Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1794
(1794)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijDe ongelukkige bedelaar.
| |
[pagina 524]
| |
nige gryze hairen speelde, die zyn hoofd hier en daar bedekten. Ik tastte in myn zak, en haalde een koperen munt uit; doch toen ik zag, dat hy zyn oog vol hoop op my vestigde, en met waggelende schreden naderde stak ik de koperen munt weêr weg, en zogt 'er een zilveren voor. Onder dit zoeken was hy my genaderd. ‘Erbarm u over een armen grysaart,’ zeide hy, ‘die gaerne nog zoude willen werken, indien hy konde.’ Ik. Hoe oud zyt gy wel? Vader! Bedelaar. Ik moet reeds over de tagtig jaaren zyn. Toen de Franschen in Boheemen vielen, (hier zuchtte hy was ik omtrend veertig jaaren. Toen de zevenjaarige Oorlog begon, (hy zuchtte ten tweedemaal) was ik reeds over de vyftig. Ik. Nu, dan zyt gy reeds over de negentig jaaren oud! Hy. Dat kan wel zyn. Zo veel te beter. Zo veel te schielyker zal God my uit dit jammerdal verlossen. Ik. Hebt gy geene bloedverwanten? geene Vrienden? Hy. Die heb ik nooit gehad, myn Heer! Ik. Nooit? Hy. Neen. Zo lang my heugt was ik een Vader- en Moederlooze Wees, en vond, in het geheele Dorp, niemand die my in maagschap wilde bestaan. Ik. Hebt gy geene Vrouw, geene Kinderen, gehad? Hy. (Met zyn doornenstok in de aarde wroetende.) Ik heb een Vrouw, zeven Dochteren en twee Zoonen, gehad; maar (met innige smert) ik heb 'er geen meer. Ik. Waart gy altyd arm? Hy. Ik was arm, ik wierd ryk, bezat toen, in het gindsche Dorp, twee Boerenwooningen en Landeryen. Ik wierd weder arm, moet thans, (hier weende hy bitterlyk) moet thans op myn ouden dag gaan bedelen. Ik. Dan zyt gy zeer te beklaagen. Hy. Ja wel, ô goede God! ja wel! Was daar boven geene belooning, waar zou dan troost voor my te vinden zyn? Ik. Ga wat zitten, daar in de schaduw, en verhaal my, zo gy wilt, uw Levensloop eens. Dezelve moet zeer merkwaardig zyn. Hy. ô! Al te merkwaardig! maar, myn Heer! wanneer ik my alles te binnen breng, dan doet het myn hart schriklyk zeer; dan moet ik schreijen als een kind; en ik heb zo weinig traanen meer. Ik moet 'er spaarzaam mede zyn, op dat ik, in den grootsten nood, het harde hart der menschen tot medelyden beweegen kan. Ik. God bewaare my, dat ik u uwen eenigen, zo weinig benydenswaardigen, rykdom ontrooven zoude. Spaar uwe traanen, by my hebt gy ze niet noodig. Ga in Gods naam! daar! Hy. De Heere vergelde het u duizendmaal. | |
[pagina 525]
| |
Hy ging langzaam heen; bekeek, in het gaan, de gift welke ik hem gegeeven had; bleef staan, en keerde eindelyk weêrom. ‘Myn Heer!’ zeide hy: ‘gy hebt my myne weinige traanen te duur betaald. Het is myn pligt daar voor dankbaar te zyn. Ik zal u myn' geheelen levensloop verhaalen.’ Ik. Wanneer het u evenwel leed doet; wanneer het reeds vergeeten smerten in uw hart zoude verwekken, dan wil ik het niet weeten. - Laat het na, Vader! het zou u te veel aandoen, en ik zou het moeten veräntwoorden. Hy. Zorg daar niet voor. Ongelukken, die men zo lang met geduld kon verdraagen, kan men ook vertellen. Doet het myn hart te veel aan, dan zal ik myn Verhaal, op zyn' tyd, eindigen. Hy lag zyn bedeltasch neder, en begon zyn Verhaal, het welk wy onze Leezers, schoon niet woordelyk, echter getrouw, zullen voordraagen. Toen jacob (dus heette de arme man) één jaar oud was, vond hem een Knecht, des avonds in de schemering, schreijende, en geheel alleen, aan den straatweg zitten. Deeze ontfermde zich over hem, en bragt hem naar het Slot van den Opperamptman. Ook deeze laatste had medelyden met het verlaaten Kind, en beloofde 'er zorg voor te zullen draagen. Eene arme Vrouw nam het, tegen betaaling, in de kost, en voedde het als eene eigen Moeder op. Toen de Knaap tien jaaren oud was, kwam hy, als Herdersjongen, in dienst van zynen Heer, en moest nu zelfs zyn brood verdienen. Hy sliep in den Stal, had geen Bed, zyn geheele rykdom bestond in een ouden Zak, in welken hy alle avonden kroop, dezelve over zich heenen trok, en, op deeze wyze, geheel vergenoegd en wel te vreeden, tot aan den morgen sliep. Zyne kragten vermeerderden, hy wierd sterk en groot, en, toen hy omtrend zestien jaaren oud was, had hy reeds het zeldzaam geluk, dat hy als oppasser der Ossen werdt aangesteld. Zyn Heer was een zeer ryke Graaf. Dezelve had dikmaals bezoek van Vreemdelingen, die zomtyds verscheidene Weeken zyne gastvryheid misbruikten; geduurende dien tyd, braaf met hem speelden, en hem veel geld afwonnen. De arme jacob keek dikmaals van verre naar dat speelen, wanneer hy gras haalde; want de Heeren speelden des avonds meestal in een klein Tuinhuisjen, dat in het midden van het Weiland stond. Hy zag, hoe elke Speeler een berg van goud voor zich had liggen, en wenschte dikmaals slechts één Ducaat daar van te bezitten. Eens ging hy, op een vroegen morgen, door dit Tuinhuisjen, in 't welk men, tot het aanbreeken van den dag, gespeeld had. Hy bleef naast de ledige tafel staan, en dacht aan zyn dikmaals herhaalden wensch; wanneer hy, in het zand, iets zag blinken, en, tot zyne verbaazing, een schoone nieuwe Ducaat opraapte. Zyne vreugde hierover was onbeschryflyk groot, maar ook zeer kort; | |
[pagina 526]
| |
want zyn Geweeten herinnerde hem aanstonds, dat men gevondene dingen te rug moet geeven. Hy besloot zyn Geweeten hier in te volgen, en de Ducaat aan den Graaf zelve te overhandigen; hoopende echter daar mede eenig drinkgeld te zullen verdienen. Op den middag was hy zo gelukkig om binnen gelaaten te worden. De Graaf lachte om zyne eerlykheid, en gaf hem daadelyk de Ducaat te rug. ‘Zoek daar alle morgen!’ zeide hy, ‘en wat gy 'er vindt, zy u reeds vooruit geschonken. Ik wensch dat gy 'er nog honderd moogt vinden, want zy zullen u van harten gegund zyn! Maar ... (riep hy hem na) verdrink het geld niet, koop 'er liever een Rok voor.’ Jacob's vreugde was nu zonder perk, want zy was geheel zuiver. Hy ylde weder naar het Tuinhuisjen, wroette al het zand om, en vond nog vier Ducaaten en een Daalder. Nu was hy, volgens zyne meening, een ryk man, die op deeze Waereld niets konde ontbreeken. Hy maakte een lederen zakjen, stak het geld daar in, en droeg het altyd by zich. De oogen van den Grysaart fonkelden nog by het verhaal van het genoegen dat hy gesmaakt hadt, zo dikmaals hy, na een zwaaren arbeid, zich des avonds op eene eenzaame plaatse nedergezet, en zyn geld geteld had. Beelden der blyde toekomste zweefden hem dan voor zyne oogen; hy kogt zich, in zyne verbeelding, een Huisjen, nam een Vrouw, en achtte zich geheel gelukkig. Ook scheen het geluk hem hoe langs hoe meer te naderen, nadien hy, by het geduurig omwroeten van het Zand, des morgens, in het Tuinhuisjen, nu en dan een Ducaat of een Daalder vond. De Grysaart verzekerde, dat hy het eindelyk altyd des avonds te vooren wist, of hy den volgenden morgen iets zoude vinden. Want, wanneer de speelende Heeren gerust aan hunne tafeltjens zaten, en het goud elkander toetelden, dan vond hy niets; maar wanneer zy, in een grooten hoop, alle om ééne tafel stonden, en het geld met de Kaarten naar een grooten hoop geld heen schoovenGa naar voetnoot(*), of wierpen, dan was hy zeker, 's morgens vroeg iets te zullen vinden. Daar deeze Oogst evenwel alleen den Zomer door duurde; daar 'er ook, zelfs in dien tyd, niet altyd zo gelukkig voor hem gespeeld wierd, zo was hy reeds twee en twintig jaaren oud, toen hy tweehonderd guldens op die wyze verzameld hadt. Om deezen tyd regeerde, in dat gewest, eene gevaarlyke aansteekende ziekte, welke, gelyk aan de Pest, halve Dorpen ontvolkte. Toen deeze ziekte ophield, waren verscheiden Landhoeven ledig; zynde hunne bezitters, met alle hunne Kinderen en Vee, door de Ziekte weggeraapt. Jacob hoorde spoedig daar na, dat de Opper-amptman, op een Landdag, | |
[pagina 527]
| |
openlyk had doen bekend maaken, dat deeze ledige Landhoeven voor elk vry waren die geld had om 'er den noodigen Veehandel te kunnen dryven; ja zulk eene Landhoeve zou een volkomen eigendom zyn iets dat anders geen Boer in Boheemen kan bezitten) wanneer iemand veertig guldens courant geld voor zulk eene Hoeve betaalde, en aannam, om de daar toe staande Vroondiensten te zullen leveren. Het hart van jacob klopte sterk, toen hy dit vernam. Hy was zekerlyk, op dien tyd, een ryk man; kon zulk eene Hoeve contant betaalen; het noodige Vee daar toe koopen; maar zyn geld was hem, door gewoonte, ook byna veel duurder dan zyn geluk geworden. Het scheen hem byna onmogelyk, van dat geld te scheiden. Hy had 'er nog nimmer een penning van uitgegeeven; leefde van zynen dienst; ging dikmaals, in stilte en eenzaamheid, zyn schat met vreugde natellen. Waarschynlyk zou deeze liefde tot het geld hem overwonnen, en wel geheel bedorven, hebben, wanneer hy hoop gehad hadde, om zynen schat te kunnen vermeerderen. Maar daar deeze besmettelyke Ziekte ook tot in het Slot gedrongen was, en de Gravin, nevens twee van haare Kinderen, in 't graf gestort had, leefde men aldaar in een diepen rouw; zo dat in het Tuinhuisjen, de geliefde verblyfplaatse der Gravin, in 't geheel niet meer gespeeld wierdt. Bovendien had een heviger hartstocht het hart van jacob overwonnen. Hy beminde reeds, zedert twee jaaren, eene naast hem dienende Maagd, die zekerlyk zeer arm, maar ook schoon en deugdzaam, was, en den arbeid even zeer, als haare jacob, beminde. Haar had hy, door overmaat van liefde, zyn geld getoond, en het reeds eenige maalen op haaren schoot geteld: het was dus billyk, dat hy haar ook thans om raad vraagde. Haar antwoord kan men zich ligt voorstellen. Vol van verlangen om jacob's Vrouw, en eene Boerenvrouw tevens, te worden, beschreef zy hem het geluk, 't welk zy met elkander genieten en smaaken zouden, zo verrukkend; schilderde hem den Winst, welken hy met deezen koop zoude doen, zo zeker en groot, dat hy besloot haaren raad te volgen, en naauwlyks den volgenden dag konde afwagten. In zyn versleeten linnen Kiel trad hy 's morgens voor den Graaf, en meldde zich aan als kooper eener Landhoeve, welke hy met alle de voorwaarden wilde aanvaarden. De Graaf lachte, en wilde hem juist voorstellen, dat tot deezen Koop ook geld gevorderd wierdt, wanneer jacob, trotsch genoeg, zyn lederen zakjen uithaalde, het geld op de Tafel uitschudde, en contant wilde betaalen. De Graaf verwonderde zich, met reden, over des Knechts rykdom, en vraagde: hoe het mogelyk ware dat hy met eere zo ryk was geworden? Doch jacob herinnerde hem aan zyne toestemming, die de Graaf reeds lang vergeeten had. | |
[pagina 528]
| |
Ik heb, zeide hy, die toestemming, benevens uwen raad, my yverig ten nutte gemaakt. Ik heb dagelyks in het Tuinhuisjen gezogt, en alles, wat ik vond, zorgvuldig bewaard. Voleind nu myn geluk, en verkoop my een Boeren-Bruiker! - ‘Gaerne, zeer gaerne, antwoordde de Graaf. Ik sta uw verzoek u toe! Gy zyt de eerste die door Speelgeld ryk zyt geworden: ik wensch, dat het u meer geluk zal aanbrengen, dan het gemeenlyk zynen bezitters schenkt.’ Nu werdt het Contract voor jacob, op bevel van den Graaf, daadelyk gereed gemaakt; de Boeren-Bruiker, door hem gekozen, aan hem overgetekend, en hem te gelyk vryheid gegeeven, om zyn geliefde maria te mogen trouwen. Het was juist Herfst, hy kogt derhalven het noodige zaad, twee Koeijen en twee Paarden, met welke hy zyne velden beploegde en bezaaide. Hierdoor had hy veel boven anderen vooruit, welke met den Koop hunner Boerderyen talmden, en daardoor den zaaityd verzuimden. Toen hy dit werk verricht had, wilde hy de reeds aan hem verloofde maria, als Vrouw, in zyne Boerdery voeren; hy ging om haar dit te melden, doch vond haar te bed. Zy was den voorigen dag ziek geworden. Zy was echter zo blyde, dat haar beminde by haar was, dat zy opstond om met hem te praaten, en hem zelfs een eind weegs naar zyn huis te vergezellen. Zeer vroeg meldde men jacob echter, den volgenden dag reeds, dat zyne maria zeer ziek was, en mymerde; en nadien men by het Graaflyk Slot, daar zy woonde, voor alle ziekten in vreeze was, en weder aan deeze de Pest meende te ontdekken, zo werd hem tevens bericht, dat zy, dienzelfden morgen nog, van daar naar eene andere plaatse gebragt moest worden. Jacob spande weenende zyne Paarden in, en bragt zyne kranke maria by haar oude Moeder, die met hem in één Dorp woonde; van daar ylde hy naar de Stad, om een Doctor te haalen. Deeze wilde niets voorschryven, en nog minder haar bezoeken, vóór dat jacob hem twaalf guldens betaald had. Deeze haalde zyn geldbeurs uit, en telde, voor het eerst, met vermaak, dit geld aan den Doctor. Buiten maria scheen hem dit geld geene waarde te bezitten; uit liefde voor haar had hy zyne Boerdery gekogt; en om haar te redden, zou hy gaerne alles weder te rug gegeeven hebben om slechts met haar in de grootste armoede te kunnen leeven; want zy had, volgens zyne verklaaring, zyn geheele hart ingenomen, en was hem, boven alles, duur en waard geworden. De reeds betaalde Arts wendde alle middelen aan; maar de ziekte van maria steeg dagelyks, zo dat zy reeds van een Priester de kerkgerechten ontving, toen jacob bevel kreeg, om met zyne Paarden de vereischte Vroondiensten te doen, en met andere Boeren eenige goederen van den Graaf naar de Hoofdstad te voeren. Hy had nog geen Knecht, en, daar het | |
[pagina 529]
| |
bevel zo dringend was, moest hy zelfs ryden. Zyn afscheid van maria, die hem niet meer kende, was zeer aandoenlyk; en geduurende zyn heen- en weêr reize was dit zyn grootste smert, dat hy haar, in haar doodsangst, niet konde bystaan, of haar lyk, naar het graf, konde volgen. Het was in het vallen van den avond, toen hy te rug keerde; niemand ontmoette hem. Hy moest het Kerkhof voorby ryden. Zidderend keek hy over den muur, en zag, niet verre van zich, een nieuw graf. Daar ligt, daar rust zy, dacht hy, en zyn hart werdt als verscheurd. Weenende bragt hy zyne paarden in den Stal, en wierp zich, klaagende en schreiende, op het stroo. Waarschynlyk zou hy den geheelen nacht zyne maria beweend hebben, zonder zyne afgematte en hongerige Paarden te voederen, zo zyn Meid niet in den Stal gekomen, en hem gezien had. ‘Zyt gy daar!’ riep deeze vrolyk uit: ‘dat zal ik aanstonds aan maria gaan zeggen!’ Jacob. Leeft zy dan nog? De meid. Wel zeker! Zy is veel beter geworden; zy kan reeds in het bed over eind zitten!’ - Geen bericht kon den wanhoopenden jacob aangenaamer klinken. Hy vloog naar haar toe, en vond haar wezenlyk veel beter. Na vier weeken kon zy weder uitgaan; en, daar dit op een schoonen Herfstdag geschiedde, zo bragt jacob haar op zyne Landeryen, die heerlyk bloeiden, en een milden Oogst beloofden. Hy herinnerde zich, by zyn verhaal, die gelukkige oogenblikken nog, met een wezenlyk genoegen, en telde de kwartieren, welke hy met zyne Geliefde daar had doorgebragt, onder de vermaaklykste zyns levens. Kort daar na, trad hy met haar in het Huwelyk; en, eer nog een jaar verloopen was, hield jacob reeds een evenbeeld zyner maria, een lief en aartig Meisjen, ten doop. Zy hielden te zamen zeer goed huis, waren wel te vreden en yverig; doch konden, door de veele uitgaven, het eerste jaar niets over winnen. Zelfs in het tweede jaar, hadden zy wel hun dagelyks brood, doch zagen geen kans om iets over te leggen. Jacob zag, in dien tyd, zyne Vrouw dikmaals in stilte schreijen, en nadien hy haar hartelyk beminde, en gaerne alle zorgen met haar wilde deelen, zo onderzogt hy naar de oorzaak van haare droefheid. Maria. Zou ik niet bedroefd zyn? Wy kunnen met alle onze moeite en vlyt niet voorwaards komen, en evenwel vind ik my weder zwanger. Wanneer het zo voortgaat, en 'er alle jaaren een Kind komt, hoe zyn wy dan in staat om aan allen de kost te geeven? Jacob. Laat God daar voor zorgen! Wanneer hy ons Kinderen geeft, dan zal hy ons ook Middelen en Wegen toonen, waar door wy hun kunnen voeden. Het Huwlyk heeft zyne smerten; maar het baart ook veel meer vermaak, veel meer | |
[pagina 530]
| |
vergenoegen, dan de vrye Staat: en wil men de laatste genieten, dan moet men zich de eersten niet al te bitter maaken. Zoud gy uwe kleine maria wel voor duizend guldens willen geeven? Maria. (Het Kind aan haare borst drukkende.) ô Neen, voor geen' prys op de waereld! Jacob. Wilt gy het toekomend Kind, by voorraad, wel tot dien prys verkoopen? Maria. Ach! Spreek toch zulke taal niet! Wie zou zyn Kind voor geld verkoopen? Zy groeijen immers niet als de Paddestoelen in het Veld! Jacob. Waaröm treurt gy dan, daar u een geluk te wagten staat, het welk gy voor geen' prys in de Waereld wilt geeven? Zyn Kinderen het grootste geluk voor de Ouderen, dan moet men dezelve ook dankbaar en niet weenend ontvangen! Met deeze en soortgelyke troostgronden beurde hy zyne maria op; haare opmerking echter kwam hem gewigtig genoeg voor, zo dat dezelve diende om zynen yver te vermeerderen. Daar hy zag dat zyne Landeryen, in het vervolg, hem eerst genoegzaamen winst konden aanbrengen, maar nu nog veele kosten vereischten zo begon hy een' kleinen koophandel in Vee, het welk hy, hier en daar, goedkoop kogt, en op de Weekmarkten, in de nabygelegen Stad, nooit met verlies, maar dikmaals met aanmerkelyken winst, weder verkogt. Toen zyne maria van eene tweede Dochter beviel, had hy reeds zeventig guldens met deezen Veehandel gewonnen en overgelegd. Hy trad derhalven, terwyl zy de grootste vreugde over haar jonggebooren Kind liet blyken, aan haar bed, ontving het Kind uit haare handen, en reikte haar tevens den zak met het overgewonnen geld over. Lachend vraagde hy haar nu: of zy nog aan Gods voorzienigheid twyffelde, en weder zou schreijen, wanneer zy zwanger zou worden. Zy beloofde het tegendeel, en, van dien tyd af, dat zyn Veehandel en Boerdery hem telkens meerdere winsten gaven, genoot hy alle huizelyke genoegens, rust en waar geluk, in eene ruime maate. Binnen tien jaaren had hy zeven Dochters en twee Zoontjes. - Zyne bleeke wangen wierden rood, zyn oog verkreeg een jeugdig vuur, toen hy verhaalde, hoe dikmaals hy, in den kring zyner Kinderen, de grootste vreugde genoten had. Zy beminden hem allen even sterk; want hy stak telkens de roede weg, wanneer de toornige Moeder wilde slaan. Wanneer hy maar eenige dagen van huis geweest was, en zyn Dorp naderde, dan verdubbelde hy zyne treden, om zyne Kinderen te zien Naauwelyks was hy in de Kamer, of zy sprongen en kroopen allen naar hem toe; de grootsten omhelsden en kuschten hem; de kleinsten riepen honderdmaal Va! Va! en begeerden op zynen arm te zyn. Nooit kwam hy ledig t'huis, dit wisten de Kleinen, en, wanneer het vrolyk welkom voorby was, dan stonden zy allen, gaapende van verlangen, rondsom | |
[pagina 531]
| |
hem. Hy deelde dan aan elk wat uit; en zyn grootst vermaak was dan, om te zien, hoe eenigen hunne verkreegen Poppen aankleedden, hun houten Kind in slaap wiegden, en met de Jongens twistten, welke door Trompettengeschal, of het klappen der Zweep, het arme Kind weêr wakker maakten. Ontroerend was het voor hem, wanneer hy dan de blyde Moeder besohouwde, daar zy, de kleinste Kinderen om zich verzameld hebbende, het wittebrood uitdeelde, dat Vader had medegebragt, en dan dikmaals vleesch, of gebraad, voor hen bereidde. Dit, zeide hy, waren zyne gelukkigste, zyne vrolykste, uuren. Alle moeite, alle zorgen, vergat hy dan voor zulk een loon. Al zyn geld, dat hy gehad had, zou hy hebben willen geeven, om zulk een vrolyk oogenblik weder te hebben kunnen smaaken.
('t Vervolg en Slot by de eerste gelegenheid.) |
|