe gemakkelyk zal het my niet wezen, mynen God een offer aan te bieden, dat hy niet verachten kan? Hoe natuurlyk volgt niet al het overige, wanneer eens de eerste schrede, de voornaamste, die der zelfkennis, zelfsveroordeeling gedaan is? En hoe wel is het my niet altyd na den eersten stryd! Hoe zeer gevoel ik het niet, dat zulk eene gemoedsaandoening den Erbarmer in den hemel behagen moet, beter behagen moet, dan een trotsch zelfsgevoel, dan een farizeeuwsch, “ik danke U, ô God! dat ik niet ben gelyk de- {==405==} {>>pagina-aanduiding<<} ze en die; dat niet dit en dat kwaad in my tot gewoonte geworden is.” Neen! Gy veracht het niet, het verbroken en verslagen hart. Gy wyst hem niet zonder troost, zonder rust van u weg, den verslagen geest van den ootmoedigen en rouwvollen Zondaar, die zoo zeer gevoelt wat hy is, en wat hy zyn kon, en zyn moeste. Maar gy begeert evenwel den angst niet, om des angsts wille, maar angst, op dat hy in zuivere vreugde verkeere. Het offer van ootmoed is u aangenaam, om dat de verootmoedigde zich voor uwe verhoogende genade vatbaar maakt.’ Kort en in een gedrongen zyn verscheiden van lavater's Overdenkingen. Tot een staal daar van zullen wy nog aanvoeren de volgende: ‘248. Het eene Noodige. Lukas X:42. Een ding is noodig. Het oog op u! De gezindheid voor u! Het geloof in u! Het opzien tot u! De ernstige wil, u niet, gy somme aller voortreflykheid en aller volmaaktheid, Christus, u niet uit het oog te verliezen! - Die u heeft, heeft alles. U te erkennen is u te hebben. - U te erkennen en zich over u in lyden te verblyden, is een en het zelfde. Alles berust op de gelovige erkentenis van uwe eenigheid en algenoegzaamheid, op de eenvouwdigheid van onze gezindheid, op het vereenigen van alle onze krachten en de richting van dezelve op een punt.’ Gesprekken over het Werk van Gods Geest, in het Hart van den Mensch. Uit het Hoogduitsch vertaald. Te Amsterdam, by J.A. Swalm, 1794. In gr. 8vo. 464 bl. De Schryver van dit Werk is, volgens eene aankoniging in het Journal für Prediger, de Opper-Consistoriaal-Raad woltersdorf, te Berlyn; een Luthersch Godgeleerde van het Oude Licht, zuiver Orthodox in de Leere der Vaderen; doch, met dit alles, een Man van {==406==} {>>pagina-aanduiding<<} bescheidenheid, en zeer verdraagzaam jegens de zulken, die van hem in begrippen verschillen. Op meer dan ééne plaats, in dit Werk, herdagten wy, met verontwaardiging, aan de vinnigheid en scherpheid, met welke veele Godgeleerde Schryvers de geschilstukken eertyds gewoon waren te behandelen; terwyl wy, hoe zeer, in veele opzigten, van den Opper-Consistoriaal-Raad verschillende, niet konden nalaaten, den tol onzer hoogagtinge te betaalen voor eene gantsch tegengestelde wyze van behandelinge, die hem de les des Apostels steeds doet in agt neemen, door het geen hy zelve voor waarheid houdt te betragten in liefde. Het Werk verschynt onder de gedaante van Zamenspraaken: eusebius en philalethes zyn de spreekende persoonen. Niet meer dan drie in getal, zyn de Gesprekken van eene onnatuurlyke lengte. Wanneer een Schryver zyn Opstel in zulk eenen vorm verkiest te gieten, is het ons altoos voorgekomen, dat het vermaak en nut des Leezers meest worden bevorderd, door hem, met niet zeer lange tusschenpoozen, van tyd tot tyd, eene rustplaats te geeven. De behandelde onderwerpen laaten zich aldus beter onderscheiden, en, naa volbragte leezing, gemaklyker aan het geheugen vertegenwoordigen. Daar de bekwaame Vertaaler de moeite heeft genomen, om den inhoud des geheelen Werks in een kort bestek ineen te trekken, vinden wy geen beter middel, ter onderrigtinge van het Publiek aangaande de verhandelde zaaken en beweerde stellingen, dan dat wy, op onze beurt, ons de moeite getroosten, om dien inhoud in ons Maandwerk over te brengen. Leezers van onderscheidenen smaak en denktrant zullen hier door worden uitgelokt, om in het Werk zelve de ontvouwing der aangestipte hoofdzaaken te zoeken. Van het eerste Gesprek, voerende tot algemeen opschrift: Over de natuur en den oorsprong der bevindingen, benevens het middel, waar door, en de wys, hoe ze gewerkt worden, en over derzelver waardy en oogmerk, zyn de volgende onderwerpen de hoofdtrekken: ‘De Godgeleerde onderzoekingen zyn nuttiger dan de Natuurkundige, door dien dezelve meer onmiddelyk het geluk van den Mensch bedoelen. Men heeft daar by voor geene vervolgingen te vreezen; de Symbolische Boeken of Formulieren van eenigheid hinderen daar in {==407==} {>>pagina-aanduiding<<} ook niet, het geweeten word door dezelve onder geen slaafsch juk gebragt: het is alleen derzelver oogmerk, de eensgezindheid omtrent de Grondwaarheden van den Godsdienst te bewaaren. Deeze Grondwaarheden worden over 't algemeen in de Protestantsche Kerk, op eene nuttige wys, voorgedragen, - zommigen zeker maaken de waarheden van Geloof en Bekeering enkel bevindelyk, maar anderen wederom vervallen tot een tegenövergesteld uiterste, het geen tot een naauwkeurig onderzoek verplicht, wat men door die bevindingen te verstaan hebbe. De bevindingen of gewaarworwordingen, in de Bekeering, kunnen even als alle gewaarwordingen beter ondervonden als beschreeven worden; dit echter is op zich zelven geen bewys haarer Godlykheid. Even zo min maakt de hevigheid eener bevinding in de Bekeering derzelver Godlykheid uit: men moet hier vooral op de bron derzelve letten, om voor zelfsbedrog bewaard te worden. Om dit zelfbedrog voor te komen, zou het verkeerd zyn, de bevindingen geheel en al uit te schrappen, en enkel op kennis en daarmede overeenstemmende daaden te dringen; tusschen beide moeten noodzaakelyk bevindingen of gewaarwordingen plaats hebben. Deze bevindingen werkt de Geest niet onmiddelyk, maar middelyk. Door welke werkende kracht van den Geest, men niet moet verstaan die kracht, welke byzonder aan de Waarheden eigen is, maar eene afzonderlyke werkzaamheid van den Geest, met die Waarheden verbonden. Deze bepaaling is noodzaakelyk, want was het eerste waar, dan zoude het gansche werk der Bekeering in niets anders bestaan, als in het voorhouden der Waarheden en derzelver beweeggronden; het welk niet genoegzaam is om de hinderpaalen tot Bekeering, uit het natuurlyk verderf voortvloeijende, weg te neemen. Dit verderf moet men niet verkleinen, het is zeer groot en bestaat in eene heerschende zinnelykheid! 'Er is onderscheid tusschen een uitwendig zedig en een openbaar Godloos, en tusschen een natuurlyk en onbekeerd Mensch. Alle Heidenen kan men van de bewerking van den Geest niet uitsluiten. Deze byzondere werkzaamheid van den Geest strydt niet met de zedelyke {==408==} {>>pagina-aanduiding<<} Vryheid van den Mensch, noch heft het verband in de veränderingen der zedelyke Waereld op. De wys, hoe de Geest werkt, is onbegrypelyk. Door den invloed van Gods Geest op den mensch, kan men het geweeten niet verstaan; en ook even zo min kan men stellen, dat de werking van Gods Geest zich maar alleen tot dat geweeten bepaale; en dat, door dien indruk op het geweeten, alle andere gewaarwordingen of bevindingen in de Bekeering gewerkt worden, Van de Goddelykheid zyner bevindingen kan men uit derzelver aanwezen, en uit den Bybel, overtuigd worden. De werkingen van Gods Geest kan men zo wel in de hoogere als laagere gewaarwordingen der ziel van derzelver gewoone werkingen onderscheiden. Zynen Genadestaat kan men niet alleen uit de bevindingen, noch alleen uit de daaden, maar uit beiden, opmaaken. Elke bevinding, die 's Menschen zaligheid maar eenigzints bevordert, is een Werk van Gods Geest, al word ze dan uit de beschouwing der natuur geboren; 't geen het onderscheid tusschen Natuur en Genade niet weg neemt, noch den Christelyken met den natuurlyken Godsdienst in eenen gelyken rang plaatst. De Waarheden van den natuurlyken Godsdienst moeten even zo wel als die van den Geöpenbaarden voorgesteld worden; mits men daar by eene heilzaame hartsverändering van den mensch bedoele, - welke by de Leerder bevindingen ook vooräl het oogmerk zyn moet; ten welken einde men zich voor uiterstens, waar in men by dit stuk vervalt, moet wachten.’ Het tweede Gesprek, getiteld: Over die bevindingen in de Bekeering, welke tot zaligheid noodig zyn, en als werkingen van den Geest kunnen gekent worden, behelst de volgende zaaken: ‘In het onderzoek, welke bevindingen tot zaligheid noodig, en als een Werk van Gods Geest te kennen zyn, moet men met voorzigtigheid te werk gaan. Vooräf moet bepaald worden, welke de bestemming van den mensch zy: - deze is het genot eener waare zaligheid. Deze zaligheid is alleen te verkrygen langs den weg van Geloof en Bekeering, om welke deelachtig te worden eene leevendige kennis der Zonden, en van Gods Genade in Christus moet vooräfgaan. Alle bevindingen uit zulk eene kennis {==409==} {>>pagina-aanduiding<<} en overtuiging voortvloeijende, zyn Werkingen van Gods Geest. De bevindingen, uit de kennis der Zonden voortvloeiende, zyn afkeer, droefheid en gevoel van Gods toorn. Waar by men niet aan eene persoonlyke verbittering van God te denken hebbe. Dit gevoel verdooft nooit de liefde tot God, of het moet uit verkeerde bronnen voortvloeijen. Den angst over de Zonden moet men niet zoeken te verwekken, door op eene gewaarwording van Gods toorn alleen te dringen; maar men moet zich ook tot de oorzaaken van dien toorn, het bederf van den mensch, bepaalen; welk bederf de mensch noodzaakelyk leevendig moet kennen, echter is die kennis niet altyd even groot. Hier uit volgt, dat de bevindingen ook onderscheiden zyn, naar maate de kennis is. Het oogmerk dier smertelyke bevindingen is niet, om dezelve tot eene genoegdoening voor de Zonden te doen verstrekken; maar om door dezelve den mensch tot eene onberouwelyke Bekeering tot zaligheid te brengen. Deze smertelyke bevindingen moeten voortkomen, niet alleen uit een vrees voor Gods straffende rechtvaardigheid, maar ook tevens uit een gevoel van eigen strafwaardigheid. Zulk een recht gevoel van angst zal den mensch niet wanhoopend maaken. De bevindingen in de Bekeering, zo wel de aangenaame als onäangenaame, duuren, zo als alle gewaarwordingen, een zekeren tyd, echter zou men te ver gaan, als men hier voor vaste regels wilde maaken. Om die smertelyke bevindingen niet noodeloos te vermeerderen, moet men de Leer der Verzoening uit het rechte oogpunt voorstellen, - en daar by God niet beschouwen als zulk een, wiens gramschap eerst door den dood van zyn Zoon gestild is, maar als een Heilig en Rechtvaardig God, die buiten voldoening geene zonden kon vergeeven. De aangenaame bevindingen, uit eene kennis van Gods Genade in Christus voortvloeiende, zyn verlangen naar de zaligheid, en toeëigening derzelve, berusten daarïn, èn een vrede des gemoeds. Het Geloof in Jesus, als Verlosser, bestaat niet enkel in eene zinnelyke liefde, maar in een leevendig toepassend vertrouwen, dat Hy de Verlosser zy: - welk geloof echter, omtrent den Zaligmaaker, niet zonder het gebruik der inbeeldings-kracht kan verkeeren. Een werk- {==410==} {>>pagina-aanduiding<<} zaam verlangen des Geloofs naar de Gerechtigheid, door Christus aangebragt, is een genoegzaam kenmerk van het waare Geloof; zulk een verlangen verzwakt het gevoel van schuld niet, noch beschouwt de Bekeering als min noodzaaklyk; echter is het verkeerd, eerst na de Heiligmaaking te willen staan, en dan eerst naar die Rechtvaardigheid te verlangen: - om beiden moet een Zondaar ten sterksten aanhouden. De spreekwys om Genade bedelen, wel verstaan, is niet verwerpelyk. Het geloof heeft hinderpaalen, men kan het door eigene kragten niet verkrygen, maar moet het van God afwachten. God geeft het aan elk, die 'er op de rechte wys om werkzaam is; echter niet aan elk in de volste maat: de bevinding van vreugd, uit het Geloof voortvloeiende, is dus by elk niet even groot: - met die vreugd moet men alleen niet te vreeden zyn. Het kunnen opgeeven van den dag en het uur zyner Bekeering is geen noodzaakelyk vereischte.’ Onder den titel: Over onderscheidene Stukken, betrekt onze Schryver, in het laatste Gesprek, de volgende byzonderheden: ‘Hun, die van ons verschillen, moet men zo niet terstond Ketternaamen geeven, noch hun boosaartige oogmerken te last leggen. - Het vasthouden aan de Leer der Kerk, het gebruiken van eenige gemoedelyke spreekwyzen, is, op zich zelven genomen, even zo min een bewys van braafheid; als het afwyken daar van, een bewys van oordeel en oprechtheid. - De Leer der bevindingen te verdedigen, om daar door achting te verkrygen, is even zo verfoeilyk, als daar van uit vrees te zwygen. - Rechtschapene Leeraars stellen de hoofdzaak van het Christendom niet in de bevindingen alleen; noch zoeken de waare Euangelische Deugd in minachting te brengen. - De Bekeering op een doodsbed, schoon by uitstek moeilyk, is echter niet onmogelyk. - 'Er zyn trappen in de zaligheid. - De goede Werken, schoon allernoodzaakelykst, hebben echter geene verdienende kragt, dezelve staan met het Geloof in het naauwst verband. - De goede Werken zyn kenmerken van den staat der Genade, mits ze uit het geloof en de liefde tot God, en Christus, voortvloeijen: - alle bevindingen, zullen het waare geestelyke zyn, moeten ook uit dat geloof haare oor- {==411==} {>>pagina-aanduiding<<} sprong neemen. - Het prediken van Jessus Christus, den gekruisten, moet de hoofdzaak van alle Leerredenen zyn: verklaaring, hoe men zulks te verstaan hebbe. - Het verwekken der hartstochten in het Werk der Bekeering heeft zyne nuttigheid; mits men zich ten dien einde niet van een enkel zinlyk voorstel, maar van weezenlyke Waarheden, bediene. - De eisch, dat men in zyne oogen steeds meer en meer een Zondaar moet worden, is niet ongerymd.’ Crito is in deeze laatste zamenkomst een derde Zamenspreeker. Geenzins twyfelen wy, of deeze opgave zal menig eenen onzer Leezeren uitlokken, om nadere kennis te maaken met een Geschrift, 't welk, hoe ouwerwetsch een voorkomen het voor veelen ook moge hebben, zich aanpryst door de bevallig-bescheidene manier van voordragt, en de aanmerkingen, ginds en elders voorgedraagen; welke, zo zeer men ook, in andere opzigten, van den Schryver moge verschillen, eenen vry algemeenen byval zullen ontmoeten. Ons bestek gedoogt niet, dit Uittrekzel verder te rekken. De Overëenstemming der Euangelisten in de Lydens- en Feeststoffen, volgens de Orde der Hervormde Kerk te Amsteldam; met eenige Aanmerkingen uitgegeeven door Petrus Haack, Predikant aldaar. Te Amsteldam, by Wessing en van der Hey, 1795. In 8vo. 132 bladz. Alle arbeid, strekkende om licht te verspreiden over verre weg het belangrykst gedeelte der gewyde Geschiedenissen, de Verhaalen der Euangelisten omtrent de Lotgevallen van jezus, verdient lof en aanmoediging. Het Boekje van dèn Leeraar haack heeft zulk eene strekking. Met de eigen woorden der Euangelisten, gerangschikt in eene voegzaame en zamenhangende orde, geeft hy een verhaal van de Geboorte, het Lyden, de Opstanding, de Hemelvaart, des Heilands, en van de uitstorting des H. Geests, onder eene reeks van zo veele Asdeelingen, als in de Hervormde Gemeente te Amsterdam, over die Onderwerpen, jaar uit jaar in, openbaare Leerredenen gehouden worden. De Aanmerkingen zyn meestal ingerigt om reden te geeven van de aangenomene rangschikkinge, of ook by wylen om het kwalyk gestelde in {==412==} {>>pagina-aanduiding<<} de gewoone verdeeling der Lydenstexten, te Amsterdam, aan te wyzen. Eene enkele Aanmerking ontmoet men ook, dienende ter weeringe van verwarringe of schynstrydigheid, welke zommigen in de Verhaalen der Euangelieschryveren vermoed hebben. Dit geldt voornaamelyk het Verhaal der Opstandinge. Niet onnut is, derhalven, 's Mans genomene moeite, voor Christenen, die, naar verdienste, prys stellen in het jaarlyksch verhandelen der Geschiedenisse van jezus, en aanleiding zoeken om zich dezelve in eene zamenhangende orde aan den geest te kunnen voorstellen. Gods Vaderlyk Bestuur over Nederland. Ontvouwd en dankbaar gedacht in eene Kerkrede, uitgesproken by gelegenheid der plegtige Dankstonde, op den 17 van Zomermaand, 1795, van wegens de jongste Staatsomwending en het Tractaat van Vrede, Vriendschap en Alliantie, met de Fransche Republiek gesloten. Door Pieter Beets, Pietersz. Leeraar der Doopsgezinden te Westzaandam. Te Westzaandam, by H. van Aaken, 1795. In gr. 8vo. 50 bl. Daar de Representanten des Volks van Holland, hoewel, om redenen, hen daar toe beweegende, geen uitdruklyk bevel hebbende afgekondigd, nogthans het voorbeeld hebben gegeeven van eene staatlyke openbaare Gods dienstoefening, ter gelegenheid van het sluiten des bekenden Verbonds met de Fransche Republiek, is het niet vreemd, dat hun gedrag zeer veele naavolgers heeft gevonden, onder eene Natie, welke den schoonen naam van Vryheid met regt zo hoog waardeert, en reden meent te hebben, van het geslooten Verbond zich alles goeds te belooven. De Westzaandamsche Doopsgezinde Gemeente vondt zich hier toe ook opgewekt; en deedt haar Leeraar beets, by die gelegenheid, eene Redevoering, welke den geest eens waaren Vaderlanders ademt, en, zo om de juistheid der keuze van zaaken, als door bevalligheid van voordragt, wel waardig was, door middel der Drukperze, meer algemeen verspreid te worden. Te regt begreep de Eerw. beets, dat de herkreegene Vryheid, vergeleeken met den voorgaanden toestand des Lands, zal zy de verlangde vrugten draagen, van de burgers de volvoering der gewigtigste plig {==413==} {>>pagina-aanduiding<<} ten vordert. Met manlyken, en een' Leeraar voegenden, ernst drukt beets deeze pligten op de harten zyner tochoorderen. Gelyk wy niet twyfelen, of deeze Kerkrede met genoegen gehoord zy, dus staat het by ons vast, dat zy met de zelfde aandoening zal geleezen worden. Eenvoudige, ongetooide, waarheid vertoont meestal nieuwen luister by eene herhaalde beschouwing. Aan de Redevoering zyn eenige Aanmerkingen gevlogten, in welke zommige gezegden ontvouwd of verdedigd worden. De uitvoerigste is de Aanmerking, op het bekende voorgedraagene door den schranderen Volksvertegenwoordiger háhn, raakende het uitschryven van eenen Dank- of Bededag. Redevoering, over het werk der Godlyke Voorzienigheid, in Neêr lands gezegende Staatsomwending zigtbaar, eene stof van gejuich en lofzangen voor alle Bataven; uitgesproken op het Feest ter eere van het Opperwezen; (gevierd te Purmerend, na het sluiten van het Alliantie-Traktaat tusschen de Fransche en Bataafsche Republieken,) door Bernardus Bosch, rustend Predikant van Diemen; den 17den van Wiedemaand, 1795, het eerste Jaar der Bataafsche Vryheid. Té Amsterdam, by M. de Bruyn, 1795. In gr. 8vo., met het Voorwerk, 48 bl. De Burger bosch, gelyk ieder weet, heeft, om zyne Patriotsche gevoelens en gedraagingen, zeer veel uitgestaan. Geen wonder, dat hy met de jongste Omwenteling sterk is ingenomen. Geen wonder, dat hy, te Purmerend, en vervolgens, met eenige kleine veranderingen, te Buiksloot, openbaar het woord voerende, in die Omwenteling de kennelyke blyken van een hooger bestuur zogt te doen opmerken, in de ontvouwing der twee Stellingen: ‘De Godlyke Voorzienigheid is zigtbaar werkzaam in Neêrlands Staatsomwending.’ En: ‘Deze Voorzienigheid, in die Staatsomwending doorstraalende, is voor ons eene ruime stof van gejuich en lofzangen.’ Met sterke kleuren schildert bosch de rampzaligheden van het voorgaande landverdervende bestuur. Men oordeele over 's Mans schryfstyl uit de volgende aanhaaling. Spreekende van de gevolgen van het berugte Jaar 1787. ‘De Stadhouder (is zyne taal), dien wy ryk gemaakt en in den {==414==} {>>pagina-aanduiding<<} schoot der weelde verdartelend opgekweekt hadden, verzette zich met al de woede van een wraakzuchtig tyran, zoo wel als zyne trotsche en kwaadaardige Vrouw, tegen onze aangebooren rechten. Door Pruissische magt ondersteund, hernam hy, zoo doemwaardig als verachtelyk, zyn onwettig gezag. Wie siddert niet, by het herdenken aan dat rampzalig schandjaar? Het gekerm van stervende Nederlanderen, het wanhoopend jammeren van wreedmishandelde vrouwen en naaktgeplunderde kinderen, klom op tot den God der Vryheid, der Liefde en der Onschuld. Jammerende echtgenooten zagen de lievelingen van hun hart, zoo wel als door droefheid bezwykende ouders hun dierbaarste telgen, en onnosel weenende kinderen hun geliefdkoosde vaders, hier op hun geboortegrond, door woeste vreemdelingen gekluisterd, naar een rampzalig kerkerhol op vreemden bodem voortsleepen. - De onderaardsche gewelven, in het daar door geschandvlekt Wezel, weêrgalmden van het gekerm onzer onschuldige landgenooten; die, door honger en kommer afgemat, den dood te gemoet gilden. - De weêrgalm der afgeperste doodsnikken zal voor de rechtbank van hemel en aarde nog uit die kerkers donderen, en de wroeging in het geweten der verharde tyrannen tot eindelooze knaaging opwekken.’ De Dichteres petronella moens heeft, by deeze gelegenheid, ter eere van haaren besten Vriend, hem eenen Lofzang toegezonden, aan het hoofd der Redevoeringe gedrukt. De Wysgeerige Arts, door M.A. Weickard. Uit het Hoogduitsch. I, II en IIIde Deel. Te Dordrecht, by de Leeuw en Krap, 1792-94. Te zamen 812 bl. in gr. 8vo. Met vermaak zagen wy van dit zo leerzaam als onderhoudend Geschrift eene Nederduitsche Vertaaling te voorschyn komen, vooral daar dezelve door de bezorging van den Heer pasteur in het licht gegeeven werdt, en men dus zo min in de naauwkeurigheid der overzetting, als in de zuiverheid der taal, eene vermindering van het oorspronglyke verwachten kon. - De Heer weickard, die zich, door onderscheidene, zo Geneeskundige als andere, Schriften, reeds voor lang als een {==415==} {>>pagina-aanduiding<<} der fraaiste Vernuften van Duitschland had doen kennen, gaf de Verhandelingen, die den Wysgeerigen Arts uitmaaken, voor eenige jaaren stukswyze in het licht, en had het genoegen, dat dezelve, onder zyne Landgenooten, een zeer gunstig onthaal ontvingen, en tot vermeerdering van zynen roem niet weinig toebragten. - Omtrent het oogmerk, welk hy door de uitgave deezes Werks trachtte te bereiken, onderricht de Autheur ons in zyne Voorrede. ‘Uit alles blykt klaar,’ zegt hy, ‘dat men zig zeer bevlytigen moet om eene naauwkeuriger kennis van den mensch te verkrygen, zoo men hem behoorlyk beoordeelen of behandelen wil. Hiertoe behoort ook het betreklyk verval, de wasdom of de volkomenheid, zyner kragten en bekwaamneden. Hiertoe behoort alles wat in staat is in dit stuk eenige verandering te maaken. Uit dit inzigt ben ik tot de keuze der Verhandelingen gekomen, welke in dit Werk medegedeeld zyn. Ik heb eenige punten, die den mensch betreffen, naar wysgeerige en geneeskundige gronden beproefd en ontleed. Myn hoofdöogmerk is, iets tot de geschiedenis der menschheid, tot verlichting van het menschlyk verstand, en tot de rust en tevredenheid van 's menschen hart, by te draagen. Lieden, die hunne voornaamste inkomsten van de domheid der menschen trekken, voor welken het van aangelegenheid is, het menschlyk geslacht altoos in bygeloovige vrees en neêrslagtigheid te houden; diergelyke lieden zullen misschien myne poogingen verdoemen. Ieder heeft zyn eigen bril, door welken hy de voorwerpen wil naspeuren; daarom komen dezelve den eenen kleiner, den anderen grooter, en den derden mismaakt, voor. Ieder, zegt tristram, berydt zyn eigen stokpaardjen. De Bovennatuurkundige heeft overal afgetrokkene en geestige verschyningen. De Natuurkundige zou geene waarheid willen laaten gelden, dan die hy zien of voelen kan. Bergasse wil haat en vriendschap, oorlog en vrede, gezondheid en dood, door mesmer's magnetisch beginzel bestierd hebben. De dryfveêr van wysgeerige onderzoekingen zy waarheidsliesde; de beweeggrond tot derzelver algemeenmaaking zy opregtheid en menschenliefde. Hoe zeer wenschte ik het menschdom, door mynen geringen arbeid, eenen werklyken dienst te kunnen doen! Hoe zeer wenschte ik my oogen, die overal de zuivere waarheid opspooren konden! Ik ben ten minsten over {==416==} {>>pagina-aanduiding<<} tuigd, dat by mynen arbeid het doel van myn hart redelykst geweest is.’ Aan deeze edele inzichten heeft de Schryver in deeze Opstellen zeer wel voldaan, daar hy verscheidene gewigtige onderwerpen, als Arts en Wysgeer, zodanig opheldert, dat 'er een aanmerkelyk licht over de werkingen van 's menschen geest, en de wyzigingen, die zy, door den indruk van verschillende toevallige omstandigheden, ondergaat, door verspreid, en onderscheiden vooröordeelen, die zich nog steeds de vermeerdering van 's menschen geluk in den weg stellen, aangewezen, en, zo in derzelver bronnen als uitwerkingen, tegengegaan, worden. De wyze van behandeling kentekent den Schryver, als een man, die, by eene uitgestrekte kunde en beleezenheid, te gelyk de grootste kennis van 's menschen hart bezit, en die, door zyne levendige voordragt en vernuftige trekken, al dat aangenaame en onderhoudende aan zyne Vertoogen weet by te zetten, 't welk in staat is de aandagt van den Leezer zonder vermoeijing gaande te houden, en zyne voorstellen een diepen indruk op zynen geest te doen maaken. - De uitgebreidheid der stoffen geen uittrekzel in ons Maandwerk toelaatende, moeten wy ons vergenoegen de opschriften der Verhandelingen mede te deelen. - Iste deel. Uittrekzel uit de Historie van den Mensch. Van Denkbeelden, Verstandskragten, Droomen en Oordeelen. Van het Zamenstel der Gevoelvezelen, en van derzelver wyze van werken. Van het onderscheid tusschen Dieren, Menschen, Gekken. Van de oorspronglyke Verscheidenheid der Bekwaamheden. Of het Lichaam den Geest in den Mensch hinderlyk zy? Van de Voortteeling en andere omstandigheden, die invloed hebben op de Bekwaamheden van den Mensch. Van den Invloed der Lugtstreek. Van den Invloed der Opvoeding. Van dat hetwelk men Geweten noemt. Van de Historie der Ziel, haare Zitplaats en Eigenschappen. Van het Leven, den Ouderdom, den Dood. IIde deel. Van den Zelfmoord. Van de Inbeeldingskragt. Van de Hartstogten. Van Heldenmoed. Van het Tweegevegt en point d'Honneur. Van Verveeling. Van den Wysgeerigen Geest. Van Dweepery en Verlichting. IIIde deel. Van vuurige Koppen. Van het Karakter en Temperament des Wysgeers. Van Gebreken en Wanorden in Zenuwen, Vogten, Temperamenten. Van de Philosophische Genie. {==417==} {>>pagina-aanduiding<<} De Oppermagt des Volks, of de Voortreffelykheid van eenen Vryen Staat; door Marchamont Needham. Verrykt met Aantekeningen van J.J. Rousseau, Mably, Bossuet, Condillac, Letrosne, Montesquieu, Raynal, en anderen. Uit het Fransch vertaald. Eersie Deel. Te Utrecht en Rotterdam, by G.T. van Paddenburg en Zoon en J. Meyer. In gr. 8vo. 190 bl. Menschen, die door het woord Nieuwigheid een schrik aangejaagd worden, heeft men, by het ontglimmen van de eerste sprankels der Vryheid in ons Gemeenebest, voor eenige jaaren, met dien schrik zoeken te vervullen, door de Schriften, welke voor de Volksvryheid en Menschenregt yverden, als het werk van Nieuwigheidzoekers uit te kryten. - Men heeft niet nagelaaten dit geschreeuw te herhaalen by derzelver vermenigvuldiging, zo wanneer zy uit Inlandsche pennen vloeiden, als wanneer zy uit het Fransch, Engelsch of Hoogduitsch, in onze taal verscheenen. - Dan, ter goeder trouwe, die Nieuwigheid is slegts een Bullebak om onkundigen en kleinverstandigen, groote Kinderen, te vervaaren; en wanneer, (gelyk dit te meermaalen gebeurd is,) die Bullebak werd voorgehouden door lieden van meerder kunde, gaven zy blyk van een ondeugend hart, blyk dat zy tegen hun beter weeten spraken. Nu eens moest by hun een rousseau en voltaire, dan eens een price en priestley, voorhouden, om van laateren niet te spreeken, of te gewaagen van de zydlingsche smaadlyke blikken, op teyler's Godgeleerd Genootschap geworpen, wegens de opgehangene en bekroonde Prysvraage over 's Menschen Gelykheid, Regten en Pligten. Men scheen niet te weeten wat een milton, sidney, een locke, deswegen geschreeven, en in de laatst voorgaande Eeuwe in 't licht gebragt, hadden; of althans men geliet zich zo, om het Schrikbeeld Nieuwigheid alle vervaarlykheid te laaten behouden. Behalven die meer bekende Vryheids-Voorstanders, bloeide en schreef, in den Jaare MDCLVI, m. needham; het Eerste Deel van wiens Werk, de Oppermagt des Volks, of de Voortreflykheid van eenen Vryen Staat, wy thans aankundigen. Eene Fransche Vertaaling, van dit Engelsche Werkje vervaardigd, en verrykt met de Aan- {==418==} {>>pagina-aanduiding<<} tekeningen der op den Tytel vermelde Schryveren, dagt men den Nederlander niet te moeten onthouden, in een tyd (*), dat men zorg droeg om het Vuur van Vryheidsmin, door geweld belet op te blaaken, egter leevendig te houden, met den Vaderlander Schriften, daar toe betrekkelyk, in handen te stellen. En, in de daad, het Werk is daar toe recht geschikt, bovenal voor denkende Leezers, en die niet over de oppervlakte heenenglyen; terwyl de eenigzins dorre schryftrant des Engelschmans eene verlevendiging krygt door de veelvuldige Aantekeningen, uit de pen der gemelde laatere Fransche Schryveren gevloeid, als mede uit die des Franschen Vertaalers, en des Nederduitschen Overzetters. Wy hebben het met genoegen geleezen, en bewonderd, hoe de Engelsche Schryver, in 't midden der voorgaande Eeuwe, meest alle de byzonderheden, nu in zo veele Werken, dit Onderwerp betreffende, voorkomende, aanstipt of uitwerkt. Aan zyn licht hebben veelen hun licht ontstooken. - De wyze van inkleeding der voorgestelde begrippen verschilt wel van de hedendaagsche, voornaamlyk in de bybrenging van voorbeelden uit de oude en laatere Geschiedenissen; de begrippen zelve blyven daarom dezelfde. Kortlyk dit Deel geschetst. De Inleiding, die vry breedvoerig is, schetst de Lotgevallen der Vryheid. De Eerste Afdeeling dient om de waarheid te staaven, ‘dat het Volk, of liever die geenen, die uit deszelfs midden verkooren worden, om hetzelve te verbeelden, de beste Bewaarders en Beschermers der Vryheid zyn.’ Hier toe brengt needham de volgende redenen by: - 1. Het Volk is nimmer bedagt, om op de regten van anderen eenigen inbreuk te doen; het heeft zyne aandagt alleen gevestigd op de middelen, waar door het de zyne kan staande houden. - 2. Agt hy het Volk den besten bewaarder van deszelfs Vryheid, wyl het dit alleen is, het welk 'er belang by heeft, dat men een waakend oog houde, ten einde het Gezag voor die geenen, die daar mede bekleed zyn, veeleer een last, {==419==} {>>pagina-aanduiding<<} dan wel een weezenlyk voordeel zy, en dat deezen daar by slegts zulke geringe voorregten genieten, dat deeze geenzins geschikt zyn om immer den nyd gaande te maaken. - 3. Behoudt het Volk zyne Vryheid, en is in staat dezelve te beveiligen, door middel van eene geduurig herhaalde keuze van deszelfs Plaatsbekleeders in zyne groote Vergaderingen. - 4. Niet alleen komt de afwisseling van hun, die men het Opperste Gezag heeft aanvertrouwd, allen bederf en omkoopingen voor; maar deeze verhindert teffens de zamenspanningen, die pesten van een Gemeenebest, welke zich afzonderlyke belangen, geheel strydig met die van den ganschen Staat, durven vormen. - 5. De Vryheid bestaat hier in, dat men het Oppergezag niet vertrouwe dan aan zodanige Plaatsbekleeders, die telkens van nieuws door het Volk verkooren worden; naardien deeze geduurige opvolging een hinderpaal is, die aan de staatzugt van byzondere Persoonen wordt in den weg gelegd, en hun verhindert voornaamlyk hunne eigene belangen te bevorderen. - 6. Een vrye Staat verdient zeer verre de voorkeuze boven zodanig een, die door deszelfs Grooten of wel door Vorsten bestuurd wordt, en men moet het Volk als den besten Bewaarder van zyne Vryheid beschouwen; wyl het oogmerk van elken Regeeringsvorm geen ander is of weezen moet, dan het heil en de rust der Burgeren, en de zekerheid dat zy by hunne Regten zullen gehandhaafd worden, zonder eenigen dwang of onderdrukking te moeten gevoelen. - 7. De geduurige Vergaderingen des Volks, by welken het Opperste Gezag berust, zyn de beste middelen om de Vryheid in aanweezen te houden; dewyl, onder andere Regeeringsvormen, die geenen, die tot het behandelen van Staatsbelangen worden toegelaaten, juist de zodanigen zyn, die zich zeer gereedlyk naar den wil, ja zelfs naar de minste grilligheden, des Vorsten voegen; of als mededeelneemers of ondergeschikte Bedienden, tot eenen magtigen aanhang toetreeden. - 8. Niet dan de Volksvergaderingen alleen zyn in staat om de Vryheid staande te houden; naardien het alleen het Volk is dat belang by deszelfs Vryheid heeft. - 9. Een vrye Staat verdient daarom de voorkeur; wyl het Volk onder zodanig een Regeeringsvorm minder aan de Weelde overgegeeven is, dan die Natiën, welke zich onder de heerschappy van Vorsten, of wel van hunne Aanzienlyken, bevinden. - 10. De Volksregeering verdient zeer verre de voorkeur, boven elke {==420==} {>>pagina-aanduiding<<} andere Staatsgesteldheid; naardien het Volk zelve onder deeze veel meer vlyt en werkzaamheid, veel meer grootheid van ziel, veel meer verhevenheid van gevoelens, en eene veel edeler geaartheid, dan onder eenig ander steeds voortduurend Gezag, aan den dag legt. - 11. Daar in eenen vryen Staat de Raadsbesluiten geene kragt erlangen, dan alleen door de Toestemming des Volks, bevindt het zich hier door buiten het bereik der poogingen, welke de Dwinglandy mogt aanwenden, en boven de willekeurige schikkingen van een aangemaatigd en wetteloos gezag. - 12. De gesteldheid van eenen vryen Staat is meest overeenkomstig met de Menschlyke Natuur en de Rede. - 13. Een vrye Staat verschaft minder gelegenheid om het Volk te onderdrukken en te mishandelen dan eenige andere Regeeringsvorm. - 14. De Volksregeering, waar by het Gezag aan de hooge Vergaderingen, welker Leden gestadig afwisselen, wordt toebetrouwd, verdient boven alle andere zeer verre de voorkeur; naardemaal, onder zodanig een Regeeringsvorm, elk een, die deel gehad heeft aan het Staatsbestuur, zo dra de tyd zyner Bedieninge is ten einde geloopen, voor het Volk aanspraakelyk is, omtrent het gedrag door hem in zynen post gehouden; en de Gezagvoerder, daar hy dus weldra tot den stand van een gewoon Burger wederkeert, zich aanstonds van nieuws aan alle mogelyke gestrengheid van de Wetten onderworpen vindt. Uit deeze oogpunten het stuk beschouwd, beredeneerd, en met veele voorbeelden opgehelderd, hebbende, tragt de Heer needham de Staatsgesteltenisse, by hem boven alle andere gesteld, te ontheffen van de bezwaarende Tegenwerpingen, daar op ingebragt. De eerste is: ‘dat zodanig een Regeeringsvorm alle Menschen volkomen aan elkander gelyk stelt, en dus natuurlyk strekken moet om alle Standen en Klassen van meer en min vermogenden volstrekt met elkander te verwarren.’ - De Heer needham, deeze Verdraaijing, welke men ook in onzen tyd opgewarmd en weder opgewarmd heeft, tegengaande, merkt op: ‘Indien wy deeze Uitdrukking - volkomen aan elkander gelyk gesteld worden, in eenen al te ruimen zin neemen, zal deeze ons even haatlyk schynen, als zy het dus ook in waarheid is. Want als dan maakt zy alle menschen, in de daad, volmaakt gelyk, en wat hunne bezittingen {==421==} {>>pagina-aanduiding<<} betreft, stelt zy alles onder allen ten volsten gemeen; ja vernietigt het regt van eigendom, en doet een algemeen gebruik van alles, wat elk in het byzonder bezat, onder allen, plaats grypen. - Dan zoude zodanig een denkbeeld niet veeleer eene boosaartige en lasterende uitlegging moeten geoordeeld worden; dan dat men het als een weezenlyk begrip der zaake beschouwen konde - als eene uitlegging, welke om geene andere reden daar aan gegeeven wordt, dan, wyl de vyanden van deezen Regeeringsvorm, die deeze hebben uitgevonden, denzelven veel meer, dan eenige andere Staatsgesteltenis, op het onverzoenlykste haaten; naardien het Volk, wanneer het eenmaal in het bezit van zyne Vryheid hersteld werdt, en alle de voordeelen, die daar uit voor het zelve konden voortvloeijen, genoegzaam leerde kennen, alle hoop op eenige verdere voorregten aan de begunstigers der Dwinglandy natuurlyk gansch en al ontrukken moest? De Gelykheid zeker, ware het kragtdaadigste middel, om zich tegen de wederinvoering van het eenhoofdig gezag te verzetten; daar elk, die op de Gelykheid eenige aanspraak maakte, nimmer de minste poogingen zoude in het werk stellen, om zich een belang te vormen, het welk van het algemeene welzyn slegts eenigzins onderscheiden was, waar door deeze vyanden der Vryheid, dus ganschlyk ontwapend, ja, in een eeuwig stilzwygen, met hoon en schande bedekt, zich zouden moeten verbergen. Dan, een Vrye Staat van dien aart, of weezenlyke Volksregeering, waar by het gezag in de algemeene Vergaderingen berust, wel verre van eene haatlyke Gemeenschap van goederen in te voeren, moet, in tegendeel, als het eenige middel, om het Regt van Eigendom ongeschonden te bewaaren, worden aangemerkt. De rede hier van is zeer eenvoudig. Het is niets minder dan waarschynlyk, dat een zo wel gekoozen lichaam, als dat der Persoonsverbeelders van een Volk, immer zouden willen zamenspannen, om de Belangen en Regten hunner Natie geheel en al het onderst boven te keeren, te vernietigen. Dan, daar, aan de andere zyde, alle de Raadsbesluiten van geen de minste uitwerking zyn, dan in zo verre zy door de algemeene toestemming bekragtigd werden, kan het dus niet an- {==422==} {>>pagina-aanduiding<<} ders weezen, of het algemeen belang moet noowendig tegen alle willekeurige schikkingen op de beste wyze verdedigd zyn.’ Breedspraakiger is deeze wederlegging; doch wy kunnen, uit plaatsgebrek, niets meer overschryven. Eene tweede Tegenwerping, hier bygebragt, is: ‘dat eene Volksregeering altoos een Oorzaak van Onrust en Verwarringen kan genaamd worden, ter oorzaake van het Regt, dat elke Burger bezit, om zyne stem in de groote Vergaderingen des Volks te mogen uitbrengen, en teffens door dat van zelve op zyne beurt tot alle Ampten van Staat verkiesbaar te zyn.’ - Eer de Heer needham hier op antwoordt, maakt hy eene onderscheiding die opmerking verdient, te weeten, of een Regeeringsvorm wel ingerigt zy, en bestaat uit welgezinde Leden: dan of een Gemeenebest, naa het eindigen van eenen Burgeroorlog, nog in zyne opkomst zy; of de puinhoopen der voorige Staatsinrigting nog werkelyk te vinden zyn; en, eindelyk, of men nog eene menigte van Burgers aantreft, die zich als Vyanden van deezen slegts even ingevoerden Regeeringsvorm verklaaren. In het eerste geval lydt het Regt van te mogen kiezen en verkiesbaar te zyn geen tegenspraak - dan in het tweede oordeelt hy, ‘dat men niet alleen eenen zeer grooven misslag tegen de goede Staatkunde zou begaan; maar tevens zyn toevlugt neemen tot het allerzekerst middel om dit Gemeenebest te verwoesten; ja zou men door eene gedrogtelyke vermenging van de tegenstrydigste belangen de verwarring, welke uit de regeeringloosheid gebooren wordt, doen voortduuren, en de oneenigheden, welke de Dwingelandy zo zeer begunstigen, nog gestadig vermeerderen, wanneer men, zonder eenige uitzondering te maaken, ook tevens dat gedeelte des Volks, het welk zich slegts nog onlangs en met weêrzin onderwierp, het stemmen by het verkiezen zyner Plaatsbekleederen, en te gelyk ook dat, van zelfs verkiesbaar te zyn, wilde toestaan.’ Eene derde beantwoordde Tegenwerping komt hier op neder: ‘dat 'er tot het behandelen van zaaken een gesleepen oordeel en groote ondervinding vereischt worden; dan dat men deeze van die nieuwe Leden, die telkens by iedere verkiezing de groote Vergaderingen uitmaaken, met geene mogelykheid verwagten kan.’ {==423==} {>>pagina-aanduiding<<} De ongegrondheid hier van aangeweezen hebbende, komt hy tot de vierde Tegenwerping: ‘dat in een Vryen Staat het algemeen zich het meest aan de verschriklykste onheilen, aan Opschuddingen, aan Burgertwisten en Oneenigheden, ziet blootgesteld.’ - Om den klem aan deeze te ontleggen, gaat onze Schryver de oorzaaken deezer Beroerten naa, en vindt 'er de ontknooping. Hy schroomt niet, eene vyfde Tegenwerping, waarin men zeer veel stelt, onder de oogen te zien: ‘dat 'er naamlyk onder eene Volksregeering weinig waare Veiligheid voor den meest gegoeden rang van Burgeren te vinden zy, uit aanmerking der vryheid, welke het Volk by dusdanig eene Staatsgesteletenis heeft, om hun te beschuldigen en haatlyk te maaken.’ Aan de wederlegging hier van hegt hy eindelyk die van eene zesde Tegenwerping, daar aan zeer na verwant: ‘dat het Volk gewoonlyk oproerig, wispeltuurig, en tevens ondankbaar van aart is.’ Door deeze Opgave des Inhouds zullen onze Leezers, gelooven wy, zien, wat de Heer needham reeds omtrent dit gewigtig stuk opmerkte en doorzag. - De Vertaaling heeft ons maar zeer maatig bevallen, en het Werk is vol Drukfeilen, bovenal in eigen Naamen en de Latynsche Aanhaalingen. De Nederduitsche Overzetter heeft, op voorgang des Franschen, ten Aanhangzel, uit hoofde van zekere aanhaaling, 'er bygevoegd, het Zevende en Achtste Hoofdstuk uit het Werk van nicolaas machiavel, getyteld: de Vorst. {==424==} {>>pagina-aanduiding<<} Redevoering over de waare kracht van den Burger-wensch: Heil en Broederschap; door Arent Johannes van Soelen. Te Amsterdam, by F. Drayer, 1795, in gr. 8vo. 38 bl. Redevoering over de Gelykheid der Menschen, beschouwd als dat algemeen Beginsel, het welk den vryen Nederlander tot Gids behoort te strekken in het vestigen zyner Politiecque en Burgerlyke Vryheid; door Mr. Abraham Vereul, uitgesproken in de Maatschappy Felix Meritis, den 11den van February 1795. Te Amsterdam, by P.J. Uylenbroek. In gr. 8vo. 40 bl. Tot de zamenvoeging deezer twee Redenvoeringen, - welker eerst geplaatste, den tweeden van February deezes Jaars, in de Vergadering van Amsterdamsch Eerste Departement der Nederlandsche Maatschappy tot Nut van 't Algemeen, door den Schryver, werd uitgesprooken - en de tweede gerangschikte, op den dag dien de tytel vermeldt, in de daar genoemde andere luisterryke Maatschappy, Felix Meritis, te dier zelfde Stede, - geeft ons de Tydsgelegenheid van beide aanleiding; schoon zy anders, en in Stoffe, en in wyze van Behandeling, zeer wyd verschillen. De Burger van soelen, de eerste voortreedende, naa de Staats-Omwenteling in deezen Winter, om eene Redenvoering in 't gezegde Departement te houden, koos, zeer eigenaartig, ten onderwerpe zyner Verhandelinge, den wensch, die de wensch van den Dag mag genaamd worden: Heil en Broederschap! en stelde zich voor, de waare kracht van dien Burger-wensch te ontvouwen. In de ontvouwing zyner stoffe, welke één geheel oplevert, schryft hy zich deeze volgorde voor, welke hem eerst iets doet zeggen van de kundigheden Heil en Broederschap in 't gemeen; dan derzelver waare betekenis, met betrekking tot een geheel Volk, doet naspooren; en 'er eindelyk den samengetrokken inhoud, wenschende voorgedraagen, van doet te berde brengen. Wy moeten bekennen, dat de Burger van soelen zyne taak geregeld afdoet. Dan, schoon het eenen Redenaar doorgaande wel voege, eerst zyn Onderwerp, door voeglyne Bepaalingen en uitbreidende Ophelderingen, in {==425==} {>>pagina-aanduiding<<} een onderscheiden licht te zetten, is deeze handelwyze, in het tegenwoordige geval, wat te langdraadig in agt genomen. De Redenaar neemt vervolgens een eenigzins hooger vlugt, en besluit met de geheele aanhaaling van het schoone Dichtstuk van Haarlemsch Burger en Volksvertegenwoordiger p.l. van de kasteele, getyteld: De waare Voortreflykheid van den Mensch: wegens welks plaatzing, als niet rechtstreeks genoeg op den aart zyner behandelde stoffe passende, de Redenaar zich in zyn Voorberigt verdedigt. Behalven de gemaakte aanmerking op de wyze van behandeling, hebben wy deeze Redenvoering met genoegen geleezen, en daarin ontdekt zyn yver voor den Christlyken Godsdienst, als begreepen in dien heilwensch. ‘Neemt eens,’ opdat wy dit ten staal plaatzen uit een gedeelte waar de Redenaar zich boven het eenigzins kwynende van den aanvang zyner Redenvoering verheft, - ‘neemt eens al den indruk, alle de schatting van die Godsdienstige bezeffingen weg, wat zal 'er dan by een Volk overblyven van deugd en braafheid? Wie voorziet dan niet losbandigheid in plaats van Vryheid; verwarring en verwoesting in stede van Gelykheid; geveinsdheid, huichelaary en verraadery in plaats van Broederschap? Wie schrikt dan niet tegen al de wanorde, verwaarloozing, onverschilligheid en trouwloosheid? Wie ducht dan niet een gewis verderf, eenen geheelen ondergang? - Zalige Godsdienst! Aanbiddelyk Christendom! derhalven; Gy zet aan alle andere voorrechten den rechten smaak, de sterkste kracht, de meeste vastheid by! Ja, die Godsdienst moet strekken, niet ter begocheling eener niet nadenkende menigte, ten steun en stut eener helsche Staatkunde, of ter bemanteling van zwaare ongerechtigheden; maar ter verwakkering van liefde voor het algemeene welzyn, en ter handhaaving van alles wat eerlyk, betamenlyk en welluidend is! Deszelfs beminnaar beschouwt alles wat hy goeds geniet, of goeds sticht, in verband met de uitzichten hem daar door in de toekomst geopend; en, terwyl hy getrouw blyft aan zyne verplichtingen hier beneden, weet hy tevens wat het zeggen wil, een vreemdeling hier op aarde te zyn, en een veel beter Vaderland naa dit leeven te verwagten.’ De andere Redenvoering, van welke wy, in deeze Afdeeling, spreeken moeten, neemt een hooger vlugt. - Zints wy, in het Weekblad van onzen Medeburger, den Re- {==426==} {>>pagina-aanduiding<<} dacteur der Nieuwe Algemene Konst- en Letterbode, No. 61 (*), het Verslag lazen van het houden der Redenvoeringe, thans voor ons liggende, haakten wy na de gelegenheid, om dit Stuk, welks in 't licht koming wy daar beloofd vonden, te kunnen bekomen; en het leezen heeft aan onze verwagting geheel voldaan. Hoort den aanhef: ‘Lang genoeg had de ongelukkige uit het eenzaam duister zyne klaagstem ten hemel opgezonden - lang genoeg had de menschenvriend, die, te midden van 't algemeen bederf, den adel eener vrye ziel durfde behouden; die de wonden zag, waar aan het lieve Vaderland zieltoogde, traanen - heete traanen om deszelfs kommervollen toestand geweend, en redding van den Erbarmer afgebeden. - De Erbarmer zag die traanen; de Beslisser van het lot der Volken hoorde die klaagstem. Hy wenkte, - de duisternis was niet meer! Hy wenkte, en de sterke muuren, waar achter de luide Hozannas van eigendunkelyk gezag reezen, vielen in 't stof - de natuur wapende zich met het vrye Volk tegen de onrechtvaardigheid; de stroomen van het zo diep vernederd Nederland werden effen paden, waar langs de vryheid, aan de hand van een grootmoedig Volk, op den grond der Batavieren te rug keerde. Alles juicht; alles herhaalt haaren heiligen naam. De menschenvriend wykt na de stille wooning, knielt, en stamelt lofzangen, de grootheid van den Almagtigen altyd onwaardig; de stem van 't vernuft, welke voor 't geluk der Volken waakt, verheft zich weder, en de Nederlander is gelyk aan den wandelaar, die, langen tyd ten prooije aan kommer en ellende, op wegen, die geen uitkomst lieten hoopen, ronddoolde, maar op éénmaal de dorre woesteny verwisseld ziet met weelige landsdouwen, in welker verschiet voor hem nog verrukkender tooneelen schemeren. Ook deeze Maatschappy nam altyd een hartlyk deel in alles wat het lieve Vaderland betrof; zy leedt en juichte met hetzelve; hier bleef men, geduurende de zevenjaarige ballingschap der vryheid, aan haar den- {==427==} {>>pagina-aanduiding<<} ken, van haar spreeken; hier hieldt men zich steeds bezig met het hooge ideaal van Volksgeluk; hier leerde men, niet 't geen was, maar 't geen zyn moest; hier, door geen schynschoon beguicheld, door geene vooroordeelen, waaraan het merk van heilige onfeilbaarheid werd opgedrongen, afgeschrikt, waren koude wysgeeren, om de waarheid te zoeken, redenaars en dichters, om de gevonden waarheid aan te pryzen, en, wie ook kruipen en vleijen mogt, hier is door de algemeene stem geen sillabe vleijery gesprooken. - Geen wonder dan, dat zodanige Maatschappy de eer genoot, verdacht te zyn by de vyanden der waarheid, welker ooren meest gestreeld worden door de stilte des Volks, en die, gelyk aan den dood, liefst over ongevoelige werktuigen regeeren, om dat zy alles vreezen; om dat zy sidderen, dat eene Natie, welke vry denkt, eindelyk wél denken moet, dat, wie zyne rechten kent, die rechten zal willen genieten (*).’ Zodanig eene Maatschappy was waardig een Feest der Vryheid te houden; en heeft zy, in den Burger vereul, den rechten Man gekoozen om de wederkomst van haare lang betreurde Lieveling te vieren, en de Burgers geluk te wenschen met deeze belangryke Omwenteling; met welke hy, met een warm hart, de Maatschappy geluk wenscht, en daar op laat volgen: ‘Dus is de groote opstand van vryheid en gelykheid volbragt - dus zyn de eerste beslissende stappen gedaan. Een nieuw Vaderland vertoont zich voor onze, nog verbaasde, oogen; maar dat Vaderland moet bloeijen; de keten is gebrooken - maar haare schakels blyven knellen, en hebben nog niet kunnen gebrooken worden; Holland is nog maar sints weinige dagen uit den langen slaap verreezen, het moet zich nog tot de hoogte zyner nieuwe bestemming ver- {==428==} {>>pagina-aanduiding<<} heffen; het geen verricht is blyft een waarborg voor 't geen zal kunnen verricht worden; maar niet te min wacht u nog het groote strydperk; Burgers! Burgers! nog moet de toekomst deeze groote vraagen beantwoorden: “Zult gy vry - zult gy slaaven zyn? zult gy altyd de speelballen van grilligheden, de slachtoffers van eigendunkelyk gezag blyven, of zullen uwe persoonen, uwe goederen, onschendbaar door wyze en onveranderlyke wetten verdedigd worden?” - Hoe nadrukkelyk moeten deeze groote belangens uwe geheele aandacht boeijen! - Het oog der Volken is op u gevestigd; uwe vyanden staan gereed, om ieder uwer verkeerde stappen toe te juichen, om dat zy daarin de wenken tot hunne herschepping zullen meenen te zien; ieder dissonant zal daarom, in hunne ooren, de schoonste harmonie zyn. - Burgers! aan uw tegenwoordig gedrag is gehecht het belang, niet van één dag, niet van één jaar, maar van eeuwen; het nageslacht zal gevoel hebben van de wyze, waar op wy deeze omwenteling zullen voltooijen; de minste smet op dezelve zou gelyk zyn aan fyne trekjes, op de zachte bast van een jongen boom gesneeden; zy groeijen op met den boom, en komen, als groote trekken, onder 't oog van 't richtend nageslacht.’ Wat voelt men niet, Leezers! by zulk een voordragt? Kan men zich van uitschryven zulker plaatzen wederhouden? Dan wy moeten meer ter zaak komen. ‘Hoe zouden wy’, vaart de Redenaar, naa eene tusschenspraak wegens het belang der op handen zynde verrigtingen, voort, ‘het Feest, den Vaderlande heilig, waardiger kunnen vieren, dan met over deeze duure belangens te spreeken? hoe plegtiger bloemen voor de voeten der vryheid werpen, dan met op haare verhevene bestemming te staroogen? Ik dacht dus, dat in dit uur voor u niet geheel zonder belang zou kunnen zyn, de korte aanpryzing van één algemeen Beginsel, het welk den vryen Nederlander ten Gids behoort te strekken in het vestigen zyner Politiecque en Burgerlyke Vryheid.’ ‘Wy moeten poogen’, vaart de Redenaar, naa eenige tusschenkomende treffende bedenkingen, op hem als Redenaar zelve passende, voort, ‘deeze tweederlei soort van vryheid, te dikwerf door veele schryveren ver- {==429==} {>>pagina-aanduiding<<} mengd, naauwkeurig te onderscheiden; en te meer zal deeze duidelyke onderscheiding voor den Nederlander niet zonder belang zyn, naa dat men, niet lang geleden, met de sophistische pen van eenen burke, opzettelyk heeft willen bewyzen, dat de eerste, de Politiecque Vryheid naamlyk, vooral met betrekking tot dit Gemeenebest, ten uitersten nadeelig zou zyn (*). De Burgerlyke Vryheid is het deel van ieder Burger; de Politiecque Vryheid dat van alle de Burgers te samen, van de Natie. De Burgerlyke Vryheid is de waarborg der Rechten van ieder Burger; de Politiecque Vryheid die van de Rechten der Natie. De Burgerlyke Vryheid bindt de handen des Burgers, en belet hem zynen medeburger te benadeelen; de Politiecque Vryheid bindt de handen der Regenten, en belet hen de Natie te benadeelen. De Vryheid des Burgers bestaat daar in, dat hy niets dan de Wet gehoorzaame; dat hy niet den Mensch, maar de Wet, vreeze. - De Vryheid der Natie bestaat daar in, dat zy alléén de Wet van haar Geluk gehoorzaame; dat zy de verdrukking niet vreeze; dat zy de magt hebbe dezelve tegen te gaan, te ontzenuwen, te straffen.’ Welke verlichte punten, Leezers! - Op dezelve het staarend oog gevestigd, en ze wel in aanschouw genomen, hebbende, zullen wy den Redenaar toevallen, als hy vervolgt: ‘Ik kan niet zien, dat, gelyk men gezegd heeft, Engelen onder ons zouden moeten nederdaalen, en dan nog tot onderdaanen Engelen uit den hemel medevoeren, om ons van die Politiecque zo wel als Burgerlyke Vryheid een wys genot te doen hebben - neen, dat slechts de Engel des verderfs onder ons niet neder, daale; dat slechts de burger niet vertrapt worde, gelyk wy den worm vertrappen, die aan onze voeten {==430==} {>>pagina-aanduiding<<} wemelt; dat slechts het volk niet gedoemd zy, gelyk te weezen aan die dieren, welke ginds gehecht zyn, om straks naar willekeur ter slachtbank gesleept te worden, en ons Vaderland zal het heiligdom dier dubbele Vryheid kunnen zyn; ons Vaderland, Burgers! zal dat heiligdom weezen, en de eerste pylaar, waar op 't zelve rust, het opschrift draagen: gelykheid.’ Hier beroept zich de Burger vereul op de welbekende en met regt hooggepreezene Verhandelingen van cras en paulus, over dit Onderwerp; en hy tekent de grenzen af, binnen welke hy de Gelykheid wilde bepaalen; en dan zullen wy, gelyk hy zich uitdrukt, ‘in alle onze wetten, in alle onze inrichtingen, de Gelykheid tot een algemeene gids neemen; zy is het meest vruchtbaar, meest in deszelfs gevolgen heilzaam, beginsel; zy strekt zich uit tot alle de raderen en betrekkingen der Maatschappy; zy is de bron van het welzyn der Volken, van de vrede en de eendragt tusschen Burgers en Regenten, tusschen Burgers en Burgers.’ Dit zegt de Redenaar niet alleen, maar hy bewyst het op eenen meesterlyken trant, in een verheeven styl; eerst ten aanziene der Politiecque Vryheid, en geeft de heilzaamste maatregelen op om dezelve te bewaaren. Wy kunnen hem hier niet volgen, maar niet nalaaten eene raadgeeving af te schryven, die, by zo veele Volkshandelingen, als thans van dag tot dag in den Vaderlande plaats grypen, nooit uit het oog moet verlooren worden. - ‘By alle deeze en andere maatregelen ter bevestiging der Politiecque Vryheid van de beste, de edelmoedigste Natie, zult gy in de keuze uwer Vertegenwoordigers wys zyn; gy zult den man van het bestier verwyderen, die by antonius de vleijer van caesar is, en zyn vyand by brutus; gy zult zorgen dat 's Volks belangens niet in onzuivere handen komen; de deugdzaame Man alléén, alléén hy, die de waarde der menschheid gevoelt, verdient de eer, een vry Volk te vertegenwoordigen. - 't Is omdat de Zedekunde zo zeer by ons miskend werd, dat wy zo diep ongelukkig zyn - wy hebben daar over bitter geweend - ô, dat onze kinderen daar over niet weenen! - zonder Zedekunde is 'er geen waare Staatkunde, geen Regeeringsvorm, geen Natie; zonder Zedekunde wordt de Staatkunde weldra misdaadig - de beste Regee- {==431==} {>>pagina-aanduiding<<} ringsvorm weldra niet anders dan het wapen van den sterken tegen den zwakken.’ Een beklaagenswaardige toestand, beweezen door het gebeurde in ons Vaderland in de jongste tyden der Overheersching, gemaald in een treffend tafereel, welks laatste trekken zyn: ‘Vaderland! heb ik u geschilderd! Vryheid! heb ik uw treurig lot gemaald!.... Kerkers van Wezel! Graf van Capellen! verwoest Gelderland!... rechtvaardig God! ....’ Dit is het treffend slot der eerste Afdeeling. Waarop hy de tweede met deeze betuiging aanvangt: ‘Wy herinnerden u tot dus verre, dat de duurzaamheid uwer Politiecque Vryheid uit de weldaadige bron eener wyze Gelykheid moet voortvloeijen; maar dit is niet genoeg - wilt gy, dat Nederland nog iets blyve betekenen op de Staatkundige kaart, waar op deszelfs vyanden het reeds niet meer zagen, dan moet gy ook op dien zelfden grondslag uwe Burgerlyke Vryheid bouwen; dan moeten ook uwe Burgerlyke Wetten, voor het heilig oog der Gelykheid, zuiver bevonden worden, en zo wel hy, die meer, als hy die minder heeft, genoodzaakt zyn met den Wetgeever te zeggen - dat is recht!’ Met geen min kragts en vuurs behandelt de Redenaar, zyn Onderwerp zo volkomen meester, dit gedeelte. Veel schoons daar uit af te schryven zou ons niet vermoeijen; maar wy hebben het bestek, ons gezet, reeds overschreeden, en kunnen te ligter van dit Werkje afstappen, daar de geringe prys, waar op dit Meesterstuk gesteld is, het in aller handen moet doen komen. - Welk een klem van tegenoverstelling doet hier Burgerlyke Vryheid en Burgerslaaverny by elkander afsteeken! welke afschuwelyke trekken maalen de laatste, welke schoone de eerste! Mogten wy de eerste eenmaal met de daad aanschouwen; en inzonderheid bewaarheid zien deeze twee trekken: - ‘De openbaare bedieningen verslinden niet meer de onmaatige jaarwedden, waar door domme ledigloopers, ten kosten van het algemeen, groot worden. Dezelfde man vereenigt niet meer in zyn persoon verscheide kostbaare bedieningen, welker waarneeming hy weder aan anderen vertrouwt’ - [of, dit is ons byvoegzel, zelve gebrekkig waarneemt.] De Burger vereul betoont zich ten slot den recht- {==432==} {>>pagina-aanduiding<<} schaapen Godsdienstvriend; dit is 'er een gedeelte van: ‘Laat ons, der verwoestinge ontsnapt, op den Gods dienst, als op eene onwrikbaare zuil, rusten; en, indien onze standvastigheid, onder den moeilyken taak, welke ons nog overig blyft, wankelt - indien het vuur van onzen yver verflaauwt - zullen wy denzelven weder aan dien heiligen fakkel ontsteeken! - Dus word het groot werk, onder de duidelyke kenmerken van den Godlyken wil aangevangen, onder den Godlyken zegen blymoedig voleind. - En, wat dan onze vyanden meenen te kunnen - Hy, voor wien zy stof zyn, kan nog meer! Troonen zinken, scepters breeken, maar God is eeuwig, en de waarheid met Hem.’ Aanspraaken, aan de Vertegenwoordigers des Franschen Volks (*) - aan de Provisioneele Vertegenwoordigers van het Volk van Amsterdam - aan de Leden der Maatschappy - aan de Medeburgers, - niet op den gewoonen leest geschoeid, volgen; en eenige coupletten uit 's Redenaars eigen Dichtstuk: De Lof der Naarstigheid, door hem, vier jaaren geleden, in deeze zelfde Maatschappy, uitgesprooken, den grooten Zeevoogd de ruiter betreffende, dienen ter gepaste aanspooring tot Standvastigheid. Verhandeling over de Oorzaaken van het Verval, en Opgaave van Middelen ter Verbeetering, van onzen algemeenen Welvaart. Te Amsterdam, by A. Mens, Jansz. 1795. In gr. 8vo. 96 bl. In deeze Verhandeling zyn gegronde bedenkingen, welke de aandagt der hooge Regeering dubbel waardig zyn: onder anderen komen byzonder in aanmerking: 1. Het betaalen en vooruitschieten van Wissels aan Buitenlanders. 2. Het voorby den Lande doen vaaren van goederen voor rekening zo van Vreemden als van Inlanders, welke goederen reeds betaald zyn, volgens § 1, door de Kooplieden alhier. {==433==} {>>pagina-aanduiding<<} 3. Het Geld verstrekken in vreemde Negotiatien. Nopens het Iste kan een wél uitgedagt Verbod van dienst zyn, om dat daar door § 2 zal voorgekomen en verhinderd worden, dewyl 't laatste als dan niet zal konnen geschieden, en men verpligt zal zyn om de goederen hier te brengen, en van hier te verzenden. Betreffende het 3de, dit behoort geweerd te worden, en, was het nooit gedaan geweest, de buitenlandsche Potentaaten zouden geene gelegenheid gehad hebben om zich door Land- en Zeemagt zo gedugt te maaken, nadien zy de penningen, daar toe benoodigd, van hunne Ingezetenen nimmer hadden konnen bekomen, waar mede zy ons tans beoorlogen en benauwen. Om dit kwaad te weeren, en den Lande voordeel toe te brengen, heeft de Autheur zeer wel uitgedagt eene belasting op die vreemde Negotiatien van den een en een half 100 pn. Deeze zou naastdenkelyk 9 millioenen, jaarlyks, aan den Lande opbrengen. Want men begroot het beloop der buitenlandsche Negotiatien, voor zo ver 'er onze Inwoonders in participeeren, op 600 Millioenen guldens. Een groot nadeel voor ons Land is, dat wy het grootste gedeelte onzer natuurlyke Leevensmiddelen (als Rogge en Tarw) van de Buitenlanders moeten koopen; dit komt ons op verscheidene millioenen te staan, die na buiten gaan, en waar door 't Land jaarlyks zo veel armer wordt. Men zal hier tegen inbrengen 't groote voordeel der Lands producten die na buiten gaan, 't geen egter, zo niet geheel, ten minsten voornaamlyk, aan de Kaasnegotie moet toegeschreeven worden: doch al ware het dat zulks dat kon opweegen, 't geen wy niet gelooven, zo kan eene duurte in de Graanen zo nadeelig en ruïneus voor 't Land zyn, dat verscheidene jaaren voordeels op de Kaasnegotie 't zelve niet zal konnen opweegen, 't geen tans zeer blykbaar is. - De onbebouwde gronden, en nuttelooze en kostlyke Meiren, zouden met voordeel daar toe konnen worden geapproprieerd, en al die kosten zouden in 't Land blyven, en de duurte van 't Graan voorgekomen worden. Ik gaa voorby de Agiotatien der Kooplieden, en verdere verderflyke Machinatien. {==434==} {>>pagina-aanduiding<<} Byvoegsels en Aanmerkingen voor het Elfde Deel der Vaderlandsche Historie van Jan Wagenaar. Door Mr. h. van wyn, Mr. n.c. lambrechtsen, Mr. ant. martini, e.m. engelberts, en anderen. Te Amsterdam, by J. Allart, 1793. In groot 8vo. 116 bladz. - Dezelfde voor het Twaalfde Deel, 126 bl. Wy behoeven niet te herhaalen hetgeen wy, meer dan eens, betreffende deezen nuttigen en loflyken arbeid van den kundigen Burger van wyn, en deszelfs Medegenooten, gezegd hebben. Wy volharden in dezelfde gevoelens, raakende den dank, welken de Liefhebbers van de Geschiedenissen des Vaderlands aan de schranderheid en onvermoeide vlyt deezer Mannen verschuldigd zyn, en achten het juist om deeze reden onnoodig, uit dit Elfde en de volgende Stukjes breedvoerige uittreksels te geeven. Hierendaar iets aan te stippen van hetgeene ons byzonder merkwaardig is voorgekomen zal voldoende zyn om den Leezer tot het doorbladeren en beoefenen van het Werk zelve aan te moedigen. Het Elfde Stukje beantwoordt, naar gewoonte, aan het Elfde Deel van wagenaar's Historie, en loopt dus van het Jaar 1625, in welks Lente frederik henrik, in plaatze van zynen overleden Broeder maurits, tot Stadhouder, Kapitein- en Admiraal-Generaal van Holland en van Zeeland, en, door de Algemeene Staaten, tot Kapitein- en Admiraal Generaal over het krygsvolk van den Staat, werd aangesteld, tot op het sluiten en bekrachtigen van den Munsterschen Vrede, op den 15den van Bloeimaand des Jaars 1648. Wy zouden hier wel eenige aanmerkingen kunnen maaken op den ontydigen yver van sommige Hollandsche, Stichtsche en Overysselsche, Predikanten, tegen de hulp, welke de Staaten goedvonden den Koning van Frankryk te verleenen, ter veroveringe van Rochelle, waarvan in dit Stukje bl. 12 en 14 gesproken wordt. Diergelyke voorvallen zyn in onze Geschiedenissen verre van zeldzaam; de preekstoel en het character van Leeraar menigmaalen misbruikt tot oogmerken, welke van den dienst der Predikanten geheel vreemd waren. Indien eenig Land, ten minsten waar de Protestanten het {==435==} {>>pagina-aanduiding<<} roer van Staat in handen hadden, ooit den schadelyken invloed van of muitzuchtige of ten minsten onverstandiglyk yverende Kerkelyken heeft ondervonden, het is gewisselyk het onze geweest. Doch het is hier de plaats niet om daarover uit te weiden, of de noodzaaklykheid te toonen van het beteugelen zulker onderneemingen. Wagenaar had geschreven, dat het Staatsche Leger, in den Jaare 1631, na Vlaanderen gevoerd zynde, om, ware het mogelyk, zich van Duinkerken meester te maaken, op de onvoorziene nadering van den vyand, tusschen Gend en Brugge, tot den terugtocht wierd besloten, tegen het gevoelen van frederik henrik. Hy ontleende zyn verhaal uit de Memoires de fredr. henri, een Werk van veel gezachs, als zynde, waarschynlyk, door eenen der kundigste Officieren van dien tyd opgesteld, en door den Vorst zelven, ten minsten gedeeltelyk, nagezien. En, evenwel, schynt uit laater uitgegeven stukken te blyken, dat de Prins zelve den voorslag deed, ‘of het niet beter soude wesen, een honorable retraicte te maken, als de macht van 't Land in hasard te stellen,’ en dat ‘de meeste stemmen hebbende gezien d'inclinatie van syne Excell. hebben geresolveert tot de retraicte.’ Over dit verschil vinden wy hier eene breedvoerige aantekening, van bladz. 58 tot 67. De Schryver betuigt, bl. 60, ‘geen doorzigt genoeg te hebben, om tusschen de bovengemelde berigten der Schryveren te beslissen; waartoe hem ook de Staatstukken geen genoegzaamen grond en alles uitdoende redenen aan de hand gaven.’ Hy geeft vervolgens het voornaamste op, dat hem is voorgekomen, en laat het oordeel over aan meer kundigen. Wy zullen ons wel wachten van die meerdere kundigheid ons aan te maatigen, of eene beslissende uitspraak te doen: dan het komt ons evenwel voor, dat de Prins, zowel als de Afgevaardigden te velde, niet tegen den hertocht was, wanneer hy den onverwachten tegenstand der Spanjaarden ontmoette. Het kan wel zyn, dat hy dit gedeelte der Memoires, welke zynen naam draagen, niet heeft nagezien, en dat de opsteller gedacht heeft, hem meer te zullen vereeren, indien hy hem deed voorkomen als afkeerig van eenen aftocht, die, met hoeveel beleids volvoerd, toch van het mislukken des aanslags getuigde. Ondertusschen is uit zulke strydige berichten wel eens aanleiding genomen om de {==436==} {>>pagina-aanduiding<<} geloofwaardigheid van geheele verhaalen in twyffel te trekken, en alle historische waarheid als onzeker te doen voorkomen. Onzes bedunkens, zeer te onrecht. Schoon 'er somtyds eenige duisterheid door ontsta; wanneer het strydige der verhaalen niet het weezenlyke, maar alleen eenige omstandigheden, der zaaken aangaat, wordt de zekerheid van het eerste 'er geheel niet door verzwakt. Indien de zo even gemelde gissing eenigen grond had, zoude wel de Opsteller dier Gedenkschriften daardoor niet in geloofwaardigheid winnen, maar de grondzaak, de tocht na, en de aftocht uit, Vlaanderen, onbewogen blyven. En wat wonder ware het zelfs, dat frederik henrik eens van gevoelen veranderd, eerst van den aftocht afkeerig ware geweest, en denzelven evenwel naderhand had goedgekeurd? Dat de eene Schryver het eerste, de andere het laatste, verhaalde? Verscheiden aanmerkelyke byvoegsels tot wagenaar's verhaal, en etlyke verbeteringen op hetzelve, levert ons dit Elfde Stukje. Wanneer dus de gemelde Schryver spreekt van den slechten uitslag des Veldtochts van het Jaar 1635, vinden wy hier, bl. 82 env., aangemerkt, dat men te water, in dat jaar, niet gelukkiger was geweest, waarvan verscheiden blyken aangevoerd worden. Onder de verbeteringen zyn de voornaamste, dat men by wagenaar, bl. 147. reg. 5, in plaatze van ‘zaaken van Staat of Regeeringe,’ moet leezen, ‘punten van beschryvinge:’ waarover etlyke Steden van Holland, in het Jaar 1631, weigerden te handelen, zo lang men den braaven en verdienstelyken h. de groot ongemoeid liet (*). - Zo wordt ook bl. 89 getoond, dat het Werk van selden, Mare clausum genoemd, eigenlyk niet gericht was tegen het Mare liberum van de groot, zo als wagenaar heeft, bl. 259, schoon zekerlyk de gedachten der beide Schryveren tegen elkander aanliepen. - In de Vaderl. Hist., bl. 444, leest men: ‘Het Hof trok zig deeze zaak’ [t.w. de opschuddingen te Dordrecht, in het Jaar 1647] ‘alleen aan, die anders ook tot den Stadhouder scheen te behooren, om dat .... Prins willem nog niet in de Stadhouderlyke waardigheid bevestigd was.’ Doch hier wordt, bl. 105, duidelyk getoond, dat het {==437==} {>>pagina-aanduiding<<} Hof wel degelyk den Stadhouder erkende en met denzelven de zaak overleide. In het Twaalfde Stukje, dat, gelyk wagenaar's Twaalfde Deel, begint na het sluiten van den Munsterschen Vrede, in 't Jaar 1648, en eindigt met den Vrede in 't Noorden, in 't Jaar 1660, vinden wy verscheidene gewigtige aantekeningen, betreffende den vermetelen aanslag van willem den II tegens 's Lands Vryheid, in het doen gevangen neemen der zes bekende Heeren, en in de beruchte onderneeming op Amsterdam - en niet minder betreffende de groote Vergadering der Vereenigde Gewesten, in den Jaare 1651, in den Haag gehouden. By deeze gelegenheid wordt bl. 74, env. gesproken van de gemaatigdheid der Staaten van Holland jegens de Remonstranten, en andere van de Hervormde Kerke verschillende Gezindheden. Die gemaatigdheid was zekerlyk veel grooter dan die van andere Mogendheden of Vorsten, ja zelfs dan die der Staaten van de overige Provintien. Zy was evenwel verre van hetgeen zy behoorde te zyn. Zy onderstelde, bl. 85, dat andere Secten en Gezindheden uitgesloten waten van de openbaare bescherminge, en ontstond, naar het schynt, meer uit het belang van den koophandel, dan wel uit eene rechtmaatige bezeffinge der menschelyke rechten. - Merkwaardig is ook het bericht, raakende de Vertaaling van het Nieuwe Testament uit de oude Grieksche Taale in de hedendaagsche, door eenen maximus van Calliopolis, onder opzicht van eenige Hoogleeraaren, en op last der Algemeene Staaten, gedaan, (zie bl. 77.) Van minder gewigt voor de uitbreiding van de Christelyke Leere was eene diergelyke Overzetting van de Geloofsbelydenis, Catechismus en Liturgie, der Hervormde Kerke, door hierotheus (of, zo als hy in een byvoegsel op dit Stukje (bl. 122) genoemd wordt, philetheus (*)) van Cephalonie. - Naauwlyks kunnen wy ons wederhouden van eene aanmerking over te schryven, raakende de meening van het eerste Artikel der Utrechtsche Unie, omtrent het beslissen van geschillen, welke tusschen de onderscheiden Leden van dat Verbond ontstaan mogten. Doch daar zy in het Werk zelve na genoeg vier bladzyden beslaat, (van bl. 81-85) en voor {==438==} {>>pagina-aanduiding<<} geene verkorting vatbaar is, moeten wy den Leezer derwaards wyzen. - Op bl. 95, env. zyn nog verscheidene zeer leezenswaardige Aantekeningen over den oorlog, door de Engelschen, in het Jaar 1652, den Nederlanden, zo onrechtvaardiglyk, aangedaan, welken men, misschien, op rekening van den onderdrukker der Engelsche Vryheid, olivier cromwel, zoude kunnen stellen, indien niet en voorgaande en vooral volgende tyden, maar al te duidelyk, geleerd hadden, welke behandeling ons Gemeenebest van die Natie te wachten heeft, door welke hoofden zy ook moge bestuurd worden, wanneer zy haar belang meent te kunnen bevorderen door het plonderen van haare Nabuuren. - Op bl. 91 wordt aangetoond, dat wagenaar zich vergiste, wanneer hy in zyne Vaderl. Historie schreef, ‘dat de gewoone Vergadering der Algemeene Staaten niet gezeten had, zo lang de groote Vergadering by een was.’ De kundige Schryver, op bl. 95, van eenen misslag van den Engelschen Geschiedenisschryver hume gewaagende, geeft denzelven den naam van den uitmuntenden. Wy erkennen gaarne de kundigheid en welspreekenden schryftrant (welken laatsten men uit de jammerlyk uitgevoerde Nederduitsche Vertaaling niet moet beoordeelen) van deezen Schryver. Maar met dit alles twyffelen wy zeer, of zyne blykbaare partydigheid voor het Huis van stuart niet al te zeer stryde tegen een der allervoornaamste vereischten van eenen Geschiedenisschryver, om hem op deezen eernaam rechtmaatige aanspraak te laaten in de gemelde hoedanigheid. Uit de vergelyking van het getal der bladzyden, welke dit Stukje uitmaaken, met de plaatzen van wagenaar, waartoe de aangehaalde byzonderheden behooren, kan men ligtelyk opmaaken, dat de Aantekeningen over de laatste helft van het XIIde Deel der Vaderl. Historie veel schaarser zyn, dan over de eerste. Misschien is den geachten Schryveren omtrent de eerstgemelde minder van gewigt voorgekomen. En, inderdaad, de eerste helft bevat een der woeligste en belangrykste tydperken van onze Geschiedenis, het korte, maar geweldige, Stadhouderschap van willem den II, en de groote Vergadering, waarin Holland inzonderheid toeleide om een Aristocratisch bewind te vestigen op de puinhoopen van het Stadhouderlyke: eene pooging, welke toen voor eenen geruimen tyd gelukte, en daar de denkbeelden van echte {==439==} {>>pagina-aanduiding<<} Volksvryheid by verre de meesten geheel scheenen verloren, of nimmer opgekomen te zyn, misschien, het beste was, dat, in die omstandigheden