Over de geveinsdheid.
'Er is een soort van Geveinsdheid, welke men Oogmerksvervalsching zoude kunnen noemen; hierin bestaande, dat men voorgeeft een andere Beweegreden voor zyn doen en laten te hebben, dan welke men waarlyk heeft. - Hiervan heeft my onlangs de Ondervinding driemalen op één dag overtuigd.
's Voormiddags, over straat gaande, zag ik één myner Kennissen voor een huis staan, 't welk hy pragtig liet opbouwen. Dat wordt een zeer schoon huis, zeide ik, hem aansprekende. Ja, was zyn antwoord, ik heb gedagt, dat 'er in dezen kommerlyken tyd iets behoorde uitgevonden te worden, om 't gemeen aan 't werk en aan den kost te helpen. - Na den eten bezogt ik een Vriend, die ziek te bed lag. Wat my aangaat, zeide hy, ik ben voor den dood niet bevreesd; maar ... 't is ont myn Vrouw en Kinderen, dat ik nog wel wat zou wenschen te leven. - 's Avonds was ik in gezelschap met een Nigt van my, die maar één oog heeft, en geen Goud genoeg om dien misstand te bedekken. By toeval het Huwlyk het onderwerp van ons gesprek wordende, liet zy zig in dezer voege hooren: Van Kindsbeen af heb ik een tegenzin in den Huwlyken Staat gehad, om reden, dat men niet kan verbonden worden, dan in 't zeker vooruitzicht van eens weder gescheiden te zullen worden; en dien slag, myn lieve Neef! zoude ik niet kunnen verdraagen.
Ik zal hier nog byvoegen de volgende Aanmerking van priestley, te vinden in het Iste D. van zyn Lessen over de Geschied- en Staatkunde; welke Aanmerking, naar myn gedagten, met het gezegde volmaakt overeenstemt. ‘Wy vineen