Vaderlandsche Letteroefeningen Jaargang 1794 GEBRUIKT EXEMPLAAR eigen exemplaar dbnl ALGEMENE OPMERKINGEN Dit bestand biedt, behoudens een aantal hierna te noemen ingrepen, een diplomatische weergave van Vaderlandsche Letteroefeningen uit 1794. Deze jaargang bestaat uit twee delen die in twee banden zijn verschenen. In deze digitale versie is er één bestand van gemaakt. REDACTIONELE INGREPEN Fragmenten van de tekst uit het eigen exemplaar zijn onleesbaar en daarom aangevuld aan de hand van de exemplaren universiteitsbibliotheek Leiden, signaturen: V309 en G353. Deel 1, p. 30, 36, 54, 122, 215, 366, 408, 409, 410, 411, 413, 454, 458, Deel 2, p. 14, 15, 18, 81, 200, 252, 285, 287, 554: op deze pagina's staat een omgekeerde † als nootteken. Dit teken kan in deze digitale versie niet worden weergegeven en is daarom vervangen door ‡. Deel 1, p. 38, noot *: het nootverwijzingsteken in de noot komt niet overeen met het teken in de lopende tekst. De redactie heeft ook in de tekst ‘*’ geplaatst. Deel 1, p. 517, noot †: het nootverwijzingsteken in de noot komt niet overeen met het teken in de lopende tekst. De redactie heeft ook in de noot ‘†’ geplaatst. Bij de omzetting van de gebruikte bron naar deze publicatie in de dbnl is een aantal delen van de tekst niet overgenomen. Hieronder volgen de tekstgedeelten die wel in het origineel voorkomen maar hier uit de lopende tekst zijn weggelaten. Ook de blanco pagina's (deel 1 p. II, IV, deel 2 p. II) zijn niet opgenomen in de lopende tekst. [deel 1, pagina I] LETTER-OEFENINGEN, VOOR 1794. [deel 1, pagina III] {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} ALGEMEENE VADERLANDSCHE LETTER-OEFENINGEN, WAARIN DE BOEKEN en SCHRIFTEN, DIE DAGELYKS IN ONS VADERLAND EN ELDERS UITKOMEN, OORDEELKUNDIG TEVENS EN VRYMOEDIG VERHANDELD WORDEN. BENEVENS MENGELWERK, tot Fraaije Letteren, Konsten en Weetenschappen, betrekkelyk. EERSTE STUK. VOOR 1794. Met Plaaten. Te AMSTERDAM, By A. van der KROE, en By J YNTEMA 1794. [deel 1, pagina 673] REGISTER van BOEKEN en SCHRIFTEN. Die in dit Stuk oordeelkundig tevens en vrymoedig verhandeld worden. Met derzelver Pryzen. A. Aanmerkingen (Ophelderende) op de Verhandeling van Mr. P. Paulus, over de Vraage: In welk een Zin kunnen de Menschen gezegd worden Gelyk te zyn, enz. Amst. by D.M. Langeveld, in gr. 8vo. ƒ 1-4-0 320 Agron, (P.) Eenzaam Tydverdryf. Amst. by M. Schalekamp, in gr. 8vo. ƒ 1-0-0 478 Algemeene Geschiedenis der Tegenwoordige Eeuwe. Iste Deel. Harl. by V. v.d. Plaats, in gr. 8vo. ƒ 3-0-0 183 Alphen, (H.v.) De waare Volksverlichting, met opzigt tot den Godsdienst en Staatkunde beschouwd. Eerste Gedeelte. Utr. by de Wed. J.v. Terveen en Zoon, in gr. 8vo. ƒ 1-5-0 212 Anthologia Poëtica: in usum Gynm. Amstelodamensis. Amstapud P. den Hengst, in 12mo. ƒ 1-0-0 96 Arntzenii, (H.) Epistola Critica, ad virum Clariss. J. Ruardi. Traj. apud B. Wild & J. Altheer, in 8vo. f.m. ƒ 0-16-0 598 Artz (De) voor de Minnaressen der Schoonheid. Utr. by H.v. Emenes, in 8vo. ƒ 1-5-0 303 Asschenberg, (H.) Poëzy. Amst. by P.J. Uylenbroek, in 4to. ƒ 3-0-0 186 B. Bachiene, (W.) Beknopte Beschryving, nevens eene naauwkeurig afgezette Kaart, der VII Vereenigde Nederlanden. Amst. by D. Onder de Linden en Zoon, in gr. 8vo. ƒ 0-17-0 648 - - - - Beknopte Beschryving, nevens eene [deel 1, pagina 674] naauwkeurig afgezette Kaart, der Oostenryksche Nederlanden. Amst. by D. Onder de Linden en Zoon, in gr. 8vo. ƒ 0-17-0 648 Backer, (J.A.) De Moerbeziën-boom, Herders-Zangspel. Amst. by D.M. Langeveld, in 8vo. ƒ 0-6-0 50 - - - - Mengelingen uit myn Portefeuille. IIde Deel. Amst. by A.B. Saakes, in 8vo. ƒ 1-16-0 292 Barlow, (J.) Raadgeeving aan de Bevoorregte Standen in de onderscheiden Staaten van Europa, enz. Utr. by G.T.v. Paddenburg en Zoon, in gr. 8vo. ƒ 1-5-0 497 Bedenkingen (Ernstige) op zekeren Rondgaanden Brief van de Cardinaalen en Aartsbisschoppen van de Gallicaansche Kerk, enz. Alom, in gr. 8vo. ƒ 0-4-0 489 Bemmelen, (J.v.) Lessen voor de eerstbeginnenden in de Engelsche Taal. Leyd. by A. en J. Honkoop, in 12mo. ƒ 0-16-0 291 Bergen, (H.C.) Gedenkwaardigheden uit het openbaar Leeven van Jesus, enz. Met een Voorbericht van den Heer H. Muntinghe. Iste en IIde Deel. Leyd. by A. en J. Honkoop, in gr. 8vo. ƒ 5-16-0 486 Berichten (Eenige) omtrent de Pruissische, Oostenryksche en Siciliaansche, Monarchiën, benevens zommige daar aan grenzende Staaten. Iste Deel. 's Hag. by I.v. Cleef, in gr. 8vo. ƒ 2-8-0 459 - - (Noodige) aan de Nederlanderen, wegens Dumourier. Iste Afl. Amst., in gr. 8vo. ƒ 0-6-0 468 Beschryving (Beknopte) van den Rhynstroom, benevens de Steden, Dorpen en Plaatzen, aan deszelfs Oevers gelegen. Amst. by A.B. Saakes, in 4to. ƒ 4-16-0 336 - - - der Stad Parys, bevattende een beknopt Verslag van den tegenwoordigen Staat der voornaamste Geestlyke en Waereldlyke Gestichten, welke binnen derzelver omtrek gevonden worden. Haarl. by A. Loosjes Pz., in gr. 8vo. ƒ 1-16-0 419 Bewaar uw Vuur en Kaarslicht wel! Of Leerreden over de noodzaaklykheid om met vuur en licht voorzigtiglyk om te gaan. Amst. by J.R. Poster, in gr. 8vo. ƒ 0-5-8 153 Blair, (H.) Leerredenen. Vde en VIde Deel. Amst. by W. Holtrop, in gr. 8vo. ƒ 2-4-0 57 Bondam, (P.) Charterboek der Hertogen van Gelderland en [deel 1, pagina 675] Graaven van Zutphen. Iste Deels 3de Afd. Utr. by J. Altheer, in gr. 8vo. ƒ 6-0-0 536 Bonnet, (G.) Vyftal Leerredenen, ter aanpryzing van Onderzoek in Zaaken den Godsdienst betreffende. Utr. by W.v. Yzerworst, in gr. 8vo. ƒ 1-0-0 197 Boogh, (J.) Nederduitsch Woordenboek, of Alphabeth van alle Kruiden, Wortels, Zaaden en Gommen, enz. Amst. by J.J. Wysmuller en Zoon, in gr. 8vo. ƒ 0-11-0 574 Bosch, (H. de) Carmen de AEqualitate Hominum. Amst. apud P. den Hengst, in 4to. f.m. ƒ 2-0-0 289 - - - - (De Gelykheid der Menschen, en de Pligten daar uit voortvloeiende. Naar het Latyn van) Door J.G. Doornik. Amst. by P.J. Uylenbroek, m gr. 8vo. ƒ 1-16-0 555 Box, (W.) aan het Publiek. Amst. by J.B. Elwe, in gr. 8vo. ƒ 1-2-0 337 Brez, (J.) La Flore des Insectophiles. Utr. chez B. Wild & J. Altheer, in gr. 8vo. ƒ 2-0-0 406 Brief aan W. Box, wegens het door hem uitgegeeven Berigt aan het Publiek, enz. Alom, in gr. 8vo. ƒ 0-4-0 337 - van een Heer uit Utrecht aan zyn Vriend te Amsterdam, over eenige Gebreken in den Bybel, vertaald door Y.v. Hamelsveld. Amst. by Bom, enz. in gr. 8vo. ƒ 0-4-0 111 Briefwisseling van den Generaal Dumourier, met den Oorlogsminister Pache. Dordr. by de Leeuw en Krap, in gr. 8vo. ƒ 1-0-0 470 - - - van den Generaal Miranda, met den Generaal Dumourier, en de Ministers van Oorlog Pache en Beurnonville. 's Hag. by I.v. Cleef, enz., in gr. 8vo. ƒ 1-0-0 470 Brieven van Albert aan zynen Vriend, van het begin zyner verkeering met Charlotte tot haaren Dood. Utr. by G.T.v. Paddenburg en Zoon, in 8vo. ƒ 1-10-0 386 - (Wysgeerige, Staat- en Historiekundige,) tusschen een gevoelig Nederlander en het beminnelykste Batavische Meisjen. 2de Stukje. Amst. by J.L.v. Laar Mahuët, in gr. 8vo. ƒ 0-11-0 435 Brissot, (J.P.) Nieuwe Reize in de Vereenigde Staaten van Noord America. Iste Deel. Amst. by M. de Bruyn, in gr. 8vo. ƒ 2-2-0 367 [deel 1, pagina 676] Brown, (L.W.) Proeve, betreffende de Gelykheid der Menschen, als ook der Rechten, die daar uit voortvloeijen, en de Pligten, die hier op steunen. Utr. by de Wed. S. de Waal en Zoon, in gr. 8vo. ƒ 1-5-0 229 Brückner, (J.C.F.) Beknopte Clinische Verhandeling over den Typhus, enz. 's Hag. by J.F.J. de Agé, in gr. 8vo. ƒ 0 8-0 354 Bruining, (G.) Leerreden over Judas vs. 14 en 15. Rott. by N. Brakel, in gr. 8vo. ƒ 0-8-0 300 Bydragen (Eenige) voor Genie en Menschen-Gevoel. 3de Stuk. Utr. by G.T.v. Paddenburg en Zoon, in 8vo. ƒ 1-6-0 601 Byvoegzels en Aanmerkingen voor het Zesde en Zevende Deel der Vaderlandsche Historie van Jan Wagenaar. Amst. by J. Allart, in gr. 8vo. ƒ 2-0-0 29 en 82 - - voor het Achtste, Negende en Tiende, Deel. ƒ 2 8-0 357 en 407 C. Cappenberg, (W.) Notaris te Amsterdam, aan het Publiek. Amst. by A. Mens Jsz., in gr. 8vo. ƒ 0-11-0 337 Casquet, (J.E. du) Traité des Declinations & Conjugations de la Langue Française. Dordr. chez N.v. Eysden en Comp., in 8vo. ƒ 0-12-0 291 Catteau, Tegenwoordige Staat van Zweeden. Utr. by B. Wild en J. Altheer, in gr. 8vo. ƒ 2-4-0 127 Characters en Leevensschetzen van merkwaardige ter dood veroordeelde Persoonen. Iste Deel. Camp. by J.F. Nieman, in gr. 8vo. ƒ 1-2-0 512 Chomel, (M.N.) Vervolg op diens Algemeen, Huishoudelyk, Natuur- Zedekundig en Konst-Woordenboek, door J.A. de Chalmot. Verrykt met Konstplaaten. 16de Stuk. Camp. by J.A. de Chalmot, en Amst. by J. Yntema, in gr. 4to. ƒ 5-0-0 259 - - - 17de Stuk. ƒ 5-15-0 305 Christianus, Onderzoek, of, en in hoe verre, de Leeraars van Jezus Godsdienst 'er zelf oorzaak van zyn, dat het Christendom zo weinig vruchten toont by deszelfs Belyderen; enz. Alom, in gr. 8vo. ƒ 0-18-0 62 Couperus, (P.T.) Brieven over het voortzetten van Schaa- [deel 1, pagina 677] pen, en het verfynen van derzelver Wol, in de Vereenigde Nederlanden. Gouda by W. Verblaauw, in gr. 8vo ƒ 0-10-0 144 Cras, (H.C.) Verhandeling over de Gelykheid der Menschen, en de Rechten en Pligten, welke uit die Gelykheid voortvloeijen. Haarl. by C. Plaat, in gr. 8vo. ƒ 0-18-0 492 D. Dalrymple, (D.) De Tweede Oorzaaken, welke Mr. Gibbon heeft gesteld voor den spoedigen Voortgang van het Christendom, onderzogt. Utr. by W.v. Yzerworst, in gr. 8vo. ƒ 1-5-0 209 Dichtlauren voor Neêrlandsch Helden, bestaande in Prysvaerzen. Amst. by W. Brave, in gr. 8vo. ƒ 1-16 0 556 Doornik, (J.G.) De Krygskunst, in zes Zangen. Naar het Fransch van Frederik de II, Koning van Pruissen. Amst. by P.J. Uylenbroek, in gr. 8vo. ƒ 1-16-0 138 Drukkunst, (De) eene Verhandeling, uitgesprooken in eene aanzienlyke Maatschappy. Amst. by J. Koning, in gr. 8vo. ƒ 0-11-0 382 Dumbar, (G.) De Oude en Nieuwe Constitutie der Vereenigde Staaten van America. Iste Deel. Amst. by J.A. Crajenschot, in gr. 8vo. ƒ 1-14-0 168 - - IIde Deel. ƒ 1-16-0 632 E. Eckartshausen, (Van) Het Bestaan en de Werkingen van het Dierlyk Magnetismus, en het Magnetisch Somnambulismus. Dordr. by de Leeuw en Krap, in gr. 8vo. ƒ 0-18-0 115 Edwards, (B.) Burgerlyke en Handelkundige Geschiedenis van de Engelsche Volkplantingen in de West-Indiën. Iste Deel. Haarl. by A. Loosjes Pz., in gr. 8vo. ƒ 1-16-0 579 Emdre, (S.v.) Het Godsdienstig Huisgezin, in aangenaame en leerzaame Gesprekken. Iste Deel. Utr. by W.v. Yzerworst, in gr. 8vo. ƒ 1-10-0 401 Ewald, (J.L.) De oplettende Bybelbeschouwer, vry nagevolgd door J.A.S. Hoekstra. Iste Deel. Utr. by de Wed. S. de Waal en Zoon, in gr. 8vo. ƒ 2-16-0 5 - - - Overdenkingen over het Lyden, den Dood en de Opstanding, van Jesus. Utr. by de Wed. S. de Waal en Zoon, in gr. 8vo. ƒ 2 0-0 293 - - - De Vraag, wat behooren Adel en Grooten [deel 1, pagina 678] thans te doen? beantwoord. Amst. by W. Holtrop, in gr. 8vo. ƒ 0-8-0 322 Ewald, (J.L.) Over de Volksverlichting, haare Grenzen en Voordeelen; nevens drie Leerredenen, over de waare Christlyke Verlichting, door J.G. Rosenmuller. Amst. by W. Holtrop, in gr. 8vo. ƒ 2-4-0 350 - - - - Over de Volksverlichting. Utr. by de Wed. S. de Waal en Zoon, in gr. 8vo. ƒ 1-2-0 350 - - - - Brieven aan Emma, over de Philosophie van Kant. Utr. by W.v. Yzerworst, in gr. 8vo. ƒ 0-16-0 395 Eyk, (J.v.) Liederen voor den Landman. 1ste Stukje. Amst. by J. Allart, in 12mo. ƒ 0-4-0 141 F. Fokke Simonsz., (A.) Catechismus der Weetenschappen, schoone Kunsten en fraaije Letteren. IIIde Deels 3de Stuk. Amst. by A. Fokke Simonsz., in gr. 8vo. ƒ 3-0-0 508 Fragmenten voor Wandelaaren. Rott. by A. Danserweg, in gr. 8vo. ƒ 0-16-0 238 Frank, (J.P.) Geneeskundige Staatsregeling. Met Aanmerkingen vermeerderd, door H.A. Bake. IVde Deels 2de Stuk. Leyd. by de Erven F. de Does, in gr. 8vo. ƒ 1-10-0 450 G. Gebeden der Portugeesche Jooden, door een Joodsch Genootschap uit het Hebreeuwsch vertaald. IVde Deel. 's Hag. by L. Cohen, in gr. 8vo. ƒ 3-0-0 155 Gedagten (Vrymoedige) over de zogenaamde Formuheren van Eenigheid. Alom, in gr. 8vo. ƒ 1-10-0 443 Gelder, (J. de) Grondbeginzelen der Cyfferkunst. Opgehelderd door een menigte uitgezogte Voorbeelden, enz. Rott. by N. Cornel, in gr. 8vo. ƒ 4-10-0 145 Geloofsbelydenis van een Waarheidzoekende onder de Sans-Culottes. Alom, in 8vo. ƒ 0-8-0 617 Gerard, (A.) Leerredenen. 1ste Stuk. Haarl. by E.W. Cramerus Jun., in gr. 8vo. ƒ 1-2-0 347 Geschiedenis (De) van Sir Charles Grandison verkort. Leyd. by Honkoop en du Mortier, in 12mo. ƒ 0-12-0 196 - - - (Korte) van een Onanist, die zichzelven geneezen heeft. Dordr. by de Leeuw en Krap, in gr. 8vo. ƒ 0-11-0 451 [deel 1, pagina 679] Geschiedenis (De) van Isaak Jenkins, en Sara zyne Vrouw en derzelver drie Kinderen. Een Volksboek. Haarl. by F. Bohn, in 8vo. ƒ 0-6-0 564 - - - der Rampspoeden van den Heer A.A.T. du F. Dordr. by de Leeuw en Krap. ƒ 0-6-0 656 Gesscher, (D.v.) Beginzelen der algemeene oefenende Heelkunde. Iste Deel. Amst. by de Wed. J. Dóll en J.B. Elwe, in gr. 8vo. ƒ 1-16-0 535 God, de Mensch en de Bybel, in eenige Gesprekken voorgedraagen aan Ouders en Onderwyzers, enz. Dordr. by N.v. Eysden, in gr. 8vo. ƒ 1-16-0 442 Goede, (W.) Leerrede over de Redelyke, Christlyke, Republikeinsche Vaderlandsliefde. Amst. by M. Schalekamp, in gr. 8vo. ƒ 0-8-0 615 Graaf (De) en zyn Liefje. Rott. by A. Danserweg Wz., in gr. 8vo. ƒ 2-4-0 147 Graav Donamar, Brieven, geschreeven ten tyde van den Zevenjaarigen Oorlog in Duitschland. Iste en IIde Deel. Amst. by J. de Coster, in gr. 8vo. ƒ 3-12-0 243 Groenendyk, (A.) Bespiegelende Uitspanningen en Geestlyke Liederen. 1ste Stuk. Rott. by A. Groenendyk, in gr. 8vo. ƒ 0-11-0 606 H. Hagen, (K.G.) Leerboek der Apothekerskunst. Iste Deel. Utr. by J. de Waal Samz. ƒ 4-0 0 576 Hamelsveld, (Y.v.) Het Tweede Boek van Samuel, met korte Aanmerkingen voor Ongeleerden. Amst. by M. de Bruyn, in gr. 8vo. ƒ 1-5-0 1 - - - - - I Koningen. ƒ 1-10-0 107 - - - - - II Koningen. ƒ 1-8-0 481 - - - - - Chronieken. ƒ 2-10-0 609 - - - - - Aardrykskunde des Bybels. IVde Deel. Amst. by J. Allart, in gr. 8vo. ƒ 3-0-0 53 Handelingen van het Geneeskundig Genootschap, onder de Zinspreuk: Servandis Civibus. XVIde Deel. Amst. by P. Conradi, in gr. 8vo. ƒ 1-5-0 623 Hasselt, (G.v.) Stukken voor de Vaderlandsche Historie. IIde Deel. Arnh. by W. Troost en Zoon, in gr. 8vo. ƒ 2-8-0 592 Hazeu Csz., (J.) Oezangen op de Geboorte, enz. van Jesus Christus. Amst. by N.T. Gravius en J. Hazeu Csz., in gr. 8vo. ƒ 1-16-0 192 [deel 1, pagina 680] Hermes, (J.T.) Eene Geschiedenis voor de Jufferschap. III Deelen. Utr. by G.T.v. Paddenburg en Zoon, in gr. 8vo. ƒ 3-15-0 51 Heyne, Verhandeling over de Vryheid en Gelykheid in de Republiek der Athenienseren, toegepast op die in Frankryk. Alom, in gr. 8vo. ƒ 0-11-0 470 Historie (Beknopte) der Onlusten in de Nederlanden, sedert de Onderhandelingen over de Gewapende Neutraliteit in 1780, tot op deezen tyd. IVde Deel. In Brabant, in gr. 8vo. ƒ 2-10-0 89 - - (Vaderlandsche) vervattende de Geschiedenissen der Vereenigde Nederlanden, zints den aanvang der Noord-Americaansche Onlusten, en daar uit gevolgden Oorlog met onzen Staat, tot den tegenwoordigen tyd. Ten Vervolge van Wagenaar's Vaderlandsche Historie. Xde Deel. Amst. by J. Allart, in gr. 8vo. ƒ 3-12-0 222 Huzard, Instruction sommaire aux Voitures Conducteurs de Fourgons & autres Voitures publiques, &c. a la Haye chez I.v. Cleef, in gr. 8vo. ƒ 0-12-0 491 J. en I. Jagt, (G. v.d.) Recht en Practyk in Brieven. Haarl. by J. Tetmans, in 8vo. ƒ 0-16-0 595 Janson, The New Pocket Dictionary of the Dutch and English Languages. Rott. by L. Bennet. In half 4to formaat. ƒ 2-14-0 291 Ida van Zwaben, Kleindogter der Keizerinne Gisela. Alkm. by J. Hand, in gr. 8vo. ƒ 2-4-0 100 Iets over het Rouwdraagen. Met acht Modellen. Amst. by W. Holtrop, in gr. 8vo. ƒ 0-8-0 654 Italie, het Land der Liefde, of Brieven door myn Heer van D. aan Mejuffr. van R., door Mej. C.V.D.W .... Rott. by N. Cornel, in gr. 8vo. ƒ 1-10-0 564 K. Kasteleyn, (P.J.) Chemische en Physische Oefeningen. Iste en IIde Deel. Leyd. by Honkoop en v. Tiffelen, in gr. 8vo. ƒ 6-0 0 160 Kersteman's (F.L.) Leeven, door hem zelven beschreeven. II Deelen. Amst. by J.B. Elwe, in gr. 8vo. ƒ 3-12-0 662 Kinsbergen, (Van) Beschryving van den Archipel, tot nut van den Krygsman, Zeevaarenden en Handeldryvenden. Amst. by J. Allart, in gr. 8vo. ƒ 1-16-0 326 Klinkenberg, (J.v. Nuys) De Bybel, door beknopte Uit- [deel 1, pagina 681] breidingen, en ophelderende Aantekeningen, verklaard. XXVste Deel. Amst. by J. Allart, in gr. 8vo. ƒ 4-10-0 149 Klinkenberg, (J.v. Nuys) Onderwys in den Godsdienst. IX en Xde Deel. Amst. by J. Allart, in gr. 8vo. ƒ 9-6-0 202 - - - - - - - - - - XIde en laatste Deel. ƒ 4-16-0 565 Kluizenaar (De) in Helsa. Leyd. by P.H. Trap, in gr. 8vo. ƒ 1-2-0 244 Knigge, (A.F. Vryheer v.) Pieter Klaus. IIde en IIIde Deel. Haarl. by F. Bohn, in gr. 8vo. ƒ 2-10-0 239 - - - - - - - - - Brieven, geschreeven op eene Reize uit Lotharingen na Neder-Saxen. Amst. by Wessing en v.d. Hey, in gr. 8vo. ƒ 1-0-0 543 Köppen, (D.J.) De Bybel een Werk der Godlyke Wysheid. Iste Deel. Utr. by de Wed. S. de Waal en Zoon, in gr. 8vo. ƒ 2-6-0 341 - - - - - - IIde Deel. ƒ 2-18-0 521 Kotsebue, (A.v.) Het Lyden der Ortenbergsche Familie. Iste Deel. Utr. by G.T.v. Paddenburg en Zoon, in gr. 8vo. ƒ 2-4-0 339 Krom, (Herm. Jo.) Diatribe de authentia Dialogi Justini Martyris cum Tryphone Judoeo. Editio altera. Accedit Mantissa vindicans & illustrans. Traj. apud W. ab Yzerworst, in 8vo. f.m. ƒ 0-12-0 154 - - - - - - Godgeleerde, Uitlegkundige en Wysgeerige, Verhandelingen. IIde Deels 2de Stuk. Midd. by P. Gillissen, enz. in gr. 8vo. ƒ 0-18-0 389 L. Leeraar (De stichtend vermaakende) van Kinderen, gevolgd naar het Hoogduitsch van den Heer Salzman. Leyd. by A. en J. Honkoop, in 8vo. ƒ 0-11-0 608 Leerredenen over eenige Geboden der Wet Gods. Leyd. by A. en J. Honkoop, in gr. 8vo. ƒ 1-4-0 298 - - - - - door G. Karsdorp, J. de Jager en J.A.S. Hoekstra, met een voorafgaand Vertoog. Alton. by J. Schultz, in gr. 8vo. ƒ 2-0-0 570 Leeven (Het) van Jeanne de St. Remy de Valois, geweezeu Gravinne de la Motte. II Deelen. Dordr. by de Leeuw en Krap, in gr. 8vo. ƒ 4-0 0 561 - - - Bylaagen tot het zelve. ƒ 0-12-0 561 [deel 1, pagina 682] Leeven en Dood van Casimire, in leeven regeerende Gravin van Lippe. Utr. by W.v. Yzerworst, in gr. 8vo. ƒ 1-0-0 477 Lennep, (G.v.) Jeugdige Gedichten. Leyd. in 8vo. ƒ 0-12-0 653 Leonore van Belfond. Niet vertaald. Dordr. by N.v. Eysden en B.J. Morks, in gr. 8vo. ƒ 1-10-0 339 Loo, (J.v.) Vierde, vyfde en zesde, Bedestond. Utr. by W.v. Yzerworst, in gr. 8vo. ƒ 0-12-0 153 Loosjes Pz., (A.) Het Hout, of Boschgedachten, in zes Bespiegelingen. Met Plaaten. Haarl. by A. Loosjes Pz. in gr. 8vo. ƒ 4-4-0 237 - - - - Charlotte van Bourbon. Haarl. by A. Loosjes Pz., in gr. 8vo. ƒ 3-0-0 383 Lot (Het) der Menschen na hun Dood. Haarl. by A. Loosjes Pz., in gr. 8vo. ƒ 0-11-0 302 M. Maatschappy, (De) Een Leesboek voor Lieden van Smaak en Vernuft. Rott. by N. Cornel, in gr. 8vo. ƒ 1-0-0 52 Man, (M.J. de) Gedachten over de Bloed- en Watervloeijing uit Jesus doorstokene zyde. Amst. by J. Allart, in gr. 8vo. ƒ 0-12-0 356 Maron, Gehed en Formulier van het H. Avondmaal, ten gebruike van de Protestantsche Kerk te Parys. In gr. 8vo. ƒ 0-8-0 404 Martinet, (J.F.) Huisboek voor Vaderlandsche Huisgezinnen. Amst. by J. Allart, in gr. 8vo. ƒ 3-12-0 203 Meerman, (J.) De Burgerlyke Vryheid in haare heilzaame, de Volksvryheid in haare schadelyke, gevolgen voorgesteld, inzonderheid met betrekking tot dit Gemeenebest. Leyd. by S. en J. Luchtmans, in gr. 8vo. ƒ 0-11-0 176 Memorien van den Generaal Dumourier, door hemzelven geschreeven in 1793. II Deelen. Amst. in gr. 8vo. ƒ 2-2-0 466 Menschkunde, of Verzameling van de beste en voortreflykste Waarneemingen en Ondervindingen over de Menschen. Dordr. by de Leeuw en Krap, in gr. 8vo. ƒ 1. 16-0 112 Mercier, Het Jaar Tweeduizend vierhonderd en veertig. Een Droom. IIde Deel. Haarl. by F. Bohn en A. Loosjes Pz., in gr. 8vo. ƒ 2-4-0 230 [deel 1, pagina 683] Middelen om tot Vrede te kunnen geraaken. Alom, in gr. 8vo. ƒ 0-12-0 501 Missive aan Mr. P. Paulus, Schryver eener Verhandelinge over de Vraage: In welken Zin kunnen de Menschen gezegd worden Gelyk te zyn, enz. in gr. 8vo. ƒ 0-6-0 319 - - van de H.H. Gecommitteerden wegens Zeeland, tot de Zaaken der O.I. Comp., van den 6 Maart 1794. Alom, in gr. 8vo. ƒ 0-5-8 376 Moens, (P.) en B. Bosch, Mengelingen. Amst. by J.L.v. Laar Mahuët, in gr. 8vo. ƒ 1-5-0 430 Mortimer, (G.) Waarneemingen en Aanmerkingen, aangetekend geduurende eene Reize na de Eilanden Teneriffe, enz. Leyd. by A. en J. Honkoop, in gr. 8vo. ƒ 0-16-0 586 Muller, (C.) De Naarstigheid der Kinderen beloond, in aangenaame en leerzaame Verhaalen en Gesprekken. Rott. by J. Meyer, in 8vo. ƒ 0-9-0 194 Munter, (F.) Berichten van Napels en Sicilie, byeenverzameld op eene Reis, gedaan in de Jaaren 1785 en 1786. IIde Deel. Haarl. by A. Loosjes Pz., in gr. 8vo. ƒ 1-5-0 90 - - - IIIde Deel. ƒ 1-10-0 547 N. Naagedagtenis (Ter) van wylen zyn Excellentie den Heer Johan Arnold Zoutman. Gouda by H.L.v. Buma en Comp. ƒ 1-5-0 556 - - (De) van Amstels ouden en gryzen Burgervader, Henrik Hooft Danielsz. vereeuwigd. Amst. in gr. 8vo. ƒ 0-8-0 559 Nederland, (Aan) ter gedagtenisse van den dapperen Hopman Kropff. 's Hag. by J.F. Jacobs de Agé, in gr. 8vo. ƒ 0-3-0 49 Nederlands spoedige Verlossing; zynde een beknopt Verslag van de meest weetenswaardige Gebeurtenissen. Delft by J. de Groot, in gr. 8vo. ƒ 1-0-0 338 Negerslaaven, (De) Treurspel, in vyf Bedryven. Rott. by A. Danserweg Wz., in 8vo. ƒ 1-0-0 378 Newton, (J.) Leerreden, uitgesprooken binnen Londen, op den Algemeenen Vast- en Bededag. Amst. by M. de Bruyn, in gr. 8vo. ƒ 0-8-0 488 [deel 1, pagina 684] O. Oldenborg, (P.v.) De Belegering en Verdediging van de Willemstad, in Maart 1793. Dordr. by A. Blussé en Zoon, in gr. 8vo. ƒ 4-16-0 228 Olm, (M.v.) Tydrekenkundige Oefeningen, en Vervolg. Gron. by N. Veenkamp en A. Groenewolt, in gr. 8vo. ƒ 0-12-0 186 Onderhoudingen (Leerryke en aangenaame) voor de Jeugd. Leyd. by D. du Mortier en Zoon, in 8vo. ƒ 0-4-0 608 Opwekkingen (Korte) tot een daadlyk Christendom, door E.L.J.F. 1ste Stuk. Amst. by J. de Jongh, in gr. 8vo. ƒ 0-6-0 534 Oskamp, (T.L.) Tabuloe Plantarum Terminologicoe. Lugd. Bat. apud A. & J. Honkoop, in fol. m.f. ƒ 1-10-0 22 P. Paulus, (P.) Verhandeling over de Vraage: In welken Zin kunnen de Menschen gezegd worden Gelyk te zyn? En welke zyn de Regten en Pligten die daar uit voortvloeijen? Haarl. by C. Plaat, in gr. 8vo. ƒ 1-6-0 315 Payne, (T.) Burgerpligt leerende Redenvoeringen, gerigt aan het Volk. Duink. by v. Schelle en Comp., in gr. 8vo. ƒ 0-4-0 47 Pfenninger, (J.K.) Oude Joodsche Brieven. VIIde Deel. Leyd. by L. Herdingh, in gr. 8vo. ƒ 1-16-0 245 Pharmacopoea Amstelodamensis nova. Amst. apud P.H. Dronsberg, in 4to. ƒ 3-4-0 621 Ploeg, (H.W. v.d.) Leerreden over Eph. V:15, 16. Cref. by A. ter Meer, in 8vo. ƒ 0-6-0 572 Portefeuille van Rozette. 1ste en 2de Stuk. Rott. by N. Cornel, in gr. 8vo. ƒ 3-0-0 479 Pörtner, (H.D.) Nagelaatene Leerredenen. 2de Stuk. Amst. by Wessing en v.d. Hey, in gr. 8vo. ƒ 1-16-0 250 - - - - - - Leerredenen by gelegenheid van het Kersfeest. Amst. by W. Brave, in gr. 8vo. ƒ 0-16-0 400 Post, (E.M.) Kinderlyke Traanen. Amst. by J. Allart, in gr. 8vo. ƒ 1-5-0 98 - - - - - Gezangen der Liefde. Amst. by J. Allart, in gr. 8vo. ƒ 2-10-0 603 Priestley, (J.) Lessen over de Geschiedkunde en Algemeene Staatkunde. Iste Deel. Dev. by L. Leemhorst, in gr. 8vo. ƒ 2-15-0 161 [deel 1, pagina 685] Proeve van uitgekipte Vertaalingen uit Meissners Skissen. Rott. by N. Cornel, in 8vo. ƒ 0-18-0 99 - - (Nieuwe) voor het Verstand, den Smaak en het Hart. Door eenige Nederlanders. 1ste Stukje. Utr. by G.T.v. Paddenburg en Zoon, in 8vo. ƒ 1-5-0 242 - van den Geest der Jacobynen van Parys, getrokken uit het Dagboek hunner Zittingen van de Maanden January tot Maart des Jaars 1792. Amst. by W. Brave, in gr. 8vo. ƒ 1-0-0 502 R. Raynal, (W.T.) Wysgeerige en Staatkundige Geschiedenis van de Bezittingen en den Koophandel der Europeaanen, in de beide Indiën. Iste en IIde Deel. Amst. by M. Schalekamp, in gr. 8vo. ƒ 7-4-0 48 Regtsgeding (Het) van Lodewyk den XVI. Iste Deels 1ste en 2de Stuk. Duink. by v. Schelle en Comp., in gr. 8vo. ƒ 4-2-0 651 Reize langs den Rhyn, van Maintz tot Dusseldorp, behelzende eene zo naauwkeurige als belangryke Beschryving der Steden, Dorpen en Vlekken, aan den Oever des Rhyns gelegen. Iste Deel. Haarl. by F. Bohn, in gr. 8vo. ƒ 1-16-0 423 - (Nieuwe Sentimenteele) Iste Deel. Leyd. by J.v. Thoir, in 8vo. ƒ 1-5-0 656 Richard Flemming, of de Deugdzaame Staatsdienaar. IIde Deel. Utr. by de Wed. S. de Waal en Zoon, in gr. 8vo. ƒ 2-16-0 518 Rochette, (A.Ph. de la) Principes de la Religion Naturelle. Haarl. chez C. Plaat, in 8vo. ƒ 0-8-0 619 - - - - - - - - - Grondbeginzelen van den Natuurlyken Godsdienst. Uit het Fransch vertaald. Haarl. by C. Plaat, in 8vo. ƒ 0-8-0 619 S. Salzman, (C.G.) De Boode uit Thuringen, bestaande in Schetzen tot een Tafereel van Menschlyke Gelukzaligheid. IVde Deel. Amst. by G. Roos en J. ten Brink Gz., in 8vo. ƒ 1-10-0 195 - - - - - - - - Korte Voorstellen ter Verheerlyking van Jesus. Amst. by J. de Jongh, in gr. 8vo. ƒ 1-12-0 533 Schonck, (E.J.B.) De Bonheurs uit de Mode. Heldendicht, in drie Zangen. Haarl. by A. Loosjes Pz., in gr. 8vo. ƒ 0-15-0 657 [deel 1, pagina 686] Schouwtooneel (Historiesch) van 's Werelds Lotgevallen, of kort aaneengeschakeld Berigt der voornaamste Gebeurtenissen van deezen Tyd. IIde Deels 1ste en 2de Stuk, No. 1. Haarl. by A. Loosjes Pz., in gr. 8vo. ƒ 10-15-0 415 Schwarz, (J.W.) Aardsch Geluk en 's Menschen Welzyn, een nuttig Leesboek voor Kinderen, die gelukkig willen worden. Rott. by A. Danserweg Wz., in 8vo. ƒ 1-10-0 563 Smollet, De gevallen van Peregrine Pickle. Iste Deel. 's Hag. by I.v. Cleef, in gr. 8vo. ƒ 2-8-0 432 Solingen, (A. van) Oratio Inauguralis, de proestantia Recentiorum in Arte Obstetricia progressuum, &c. Med. apud P. Gillissen & Viduam J.P. Gillissen, in 8vo. f.m. ƒ 0-18-0 404 Speciebus (De) Plethoroe diversis, quatenus inde Hoemorrhagioe uterinoe oriri queunt, &c. Amst. apud A. Fokke Simonsz., in 8vo. f.m. ƒ 0-12-0 210 Spiegel voor het Menschdom. Iste Deels 1ste Stuk. Amst. by H. Molenyzer, in gr. 8vo. ƒ 0-16-0 340 Staat (Tegenwoordige) der Vereenigde Nederlanden; behelzende het begin der Beschryvinge van het Landschap Drenthe. 1ste Stuk. Amst. by J. de Groot, enz. in gr. 8vo. ƒ 1-10-0 116 - - - - vervattende een aanvang der Beschryving van Stad en Lande. Iste Deel. Amst. by J. de Groot, enz., in gr. 8vo. ƒ 3-12-0 451 Stavorinus, (J.S.) Reize van Zeeland, over de Kaap de Goede Hoop, na Batavia, Bantam, Bengalen, enz. II Deelen. Leyd. by A. en J. Honkoop, in gr. 8vo. ƒ 3-12-0 279 Streek, (N.C.v.) geb. Brinkman, Zedelyke Verhaalen, Fabelen en Vertellingen, voor de Nederlandsche Jeugd. Amst. by J.B. Elwe, in 8vo. ƒ 1-5-0 387 Stuart, (M.) Romeinsche Geschiedenissen. IIde Deel. Behelzende de Geschiedenis van het Gemeenebest, van deszelfs Vestiging tot aan den Ondergang der Fabiën. Utr. by B. Wild en J. Altheer, in gr. 8vo. ƒ 3-15-0 271 - IIIde Deel. ƒ 3-15-0 624 Sylloge Opusculorum ad Doctrinam Sacram pertinentium. Edidit H. Muntinghe, S.S. Theol. D. &c. Tom. I & II. Lugd. Bat. apud A. & J. Honkoop, in 8vo. maj- ƒ 4-8-0 253 [deel 1, pagina 687] T. Tielke, (J.G.) Onderrigt voor de Officieren, die zich in den Velddienst zoeken bekwaam te maaken. IIde en IIIde Deel. Arnh. by J.H. Möeleman, in gr. 8vo. ƒ 11-5-0 23 Townsend, (J.) Reize door Spanje, gedaan in de Jaaren 1786 en 1787, in 't byzonder met opzigt tot den Landbouw, Manufactuuren, Koophandel, Bevolking, Belastingen en Inkomsten, van dat Land. IIde Deels 1ste Stuk. Haarl. by A. Loosjes Pz., in gr. 8vo. ƒ 1-8-0 39 - - IIde Deels 2de Stuk. ƒ 1-10-0 641 U. Uittenhoven, (A.) Geschiedenis der Hervormde Kerke te Antwerpen, van de twaalfde Eeuw tot op den tegenwoordigen tyd. Iste Deel. Amst. by M. Schalekamp, in gr. 8vo. ƒ 2-4-0 573 V. Veit-Rosenstok. Een geestige Roman, door W.T. Utr. by H.v. Emenes, in gr. 8vo. ƒ 3 0-0 51 Vereul, (J.J.) Catharina Herman, Tooneelspel. Amst. by J. Allart, in gr. 8vo. ƒ 1-16-0 669 Verhaal (Onzydig) wegens de Belegering van 's Hertogenbosch en de Overgaaf dier Stad. Amst. by M. de Bruyn, in gr. 8vo. ƒ 0-7-0 649 Verhandelingen, raakende den Natuurlyken en Geopenbaarden Godsdienst, uitgegeeven door Teyler's Godgeleerd Genootschap. XIIIde Deel. Haarl. by J. Enschedé en Zoonen, en J.v. Walré, in gr. 4to. ƒ 4-0-0 13 en 63 - - - - uitgegeeven door de Hollandsche Maatschappy der Weetenschappen te Haarlem. XXIXste Deel. Haarl. by C. Plaat, in gr. 8vo. ƒ 3-12-0 74 - - - - (Beredeneerd Register, of Hoofdzaaklyke Inhoud der) die in de XXVIII Deelen van de Hollandsche Maatschappy der Weetenschappen voorkomen, opgemaakt door J.F. Martinet. Haarl. by C. Plaat, in gr. 8vo. ƒ 1-16-0 74 - - - van het Bataafsch Genootschap der Proefondervindelyke Wysbegeerte te Rotterdam. XIde Deels 1ste Stuk, in gr. 4to. ƒ 2-12-0 490 Verzameling van Casus Positien, Voorstellingen en Declaratien, enz. 1ste Stuk. Amst. by P.H. Dronsberg, in gr. 8vo. ƒ 1-5-0 135 [deel 1, pagina 688] Verzameling van Redenvoeringen, openlyk uitgesprooken door de beroemdste Mannen van ons Vaderland. Dordr. by de Leeuw en Krap, in gr. 8vo. ƒ 0-16-0 151 Villaume, Brieven over den Oorsprong en de Oogmerken van het Kwaad. IIIde Deel. Utr. by G.T.v. Paddenburg en Zoon, in gr. 8vo. ƒ 2-6-0 444 Vloten, (Van) De Bybel vertaald, omschreeven, en door Aanmerkingen opgehelderd. VIIde Deel. Utr. by G.T.v. Paddenburg en Zoon, in gr. 8vo. ƒ 4-6-0 101 - VIIIste Deel. ƒ 4-0-0 437 Voor (Het) en Tegen, of volkomene Verzameling der Gevoelens, uitgesprooken in de Conventioneele Vergadering. 1ste Stuk van het Iste Deel. Amst. by J. de Coster, in gr. 8vo. ƒ 0-16-0 652 Vraagen (Onze) van den Dag. Amst. by J. Allart, in gr. 8vo. ƒ 0-16-0 146 Vrye Gedachten over de Opvoeding van het Menschdom. Zaand. by H.v. Aaken, in gr. 8vo. ƒ 0-12-0 520 W. Waarom zyn zo veele menschen bevreesd voor den Bliksem en den Donder. Amst. by A.B. Saakes, in gr. 8vo. ƒ 0-4-0 146 Wackerbarth, (A.J.L.v.) Pieter de Groote en Karel de Groote met elkander vergeleeken. Amst. by W. Holtrop, in gr. 8vo. ƒ 1-0-0 472 Walker, (R.) Leerredenen over eenige Onderwerpen, betreffende de Beoefening van den Christlyken Godsdienst. IIIde en laatste Deel. Utr. by W.v. Yzerworst, in gr. 8vo. ƒ 3-4-0 9 Waller's (G.) Leeven en Zeden, naar waarheid of waarschynlykheid beschreeven, door hem zelven. Dordr. by de Leeuw en Krap, in gr. 8vo. ƒ 1-16-0 672 Watkin, (T.) Reizen door Zwitzerland, Italien, Sicilien, en de Grieksche Eilanden, na Konstantinopolen, en van daar te rug door een gedeelte van Griekenland, over Ragusa en de Dalmatische Eilanden, in den Jaare 1787, 1788 en 1789. Iste Deel. Haarl. by F. Bohn, in gr. 8vo. ƒ 1-0-0 503 Weyde, (C.L. v.d.) Henry en Louise. Eene Nederlandsche Geschiedenis, in gemeenzaame Brieven (niet vertaald.) Iste Deel. Leyd. by D. du Mortier en Zoon, in gr. 8vo. ƒ 2-18-0 385 [deel 1, pagina 689] Witte, Jun. (J.E. de) Schetzen voor het Menschlyk Hart. IIde Deel. Amst. by de Wed. J. Dóll, in gr. 8vo. ƒ 1-10-0 429 Woordenboek, (Vaderlandsch) oorspronglyk verzameld door J. Kok. XXVIIste Deel. Amst. by J. Allart, in gr. 8vo. ƒ 3-12-0 124 Wy, (G.J.v.) Nieuwe Manier van Cataract of Staarsnyding; beneffens Heel- en Vroedkundige Waarneemingen. Arnh. by W. Troost en Zoon, in gr. 8vo. ƒ 1-5-0 71 Y. Ypey, (N.) Verhandelingen, den Vestingbouw betreffende. Amst. by J.B. Elwe, in gr. 8vo. ƒ 2-10-0 25 Z. Zollikofer, (G.J.) Nagelaaten Leerredenen. 7de Stuk. Amst. by de Erven P. Meyer en G. Warnars, in gr. 8vo. ƒ 1-5-0 528 Zuckert, (J.F.) Genees- en Zedenkundige Verhandeling over de Hartstochten. Hard. by J.v. Kasteel, in gr. 8vo. ƒ 2-8-0 254 [deel 1, pagina 690] BLADWYZER DER VOORNAAMSTE BYZONDERHEDEN, In de Letteroefeningen voorkomende. A. Adam (De Val van) als voordeelig beschouwd, 446. Hoe dezelve onvermydelyk ware. 448 Adel in Duitschland geraaden wat te doen in deeze verlichte dagen. 323 Afbeeldingen der Bybelsche Geschiedenisse, welke onvoegelykheden 'er in moeten vermyd worden. 601 Albicores, welk eene Zeevisch. 282 Alva verliet, de Landvoogdy aan requesens overgegeeven hebbende, de Nederlanden niet terstond, 593. Stierf niet in Spanje met 's Konings Ongenade. ald. Ambagten. (De Drie) Dichtstukje. 189 America, (Noord) Lof der daar ingevoerde Constitutie, 171. Vergelyking van de Omwenteling aldaar met de Fransche, 175. Hoe zich, in de Vereenigde Staaten van America, de Burgerlyke en Volksvryheid vereenigt, 178. Men vindt 'er geen Kerk, maar Godsdienst, 499. Heeft zich zelve eene Constitutie gegeeven op de Volksvryleid gebouwd, 633. Mag alleen een Republiek heeten, 637. Daarom geen broeinest van verwarring, kabaalen, enz. 638. Of gelyk te stellen met de kleine Gemeenebesten in Griekenland en Italie. ald. Americaanen (De oorspronglyke) door veele Schryvers te laag gesteld. 582 Amsterdam, (Beschryving van het Eiland) 587. Menigte van Zeehonden aldaar, 588. Ligging van 't zelve, 590. Tot de Robben-en Cachelotten-vangst geschikt gekeurd. ald. Arnhem. (Opheldering van den tyd der voorgenomene Bouwing des Kasteels te) 593 Athenen, (Tegenwoordige gesteldheid van) 328. Hoe deerlyk de Rivieren de Illissus en Eridanus verloopen zyn, 329. Welke voorraad het omliggend Land oplevert. ald. Avondmaals-Lied. 246 B. Bantam, slegte Verversching, welke de Schepen daar krygen. 289 Barnsteen, welk een Voortbrengzel. 42 Beireis, Hoogleeraar te Helmstad, een wonder van Werkzaamheid. 461 Berlyn, hoe sterk bevolkt, 461. Ongebondenheid aldaar, als openlyk gewettigd, 462. Evenredigheid haarer Bewoonderen tot die des geheelen Ryks. ald. Bethsaïda, Oorsprong van den naam deezer Plaatze, 53. Waar men 'er in de Schriften des N.T. van gewaagd vindt, ald. Geschil over de ligging, 54. Hoe men de zwaarigheid, hier uit ontstaande, oplost, door [deel 1, pagina 691] het met pococke voor het tegenwoordig Beitsida te houden, 54. Anderen stellen twee Beihsaïdas, 55. Doch dit is noodloos; eene aanmerking over de ligging dier Stad neemt alle zwaarigheid weg. ald. Biscari, (Prins) Geschiedenis deezes grooten Mans. 548 Boekdrukkers. (Opgave van eenige der voornaamste en beste) 510 Boekenkennis, welk eene den Geleerden noodig. 509 Bologna. (Ongunstige toestand van de Hoogeschool te) 554 Bouyt, welk eene Zeevisch. 282 Breemers (De Eer der) tegen den blaam van Onkunde en Stugheid gehandhaafd, 543. Verslag van het Musaum, of de Natuurkundige Maatschappy te dier Stede. 545 Brielle (Byzonderheden van het bemagtigen der Stad) door de Watergeuzen. 33 Brieven der Apostelen, derzelver herkomst. 6 Brutus. (Characterschets van) 273 Buis, (Paulus) Advocaat van Holland, zyne Verrigtingen. 262 Burgersocieteiten in ons Vaderland opgerigt, van welk een aart, 225. Hoe men daarover naar billykheid te oordeelen hebbe. ald. Bybel (Drie oogmerken in de Verzameling der Schriften van den) bedoeld. 343 - (Ingeeving der Schryveren van den) beschouwd als onderscheiden in trappen. 524 - (Het maaken van een Uittreksel van den) afgekeurd. 525 C. Candia (Oorzaaken der tegenwoordige Onvrugtbaarheid van het Eiland) 327 Canuleius, zyne Redevoering over de Volksgelykheid. 630 Catania, Vryheid van Boeken ook der Protestanten te leezen op de Hoogeschool aldaar vergund. 548 Charibdis, eene zo gevaarlyke Draaikolk niet als de Dichters willen. 553 Christendom, (Waar in zommige dryvers van Nieuwigheden het) naar het oordeel van bonnet, doen bestaan. 198 Chronyken, (De Boeken der) van welk eene nuttigheid, 609 Door wien opgesteld. 610 1 Chron. II:18. opgehelderd. ald. - - IV:41. wyst uit, dat de byzondere Stamvorsten niet ongelyk waren aan de Arabische Emirs. ald. - - VII:6. Over Benjamin's Zoonen, op andere Plaatzen vermeld, met het hier gezegde overeengebragt. ald. - - XIV:14. zo vertaald, dat het met 2 sam. V:23. overeenstemt. 611 - - XXI:1. Over den Satan, die david tot de Volkstelling aanporde. ald. - - XXII:14. Begrooting van david's Schatten. ald. - - XXIV:10. Hoe het daar gemelde kan strekken om luk. I:5 en 8. op te helderen. 612 - - XXIX:7. Over de Munt daar bedoeld. ald. 2 Chron. II:13. hoe te verstaan. ald. - - XI:12. Over het doen verhuizen van den Priesterstand. 613 - - XIV. Over asa's Legermagt. ald. - - XVI:1. Misslag in de getallen. ald. [deel 1, pagina 692] 2 Chron. XX:2. hoe te verstaan. 614 - - XXVI:7. anders te leezen. ald. Compagnie, (Oost-Indische) Verslag van derzelver zeer verlegenen toestand in den Jaare 1794. 376 Constantinopolen, 't getal der Inwoonderen klein naar de grootte der Stad. 334 Coriolanus, diens Uiteinde, 276. Zyn Characterschets. 278 D. Dankbaarheid, den Kinderen aangepreezen. 195 Doodslaager (Het Huis van een voortvlugtigen) mogt oudtyds in Gelderland door de Vrienden des vermoorden strafloos in brand gestoken worden, 540. In de Veluwe, by een uitdruklyk gebod, dit afgeschaft. 542 Doodstraffen, op welk een grond het Regt daar toe der Overheid toegekend. 299 Drenthe, van hoe veel aanziens, in vroegeren tyde, by de Lands-Regeering, 117. Aanzien van den Landdrost, 119. Koffy en Thee daar onbelast en veelvuldig in gebruik, 120. Gestempeld Papier is 'er niet in zwang, ald. Er zyn bykans geen anderen dan Hervormden, 121. Geen wet tegen het vernachten van een Roomsch Priester heeft 'er plaats, ald. Geen Klokkengelui, maar het Trommelen van een Tamboer, verwittigt het aanvangen van de Godsdienstoefeningen. ald. Droades, welke Zeevisschen, 281 Duitschland, hoe men 'er na Vry heid haakt. 322 E. Einde, (Jacob van den) Advocaat van Holland, zyne voornaamste lotgevallen. 262 Engeland, den invloed van het Ministerie aldaar op de kiezing der Parlements-Leden gepreezen, 180. Denzelven gewraakt. 182 Etna, het denkbeeld van zeer vroege Uitbarstmgen diens Bergs voorgestaan. 552 Ezechiel, Aanmerkingen over diens styl en schryfwyze. 438 - IV:1-4. opgehelderd. ald. - - 4-17. toegelicht. 440 F. Franklin, als Staatsman en als Nieuwsschryver, beschouwd. 374 Frankryk. (Oorzaak van de Ongodsdienstigheid in) 495 G. Gelykheid (Zedelyke) der Menschen, waarin gelegen, 16. Hoe verre die gaat in den Burgerstaat. 18 - (De Voordeelen der) geschetst, 66. Gelykheid der Menschen als in een Staat van Beproeving beschouwd. 67 - (Waar denkbeeld van de) 236 - Redenen, waarom de Gelykheid der Menschen zo zeer de stoffe van den dag geworden is, opgespeurd. 494 Geschied- en Staatkunde, hoe deeze elkander toelichten. 163 Geschut. (Overdenking in Eenzaamheid op het hooren van) 430 Godsdienst en Staatkunde, hoe vereenigd schadelyk, 214. Op welk eene wyze zamenverbonden heilzaam. 215 - (Eigenlyke) Verrigtingen moeten van invloed op ons Burgerlyk gedrag zyn. 349 Goes, (Aert maertens van der) [deel 1, pagina 693] Advocaat van Holland, diens Verrigtingen. 261 Goes (Adriaan van der) volgt diens Vader in dat Ampt; hootdzaaklyke inhoud van zyne bedryven. 262 Golven. (Over de Beweeging en Gedaante der) 81 Gottingen, (Inrichting der Hoogeschoole te) 460. Hoe het met de Lessen in de Godgeleerdheid daar gesteld is. ald. Grandier, (U.) onschuldig door bewerking van richelieu verbrand. 514 Granvelle, (De Cardinaal) blyk van zyn onverschrokken moed. 31 Greatrakes, (V.) een dweepend Geneezer van Kwaalen, door het Dierlyk Magnetismus. 115 Groningen, (De Bisschoplyke Amptenaar hadt geen Regtsgebied in de Stad) 454. Oorzaak van het groot Gezag dier Stad in dat Gewest, 455. - Zie veider Stad en Lande. H. Haaijen, Beschryving van deeze verslindende Visschen, en de wyze op welke men dezelve vangt. 283 Hamburg, (Het vergezellen van Boosdoeners op 't Schavot te) in 't Jaar 1784 verboden. 517 Hanoveraanen, tot hun ongeluk, in Krygsdienst aan Groot-Brittanje onderworpen, 459. Gelukkig dat de Inkomsten in het Land verteerd worden. 460 Hartstochten, hoe derzelver beweeging te regelen. 256 Hendrik, Bisschop van Luik, en diens Broeder, Graaf otto, in welken zin Voogden van Holland en Zeeland genaamd. 537 Hendrik de IV, waar deszelfs Standbeeld te Parys gestaan heeft, 421. Verslag van de Vervaardiging van 't zelve. ald. Hertogenbosch, hooge prys eeniger Leevensmiddelen geduurende het beleg, 650. Redenen daar van. ald. Hispaniola. (Schilderachtige beschryving der Bergen op) 585 Hokanson, (Olof) een Zweedsche Boer, van veel invloeds op het Ryksbestuur, en aldaar zeer geëerbied 133 Hoofdsteden. (Gebreken der te groot wordende) 462 Hooft, danirlsz. (Hendrik) verlaat Amsterdam niet om eenige beweegingen voor zyn huis, 561. Aan welk Ongemak hy sterst. ald. Huwelyken met de linkerhand, in Pruissen den Adel vergund; hoe zeer te wraaken. 464 J. en I. Jeremia XXXI:26. toegelicht. 393 - diens Character. 437 Jesaïa LIII:1-8. Van vloten's Uitbreiding of Omschryving dier Bybelplaatze. 104 Ingeeving van de Heilige Schriften als in onderscheide trappen voorgesteld. 524 K. Kaap de Goede Hoop, Beschryving van den Tafelberg aldaar. (Zie Tafelberg.) De miswyzing van het Kompas het gemaklyk en byna het zekerst middel om de Kaap aan te doen. 288 Kant, (Aanmerkingen over de duisterheid der Wysbegeerte van) 395. Tegenoverstelling van het Zedelyk Beginzel van jesus christus en dat van kant. 398 Kats, (Jacob) Raadpensionaris van Holland. 264 [deel 1, pagina 694] Kerk en Godsdienso, menigmaal met eikander verward, zeer van elkander onderscheiden, 498 In de Staaten van Noord-America vindt men geen Kerk, maar Godsdienst. 499 Kersteman, (F. l.) kort verslag van diens Leevensloop, 662. Is de vervaardiger der meeste Schriften op den naam van lu deman uitgekomen 666 Klanken, (Onderscheide) door de Jooden in het Ochtend-Gebed op het Nieuwejaarsteest geblaazen. 156 1 Kon. II:5, enz. toegelicht. 107 - XVII:6, 14 en 17. verklaard. 109 - XIX:8. opgehelderd. 110 - XX:30. hoe te verstaan. ald. - XXII:19. enz. opgehelderd. ald. 2 Kon. I:9. toegelicht. 481 - I:17. Vereffening van dit Vers met het III:1. en VIII:16. ald. - II:11. spreekt van een Onweer, waar in elia ten Hemel voer. 482 - - 20 en 23. opgehelderd. ald. - III:16-19, Eisa's Godspraak op nieuw vertaald. ald. - VI:26, anders vertaald, 483 - - 33. aangevuld. ald. - VIII:15. Verscheide gevoelens over den dood van benhadad. ald. - XIV:8 en 11. opgehelderd. 484 - XVII:2. tydrekenkundig goedgemaakt. 485 - XIX:35. Wie 'er de verdervende Engel zy. ald. - XX:8. Wat men door den Zonnewyzer te verstaan hebbe. 486 2 Kon. XXV:7. Op welk eene wyze zedekia geblind werd. 486 Kwaad, (Natuurlyk) als aanleidlyk tot het Goede beschouwd. 445 - (Zedelyk) Nut daarvan, 446. Als de bron van Geluk aangemerkt. 447 L. Labdalum, (Het Kasteel) te Syracuse, beschreeven. 94 Legpenningen, door de Americaanen op schaars bezogte Plaatzen ter Gedagtenis gelaaten. 591 Lemnos, tegenwoordige Staat van die Stad en Eiland. 330 Lente. (Lof der) 238 Londen, (In) onthoudt zich de tiende Man van geheel Engeland. 462 Lootsmannetjes, welke Zeevisschen. 284 Ludeman, (De meeste Schriften op den naam van) door kersteman vervaardigd. 666 Lykstatien (Onderscheide gevoelens, die by ons opryzen, als men verschillende) bywoont. 58, 59 M. Mair, (P. h.) vervalt tot een schenddaadige Leevenswyze. 514. Aanmerkingen op zyn Character en Uiteinde. 516 Marcus V:1-19. als een bewys voor het daadlyk bestaan des Duivels aangevoerd. 346 Masten, tegen het bederf in Zand bewaard. 645 Meer- of Moerdamp, oorsprong dier Benaaminge; deeze, verkeerd voor een Damp uit de Zee en Moerassen genomen, is eigenlyk de Damp van afbrandende Veenlanden, 122. Niet ongezond. 123 Memorie van Consideratien en Elucidatien, door den Raad van [deel 1, pagina 695] Staaten ingeleverd, wel niet door eene Tegen-Memorie by Holland wedersproken; doch deeze niet te min vervaardigd; en waarom niet ter tafel gebragt. 223 Mensch, (De) in 't algemeen beschouwd. 113 Metelin, Volkrykheid van dit Eiland, 330. Wat hetzelve oplevert. 331 Micony, een Eiland alleen door Zeevaarenden bewoond. 333 Miraeus, (Aub) over zyn slordig omspringen met Stukken van den ouden tyd, geeispt. 537 Moses, diens Ontmoeting met een Egyptischen Man, den Kinderen ter leeringe voorgesteld. 7 Muscus - Dier, Beschryving van 't zelve, 577, Muscus. veelal vervalscht, hoe de rechte te onderkennen. 578 N. Napoli di Romania. (Tegenwoordige gesteldheid en Handel van) 328 Negropont. (Tegenwoordige staat van het Eiland) 329 Nieuwied. voordeelig berigt deezer Stad. 428 O. Oldenbarneveld, (J. van) Berigt van dien Advocaat van Holland. 262 Omwentelingen, tot bevordering van Volksvryheid, veelal en waarom van Wantrouwen vergezeld, 172. Die in Noord-America met de Fransche vergeleeken. 175 Ogel (Het) in de Hoofdkerk te Sevilla, met dat te Haarlem vergeleeken. 643 Otto (Graaf) en zyn Broeder hendrik Bisschop van Luik, in welk een zin Voogden van Holland en Zeeland genoemd. 537 Overheid (Beantwoording der Vraage: mag men aan de) haar hoog Gezag ontneemen, wanneer zy hunne Magt tot Onderdrukking van het Volk misbruikt? 567 P. Papierengeld, Nadeelen van 't zelve. 371 Parys. (Tegenstelling van Oud en Nieuw) 419 Paulus van AEgina, in zyne Vroedkunde onder de Grieken te hoog gesteld. 405 Pauw, (Adriaan) Verslag van deezen Raadpensionaris van Holland. 263, 264 Pavia. (Verlichting en Verdraagzaamheid op de Hoogeschool te) 554 Peter de I, (Czaar) eenige Charactertrekken van dien Vorst, en verslag van zyne laatsste Leevensoogenblikken, 183. Met carel den grooten zonderling vergeleeken. 474 Petrus, (Apostel) hoe men diens val uit een zedelyk oogpunt konne bespiegelen. 295 Philips willem, Zoon van willem den 1. uit Leuven na Spanje gevoerd en geslaakt, 407. Wil op zekere voorwaarde geene Goederen aanvaarden, 408. Som, voor eens, door de Staaten aan hem geschonken, 409. Neemt zyn verblyf te Freda, ald. Niet Spaansch gezind, blyk hiervan, ald. Uit den Lande gehouden, 410. Fenigzins met een gunstiger oog aangezien, ald. Men ging zyne wegen na, 411. Verschynt ter Staatsvergaderinge, 412. Te Breda ingehuldigd, 413. Zyne Gemalinne in Holland onthaald, ald. Zyne Leevenswyze en Character. 414 [deel 1, pagina 696] Poplicola, diens Character. 274 Propheet (Het Character van eenen) geschetst, 102. Hoe soms als Staatsmannen hoog geagt, of versmaad, ald. De komst van den messias te voorspellen hun hoofdwerk niet. 103 - (De duisterheden in de Schriften der) veel opgehelderd door de betere kennis van de Taal der Oosterlingen, en der toelichtingen van Reizigeren in het Oosten, 390. Waarom ze nog zointyds duister blyven, ald. Wanneer men alle Accommodatie in de Aanhaalingen wil verbannen, wikkelt men zich in veele zwaarigheden, 391. Men verspreidt duisterheid over de Prophetische Schriften, door de kort op handen zynde vervulling voorby te zien, en die in laater Tydperken te zoeken, 392. De Prophetien zyn veelal Redevoeringen, ald. Pruissen, Onderzoek of hetzelve onder eene willekeurige Monarchie staat, 463. De staat der Boeren nadert aan Slaaver ny. 464 Q. Quoten in 's Lands Gewoone Lasten, nieuwe Verdeeling derzelven, 415. Hoe veel elk der Gewesten in de Buitengewoone draagt. ald. R. Raadpensionaris, welk een Ampt in Holland, 260. Zwaarwigtigheid van 't zelve, ald. Eerst onder den tytel van Advocaat van Holland, 261. Verslag van eenigen die deeze Waardigheid bekleed hebben, 262. Wat tot zyn Ampt behoort, 265. Jongste Instructie hem gegeeven, ald. Welke Wedde deeze trekt, 270. Geringheid der Wedde voortyds. ald. Recupero, (De Kanunnlk) hoe bezwaarlyk de Vervolging der Justitie ontkomen. 552 Republiek (Met den naam van) worden de Vereenigde Nederlanden, Venetie, Poolen en Groot-Brittanje, verkeerd bestempeld, 637. De Vereenigde Staaten van Noord-America verdienen alleen deezen naam. 638 Requesens, met welk een oogmerk, volgens een oud Schryver, na de Nederlanden gezonden. 593 Rhyn, Schilderagtige Beschryving van het gedeelte dier Riviere, op de hoogte van de Triersche Tol en Overampt Stad Boppard. 425 Romeinen, (Gebrek aan een Wetboek by de) van welke gevolgen. 625 Rouwdragt, (Eene onkostbaare) voorgesteld. 654 Rutgerodt (J.h.j.) diens hooggaand boos Character. 513 S. Sabbath, (Het gebod van den) hoe voor de Christenen als verbin. dend aangemerkt, 10. Waarom door de eerste Christenen op den Eersten Dag der Weeke veranderd. 11 Saloniki, welk een Voorraad men daar aantrest, 330. Getal der Inwoonderen. ald. Samos, wat dit Eiland oplevert, 333. Bevolking van 't zelve. ald. Samuel I:18. anders vertaald. 2 - - V:6, 8. beter overgezet. ald. - - VI:4. is de naam uzza waarschynlyk uit den Hebreeuwschen Text uitgevallen. 3. - - VIII:2. david's gedrag omtrent de Moabiten verschoond. ald. [deel 1, pagina 697] 2 Samuel XII:31. lydt den zagten zin niet door zommigen daar aan gegeeven. 3 - - XVIII:9. Absalom hing niet aan zyn hair. 47 - - XXIV:1. Detoeschryving van davids Volkstelling aan jehova opgehelderd. 5 Schaamte, (Valsche) in verscheide opzigten ontvouwd. 529, enz. Schattingen, Voordragt van derzelver vrywillige opbrenging. 232 Schepping, een tooneel van Gods goedheid. 60 Schepraden, in de Watermolens, hoe dezelve in 't algemeen gemaakt worden, beschreeven, 75. Voorgestelde Verbeteringen, 76. Voordeelen daar aan vast, 77. Onderscheide Schepraden in één Molen aangepreezen, 79. Zwaarigheden daar tegen opgelost. ald. Schipper (De) en zyn Stuurman. Dichtstukje. 190 Schorpioen-Olie, met recht van de lyst der Geneesmiddelen uitgeschrapt. 406 Sevilla, (Aanmerking over het nieuw Orgel in de Hoofdkerk te) en Vergelyking van 't zelve met het Orgel te Haarlem. 643 Sjaardema, (Sikke) Trekken van Vaderlands- en Vryheidsliefde, deezen Frieschen Potestaat toegekend, 125. Zyn Brief aan Koning willem; Penningen van hem geslaagen, ald. Twyfelagtigheid deezer Geschiedenisse. 127 Sicilien. (Van de Advocaaten en den Adel op) 91. Het Paleis der Inquisitie daar ontruimd. ald. Smyrna, (Tegenwoordige gesteld heid van) 331. Hoe zeer verdedigbaar, 332. Neemt toe in Volkrykheid, en welke Voortbrengzels het omliggend land opleveit, 332. Koophandel. 332 Snoek. (De) Dichtstukje. 187 Spanje (De Bezittingen der Mannen in) volmaakt van die der Vrouwen onderscheiden. 40 - (De Koning van) zyne leevenswyze, 44. Een dol liefhebber van de Jagt. ald. - (Van de Cortejos in) veele Geestlyken neemen die Post by de Dames waar, 46. De Bisschoppen daar van vrygesprooken. ald. - Opgave der Volkrykheid, 641. Aanmerking tot verdediging van het Character der Spanjaarden, tegen de beschuldiging van luiheid, ald. Hoe de Koning te werk gaat in de keuze zyner Staatsdienaaren. 642 - hoe zeer de Koophandel daar belast is, 645. Opgave van de Zeemagt, in de Jaaren 1776 en 1788. 646 Spiegelglazen, verbaazend groote te St. Ildefonso vervaardigd. 44 Spreuken XXX:28. anders en duidlyk vertaald. 394 Staarsnyding (Eene nieuwe wyze van) opgegeeven. 70 Staatkunde en Geschiedkunde, hoe zy elkander toelichten. 163 - en Godsdienst, hoe vereenigd schadelyk, 214. Hoe zamengevoegd heilzaam. 215 - hoe deeze de Musen beschermt, hekelend voorgedraagen. 602 Stad en Lande, waarom dit Gewest de laagste plaats in de Bondgenootschaplyke Gewesten bekleedt, 452. Welvaard van dat Gewest, en Oorzaaken hier van, ald. Getal der Inwoonderen, 453. Zwaare Schatting, daar door lalaing geheeven. 457 [deel 1, pagina 698] Standbeelden. (De twee) Eene Vertelling. 386 Suikerriet, welke soorten daarvan zyn, 305. Naamen van de gewoone soort, ald. Groeit in de Oost- en West-Indien, 306 Hoe de Plant 'er uitziet, ald. Wyze van Voortteeling, 307. Hoe men de Suiker bereidt, 308. Menigvuldig gebruik van dit Gewas, 309. Voor- en nadeelen daarvan. 310 Syracuse, (Beschryving van het oude) 92. Byzonder berigt van het Kasteel Labdalum. 94 T. Tabak, veelvuldig in Soorten, 310. Benaamingen, ald. Wanneer in Europa eerst bekend geworden, 311. Waar dit Gewas natuurlyk groeit, 312. Hoedanig eene Plant het geeft, ald. Geneeskundig gebruik, ald. Over het rooken en snuiven, 313. Schadelykheid en nutheid, 314. In de Noordlyke Landen groeiende, verschilt veel van de West- en Oost-Indische. ald. Tafelberg aan de Kaap de goeie Hoop bezogt, 284. Moeilykheid van dien te beklimmen, 285. Schoon gezigt op den zelven, 286. Koude aldaar, ald. Hoe het daar bovenop gesteld was, 287. Men vindt 'er Water, doch geen Vyvers, ald. Een straal zoet water in het afklimmen aangetroffen, ald. Moeilykheid in het afdaalen. 288 Tabquinius superbus, diens Characterschets. 274 Tenedos, Tegenwoordige Staat van dit Eiland. 330 Tienmannen, hunne Dwinglandy in Rome. 628 Toegeevenheid, (Gulle) Dichtstukje. 190 Toorte en Tortys, wat die woorden betekenen, en derzelver onderscheiden gebruik by de Ouden. 594 Toscane, (In) is het met de Verlichting gunstig gesteld. 554 Turken (Onbekwaamheid der) in de Navigatie en Zeetacticq. 334. Oorzaaken hier van, 335. Tegenwoordige slegte gesteldheid der Turksche Zeemagt. 336 U. Uitstel van gewigtige zaaken den Mensch eigen, en hoe zeer te wraaken. 251 Ulloa, (Antonio) bezoek by hem afgelegd, en verwarring daar aangetroffen. 647 Unie van Utrecht, (Het beleid van Prins willem den I, ten opzigte der) naagespeurd. 82 V. Vaderlandsliefde, waarin veelal verkeerd gesteld, 615. Waarin dezelve bestaat. 616 Veenlanden, in Friesland, Groningen, Overyssel en Drenthe, door af branding tot de Boekweitteelt gereed gemaakt, 122. Dit af branden veroorzaakt den zogenaamden Meer- of Moerdamp. 123 Vestingwerken. (Voorstellen over den aanleg der) 25. Over de Steenen Profilen, 27. Over onregelmaatigen Vestingbouw, 28. Linien, hoe best aan te leggen. ald. Volksomwentelingen, derzelver Oorzaaken. 496 Volksregeering by Representatie, geene Regeeringloosheid. 372 Voogden over Holland en Zeeland, in welken zin Graaf otto, en hendrik Bisschop van Luik, zo voorkomen. 537 Voorzeggingen des O.V. op den Messias, hoe zeer te waardeeren, 200, Moesten by de Jooden [deel 1, pagina 699] aangedrongen worden, 201. Hoe de oude Geloovigen dezelve konden verstaan. ald. Vorsten, als Beroerders der Wereld afgemaald. 235 Vraag zonder Antwoord. Dichtstukje. 189 Vrede (Middel, om in den tegenwoordigen Oorlog tot) te geraaken, aangeweezen. 501 Vryheid, (Burger- en Volks-) geene Vyandinnen, maar Tweelingzusters. 178 W. Wannen. (Vreemd vooroordeel in Schotland tegen het gebruik der) 41 Wantrouwen, veelal de Gezellinne van Omwentelingen om de Vryheid daar te stellen. 172 Washington's Verkiezing tot Voorzitter, verwekt eene algemeene vreugde; treffende Beschryving hier van. 634 Watergeuzen. derzelver bedryf by het inneemen van Brielle door veele byzonderheden opgehelderd. 33, enz. Willem de I van Oranje, diens beleid in het aangaan der Unie van Utrecht naagespeurd. 82, enz. Willemstad, eenige Byzonderheden van het Beleg. 228 Wisselbrief (De Houder van een) verliest zyn regt van aanspraak op den Remitiant, in geval, van de zyde des Houders, verzuimd is, behoorelyk te protesteeren. 136 Witt, (Johan de) Raadpensionanaris van Holland. 264 Wolle, (Inlandsche) hier geteeld, zo goed als de Spaansche. 145 X. Xantippe. Een Anecdote. 292 Z. Zeeland. (Van de herkomst des tytels van Eersten Edelen in) 360. Hoe het thans daar mede gesteld is. 366 Zeemans-leven, in een ongunstigen dag gezet. 370 Zoethout, in groote menigte uit Spanje in Engeland gevoerd, en daar tot het brouwen van de Porter gebruikt. 644 Zweeden, welke schilderachtige Vertooningen dit Ryk oplevert, 130. Beschryving der Boeren-Postmeesters, Chivergoors geheeten, ald. De Boeren maaken 'er een Orde op den Ryksdag uit, 131. Welk eene aanzienlyke vertooning zy daar maaken, 132. Uitmuntenheid van hunnen Stand, ald. Van hoe veel invloeds op de Regeering, door het Voorbeeld van den Landman olof hokanson beweezen, 133. Strenge Vaststelling in dat Ryk omtrent de zodanigen die den daar vastgestelden Godsdienst verlaaten. 135 Zwitzerland, hoe het zich daar by de Volksvergaderingen toedraagt, 183. Gelykheid de bron van Vryheid aldaar, 505. Characterschets der Inwoonderen. 506 [deel 2, pagina I] MENGELWERK, VOOR 1794. [deel 2, pagina III] {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} ALGEMEENE VADERLANDSCHE LETTER-OEFENINGEN, WAARIN DE BOEKEN en SCHRIFTEN, DIE DAGELYKS IN ONS VADERLAND EN ELDERS UITKOMEN, OORDEELKUNDIG TEVENS EN VRYMOEDIG VERHANDELD WORDEN. BENEVENS MENGELWERK, tot Fraaije Letteren, Konsten en Weetenschappen, betrekkelyk. TWEEDE STUK. VOOR 1794. Met Plaaten. Te AMSTERDAM, By A. van der KROE, en By J. YNTEMA. 1794. [deel 2, pagina IV] INHOUD VAN HET MENGELWERK, tot Fraaije Letteren, Konsten en Weetenschappen, betrekkelyk. De Verbastering des Christendoms oorzaak des Ongeloofs. bl. 1 Nadere Proeven en Bekendmaaking, wegens het gebruik der Catoenboontjes, ter voortbrenging en vermeerdering der Melk by zoogende Vrouwen. Briefswyze medegedeeld, door den Heer casp. rensing, M.D. 8 Verslag van Bergen in de Planeet Venus waargenomen, en van den tyd der Omwentelinge dier Planeet. Door joh. jeron. schröter. 10 Aanmerkingen, over Vogelsoorten, die betrekking hebben tot de Eendvogelen en Talingen. Volgens de buffon. 11 Beschryving van Madras, of het Fort St. George, en van het omgelegen Land. Door william hodges. 17 Belangryke Beschryving van Constantinopole, met eenige byzonder weetenswaardige omstandigheden van het Turksche Hof. Door watkin. 25 Nieuw uitgevonden Dievenwekker. Door den Heer jan timmerman. 36 Eutropus, de Onbestendige. Eene Leevensschets. 42 Zedelyke Bedenkingen. 48 Proeve over het Belachlyke. 49 Waarneeming van eene by tusschenpoozen plaats gehad hebbende Kinderziekte. Door ***** M.D. 57 Vreemdigheden van den Vogel Baya, of Indiaanschen Dikbek. Door at'har ali' kjian, van Delhi. 59 [deel 2, pagina V] Berigt van twee Regenboogen, ten zelfden tyde gezien, te Alverstoke Hants, den 9 Juny 1792. Met de Uitlegging van dit Verschynzel. Door den Eerw. sturges. 60 Het Eiland Diego Ramirez, door Capitein john hunter Esq. niet gevonden; met eenige Aanmerkingen daar over. 61 Gewoonten en Zeden der Morlacchi; een Volk van Dalmatie. 63 Aanmerkingen, geduurende een zesweeks Verblyf in Oxfordshire en Gloucesterhire, in den Jaare 1792 gemaakt. In een reeks van Brieven aan een Vriend. Eerste Brief. 70 Over het Celtisch Taaleigen. 79 Eenige Ophelderingen, Noord-America betreffende. 84 Bydraage tot de Geschiedenis der Verdraagzaamheid in ons Vaderland. 88 Over de Waardy der Anecdoten. 91 Ophelderingen der Ontmoetinge van de Koninginne van Scheba by Koning salomo, 1 kon. X. Volgens bruce. 93 Zeldzaame Waarneeming eens afgebrookenen, voor het grootste gedeelte in de blaas te rug gebleevenen, en zonder insnyding uitgehaalden, Pis-ontlasters. Door den Heer g.j. van wy, Lector, enz. te Arnhem. 98 Tegenwoordige Staat der Bevolking van de Stad Rome. 102 Gewoonten en Zeden der Morlacchi; een Volk van Dalmatie. (Vervolg en Slot van bl. 69.) 107 Aanmerkingen, geduurende een zesweeks Verblyf in Oxfordshire en Gloucesterhire, in den Jaare 1792 gemaakt. Tweede Brief. 116 Hilarius, of Alles om best wil. Een Character. 124 De Coquette. Een Characterschets. 132 Zedelyke Bedenkingen. 133 Vergelykende Bedenkingen over Vermaak en Smert in dit Leeven, ten aanziene van getal, veelvuldigheid en verscheidenheid. Door de beguelin. 137 Waarneemingen, wegens den Dauwworm. Door h.w. nissaeus. M.D. 141 Eenige Byzonderheden, de Natuurlyke Historie van het Dierenryk betreffende. Door john hunter, Esq. 146 [deel 2, pagina VI] Verslag der Waarneemingen van james rennell, Esq. F.R.S. wegens een Stroom, welke dikwyls plaats grypt ten Westen van Scilly, of de Sorlings; strekkende om de Schepen, die na het Kanaal stevenen, in gevaar te brengen. 151 Aanmerkingen, geduurende een zesweeks Verblyf in Oxfordshire en Gloucestershire, in den Jaare 1792 gemaakt. Derde Brief. 154 Anecdoten van den Pretendent van Engeland, in een Brief van david hume aan john pringle, geschreeven in 1773. Medegedeeld door den Heere r. arrenberg. 163 Leevensberigt van Mevrouw Mary Delany, Schilderesse en Bloemknipster by uitsteekenheid. 167 Zedelyke Bedenkingen. 174 Zonderlinge Huwelyksgave. Eene waare Gebeurtenis. 180 Proeve, ter Vergelyking van de Verdiensten der onderscheidene Leevensbezigheden en Beroepen. 181 Gelukkige herstelling van eene volkomene Verlamming, door schrik veroorzaakt. Medegedeeld door den Heer g. schutte, M.D. 191 De algemeene Ongezondheid der Lugtstreeken in America wedersprooken. Door j. belknap. 195 Natuurlyke Historie der Onweersvogelen in 't algemeen. Volgens de buffon. 198 Verslag van het Leeven en de Werken van George Edwards, F.R.S. & F.S.A. 201 Nero's Dood. Volgens a. murphy, Esq. 209 Aanmerkingen, geduurende een zesweeks Verblyf in Oxfordshire en Gloucestershire, in den Jaare 1792 gemaakt. Vierde Brief. 215 Vergelyking tusschen de twee beroemde Engelsche Redenaars Fox en Pitt. 223 Zedelyke Bedenkingen. 224 Redenvoering over jacobus II. 10. of: de algemeene Gehoorzaamheid aan de Wetten van christus noodig ter Zaligheid. Door den Eerw. beilby porteus, Bisschop, enz. 225 Waarneeming, wegens een Steenbreekend Geneesmiddel. 235 Verslag der Waarneemingen, wegens de Dampkringen van Venus en de Maan. Door joh. jeron. schröter. 237 [deel 2, pagina VII] Verslag van het Leeven en de Werken van George Edwerds. (Vervolg en Slot van bl. 208.) 244 Opheldering, wegens de Handelgemeenschap der Ouden met de binnenste gedeelten van Africa. Door a.h.j. heeren. 251 Beschryving der Stad Genua. Door Dr. smith. 256 Aranthes en Aspasia. Een Verhaal op een waar Voorval gegrond. 263 Zedelyke Bedenkingen. 265 Zonderlinge Boekenlotery. 268 Tweede Redenvoering over jacobus II. 10. Door b. orteus. 269 Het voordeel der Laauwwarme Baden in de langzaame Zenuwkoorts (Febris lenta nervosa), met eenige Waarneemingen bevestigd. Door j.d. brandis, M.D. 278 Natuurlyke Historie der Onweersvogelen. Het Zeepaard en de Kaapsche. Volgens de buffon. 283 Berigt van eene soort van Schelpvisch, die een schoon roode en bestendige kleur uitlevert. Door collinson. 289 Het kleinste Gemeenebest in Europa beschreven. 290 Weetenswaardig Berigt, wegens de Inwoonders van Kubesha, in het Land det Lesguis Tartaaren, aan de Westkust der Caspische Zee. Door Col. gaeber en Maj. rennell. 291 De Afzetting en dood van Sejanus. Door a. murphy, Esq. 293 Beschryving der Stad Genua. Door Dr. smith. (Vervolg en Slot van bl. 263.) 299 Palemon. Harders Overdenking. 305 Cogrif, of het ongelukkig Bezoek. Eene Vertelling. 309 Geestig Antwoord van den Graave de Vergennes. 312 Staatkundige Belydenis, aan den Graave de Vergennes toegeschreeven. 312 Aanpryzing van goedkoope Vermaaken. Door Mr. j. aikin, M.D. 313 De schadelyke Gevolgen der Ligtgeloovigheid aan de woorden van een Landlooper en Kwakzalver, door eene Gebeurtenis aangeweezen. Door R..... M.D. 322 [deel 2, pagina VIII] Bedenkingen, over de Starrekundige Ontdekkingen der Ouden. 325 Eenige, tot dus lange, niet recht begreepene Byzonderheden, tot de Natuurlyke Historie van den Olyphant behoorende. Door corse. 335 Aanmerkingen, geduurende een zesweeks Verblyf in Oxfordshire en Gloucestershire, in den Jaare 1792 gemaakt. Vyfde Brief. 336 Vertoog, over de Vooringenomenheid op het eerste gezigt. 346 Eene Anecdote, van Effen betreffende. 352 Zedelyke Bedenkingen. 352 Byzonderheid van Arbuthnot. 356 Kan een kundig Geneesheer een Naturalist zyn? 357 Het uitwerkzel van de Dulle Kervel, met een gewenscht gevolg gebruikt in eene Cephaloea. Door den Heer j. heller, M. & C. Dr. 365 Ophelderingen van de Natuurlyke Historie des Olyphants. Door Mr. foucher d'obsonville. 366 Aanmerkingen, geduurende een zesweeks Verblyf in Oxfordshire en Gloucestershire, in den Jaare 1792 gemaakt. Zesde Brief. 378 Aanmerkingen, over het behandelen der Dienstbooden. 388 Zedelyke Bedenkingen. 395 Onkunde der Otaheiteren. 400 Aartig zeggen wegens de Vryverklaaring van America. 400 Bespiegelingen over de Werken gods in de Natuur, geschikt, om de oneindige Grootheid van derzelver Maaker daar uit te leeren kennen. Door c. v.d. g. 401 Beschryving der Kraamkoortzen, ten betooge der noodzaaklykheid, om, zo spoedig als doenlyk is, den raad van een kundig Geneesheer daar tegen in te roepen. Door R..... M.D. 408 Waarneemingen, den Broodboom, en de Speceryen op de Fransche Eilanden, betreffende. Door g.a. olivier, M.D. 417 Waarneemingen van den Heere fries op het bevriezen van Kwikzilver. 417 [deel 2, pagina IX] Berigt van een Noordsch Volk, Baschkirs geheeten. Door den Hoogleeraar pallas. 419 Iets over de Mystike Dichtstukken der Persiaanen en Hindus. Door w. jones. 422 Aanmerkingen, geduurende een zesweeks Verblyf in Oxfordshire en Gloucestershire, in den Jaare 1792 gemaakt. Zevende Brief. 425 Hortensia, of het Aanbelang der Openhartigheid tusschen Echtgenooten. Eene nieuwe Zedelyke Vertelling. Door de marmontel. 434 Proeve, over bovenmaatigen Rouw, of Droefenisse. 441 Waarneeming, wegens eene zeer byzondere Borstziekte, en Berigt van het geen men deswegen, by het openen van het Lyk, ontdekt heeft. 450 De Wording der Bergen. Volgens richard joseph sullivan. 453 Iets ophelderends, wegens de Opdragt eens Werks aan god. Door george edwards. 459 Het Character van J.J. Rousseau, geschetst door james edward smith. 462 Aanmerkingen, geduurende een zesweeks Verblyf in Oxfordshire en Gloucestershire, in den Jaare 1792 gemaakt. Achtste Brief. 466 Hortensia, of het Aanbelang der Openhartigheid tusschen Echtgenooten. (Vervolg en Slot van bl. 440.) 473 Proeve over de Naajaaging en Verkryging van Kundigheden. 485 Ophelderende Aanmerkingen, over de nieuwe Wynproeve, benevens de Bereiding van een versterkt Proefvogt (Liquor probatorius fortior.) Door hahnemann. 491 Eene Verbetering van de Blixem afleiders. Door Mr. robert patterson, van Philadelphia. 496 Berigt, wegens een deezen Zomer uit Zee opgekomen nieuw Eiland in den Archipel. 498 Beschouwingen van, en Waarneemingen op, den ouden en tegenwoordigen staat van Rome. Door robert gray, M.A. 499 Aanmerkingen, geduurende een zesweeks Verblyf in Oxfordshire en Gloucestershire, in den Jaare 1792 gemaakt. Negende Brief. 509 [deel 2, pagina X] Byzonderheden, de Wed. van J.J. Rousseau betreffende. Door j. edw. smith. 520 De ongelukkige Bedelaar. Eene waare Geschiedenis. 523 Over de Geveinsdheid. 531 Afkneevelende Wreedheid. Door Dr. smith. 532 Proeve, over de rechte Waardeering van 's Menschen Character. 533 Iets over de Oude Egyptische Geneesheeren. Door den Heer goguet. 543 Aanmerkingen over het lang Leeven en de Ontbinding der zintuiglyke Lichaamen; getrokken uit het Werk van william smellie, getyteld: Philosophy of Natural History. Medegedeeld door den Heer r. arrenberg. 544 Beschouwingen van, en Waarneemingen op, den ouden en tegenwoordigen staat van Rome. Door robert gray. (Vervolg en Slot van bl. 508.) 551 Aanmerkingen, geduurende, een zesweeks Verblyf in Oxfordshire en Gloucestershire, in den Jaare 1792 gemaakt. Tiende Brief. 561 De ongelukkige Bedelaar. Eene waare Geschiedenis. (Vervolg en Slot van bl. 531.) 570 Moederlyke Raad. 577 Zedelyke Bedenkingen. 579 Bespiegelingen over de Werken gods in de Natuur, geschikt om de oneindige Grootheid van derzelver Maaker daar uit te leeren kennen. (Vervolg en Slot van bl. 408.) 581 Scheikundig Onderzoek van den Armenischen Bolus, (Bolus Armena.) Door wiegleb. 591 Aanmerkingen over het lang Leeven en de Ontbinding der zintuiglyke Lichaamen. (Vervolg en Slot van bl. 551.) 593 Eenige Leevensbyzonderheden van George Forster; met Aanmerkingen over zyn Character. 600 Aanmerkingen, geduurende een zesweeks Verblyf in Oxfordshire en Gloucestershire, in den Jaare 1792 gemaakt. Elfde en laatste Brief. 607 Brief van den Heer Oudenstyl aan zynen Vriend Weet- [deel 2, pagina XI] graag, over de Gemaaktheid, door welke men zich slegter of gebrekkiger vertoont, dan men waarlyk is. 613 Het Oorlog. 619 Nagtgedagten. 621 Ivar en Matilda. Eene Geschiedenis van de XIIIde Eeuw. 622 Anecdote van George aen II, Koning van Engeland. 624 [deel 2, pagina 625] BLADWYZER DER VOORNAAMSTE BYZONDERHEDEN, In het Mengelwerk voorkomende. A. Aarde (De Beweeging der) rondsom de Zon, door de Oude Starrekundigen erkend, 325, enz. Derzelver rondbeid, en dat wy Tezenvoeters hebben, door de Ouden beweerd. 327 Abdul hamid, de tegenwoordige Sultan, diens Leevenswyze, 28. Zyn openlyk gaan na de Mosques, 29. Zyne gestalte en voorkomen, ald. Wie tot zyn Opvolger bestemd is, 30. Volstrekt gezag des Sultans. 31 Acton, de Geneesbronnen naby deeze plaats van niet veel belangs. 72 Afleiders, (Blixem) zomtyds onvoldoende, 496. Om dit te voorkomen, moet by den Yzeren Punt een van Potloot gevoegd worden, ald. Om de afleiding in den grond te bevorderen, de beste hulpmiddelen aangeweezen, 497. Tin en Koper aangepreezen, als mede het omkleeden met Potloot, ald. Houtskool by het benedeneinde des Afleiders als zeer dienstig voorgesteld. 498 Africa, hoe zeer van binnen een onbekend Werelddeel, 251. De weg, dien de Caravaanen van Carthago derwaards namen, onbekend, ald. Weg der Egyptenaaren, die tot in 't hart van Africa doordrongen, door herodotus opgegeeven, 252. Afstanden der Pleisterplaatzen, 252. Meroe, de Hoofdstad van Ethiopie, een Handelplaats, 253. Axum, de Hoofdstad van Abyssinie, 255. Spooren van den Handel der Ouden op Africa. ald. Alpen, leveren geen spoor van Vulcanischen oorsprong op. 459 Aluinwater, Cristalschieting van 't zelve. 588 America, (Vereenigde Staaten van) het Getal der Jooden in dezelve, 85. Hun staat het dryven van alle Handwerken en Hanteeringen vry, ald. Vallen 'er niet bedrieglyker dan andere Ingezetenen, 86. Worden tot Regeeringsposten, ook zeer aanzienlyke, geroepen, ald. Men kent 'er geen Gilden, ald. Hoogte der Intrestgelden te New York, 87. De Mis wordt 'er in 't Latyn geleezen, ald. Berigt van de Maple Tree, die Suiker geeft, ald. Van de hoeveelheid Suikers, welke dezelve oplevert; dat de Suikerplantadiehouders dezelve zouden hebben willen uitroeijen, eene ongegronde Vertelling. 88 - (Algemeen ongunstig denkbeeld van de Lugtsgesteldheid in) voor de Gezondheid en Langleevenheid, 195. Men hebbe hier onderscheid te maaken tusschen de onderscheide deelen, ald. Wat oorzaak tot dit misverstand geeft, 196. Het tegendeel door de ondervinding uitgemaakt. ald. [deel 2, pagina 626] America. (Aartig zeggen wegens de Vryverklaaring van) 400 Americaanen, doorgaans van een ryzige Gestalte. 85 Anecdoten, derzelver waardy overwogen. 91 Antonies-Wel, (St.) bygeloovige begrippen daaromtrent heerschende. 517 Aranthes en Asp sia. Een Verhaal op een waar Voorval gegrond. 263 Arbuthnot. (Byzonderheid van) 356 Arenden. worden zeer oud. 594 Axum weleer de Hoofdstad van Abyssinie. 255 B. Baaden, (Het maaken van kuipen om in te) om dezelve te verhuuren aangepreezen. 282 Baden, (Lauwwarme) voordeelig in de Langzaame Zenuwkoorts. (Febris lenta nervosa.) 278 Bankier en Koopman, hoe zy elkander over en weder beschouwen. 186 Baschkirs, waarin zy van andere Zwervende Volken verschillen, 419. Beschryving van hunne Huizen, Spys en Drank, ald. Hunne Regeeringswyze, Aantal en Krygsdapperheid. 420. Zomer- en Winterleevenswyze, 421. Kleeding der Mannen en Vrouwen, als mede de Volksaart. ald. Baya, of de Indiaansche Dikbek. Vreemdig-en Aartigheden, waar op deeze Vogel kan afgerigt worden. 59 Bedelaar. (De Ongelukkige) Eene waare Geschiedenis. 523 en 570 Bedenkingen. (Zede.yke) 48, 133, 174, 224, 265, 352, 394, 579. Begeerten, de Uitrooljing daar van tot Geluksbevordering is dwaasheid, 313. De Regeling wysheid. 314 Belachlykheid, Proeve over de Stelling, dat het Belachlyke de Toetssteen der Waarheid is, 49. Valschheid van die Stelling, 50. Het kan den aart der zaake niet veranderen dat men dezelve in een belachlyk licht stelt, 51. Verstrekt alleen ten Toetsteen van 't geen Belachlyk is, 53. Dit op den Godsdienst toegepast, 54. Wanneer men zich van het Belachlyke mag bedienen, 55. Hoe omzigtig men met het Belachlyke moet te werk gaan. 56 Bergen. (Wydverschillende gevoelens over den oorsprong der) 453. Vulcaanen als derzelver oorsprong aangemerkt, 454. Het tegendeel beweerd. 455 Beroep (Hoe het doorgaans met het aanvaarden van een) toegaat, 181. Volgeestige Schildery van horatius, over de te onvredenheid van elk met zynen Leevensstand, 182. Doel deezer Schildery, 183. Dwaasheid van het twisten over den voorrang in Beroepsbezigheden, ald. Of een Bankier dan een Koopman hier den voorrang verdiene, 184. Nuttigheid is de beste maatstaf, old. Geleerde Beroepen zyn niet vry van vooroordeelen tegen elkander, 187. Onafnangelykheid kan niet als een toets van de uitsteekenheid eens Beroeps worden opgegeeven, 189. Algemeene Verbintenis der Maatschappye. 190 Bloemen van den Benzoïn, hoe men ze bereidt, en welk een vertoon zy opleveren. 588 Bodley, (Thomas) Oprigter van een Boekery, na zynen naam genoemd, te Oxford, 120. Derzelver grootheid. 121 [deel 2, pagina 627] Boeken, verdienen onder de goedkoope Vermaaken de eerste plaats. 315 Boekenlotery. (Zonderlinge) 268 Bolus, (De Armenische) Bolus Armena, Scheikundig onderzoek daarvan, 591. Bestanddeelen, verkeerd onder de Talksoorten gerangschikt. 593 Borstziekte, (Waarneeming wegens eene zeer byzondere) en berigt van 't geen men deswegen, by de opening van het Lyk, ontdekt heeft. 450 Broodboom, in de Fransche West-Indien overgebragt, 412. Welke Schryvers van deezen Boom gewaagd hebben, 413. Beschryving van denzelven, en de Vrugt, ald. Waar die Boom voorkomt, 414. Verschillende Soorten, 415. Wenschlykheid van de Voortplanting deezes Booms. 416 Buidelrat, Opossum in de Zuidzee-Eilanden, niet ongelyk aan de Americaansche gevonden. 148 Byloogel van Madogascar beschreeven. 14 C. Campania, Gesteldheid dier Landstreeke. 557 Carfax, welk een Beeld, en Oorsprong dier Benaaming. 221 Carthaginensers, hebben diep in Africa gehandeld; doch hielden den Weg, die hunne Caravaanen namen, verborgen. 251 Celten, welken weg zy in de verspreiding en bevolking van verscheide Landen namen, 79. Onderscheide naamen dier Volkssplitzingen, 80. Overblyfzel der Oude Egyptische of Cophtische. Taal, die men in het Taaleigen der Noordsche Volken vindt. ald. Cephalaea, (Geweldige Hoofdpvn,) door het gebruik van Dulle Kervel geneezen. 365 Character, (Over de rechte Waardeering van der Menschen) 533. Bezwaarlykheid, ontstaande uit de verschillende betekenissen, welke men aan de Woorden hegt. ald. Nog meer dwaalt men door enkele Bedryven in plaats van Heblykheden te stellen, 534. Wy kennen dikwyls de roerzels der Bedryven niet, 539. Men gaat veelal op hooren zeggen af, 540. Noodige vereischten in ons zelven, om over anderen te oordeelen. 541 Cheltenham, de Wateren daar eens in een slegt gerugt, 425. Dit verdweenen zynde, wordt de toeloop van Brongasten groot, en de Plaats veel verbeterd. 426. Sterke toeloop van Volk, 427. Beschryving der Stad zelve, 428. Aart der Wateren, ald. Wanneer de Geneeskragtige Bron eerst ontdekt werd. 429. Welke vermaaken men 'er aantreft, ald. Leevenswyze der Brongasten, 430. Hoe lang de Brontyd duurt. 433 Choulirys, welke Gebouwen in het Oosten. 21 Christendom (Welk eene uitmuntendeLeer het) der Wereld aanbragt, 1. Ten opzigte van de Kennis der Godheid, 2. De Zedekunde en een Toekomend Leven, 3. Hoe zeer, en waar door, verbasterd, 4. Gedeeltlyk door de Hervorming hersteld, 5. Verval van 't zelve in Frankryk. 6 Cogrif, of het ongelukkig Bezoek. Eene Vertelling. 309 Comeeten, welke Kennis de oude Starrekundigen des bezaten 333 Constantinopole, (Grootte, Verdeeling en Volkrykheid, van) 25. De Turken maaken, naar evenredigheid der andere Bewoonderen, een klein getal uit, ald. Vaardig- [deel 2, pagina 628] heid der Turksche Roeijers, 26. Schoon vertoon't welk de Stad uit Zee maakt, en 't heerlyk Gezigt op die hoogte, ald. Beschryving van het Seraglio, in drie Hoven onderscheiden, en wat in elk voorkomt, 27. Naauw bewaakt; is een Koningryk op zich zelven, en heeft byzondere Wetten, 28. Wat men van den Haram, of het Verblyf der Vrouwen, vertelt, zyn meest enkele Romans; eenige byzonderheden daar toe betreklyk, 30. De Huizen zyn 'er slegt, en de Straaten naauw, 33. Groote Koffybereidery en Winkels, ald. Beschryving van de Mosque Santa Sophia, 34. Hooge Tooren om van daar brand te ontdekken, 35. De Wallen in deerlyk verval, ald. De Slaaven-markt bezogt. ald. Coquette. (De) Een Characterschets. 132 D. Dauwworm, (De Geneezing van een) op de Oogen gevallen, 142. Van eene zeer zwaare en voor ongeneeslyk verklaarde. 143 Dean, (Grootheid van het Bosch) 518. Levert schoon Eikenhout tot den Scheepbouw op, ald. Hoe 't zelve bestoolen wordt, 519. Belangrykheid van dit Bosch. 520 Dean Magna, voorheen bloeiend, nu zeer vervallen. 566 Delany, (Mary) haare Afkomst en Opvoeding, 167. Vroegtydig gehuwd aan een oud Heer, ald. Hoe zy haar afgezonderd leven genoeglyk doorbragt, 168. Houdt Briefwisseling met Dr. swift, en haar tweede Huwelyk met Dr. delany, ald. Wordt Huisgenoote, na diens overlyden, van de Hertogin van Portland, 168. Door den Koning van Engeland met een Jaargeld beschonken, 169. Neemt de Schilderkunst ter hand, en slaagt er in, 170. Vervaardigt ongemeen schoon Schulpwerk, ald. En knipt, op eene allervoortreflykste wyze, Bloemen, ald. Vervaardigt dus eene Flora, 171. Haar uitmuntend Zedelyk Character, 172. Haar Dood. 173 Delaware, om deeze Rivier op te vaaren maakt men geen gebruik van Paarden. 87 Demosthenes, waarom hy achtmaalen thucydides met eigen hand uitschreef. 489 Dichtstukken (Mystike) der Persiaanen; Aanmerkingen daar over, 422. Een Voorbeeld daarvan. 424 Diego Ramirez. (Het Eiland) door Capitein hunter gezogt, maar niet gevonden, 61. Waarschynlyke rede waarom hy het niet aantrof. 62 Dienstboden, (Aaninerkingen over het behandelen der) 388. Derzelver slegt gedrag veelal aan de Heeren te wyten, 389. Seneca's voortreflyke Brief over dit onderwerp. 393 Dievenwekker, (Nieuw uitgevonden) beschreeven, en deszelfs Zamenstelling ontyouwd. 38 Doop (De) mag te Oxford niet aan Huis bediend worden. 217 Doria, (Andreas) zyn Roem. 260 Droefenisse. Zie Rouw. Duivel. (Celtische herkomst van het Woord) 83 E. Edwards, (George) zyne Afkomst en eerste Opvoeding, 201. Wat hem, ten Koophandel geschikt, tot de Natuurlyke Historie doet overhellen, 202. [deel 2, pagina 629] Reist na Holland, 202. Na Noorwegen, hoe hy daar zyn tyd in naavorschingen besteedde, ald. Wat hem belette na Zweeden te trekken; word als Spion gevat, doch losgelaaten 203. Reist na Frankryk, zonder aan zyn groot oogmerk te voldoen, ald. Ontkomt ten naauwen noode, doordien hy verkleed reisde, als een Landlooper na de West-Indien ge voerd te worden. 204. Legt zich, in Engeland te rug gekeerd, toe, op het naar 't leeven aftekenen van Vogelen, en verwerft daar door grooten roem, ald. Wordt Boekbewaarder van het Collegie der Genees heeren, ald Geeft drie Deelen van zyne History of Birds uit, 205. Plaatst voor het vierde een Opdragt aan God, 206. Geeft het eerste Deel van zyne Gleanings of Natural H story in 't licht, ald. Roem zyner Werken, 207. Het tweede en der de Deel deezes Werks komt uit, 208. Verslag van de naauwkeurigheid in zyne Aftekeningen, 245. Zonderiinge Be de deezes Natuurkenners, ald. Aanmerkingen deswegen, 246. Andere Schriften van dien Man, 247. Vereerd met copley's Medailje tot Lid der Koninglyke Societeit, en van de Societeit der Oudheidkundigen, benoemd, ald. Aanzienlyke Beschermers, 248. Gaat stil leeven, ald. Vaart in zynen hoogen ouderdom met tekenen voort, 249. Ziekte en Dood, 250. Uitsteekenheid zyner Werken. ald. Zyne Voorreden, waarin hy den Opdragt van een Deel zyner Werken aan God verdedigt. 460 Eend, met vier Vleugelen; opheldering van dit vertoon; 't is slegts een toevallige verscheidenheid. 12 - van Barbaryen, met een witten kop. 13 - Syberische, Turpan of Tourpan geheeten, beschreeven. 14 - kleine van de Philippynsche Eilanden. ald. - Aanmerkingen omtrent de Eendvogels van de Straat van Magellan. 15 - kleine van Nieuw Zeeland, die met een zagten Bek, en een met een rooden Kam 16 Effen, (Van) Anecdote hem betreffende. 352 Egypte, over de Geneesheeren aldaar. Zie Geneesheeren. Eikenboomen, worden eenige honderde jaaren oud, 589. Verslag van eenen zeer dikken Eik. ald. Eiland, (Een nieuw) deezen Zomer uit Zee in den Archipel opgekomen. 498 Eutropus, de Onbestendige. Een Leevenschets. 42 F. Forster. (George) zyne afkomst, 600. Vergezelt Capt. cook op diens Reis rondom de Wereld, 601. Zoekt in Frankryk bevordering, doch vindt ze niet; word Hoogleeraar in de Nat. Hist. te Cassel; vervolgens te Wilna, en eindelyk te Maints. ald. Door de Republicainen van Maints na Parys afgevaardigd, 602. Sterft aldaar, ald. Zyne Beschouwingen van den Neder-Rhyn, hoe door knigge beoordeeld, ald. Opgave van forster's Character, door knigge. 603 Fox en pitt, als Redenaars met elkander vergeleeken. 223 [deel 2, pagina 630] Frankryk, (Verval van het Christendom in) en de oorzaaken daar van, 5. Onregtmaatigheid deezer handelwyze. 7 G. Ganzen, bereiken soms een hoogen ouderdom. 550 Gehoorzaamheid (Algemeene) aan de Wetten van christus noodig ter Zaligheid, 269. Deeze Leer stemt ten vollen overeen met alle Beginzels van Rede, Regtvaardigheid en Billykheid. 270, enz. Gemaaktheid, om zich gebrekkiger of slegter te vertoonen, dan men met de daad is, gegispt. 613 Geneesheer (De vraag: kan een kundig) een Naturalist zyn? beantwoord. 357 Geneesheeren (Oorsprong van het Beroep der) in Egypte, 543. Elke kwaal had 'er zyn byzondere Geneesheeren, ald. Hoe zeer in de oefening der kunfte bepaald. 544 Genua heeft weinig ruime Straaten en Pleinen, 256 In staatlykheid van Gebouwen misschien geen wederga, en is allermerkwaardigst uit hoofde van de ligging, ald. Hoofdkerk, berigt van een Schotel daar bewaard, en de Asch van joannes den dooper, 257. Schoon Schilderstuk in de Kerk van St. Ambrosius, 258. De Kerken Annunciata en St. Maria di Carignano beschreeven, ald. Verslag van het Hertoglyk Paleis, 259. Hoe men 'er columbus, en andreas doria, in aandenken houdt, 260. Fraay Hospitaal, ald. Schoone trek van Keizer josephus den II, by het gaan bezigtigen van dat Hospitaal, 261. Hoe zich de Genueezen van den dwang der Oostenrykeren ontsloegen, 261. De Albergo, een ander Hospitaal, beschreeven, 262. Verslag van een Beeldwerk daar te zien, ald. Universiteit, 300. Opera, ald. De Genueesen leggen alle Tytels af, behalven dien van Patrizo Genoëse, 301. Feest van St. Antony, waarop de Ezels en Paarden gezegend worden, ald. Overvloed van Visch te Genua, ald. Welke Vrugten men 'er ryklyk aantreft, 302. Openbaare Bakkery, ald. Men vervaardigt 'er uitmuntend Schryfpapier, 303. Over het Character, de Verkeering en de Zeden der Genueezen, ald. Van de Cicesbeos, ald. Hunne Godsdienstigheid, ald. Byzondere begrippen daarvan ten toon gespreid, 304. Met welk een oog zy de Engelschen aanzien. ald. George de II, Koning van Engeland, Anecdote van dien Vorst. 624. Gerisau in Zwitzerland, het kleinste Gemeenebest in Europa, byzonderheden van 't zelve 290 Gevangenhuizen, doorgaans slegt ingerigt, 379. Voorbeeld van een daadlyk bestaand welgesteld Gevangenhuis, 380, enz. Afzondering daarin aangepreezen. 383, enz. Geveinsdheid, die men Oogmerksvervalsching zou kunnen noemen, door voorbeelden opgehelderd. 531 Gloucester, Verdeeling van dat Landschap, 340. Schoonheid der Gezigten, hier vereenigd. ald. - (De Stad) beschryving van dezelve, 342. Byzonderheden, de oofdkerk betreffende, 343. Op welke waar- [deel 2, pagina 631] dige Mannen dit Bisdom mag boogen, 345. Uitmuntend Ziekenhuis te dier Stede, ald. t Landschaps Gevangenhuis als een voorbeeld van een goede Gevangenis beschreven, 378. Hoe 'er de Gevangenen in gerangschikt zyn, 380. Bestuur derzelven, 381. Post van den Kapellaan, ald. Reglement, 383. De om Schuld gevangenen, hoe behandeld, 385. Het ontbreekt 'er aan Wandelwegen, 466. Gesteldheid van het tooneel, 467. Aangenaamheid der Verkeering, en de daar heerschende Verdraagzaamheid in Godsdienstbegrippen, ald. Volkrykheid, 469. Onderscheide Gezindheden aldaar, ald. Regeeringsgesteldheid, 470. Zondagsschoolen, daar eerst ingevoerd. ald. Gloucestershire, Voortbrengzels, Kaas, 568. Cider, Spek en Salm, 569. Dat 'er ook Wyn valle, ontkend, 570. Lakens en Wolle Stoffen daar gemaakt. 607 Goodrich Castle, beschreeven, 513. Welke aandoeningen de beschouwing daarvan verwekt. 514 H. Herbergen (De) in een Land kunnen aangemerkt worden als eene soort van pols, waaraan men den Rykdom of Armoede van een Land kan voelen. 612 Highnamcourt, beschreeven. 510 High Wycombe munt uit in Geweeven Kant-Fabrieken, 75. Welvaard deezer Stad. 76 Hilarius, of alles om best wil. Een Character. 124 Holwerd, de Gereformeerden gebruiken daar eenigen tyd de Doopsgezinde Kerk, 88. Zes zilveren Nagtmaals-Bekers tot Etkentenis en Dankbaarheid geschonken, 89. Derzelver Opschriften. ald. Hortensia. Een Zedelyke Vertelling, 434. Vervolg, bl. 473 Huisbraaken, hoe gepleegd door middel van den Vretboor en Hesboom. 36 Huwelyken (Dat vroege) kleine Kinderen zouden voortbrengen, ontkend. 85 Huwelyksgave, (Zonderlinge) door la bruyere aan de Dogter eens Boekverkoopers geschonken. 180 J. en I. Jacobus II:10. (Redenvoering over) moet niet naar den letter verstaan worden, 225. Uitzondering hier te maaken, 226. Met welke Bepaaling die woorden te verstaan zyn; onderscheide gevoelens deswegen, 227. Nadere ontvouwing van eene Bepaaling, die de woorden zo na mogelyk letterlyk behoudt, 228. Deeze Bepaaling en Meening uit den Zamenhang opgehelderd, 231. Betoog van de Stelling hier geleeraard: dat de Algemeene Gehoorzaamheid aan de Wetten van christus noodig is ter Zaligheid. 270 Insecten, Aanmerkingen over den duur van derzelver Leeven, 596. Ligt, als zy schynbaar verdronken zyn, weder in 't leeven te brengen. 598 Johnson, (Samuel) bekrompenheid zyner begrippen in den Godsdienst. 522 Jooden, derzelver getal in de Vereenigde Staaten van America, en hunne Vryheid om allerlei Hanteering te dryven, 85. Zy maaken 'er weinig gebruik van, 86. Zyn daar niet bedriegly- [deel 2, pagina 632] ker dan andere Inwoonders, 86. Worden tot Regeerings-Ampten, en zelfs aanzienlyke Posten, aangesteld. ald. Josephus de II, schoone trek van deezen Keizer, als hy het Hospitaal te Genua ging bezigtigen. 261 Ivar en mathilda. Eene Geschiedenis van de XIIIde Eeuw. 622 K. Kanaal, (Oorzaaken waaraan men het vervallen in het) dikmaals toeschryft, 151. De oorzaak daarvan in zekeren Stroom ten Westen van Scilly, of de Sorlings, toe te schryven, 152. Loop van deezen Stroom, ald. Uitwerkingen van deezen Stroom. 153 Kangaro, (Een gevangen) byzonderheden daar by waargenomen, 146. Hoe dit Dier tegen de Honden zich verdeedigt, 147 Kanten, (Geweeven) te High Wycombe fraay gemaakt. 75 Katoenboontjes, (Nadere Proeven wegens het Gebruik der) tot voortbrenging en vermeerdering der Melk, by zoogende Vrouwen. 8 Kerkgestoelten, (Onderscheidende) gegispt. 511 Kervel (Dolle) met vrugt gebruikt in een Cephaloea, of geweldige Hoofdpyn. 365 Kinderziekte. (Waarneeming van eene by tusschenpoozen plaats hebbende) 57 Kleeding, hoe zeer dezelve thans bedriegt, om iemand op het eerste Gezicht te kennen. 349 Koffyboom, door ééne Plant in America overgebragt. 412 Koopman en Bankier, hoe zy over en weder elkander beschouwen. 186 Kraamkoortzen, (Beschryvingl der) ten bewyze der noodz taklykheid, om, zo spoedig als doenlyk is, den raad van een kundig Geneesmeester daar tegen in te roepen. 408 Kubesha, (Berigt wegens de Inwoonders van) in het Land der Lesguis Tartaaren, aan de Westkust der Caspische Zee, 291. Gissingen wegens de herkomst dier Stadbewooneren, ald. Vaardige Werklieden in Yzer, ald. Leevenswyze en Geaartheid. 292 Kundigheden. (Over de najaaging en verkryging van) Zie Letteroefeningen. Kwakzalvers, een sterk voorbeeld van derzelver schadelyken invloed. 322 Kwik, (Opgeheven) hoe dezelve zich by de Cristallisatie vertoont. 589 Kwikzilver, (Waarneemingen op het bevriezen van) in de open lugt, door natuurlyke koude, 417. Bevriest dan veel schielyker dan in den Thermometer. 418 L. Laar, oude betekenis van dat Woord 82 Lakenfabrieken van Gloucestershire en Yorkshire. 607 en 608 Landleeven, soms overdreeven aangepreezen, 561. Bevorderlyker tot Deugd dan het Stadleven. 563 Ledigheid, de bron van Verveeling. 431 Leevensbeginzel (Wanneer het) al te aandoenlyk is, zyn prikkelende middelen nutloos, 194. Welke dan aan te wenden. ald. Leevensnoodwendigheden en Weelde, hoe bezwaarlyk te onderscheiden. 184 [deel 2, pagina 633] Leezen, wat by het leezen in agt te neemen, om 'er Vermaak en Voordeel uit te trekken. Zie Letteroefeningen. Lesguis Tartaaren, welk een Volk, waar woonachtig, 292. Geaartheid. 293 Letteroefeningen, veeler klagt over het gering voordeel en vermaak 't welk dezelve opleveren, 485. Men moet, om deeze klagten te ontwyken, zich dezelve als een aangenaame taak voorstellen, ald. En by het leezen eene daar aan beantwoordende Verkeering voegen, 486. Aanhoudend onze Aandagt vestigen, 487. Het maaken van Aantekening-Boeken, zo als het veel geschiedt, afgeraaden, ald. Hoe men moet te werk gaan met het geleezene, 488. Verscheidenheid is een groot hulpmiddel tegen Verveeling, 489. Welk een tyd men daartoe moet uitkiezen. ald. Limpet, een Schelpvisch, die een schoon roode bestendige kleur uitlevert, in Sommerset voor komende. 289 Londen, Aanmerkingen over de sterke Bevolking dier Hoofdstad. 72 Lotterie, herkomst van dit Woord. 81 M. Maan (Waarneemingen tot staaving dat de) een Dampkring hebbe. 242 - Welke kundigheden de oude Starrekundigen reeds van de) hadden. 329, enz. Madras, met het Fort St George, op de Kust van Cormandel, welk eene vertooning die Stad uit zee maakt. 17. Hoe de Europeaanen by hunne aankomst daar ontvangen worden, 18. Gestalte der Inboorelingen, kleinheid hunner handen, 18. Met welke booten men aan Land gebragt wordt, 19. Vreemd vertoon, welke de Inboorelingen maaken, ald. Vlugt derwaards, om den Oorlog te ontwyken, beschreeven, 20. Wanneer en door wien Madras aangelegd werd, 22. Sterkte en schoonheid dier Stad. 23 Maidenhead, eene aangenaame en neeringryke plaats. 611 Maple Tree, Berigt van deezen Boom, en de hoeveelheid Suikerswelke dezelve oplevert, 88. Men zal die niet in plaats van Suikerriet planten, en heeft geen poogingen gedaan om ze uit te rooijen. ald. Melkweg, wat de Oude Starrekundigen des stelden. 331 Mensch, (De) hoe hy aan het doel zyner Scheppinge moet beantwoorden. 403 Meroe, ligging dier Stad in Ethiopie, 253. Van hoe veel aanziens oudtyds, en een Handelplaats van zeer veel belangs. 254 Mettrie, (De la) diens ongelukkigen Uitgang. 364 Mieren, (Witte) een zeer beschadigend Insect, 23. Zeer gedugte Mieren op de Zuid-zee Eilanden. 150 Morlacchi, waar zy woonen; slegt Character hun doorgaans ten onrechte toegeschreeven, 63. Van de Haiduks, of Banditi, loopt men 'er gevaar, en hoe men 'er zich tegen beveiligt, ald. Moed deezer lieden, 64. Herbergzaamheid der Morlacchi, en hunne weinige spaarzaamheid in verteeringen, uitgenomen in de kleeding, ald. Opregtheid in 't betaalen van [deel 2, pagina 634] schuld, 64. Vriendschap by hun tot een Godsdienstige Verbintenis gemaakt, 65. Hoe zy die Verbintenis heilig houden, ald. Vyandschappen by hun onverzoenlyk, 66. Hoe men den zoen poogt te treffen, ald. Hun verregaande Onkunde in den Godsdienst, 67. Gelooven in Vampyren, of Bloedzuigers; zyn bang voor Spooken, ald. Tweespalt tusschen de Aanhangers der Latynsche en Grieksche Kerk, 68. De Geestlykheid bevoordeelt zich met hunne Ligtgeloovigheid. ald. Bedriegery met zekere Rolletjes, Zapiz geheeten, ald. Kragt welke zy aan zekere Penningen toeschryven, 69. Het vreemd gedrag der daaromstreeks woonende Turken, ald. Trekken van de Herderlyke Eeuw onder hun, 107. Gedraagingen der Meisjes, die tot aan het Huwelyk zindelyk zyn, maar vervolgens morssig, ald. Hoofdcieraad der jonge Dogteren, en Kleeding der Vrouwen, 108. Zeldzaame Straf, de jonge Dogters, die haare Kuischheid verlooren hebben, aangedaan, 109. Wyze van het Huwelyk te sluiten, ald. Voorregten der Morlacchi jonge Dogteren in haare keuze geschonken, 110. Uitvoerige Trouwplegtigheden en Huwelyks Feesten, 111. Geschenken, de Bruiden gegeeven, 113. Byzonderheden aan de Zeekust, en op het Eiland Pago, 114. De Mannen, van hunne Vrouwen spreekende, voegen'er altoos by, metverlof, 115. Zwangere Vrouwen, hoe zy leeven en verlossen, ald. Wyze der Opvoeding, ald. Kraammaalen, 116. Vindingrykheid deezes Volks, in het snyden met een mes. 116 Mufti, van welk een Gezag aan het Turksche Hof. 32 Muggen, hoe zy voortkomen, en dezelver gedaante-veranderingen. 584 Municipia, Mynschap of Gemynschap, herkomst van dit Woord. 82 N. Naptgedachten. 621 Napels (Hoe de Kust van) uit Lava bestaat, 457. Hoe zich de Golf opdoet, 458. Een Opvoedings-School aldaar, in den opgang, door de Geestlykheid gestoord. 472 Natuur (Bespiegelingen, hoe de Werken Gods in de) den Mensch moeten opleiden om diens oneindige Grootheid te kennen. 401, 581 Natuurkunde, welbeoefend, leidt ons tot den Godsdienst op. 358 Nero, Tegenloop van diens Keizers zaaken, 209. Ziet overal vergeefsch na bystand om, 210. Zoekt te Scheep te vlugten, ald. Zyne Welspreekenheid kan hem niet redden, 211. Tragt na een Landgoed, vermomd, te ontkomen, ald. Galba tot Keizer uitgeroepen, en nero veroordeeld, 212. Elendige staat waarin hy die Landhoeve bereikt, ald. Kan niet besluiten zich zelven van kant te maaken, 213. Verstaat zyn Doodvonnis, ald. Zyn dood, 214. Viering zyner Uitvaard; zyne nagedagtenis. 215 Nuneham, (Het Dorp) uitmuntende Inrigting aldaar, om Vlytbetoon te beloonen. 221 Nuneham Courtenay, het Landgoed des Graaven harcourt beschree ven. 219 [deel 2, pagina 635] O. Olyphanten, (Waarneemingen wegens het zuigen der jonge) dat zy het met den Mond, niet met de Snuit, doen, 335. Dat zy even als andere Viervoetige Dieren paaren, 336. Wegens den tyd der Dragt. ald. - waar ze meest in Indie gevonden worden, 368. Grootte van zommigen: over den vermeenden Eerbied aan de Cylonjche beweezen, ald. Hoe men den Prys deezer Dieren bepaalt, 369. Zyne Spys, ald. Wyze van loopen, ald. Leevenswyze der Wilde, 370. De jongen zuigen met den Mond, ald. De verschillende gevoelens over de wyze van het paaren onderzogt, 371. Sterkte, 373. Hoe tot een Lastdier gebruikt, ald. Leerzaamheid, 374. Uit den aart zagtzinnig, door een treffend voorbeeld opgehelderd, 375. Welken dienst de Indiaanen 'er van trekken, 376 Witte, of liever Roomkleurige, Olyphanten; waarom de Indiaanen voor dezelve eenen zonderlingen eerbied hebben. 377 Onbestendigheid, in het Character van Eutropus afgeschetst. 44 Onweersvogelen, (Beschryvingder) in 't algemeen, 198. Hoe stout op Zee, ald. Welk eene geschiktheid zy daartoe hebben, 199. Van waar de Benaaming van Petrel afkomstig is. ald. Talryk in Soorten; Algemeene Eigenschappen, ald. Nesten en Voortteeling, 200. Hoe zy zich verdeedigen met Olie uit den bek te werpen. ald. - - de Onweersvogel, het Zeepaard geheeten, beschreeven, 283. Rede van die Benaaming, en waar dezelve voorkomen, 284. De Kaapsche of de Kaapsche Duif, hoe gepluimd. ald. Waar men deeze, ook Pintado genaamd, aantreft, 285. Leevenswyze deezer Vogelen, 287. Naauwe verknogtheid deezer Vogelen aan elkander, en bovenal van de byzondere Paaren. 288 Oorlog, Bespiegeling van denzelven. 619 Openhartigheid (Het Aanbelang der) tusschen Egtgenooten, in eene Zedelyke Verteling aangepreezen, 434. Vervolg, bl. 473 Opium, met vrugt gebruikt in een Verlamming uit Schrik ontstaan. 193 Opossum. Zie Buidelrat. Osiris, of Orisis, wat men 'er in de Egyptische Fabelkunde door heeft willen afbeelden. 83 Otaheiteren. (Onkunde der) 400 Oudenstyl, (Brief van) veele dagelyks voorkomende Dwaasheden en Gebreken gispende. 613 Ouderdom, (Hooge) wat men daar over te oordeelen hebbe, 545. Verscheide voorbeelden van meer dan honderd jaarige Menschen, 546. Vrouwen bereiken dien gemeenlyk meer dan de Mannen. 548. Bykans overal en in alle Standen en Leevenswyze, gelyk. 549 Oxford, welke gevoelens het Gezigt dier Stad inboezemt, 117. Hooge Oudheid, welken zommigen aan Oxford hebben toegeschreeven, 118. Oudheid der Hoogeschoole aldaar, ald. Rykswet, die oudtyds het getal der Studenten verbaazend groot maakte, ald. Oude staat der Universiteit, 119. Veelvuldig- [deel 2, pagina 636] heid der Openbaare Gebouwen, 119. Verslag van de Bodleiaansche Boekery, 120. Van de Boekery van All Souls Colledge, 121. Van Christ's Church, en andere, 122. Algemeene aanmerking, over de Boekeryen in dier Stede, en byzonder over de beoogde en volbragte Verkooping der Dubbelen, 123. Radcliffe Boekery, byzonderheden van den Stichter, 154. Van het Gebouw, en de Boekery zelve, 155. Met de verbetering en verciering van welke Gebouwen aldaar de Heer wyatt bezig is, 156. Reinheid der Gebouwen in die Stad, 160. Volkrykheid, ald. Getal der Studenten, 161. Middelen van bestaan voor de Burgers, ald. Bepaalingen omtrent Schouwburgen, enz. ald. Uitgestrekte Magt van den Vice Kanselier, ald. Klein getal van Dissenters aldaar, 162. Zondags Schoolen 'er opgerigt, ald. Inkomsten der Universiteit, 216. De Universiteits Kleeding, hoe in stand gehouden, 217. Verslag van de Universiteit-Leerredenen, 218. Zuivere en lugtige Marktplaats, ald. Van het Stads- en Landschaps Gevangenhuis. 219 P. Padde, (Berigt van eene) die zeer gemeenzaam was, en veele jaaren bereikte. 596 Palemon. Herders Overdenking 305 Pappegaaijen, zonderlinge beschreeven. 148 Paus, (De thans regeerende) geen groot Voorstander der leevende Kunstenaaren, 551. Zyne Leevenswyze en Verrigtingen, 553. Hoe men over hem denkt en spreekt in Rome, 555. Gaf een Bezoek van Verwelkoming aan de Moeijen van lodewyk den XVI, 556. Hoe hy het Feest van christus Geboorte viert, 560. Het Avondmaal onder de beide Tekens ontvangt, en den Wyn uit een Kelk, door een gouden Pypje, zuigt. ald. Pelikaan van Barbarye, deeze naam verkeerd aan twee Vogelen van de Eenden - soort toegevoegd. 15 Persiaanen, Verslag van hunne Mystike Liefde ademende Dichtstukken. 422 Pest, krygt men niet door Uitwaaseming, maar door Aanraaking. 33 Petrel, waarom deeze benaaming aan de Onweersvogelen gegeeven wordt. 199 Physiognomie, dat dezelve tot zekere regelen kan gebragt, en gelyk andere Weetenschappen geleerd worden, ontkend. 346 Pis-ontlaster (Catheter) van Cajensche Harst; zeldzaame waarneeming wegens eenen afgebrookenen, en voor 't grootste gedeelte in de Blaas te ruggebleevenen, en zonder Insnyding uitgehaalden. 98 Pitt en fox, als Redenaars met elkander vergeleeken. 223 Planeeten, derzelver Omwenteling door de Ouden erkend. 328 Planten, zeer verschillend in den tyd van bestaan, 598. Eenige Boomen worden zeer oud. ald. Porcelain, door hoe veel handen het gaat, eer het gereed is. 567 Pretendent, (Kort verslag van den laatst overleden) 163. Is in den jaare 1753 in Londen geweest, 164. Ook ten tyde der Krooning van den tegenwoor- [deel 2, pagina 637] digen Koning, 164. Slegtheid van zyn Character. 165 R. Raad. (Moederlyke) 577 Raavens, worden zeer oud. 594 Radcliffe, de Aanlegger van eene Boekery te Oxford; byzonderheden van deezen Heer. 154 Raja Torpedo, (De) wordt te Genua menigmaal geëeten. 301 Regenboogen, (Berigt van twee) van den eersten rang, ten zelfden tyde gezien, met de uitlegging van dit Verschynzel. 60 Rome (Uit de Teutonische taal de naam van) afgeleid. 82 - Naauwkeurige opgave van het getal der tegenwoordige Inwoonderen, 102. Vyf en twintig jaarige Lyst van de Geboorenen, Dooden en Leevenden, 104. Waarneemingen uit deeze Lysten opgemaakt, 105. Lyst der gewoone en buitengewoone Hoogleeraaren in de Geneeskunde aldaar. 106 - (Welk eene verscheidenheid zich te) by de eerste intrede opdoet, 499. Vergeefsch zoekt men het Heidensch van het Christens Rome af te zonderen, 500. Hoe veel men van het Heidensch behouden en nagevolgd hebbe, 501. Het Christens Rome steekt in Goeddaadigheid boven het Heidensch uit, 503. Aart der Inwoonderen, zo ouden als hedendaagschen, ald. Overgebleeven Oudheden, 504. Aanleg van Oud Rome, 505. Welk leerzaam Onderwys de Wysgeer haalt uit de beschouwing der Ruïnen, 506. Welke bedenkingen het Christens Rome den oplettenden Beschouwer inboezemt, 507. De Kunstenaars 'er thans weinig aangemoedigd, 551. Kunstkweekelingen uit Frankryk en Engeland aldaar, 552. De Paus niet zeer voor werken van Smaak te bevorderen, 553. Zyne nuttige verrigtingen, ald. Mengzel van Armoede en Rykdom aldaar, 554. Hoe men 'er van den Paus denkt en spreekt, 555. Leevenswyze der Engelschen aldaar, 556. Vermaaken, ald. Adel, ald. Vulcanische grond rondsom die Stad. 558 Rousseau, diens Characterschets, 462. In 't laatst zyns leevens zeer op de Plantkunde gesteld, en een Bewonderaar van linnaeus, 463. Zyne nagedagtenis by braaven in eerbiedenisse, ald. Oordeelvelling over zyne Schriften, 464. Wegens zyn Ongeloof, 465. Hoe zeer vervolgd, en waarom; hy vindt in Engeland een schuilplaats. ald. - (Byzonderheden de Weduwe van) betreffende, 520. Rousseau ontleende het Character van julia van Mev. boy de la tour van Lyons; doch de Geschiedenis der Nouvelle Heloïse heeft geen de minste Gemeenschap met de Geschiedenis dier Dame, 521. Hoe de Confessions in 't licht zyn gekomen, en aanmerking over dit Werk, ald. Pleisterborstbeeld van rousseau, 522. Of zyn Weduw een Jaargeld van den Koning van Groot-Brittanje trekt, in 't onzekere gelaaten. ald. Rouw, (Proeve over bovenmaatige) of Droefenisse, 441. Bezwaarlykheid om deeze Aandoening wel te verstaan, en te ontvouwen, ald. Deeze ten [deel 2, pagina 638] aanziene van den dood eens Vriends beschouwd, 442. Gepaard met verzwaarende omstandigheden, ald. Heillooze uitwerkzels hier door soms te wege gebragt; 443 Waarvan de maat der Droefenisse dikwyls afhangt, is doorgaans, en waarom, in de Vrouwen sterker dan by de Minnen, ald. Ongelyk in de trappen der Jaaren, 444. De onderscheide gesteltenissen werken mede, ald. Hangt ook af van de kragt en zwakheid der ziele, 445. De Tyd als het Geneesmiddel aangemerkt, 446. De Christlyke Godsdienst levert het beste Geneesmiddel op. 447 S. Scheba, (De Koningin van) of Saba, Onderzoek van waar zy kwam, 93. Geen Arabische, maar eene Ethiopische, Vorstin, 94. Of zy den Joodschen Godsdienst beleedt, of den Heidenschen omhelsde, ald. Wegens de Raadzelen welke zy salomo voorstelde, 95. Wat de Jaarboeken der Abyssiniers van haar vermelden, ald. Of zy een Zoon by salomo gehad hebbe, 96. Psalm XLV op haar toegepast, ald. Verhaal wegens de Opvoeding van haaren Zoon; diens Zalving tot Koning van Ethiopie, en hoe hy daar den Joodschen Godsdienst invoerde, ald. De Koningin van Scheba sluit vervolgens de Vrouwen van den Throon af, 97. Wapen en Omschrift der Koningen van Abyssinie. ald. Schepping, (Over de oogmerken van God in de) 401. Hoe de Mensch aan het doel zyner Scheppinge moet beantwoorden. 403 Schoolen, (Zondags) te Gloucester eerst ingevoerd, 470. Tegenwerping tegen dezelve, als waren zy geschikt om Heertjes, in stede van Dienstknegten, van de Kinderen der Armen te maaken, opgelost. ald. Sejanus, Character deezes Keizerlyken Gunstelings, 294. Valt in ongenade, en zamenspanning tegen hem, ald. Uitvoering, 297. Zyn Val, 298. Zyn Uiteinde. 299 Specery-planten, hoe in de Fransche West- Indien overgebragt. 412 Speldenmaakery, te Gloucester, beschreeven, 566. Hoe zeer die arbeid verdeeld is, 567. Groot vertier daar van. 568 Spinnekoppen, vermelding van eene soort die een zeer zwaar Spinzel maaken. 150 Starrekunde, welke Ontdekkingen de Ouden daarin gedaan hebben, 325. Hun begrip wegens de Omwenteling der Aarde rondsom de Zon, 326. Van de Rondheid der Aarde, en de Tegenvoeters, 327. Van de Omwenteling der Planeeten, 328. Van de Maan en derzelver Dampkring, 329. Hielden de Vaste Starren voor zo veele Zonnen, 331. Wat zy van de Comeeten dagten. 333 Steden, (Volkryke) niet zelden Hoofdschoolen der Ondeugd. 563 Steen (Waarneeming, wegens een middel om den) te breeken. 235 Sultan. Zie abdul hamid. T. Taberg in Zweeden, een Berg aldaar, geheel uit Yzer-ertz bestaande. 454 Tenedos, (Een nieuw Eiland omtrent) uit Zee opgekomen. 498 [deel 2, pagina 639] Triplecane, Beschryving van een Hindoo-Tempel, of Pagoda, aldaar. 24 Trivoli, (Het Oud en Nieuw) by elkander vergeleeken. 559 Tucker, (Josiah) Verslag van dien Deken, te Gloucester. 461, 468 U. Uxbridge, dit Dorp beschreeven. 73 V. Venus, (Vlekken in de Planeet) waargenomen door cassini, 10. Nadere Waarneemingen van schröter, ald. Bergen door deezen Starrekundigen in die Planeet verondersteld, 11. Omwentelingstyd van die Planeet. ald. - (Wat men te houden hebbe van den Dampkring om de Planeet) 237. Waarneemingen die het bestaan deezes Dampkrings staaven. 238, enz. Vergennes, (Geestig antwoord van) wegens het begroeten der Americaansche Vlag door een Fransch Oorlogschip, 312. Staatkundige Belydenis aan dien Staatsdienaar toegeschreeven. ald. Verlamming, (Gelukkige Geneezing eener) door Schrik veroorzaakt. 191 Verlichting, (Volks.) voorgestaan, 471, 472 Vermaak en Smert, (Vergelykende Bedenkingen over) in dit Lee ven, ten aanziene van getal, veelvuldigheid en verscheidenheid. 137 Vermaaken, (Goedkoope) aarge preezen, 313. Boeken verdienen daarin eene eerste plaats, 315. Welk een Boekenkeus daartoe noodig, 316. Verkeering is een tweede bron van goedkoope Vermaaken, 316. Hoe dezelve dan moet ingerigt weezen, 317. De Natuurlyke Historie te beoefenen een derde bron, 318. Hoe ze dan moet aangevangen en voortgezet worden, 319. In hoe verre de opcierende Kunsten het haare daar aan kunnen toebrengen. 320 Visschen, Aanmerking over derzelver Langleevenheid, 594. Twee wyzen om den Ouderdom der Visschen te weeten. 595 Vizier-azém, diens wydstrekkend gezag, 31. Verbaazend Inkomen. 32 Vogels, zyn schielyk volgroeid, en leeven lang. 593 Voltaire, hoe men alles toebragt om hem in zyn Ongeloof te laaten sterven. 363 Vooringenomenheid op het eerste Gezigt, Vertoog deswegen. 346 Vulcaanen, als de oorsprongen der Bergen aangemerkt, 454. In hoe verre dit zeker waarheid is; doch ook in hoe verre het wedersprooken kan worden. 455 W. Waterdiertjes, Aanmerkingen over derzelver herkomst en leevenswyze. 582 Weelde (Wat tot) behoort zeer bezwaarlyk van Leevensnoodwendigheden te onderscheiden. 184 Werelden, (Veelheid der) door zommige oude Starrekundigen staande gehouden. 332 White, (Thomas) een beroemd Geestlyke te Gloucester, 467. Zyn geringe herkomst, en voorbeeldlyk gedrag ten opzigte van zynen Vader. 468 Witney, of Whitney, Beschryving [deel 2, pagina 640] dier Stad, en de Dekenfabriek aldaar, 337 De Openbaare School, voorzien van een goede Boekery. 338 Wol (Van welk Ras van Schaapen de) in Engeland komt 608. Altoos in dat Ryk als een Tak van het uiterste aanbelang angemerkt. 609 Wreedleid. (Afknevelende) 532 Wyatt, een groot Bouwkundige; Verslag van eenige zyner Werken. 156 Wynproeve, (Ophelderende Aanmerkingen over de nieuwe) benevens de bereiding van een versterkt Proefvogt. 491 Z. Zenuwkoorts, (De langzaame) (Febris lenta nervosa) een laauwwarm bad, met voordeel, daar in gebruikt 278 Zouten, (Bespiegeling der) 585. Byzonderheden by de Cristallisatie opmerkelyk. 587 Zwaan, (Zwarte) beschryving daarvan. 150 BERIGT voor den BINDER. Het Plaatje, de dieven-wekker, te plaatzen in het Mengelwerk, tegen over bl. 40. 2009 dbnl _vad003179401_01 grieks Vaderlandsche Letteroefeningen. A. van der Kroe en J. Yntema, Amsterdam 1794 DBNL-TEI 1 2009-11-09 KE colofon toegevoegd Verantwoording Dit tekstbestand is gebaseerd op een bestand van de Digitale Bibliotheek voor de Nederlandse Letteren (https://www.dbnl.org) Bron: Vaderlandsche Letteroefeningen. A. van der Kroe en J. Yntema, Amsterdam 1794 Zie: https://www.dbnl.org/tekst/ques002lauw01_01/colofon.php In dit bestand zijn twee typen markeringen opgenomen: paginanummering en illustraties met onderschriften. Deze zijn te onderscheiden van de rest van de tekst door middel van accolades: {==13==} {>>pagina-aanduiding<<} {==Figuur. 1: Onderschrift van de afbeelding.==} {>>afbeelding<<} {==1==} {>>pagina-aanduiding<<} Algemeene Vaderlandsche Letter-oefeningen. Het Tweede Boek van Samuël; naar het Hebreeuwsch: door Ysbrand van Hamelsveld: Korte Aanmerkingen over het Tweede Boek van Samuël, voor Ongeleerden, (door denzelfden). Te Amsterdam by M. de Bruyn, 1792, In gr. 8vo. 100 en 94 bl. Op onzen gewoonen voet in de aankondiging van dit nuttig Werk voortgaande, vinden wy terstond in het Eerste Hoofddeel een Stuk, het welk wy niet nalaaten kunnen aan onze Lezers mede te delen, namelyk den Klaagzang van david op saul en jonathan, door den Here hamelsveld op deze wyze vertaald: Dus werdt dan Israëls sieraad op uwe heuvels verslagen! Hoe vielen, helaas! de Helden! Ach! maakt het te Gath niet bekend; Verkondigt het niet op Askelons straaten! Op dat de Filistynsche dochters zich niet verblyden, De dochters dier onbesnedenen van vreugde niet dartlen! ô Gilboä's berg, daauw, noch regen, moet u immer besproejen! Noch de akkers, zoo vruchtbaar in godgewyd graan! Ach! daar viel het schild der Helden, met smaad, op den grond; Het schild van Vorst saul! - als ware 't nooit gezalfd, Jonathans boog ontspande zich nooit, Dan verzadigd van bloed, van 't merg Der verslagene Helden! Nooit keerde sauls zwaard onvoldaan in de schede! Saul en jonathan! beminlyk paar! In hun leven verëenigd, in hunn' dood niet gescheiden! Sneller waren zy dan arenden! Hun moed was leeuwenmoed! Weent, Israëls dochters! weent over saul; Die u in 't kostbaarst purper kleedde, Die uw gewaad met gouden kleinodien sierde! Hoe vielen de Helden, op het bloedige slagveld! Jonathan, helaas! verslagen op uwe heuvels! Om u, myn broeder, myn jonathan! ben ik ontroostbaar! ô Lust van myn leven, {==2==} {>>pagina-aanduiding<<} Dien ik vuuriger, dan ooit eene schoonheid, beminde! Helaas! hoe vielen de Helden! Hoe lagen de wapens in 't ronde verstrooid! Het achttiende Vers van dit Eerste Hoofdstuk, dat in de gewoone Vertaaling geheel onverstaanbaar is, krygt in die van onzen Schryver een zeer goeden zin: ‘David maakte dezen Klaagzang - welken hy gebood, dat die van Juda's Stam zouden leeren zingen, gelyk zy ook, [onder den titul] de Boog, geplaatst is in het Boek der Gezangen.’ De Lykzang kreeg, gelyk hy 'er in de Aantekening byvoegt, waarschynlyk dit Opschrist, uit het gewag van jonathans Boog in denzelven; gelyk zo meermaals de Liederen der Oosterlingen Opschriften draagen naar eene zaak, welke byzonder aangeroerd wordt. De moeilyke plaats, Kap. V:6-8, vertaalt de Heer hamelsveld: ‘De Jebusiten zeiden tegen david: Gy zult hier niet binnen komen, alzoo de kreupelen en blinden u genoeg zullen afweeren, door te roepen: david komt hier niet binnen! - Evenwel veröverde david het burgslot Ziön, dat naderhand davids Stad genoemd is. - By deze gelegenheid zeide david: Al wie de Jebusiten doodslaat, wanneer men by de waterleiding doordringt, [die verslaat] die kreupelen en blinden, wier geslagen vyand david is. - Vandaar is het spreekwoord afkomstig: Een kreupele en blinde komen niet in den tempel.’ - Ter nadere verklaaring zyner mening, zegt hy in de Aantekeningen: ‘De Jebusiten, steunende op de sterkte van het bergslot, het welk zy voor onwinbaar hielden, en niet min op het heiligdom, het welk zy waanden, dat door de magt der Goden genoeg zou beschermd worden, bespotten davids onderneeming; zeggende: Dat kreupelen en blinden hem wel zouden asweeren, door enkel te roepen: david komt hier niet binnen. David bemagtigde echter de bergvesting - en, als men nu genoegzaam meester was van de sterkte, doordien men doorgedrongen was tot aan de waterleiding; (om dit te verstaan, moet men weten, dat de bron Siloäm, door eene waterleiding, aan den burg Ziön water bezorgde, en dat een Belegeräar van Jerusalem, meester zynde van deze bron en waterleiding, den belegerden het water kan afsnyden, en dus tot de overgave dwingen) als david, zeg ik, nu meester was van deze waterleiding, en dus op het punt om de vesting te bemagtigen, wilde {==3==} {>>pagina-aanduiding<<} hy dezelve niet verwoest, maar gespaard, hebben. Hy zeide, vs. 8. Al wie, enz. Zyne meening is: Men zal de Jebusiten in het leven spaaren; met hen te dooden zou men geen meer eere inleggen, dan of men kreupelen en blinden versloeg, dan of men byzonder die Afgoden versloeg, welker geslagen vyand david was, en die, in de daad, zoo magteloos waren, als lammen en blinden. - Vanhier kwam nu het spreekwoord: “Een kreupele en blinde komen niet in den tempel,” in dat heiligdom. Het zal den Jebusiten, ééns vandaar verdreven, of hunne Goden, onmooglyk zyn, om 'er zich ooit weder te vestigen.’ Kap. VI:4, houdt onze Schryver het zeer waarschynlyk, dat de naam uzza, uit den Hebr. Tekst uitgevallen is. Wy hebben het reeds dikwyls te vooren gezien, dat de Heer hamelsveld volkomen vry is van het vooroordeel, voor de zuiverheid en ongeschondenheid der tegenwoordige uitgaven van den Hebr. Bybel; en hy geest daarvan ook by dit Boek meerdere bewyzen. Van de yzelyke wreedheid, waar mede david de verwonnen Moabiten behandelde, volgens Kap. VIII:2, zegt de Heer hamelsveld: ‘Deze daad kunnen wy, volgends onze zeden en gewoonten, niet vry plyten van wreedheid. Doch wy weten niet alle de omstandigheden, welken hem daar toe aanleiding gegeven hebben; het voetenspoelen, dat onze Voorvaders omtrent de Spanjaarden oesenden, was ook wreed, maar noodzaakten de Spanjaards zelven hen 'er niet toe? - zoo veel weten wy, dat het doel der verbonden magten, onder welken ook de Moabiten behoorden, niet minder was dan de Israëliten geheel uit te roeijen, Ps. LXXXIII:5.’ [Zou de Schryver hier niet uit eene poëtische figuur ten onregte besluiten, door dezelve, naar den letter, als eene historische waarheid op te vatten?] ‘Verders mag men zich beroepen op het Krygsrecht van die tyden, enz.’ Kap. XII:31. De Heor hamelsveld hadt te vooren, in zyn' Bybel Verdedigd, III, 362, zich niet ongeneigd getoond, om de vertaaling, door schulze van deze plaats gegeven, aan te nemen, en dus de wrede daad van david, die mer gemeld wordt, in een ander licht voor te stellen. Doch met genoegen zien wy, dat hy thands dit gevoelen verlaat, De woorden dulden, in de daad, geen zachteren zin. De redenen ondertusschen, die eeniger- {==4==} {>>pagina-aanduiding<<} maate de zwaare schuld van den Koning in dit geval kunnen verligten, zyn door onzen Schryver goed voorgesteld, en in het gemelde Werk, en in zyne Aantekeningen op deze plaats. Men vergelyke vooral michaëlis, Mosaïsch Regt, I Deel, bl. 322, en verv. Over de geschiedenis van den ongelukkigen absalom, Kap. XVIII:9, vinden wy de volgende Aanmerking: ‘Dat absalom aan zyn hoofdhair is blyven hangen, is wel eene algemeene gedachten, die josefus ook heeft; doch de Tekst zegt 'er niets van. Hy kwam onder de dichte takken van een' Terpentynboom doorryden, en raakte tusschen twee laager hangende takken, onder welken hy, bukkende, meende door te ryden, met het hoofd verward, waar toe zyn hair ook wel iet kan toegebragt hebben; door den schok raakte hy van den Muilëzel af, dien hy, naar de gewoonte by de Arabieren nog heerschende, zonder Zadel of Stygbeugels bereedt, en bleef dus aan zyn hoofd, niet eigenlyk aan zyn hair, hangen. Het blykt, eindelyk, uit de uitdrukking, dat zekere bekende Terpentynboom door den Schryver aangeduid wordt. Van de twee schoone Dichtstukken, die Kap. XXII en XXIII voorkomen, geeft de Heer hamelsveld schoone metrische Vertaalingen. Wy kunnen niet nalaaten het twede, het welk het kleinste is, hier nog tot eene proeve mede te delen: Een Godspraak van david, isaïs Zoon; Een Godspraak eens mans, op het hoogste verheven! Tot Koning gezalfd, door Israëls God, Geliefd in de liederen, die Israëls zingt. De geest van jehova spreekt heden door my, Zyn redenen vloejen my thans van de tong, Want Israëls God heeft tot my gesproken, Want Israëls rotssteen heeft aan my beloofd: Een heerscher der wereld, groot en rechtvaardig; Een heerscher, die godlyken eerbied verwekt. Gelyk het licht van den morgen, by 't ryzen der zon, Ja van eenen onbenevelden morgen; Gelyk de glans na den regen Op 't jeudige kruid, Zie! zoo is myn huis by mynen God! Dit is zyn verbond, voor eeuwig gestaafd, In alles bepaald, in alles gehouden! Zie! zoo zal myn heil, zoo zal myn wensch, Ook glansryk uitspruiten! Daar tegen zyn snoodaarts den doornen gelyk, {==5==} {>>pagina-aanduiding<<} Die elk zoekt te myden; Geen' hand aan durft vatten; Wie ze uitrukt, voorziet zich Met spiessen met yzer beslagen. Zy worden ten laatsten Verbrand, daar zy staan! Wy sluiten deze aankondiging met het begin mede te delen der Aantekening van onzen Schryver op de historie van david's Volkstelling, Kap. XXIV:1: ‘Men heeft zwaarigheden gevonden, in het hoofd van deze geschiedenis, om dat 'er gezegd wordt, dat jehova david aanporde, enz. Doch men bedenke, dat de Schryvers des O.T., alle de gebeurtenissen der ondermaansche waereld aan de Goddelyke Voorzienigheid onderwerpende, meermaalen dus spreken, en aan God, als de Opperöorzaak aller dingen, toekennen, het geen aan de middeloorzaaken het naast moet worden toegeschreven. De Schryver van het Boek der Chronieken heeft daarom het woord Satan in de plaats gesteld, waar over wy te dier plaatse spreken zullen.’ De Oplettende Bybelbeschouwer, het Hoogduitsch van den Heer J.L. Ewald, vry nagevolgd door J.A.S. Hoekstra, Leeraar der Doopsgezinden te Utrecht, (thans te Altona,) en Lid van verscheidene Taal-, Dicht- en Letterkundige Genootschappen. Eerste Deel. Te Utrecht. by de Wed. S. de Waal en Zoon, 1792. In gr. 8vo. 503 bl. Onvergelykelyk veel hebben de aankoomende Kinderen van onzen leeftyd vooruit, by die van vroegere dagen - van slegts twintig of dertig jaaren rugwaarts gerekend. Indien de volgende Geslagten beantwoorden aan de moeite, welke thans, zints eenigen tyd, wordt aangewend, om het verstand der Jeugd met nutte kundigheden te verryken, zal de verlichting, ten deezen opzigte een hoogen trap bereikt hebben. Zo verre onze opmerking strekt, is deeze moeite niet geheel zonder vrugt. Onder de menigte der Boeken, welke door onze handen gaan, ontvangen wy hierom met genoegen elk Geschrift, waar door het heilzaam doelwit der verlichtinge des verstands kan bevorderd worden. By Christenen moet de {==6==} {>>pagina-aanduiding<<} kennis der gewyde Geschiedenissen van het letterkundig vak der Opvoedinge niet worden uitgeslooten, maar veeleer daarin eene ruime plaats beslaan, mids de voordragt daar van worde ingerigt op eene wyze, berekend naar de Kinderlyke vatbaarheden. Van deeze inrigting hangt, voornaamelyk, af, de beslissing der Vraage, of de Kinderen vroegtydig met den Bybel moeten bekend en gemeenzaam worden? Het Werk, welk wy thans aankondigen, koomt ons voor, gestelde vereischte vry wel getroffen te hebben. Alleenlyk zouden wy in bedenking geeven, of een Boek van ruim vyfhonderd bladzyden, door de groote uitgestrektheid, de jonge Leezers wel niet konde afschrikken. Doch dit zou eenigzins kunnen verholpen worden, indien de Ouders zich verledigen, om, op gezette tyden, zich eenig gedeelte te doen voorleezen, en, op een gemeenzaamen trant, over het geleezene met hunne Kinderen te spreeken. Van de natuur en de uitvoering des Werks, zullen wy een kort verslag doen, en voorts iets ter proeve mededeelen. Over het geheel genomen is het Werk, door regelrechte aanspraak, onmiddelyk tot de Kinderen ingerigt. Naa een algemeen berigt, wat men door den Bybel te verstaan hebbe, gaat de Heer ewald over tot eene afzonderlyke beschouwing van ieder Boek, in den gewyden Bondel begreepen, van het Boek Genesis af, tot dat der Openbaaringe aan Joannes; geevende een kort berigt, zo van elken Schryver, als van den algemeenen inhoud en bedoelinge. Over de Brieven der Apostelen, in 't algemeen, geeft hy aan zyne Leerlingen dit verslag: ‘In veele groote Steden waren reeds geheele aanzienelyke Christen Gemeentens, die op eene regelmaatige wyze byeen kwamen, hunne Beschermers, Opzienders, Leeraars en Ouderlingen, hadden, en ook tot elkanderen in een allernaauwst verband, door de heiligste betrekkingen, stonden. Gy kunt u zeer gemakkelyk voorstellen, dat het in deze Gemeentens niet altoos na de juiste orde verricht wierd, wat ter instandhouding derzelver verricht moeste worden, dat 'er verscheidene misbruiken van tyd tot tyd insloopen, dat de Christenen dikwerf niet zoo leesden, als zy wel behoorden te doen, en dat 'er vaak zulke gevallen in hun midden plaats konden grypen, in welken zy zich zelve met wel te rechte konden helpen. - Jesus Apostelen konden niet altoos na de Gemeentens zelve rei- {==7==} {>>pagina-aanduiding<<} zen, daarom schreeven zy, ter vervulling hier van, hunne Brieven aan de onderscheidene Christen Gemeentens, welke dan openlyk voorgeleezen, en niet zelden aan andere Gemeentens in de nabyheid gezonden, wierden.’ Aldus den Kinderen een algemeen denkbeeld van den Bybel gegeeven hebbende, gaat de Heer ewald over om de aanmerkelykste gebeurtenissen in een gemeenzaamen trant te verhaalen; om voorts, meestal, uit de gebeurtenissen zodanige nutte leeringen af te leiden, welke daarin onmiddelyk liggen opgeslooten, en naar de vatbaarheden van Kinderen berekend zyn. Tot een staal zullen wy hier laaten volgen, het verhaal der ontmoetinge van Moses met den Egiptischen man, en des Schryvers aanmerkingen op dit verhaal: ‘Moses had wel eens gehoord, dat hy van geboorte geen Egyptenaar, maar een Jood, was. - Hy bezogt dikwerf dan ook de Jooden, en hoe meer hy met hen omging, des te meer zag hy, hoe zy onderdrukt, en door Pharao en zyne Hovelingen benadeeld, en onrechtvaardig behandeld, wierden. - Dit was hem hartelyk leed, want hy was zeer goedaardig van natuur, en kon in 't byzonder geheel niet verdraagen, dat men iemand onrechtvaardig behandelde. Op eenen zekeren tyd weder tot hen gaande, ziet hy, dat een Egyptische Huurvoogd eenen onschuldigen Jood erbarmelyk slaat, en als een laagen slaaf tot den geringsten arbeid aanzet. Dit maakt hem toornig - hy valt met eene edele zugt voor recht en gerechtigheid op den Egyptenaar aan - en slaat hem dood. - Ziende wat hy gedaan had, en welke gevolgen dit zoude kunnen hebben, vergraaft hy hem onder een hoop zand, en gaat zyns weegs. - Voorzeker heeft hy op het ernstigste den geredden Jood aanbevolen, om het toch aan niemand te willen zeggen. - Maar deze konde niet wel zwygen; hy verhaalt het aan alle Jooden, die hy ontmoet. Dezen verhaalen het weder aan anderen, en zo verbreid zich het gerucht weldra onder alle de Jooden, die in Egypten woonden. - Moses wist van dit alles niets, - maar, op eenen anderen keer weder uitgaande, treft hy twee Jooden aan welke elkanderen sloegen; weldra bemerkte hy wie dezen twist en ongeregelde handelwyze begonnen had, en spreekt met verachting hem aan, hem met verwyt onder de oogen brengende het schandelyke zyner daad, dat hy zynen broeder sloeg. {==8==} {>>pagina-aanduiding<<} Maar deze, in plaats van geroerd te worden door zyne aanspraak, word boos, en zegt, wat hebt gy my te beveelen, dat is in 't geheel uw zaak niet, houd gy u buiten ons geschil, of zyt gy ook voorneemens, om my even zo moorddadig om het leeven te brengen, als gy den Egyptenaar om het leeven gebragt hebt? - Moses verschrikte, en werd van schrik dood bleek, toen hy dit hoorde, wyl hy gedacht had, dat niemand van dit voorval iets wist. - Niet lang daarna hoorde hy, dat dit geval ook reeds aan Pharao gemeld was, en dat deze een heimelyk voorneemen had opgevat, om hem om het leeven te brengen. Nu zag en begreep hy duidelyk, dat hy zyn leeven niet meer zeker zoude zyn - indien hy in Egypten bleef. Wat zou hy derhalven doen? Hy ging in het geheim op de vlugt, en verliet Egypten, zonder te weeten waar hy in 't eind belanden zoude. * * * * ‘Hier zal ik u iets zeggen, lieve kinderen! dat gy ter deegen in uw geheugen ingrissen en bewaaren moet. Dikwyls leezen wy in den Bybel, dat ook vroome menschen nu en dan dingen deeden, die, wel bekeeken, niet goed en rechtvaardig zyn: zoo als by voorbeeld hier van Moses verhaald word, dat hy een Egyptenaar doodgeslagen heeft. Zulk een daad ware daarom niet goed of rechtvaardig, wyl ze door een anders goed en rechtvaardig man gedaan werd. - Neen - kwaad is kwaad, en verandert niet, alschoon het ook door den anders braaven Moses bedreeven word. - De lieve God heeft daar geen behaagen in, en in zulke daaden moet men de vroome menschen niet navolgen; want, wanneer de vroomen altoos onvroome en ondeugdzaame daaden doen, dan zyn zy geene vroome, maar godlooze, menschen. Moses en veele andere Bybelheiligen worden daarom vroom en braaf genoemd, en ons ten voorbeelde gesteld, wyl zy altoos eene hartlyke genegenheid tot het goede hadden, - altoos de overhellende keus hunner harten was, om God te vreezen en zyne geboden te onderhouden, - veele goede daaden verrichtten, en dat uit zuivere en aan God geheiligde beginzelen, - en overigens maar weinige kwaade daaden deeden, en dat nog niet met voorbedachten raad, maar doorgaans by overyling, zoo als hier het geval van Moses omtrent den {==9==} {>>pagina-aanduiding<<} Egyptenaar geweest is; en zoo ze eene kwaade daad begaan hadden, dat zy alsdan terstond getroffen waren door het leevendigste berouw en het hartelykste bezef van schuld, en zich oogenblikkelyk aan God en hun eigen geweeten verbonden, om voortaan wyzer en beter te zullen handelen, en zich in het toekomende voor deze en dergelyke daaden te hoeden. - Hierin nu, lieve kinderen! en niet in haare gebreken, moeten wy deze vroome lieden navolgen, en het ook zoo maaken, als zy het gemaakt hebben. Daarom, mag ik u bidden, lievelingen van myn hart! in wier geluk ik zoo veel belang stel, lieve kinderen! tracht 'er toch altoos na, om langs hoe meer goed en deugdzaam te worden: gehoorzaamt toch bestendig uwe lieve Ouderen - uwe heve Leermeesters - en, boven alles, - uwen lieven God. - En hebt gy eens wat kwaads, wat onrechtmatigs - gedaan, ô dat het u toch schielyk leed zy en hartelyk berouwe; en dus moet gy, met een biddend hart tot God, alle uwe vermogens in het werk stellen, om het nooit weer te doen. - Dan ook zyt gy vroome kinderen, en zult steeds geliefd en hartelyk bemind worden van den lieven God. Nu myne lieve kinderen! het geen ik u daar gezegd heb is voor u veel waardig; ô bewaart deze lessen dan toch in uwe harten, en doet 'er uw voordeel mede.’ Leerredenen over eenige Onderwerpen, betreffende de beöefening van den Christelyken Godsdienst. Door Robert Walker, Bedienaar van het H. Euangelie, in de Hoofdkerk te Edenburg. Uit het Engelsch vertaald. Derde Deel. Te Utrecht by W. van Yzerworst, 1792. In gr. 8vo. 502 bl. Een achttiental bevat dit Derde en laatste Deel der Leerredenen van den Godvrugtigen walker. In een Voorberigt ontmoeten wy eenige karaktertrekken van den Schryver, overgenomen uit eene Lykrede, op denzelven, uitgesproken door den beroemden, en by ons genoeg bekenden, hugh blair, den vriend en medgezel zynet jeugd, en bykans vyf en twintig jaaren 's Mans Amptgenoot in den dienst der zelfde Kerke; ‘geduurende wel- {==10==} {>>pagina-aanduiding<<} ken langen tyd,’ schryft de Lykredenaar, ‘hoe zeer wy dikwyls verschilden in denkwys over publieke zaken, heeft egter dat verschil nooit ons hartlyk vertrouwen asgebroken, noch eenige kreuk van onderlinge vriendschap veröorzaakt.’ Volgens eene Aantekening aan het einde des Voorberichts, zyn wy de Vertaaling der negen eerste Leerredenen deezes Deels verschuldigd aan de kunde en vlyt van wylen Vrouwe sophia theodora de beveren, Dochter van den Heere thuod. feltman de beveren, laatst Predikant te Utrecht, en in haar leeven gehuwd aan Mr. meinard tydeman, Griffier der Ed. Mog. Heeren Staaten van Overyssel. - Wat de Leerredenen zelve aangaat, zy zyn achttien in getal, en van de zelfde strekking, als wy, ten aanzien der voorgaande Deelen, reeds hebben aangekondigd; van een stigtelyken inhoud, en met gemoedelyken ernst aandringende op de beoefening der waare Godzaligheid. Het lust ons thans, iets ter proeve mede te deelen uit de achtste en negende Leerrede, handelende over het gebod, Exod. XX:8. Gedenkt des Sabbathdags, dat gy dien heiligt. Twee zaaken, behalven het toepasselyk gedeelte, behandelt aldaar de Leeraar. Vooreerst onderzoekt hy, hoe verre het gebod in den Text de Christenen verbinde; vervolgens, op hoedanig eene wyze dit gebod moet onderhouden worden. Uit het eerste deel, zullen wy het hoofdzaaklyke van 's Mans bedenkingen overneemen. De Heer walker, zich verklaarende voor de pligtmaatigheid, om, van tyd tot tyd, éénen dag aan den dienst des Allerhoogsten toe te wyden, houdt de volgende stellingen voor erkend en toegestaan: Vooreerst, dat een gedeelte van onzen tyd moet besteed worden in den onmiddelyken eerdienst van God. Vervolgens, dat het regt, om te bepaalen, welk tydsgedeelte, of welke staatelyke tyden, moeten besteed worden in den dienst van God, aan God toekoome. Eindelyk, dat God werkelyk, door zyn gezag in dit stuk, is tusschen beiden gekoomen, en, door eene stellige wet, voor zich zelven éénen dag uit zeven heeft voorbehouden. Doch, hoewel dus de Sabbath van eene verbindende kragt ware voor de Jooden, tot welke deeze wet regelregt was ingerigt, is het, egter, eene zaak van nader onderzoek, of dezelve onder de bedeeling der Christenen haare kragt behoude. De Eerw. walker houdt het daar voor, dat dit gebod nog van kragt is, in zo verre naamlyk hetzelve eene verklaaring {==11==} {>>pagina-aanduiding<<} van Gods wil behelst, dat een dag van de zeven aan Godsdienstige oogmerken moet worden toegewyd. ‘Met opzigt op den byzonderen dag, welke moet worden waargenomen, alle de dagen in zig zelve gelyk zynde, zo moet de vaststelling derzelven van een stelligen aart zyn, en kan daarom verwisseld worden, naar het welbehagen van den Wetgever.’ Wat 'er, intusschen, zy van de aanmerkelyke verandering, daar omtrent door de Christenen gemaakt, en of dezelve op genoegzaam Godlyk gezag stenne, lydt een verder onderzoek. De Heer walker is van meening, dat voor de gewoonte, om, in de plaats van den laatsten, den eersten dag ter weeke godsdienstig te onderhouden, voldoende redenen kunnen worden aangevoerd. Zie hier het hoofdzaaklyk beloop deezer redenen: Vooreerst, zegt hy, blykt het uit de Schrist, ‘dat deeze de dag was, op welken de Apostelen en eerste Christenen hunne plegtige zamenkomsten hielden, tot de openbare oefeningen van Godsdienstigen eerdienst.’ Ten bewyze hier van beroept zich de Schryver op Hand. XX:7 en 1 Kor. XVI:1, 2. Omtrent den eersten Text, in welken gesproken wordt van de byeenkomst der Discipelen, op den eersten dag der weeke, om brood te breeken, of het H. Avondmaal te vieren, merkt hy aan, dat aldaar niet slegts een Kerkgebruik beschreeven, maar hetzelve door de vaststelling van eenen door den Heiligen Geest schryvenden Apostel bekragtigd en bevestigd, wordt. Of wil men het werk van dien dag bepaalen tot het inzamelen van aalmoezen, waarvan in de andere plaats wordt gesproken, ‘dan nog sluiten de woorden noodwendig in, dat deeze een weekelyksche dag was, toenmaals in gebruik, op welken de Christenen hunne wereldsche bezigheden staakten, en zamen kwamen tot de gemeenschaplyke aanbidding van God; en dat de Apostel deeze handelwyze regtvaardigt en goedkeurt.’ Hier by koomt, dat de gemelde dag, in de vroegste tyden, onderscheiden wierd door de benaaming van den dag des Heeren; ‘den dag, op welken de Verlosser zegepraalde over den dood, en welken Hy, door zyne opstanding op denzelven, verheerlykte boven alle andere dagen.’ Gelyk nu, onder het O. Testament, de zevende dag geheiligd wierdt ter gedagtenisse der Scheppinge, om dat God op dien dag rustte van alle zyne Werken; ‘is het dan niet even redelyk en welvoegelyk {==12==} {>>pagina-aanduiding<<} (vraagt de Heer walker) dat onder de Euangeliebedeeling de eerste dag zoude geheiligd worden, daar wy zien, hoe, op dien dag, de groote God en Zaligmaker rustte van allen zynen arbeid, in den staat zynes lydens volbragt, en uit den dood verrees, ter getuigenis dat 's menschen Verlossing volkomelyk was daar gesteld? voorzeker, de vernieuwing der wereld, nadat de zonde, in zekeren zin, dezelve gesloopt hadt, is een even heerlyk en Godlyk werk, als de eerste schepping derzelve, en even waardig, om door ons dankbaar gedagt te worden.’ In de derde plaats beroept zich de Schryver op het standvastig gebruik, zints den leeftyd der Apostelen, waar omtrent nimmer eenig verschil heeft plaats gehad, hoe zeer anders de Christenen, omtrent het vieren van andere heilige dagen, onderling mogen verdeeld geweest zyn. Eindelyk beroept zich de Schryver op eene menigte gunstbewyzen en geestlyke zegeningen, in vroegere en laatere tyden, op deezen dag door den Geest Gods aan de Geloovigen verleend; waar omtrent hy vraagt, of het wel geloofbaar zy, ‘dat de Heilige en Regtvaardige Regeerer der Wereld zyne schepzelen zoude aanmoedigen in eene bygeloovigheid van hunne eigen vinding, tot openlyk en weeklyksch verzuim van eene klare en stellige wet?’ Uit dit alles oordeelt de Heer walker te mogen besluiten, dat het Textgebod ‘als nog in kragt is, zo ver het groote doelëinde en oogmerk deszelfs aangaat; en dat de verandering van den dag, welke alleen tot de omstandigheden behoort, zodanige blykbare kenmerken van Godlyk gezag draagt, welke het eenstemmig begrip, en de onafgebrokene praktyk van alle de Christelyke Kerken, genoegzaam regtvaardigen.’ Wy twyfelen niet, of de aangevoerde bedenkingen zullen den Leezer voorkoomen, wel zo veel kragt te bevatten, dat, hoewel hy den Heere walker, omtrent alle de byzonderheden, niet kunne toevallen, het aangenomen gebruik der Christenen daar door genoegzaam gebillykt wordt. - Om niet te uitvoerig te worden, kunnen wy onzen Schryver niet volgen, in zyn onderzoek van de wyze, op welke het Textgebod, door de Christenen, moet volvoerd worden. De zulken, welke in eene Leerrede niet zo zeer fyn uitgeploozene redeneerkunde, of diepzinnige bespiegelingen, als gemoedelyke stigting, zoeken, kunnen wy de aandagtige leezing deezer {==13==} {>>pagina-aanduiding<<} Leerredenen met volle ruimte aanpryzen, al is het ook, dat ze aan zommige van des Schryvers gezegden en grondstellingen hunne toestemming niet kunnen geeven. Verhandelingen, raakende den Natuurlyken en Geopenbaarden Godsdienst, uitgegeeven door Teyler's Godgeleerd Genootschap. XIIIde Deel. Te Haarlem by J. Enschedé en Zoonen en J. van Walré. In gr. 4to. Behalven de Voorreden, 339 bl. Nederduitsch, en LXXIV bl. Latyn. Wanneer de Leden van teyler's Godgeleerd Genootschap ten Prysvraag hadden opgehangen het Voorstel: In welken zin kunnen de Menschen gezegd worden elkanderen Gelyk te zyn; en welke zyn de Regten en Pligten die uit deeze Gelykheid voortvloeijen? lazen wy in zeker Periodiek Papier, dat de Leden diens Genootschaps wel schielyk in het Godgeleerde uitgevraagd moesten weezen, daar zy dus eene Vraag, het Natuurlyk Regt betreffende, voordroegen; wy hoorden ook te meermaalen dergelyk eene aanmerking maaken. Ongegrond, vermoedden wy, was dezelve, en durven thans in 't zekere verklaaren, dat ze ongegrond is. Het inzien des Berigts, voor 't Eerste Deel deezer Verhandelingen geplaatst, ontdekte ons volledig het wydstrekkend veld, waarin zich die Leden mogen begeeven, om Vraagen uit op te zamelen. Des Heeren teyler's Uiterste Wil, hun regelmaat, geregtigt hun, om 's jaarlyks eene Vraag uit te schryven, behoorende tot den Godsdienst, of Godsdienstige Waarheden, en deszelfs Vryheid in den Burgerstaat. Overeenkomstig met welk doel ook het Randschrift op de rechte zyde van den Eerpenning luidt: waare godsdienstkennis bloeit door vryheid. Wy merken dit op, om dergelyke voorbaarige en ongegronde Aanmerkingen te voorkomen, in gevalle dit Genootschap, vervolgens, mogt goedvinden, meer Vraagen van dien aart te doen. Terwyl men, des betressende, ook toelichting kan vinden in de Voorreden voor dit XIIIde Deel. Wy keurden deeze Vraag, toen dezelve werd voorgesteld, voor hoogst belangryk, en zeer gepast in de toenmaalige tydsömstandigheden, naamlyk die des Naajaars van MDCCXC; en wordt dit, in de laatstgemelde {==14==} {>>pagina-aanduiding<<} Voorreden, ook zeer gepast aangevoerd. Zodanig moet de Vraag ook voorgekomen weezen aan eene Menigte van Schryveren die na den uitgeloosden Eerprys dongen; althans blykt het dat ze uit dit oogpunt in 't ooge straalde aan de twee Hoogleeraaren, in deezen bekroond; de aanvang van beider Verhandelingen wyst zulks ten overvloede uit. Met eene voldoening, geëvenredigd aan ons verlangen, hebben wy en de Verhandeling van den Amsterdamschen Hoogleeraar h.c. cras, welke den Gouden Eerprys streek, en die van den Utrechtschen Hoogleeraar l.w. brown, door Heeren Directeuren met een Zilveren Penning begiftigd, geleezen. Onderscheiden zyn ze in waardye, en overeenkomstig met dezelve bekroond. Wy kunnen bykans volledig onderschryven den grond, op welken de Beoordeelaars in hunne Beoordeeling te werk gingen, in de Voorreden breedvoeriger opengelegd dan men gewoon is de Voorberigten diens hooggeschatten Genootschaps aan te treffen. Wy leezen aldaar: - ‘Hoe men ook over de zaak in geschil denke, men zal deezen Schryver, (te weeten den Hoogleeraar cras,) niet wel den lof kunnen ontzeggen, dat hy het Onderwerp diep doordagt heeft, en in de bearbeiding van 't zelve niet ongelukkig geslaagd is. By eene zeer naauwkeurige onderscheiding en ongemeen juiste bepaalingen, weet hy zyne gedagten naar eisch uit elkander te zetten, en dezelve met de noodige klaarheid, bondigheid en aangenaame bevalligheid van styl en taal, voor te draagen; terwyl hy zyne gevoelens met eene zedige bescheidenheid, en te gelyk met eene edele rondborstigheid, bepleit en verdedigt, en over het geheel, naar het ons toeschynt, eenen verstandigen middenweg tusschen de beide uitersten inslaat, en ten einde toe betreedt. De Bepaaling van den Hoogleeraar brown, in zyne beantwoording van het eerste Lid der Vraage, kwam ons min juist en min volledig voor, als slegts den ontkennenden zin, (waar naar eigenlyk niet gevraagd was,) aanwyzende en ophelderende; terwyl hy, in 't algemeen, niet meer dan gedeeltlyk de Vraag, volgens haar uitgestrekt doel, onzes eragtens, beantwoordt, en voorts, in zyne uitweidingen over de door hem daar uit afgeleide Regten, niet overal zo openhartig en duidelyk zyne gevoelens aan den dag schynt te leggen, {==15==} {>>pagina-aanduiding<<} of 'er blyst, hier en daar, plaats over, om naar eenige nadere verklaaring te verlangen. - Ondanks dit alles, twyfelen wy geenzins, of de kundige en onzydige Leezer zal met ons, ook in deeze Verhandeling, zeer veele schoone gedagten, uitmuntende gezegden, (waar van 'er als gulden Spreuken mogen aangemerkt worden,) en bondige redeneeringen, vinden; en den meesterlyken styl en schryfwyze, welke ons, meer dan ééns, onder het doorbladeren, verrukte, bewonderen. Byzonder munt ook deeze Verhandeling uit, door eene zo fraaije als uitvoerige uitweiding over 's Menschen Pligten; welke met des te meer oplettenheid verdient geleezen te worden, naar maate ons de ondervinding van alle tyden leert, dat het gros der Menschen ruim zo veel agt slaat op hunne weezenlyke of vermeende Regten, en derzelver gronden, dan op hunne tegenoverstaande Pligten, en de laatsten dikwerf het meest uit het oog verliezen, wanneer zy het sterkste voor de eersten yveren, of 'er onderling over twisten.’ Bykans volledig zeiden wy dien grond der beoordeelinge te kunnen onderschryven; om dat in de Verhandeling van den Hoogl. cras, onzes inziens, de Pligten, schoon wel degelyk in de Vraag, niet min dan de Regten, bedoeld, te schaars behandeld worden, en zulks, ondanks het gezegde diens Hoogleeraars, bl. 162 enz., een weezenlyk gebrek is in dit anders wel uitgewerkt Antwoord. Het strekte ons dus ten genoegen, dit gebrekkige eenigermaate vergoed en aangevuld te zien door zynen Mededinger, wiens Verhandeling, ten deezen opzigte, al den lof verdient, in het gedeelte der even aangehaalde Voorreden hem toegezwaaid. De Verhandeling van den Hoogl. cras, oorspronglyk in 't Latyn geschreeven, vindt men, naar gewoonte, hier mede gedrukt, en de Nederduitsche Vertaaling is van des Opstellers eigen hand: zo dat 'er geen twyfel kan vallen, of de zin en meening van het Oorspronglyke is wel getroffen, en naar behooren uitgedrukt; terwyl de veelvuldige Aanhaalingen uit pope's Proeve over den Mensch in Nederduitsche Verzen voorkomen, naar de nog onuitgegeevene Vertaaling des Heeren p. van winter n.z., die deeze Dichter de vriendlykheid gehad heeft, aan den Hoogl. cras toe te schikken. - De Vertaaling der in 't Engelsch ingeleverde Proeve van den Hoogl. brown, {==16==} {>>pagina-aanduiding<<} is vloeibaar genoeg om voor oorspronglyk in 't Nederduitsch geschreeven te kunnen doorgaan. Zo veel van beide de Verhandelingen. - Wy zullen ons voor tegenwoordig tot de Eerste bepaalen, om vervolgens van de Tweede aszonderlyk te spreeken. De Hoogl. cras geeft, naa de belangrykheid van het Onderwerp kortlyk vermeld te hebben, de wyze op, hoe de oplossing dient te geschieden, en zyne Hoofdverdeeling bestaat in twee Hoofddeelen, overeenkomstig de tweeledige Vraage. Het Eerste Deel, in Vyf Hoofdstukken nader onderscheiden, vervat de volgende byzonderheden: - 1. Hoofdst. Over het denkbeeld van Gelykheid in 't gemeen. 't Welk in 't eerst Taalkundig, volgens den aart der Latynsche Taale, de oorspronglyke der Verhandelinge, en voorts Wysgeerig, het woord AEqualitas, of Gelykheid, verklaart, om 'er den waaren zin van te bepaalen, en wat het in heeft te ontvouwen. 't Geen strekt ten grondwerk der geheele Verhandelinge. Het Tweede Hoofdstuk, ingerigt tegen de vreemde en harssenschimmige denkbeelden, door rousseau, aangaande de Natuurlyke of Oorspronglyke Gelykheid, gevormd, heeft ten opschrift: Over den Natuurlyken Mensch van rousseau. By dit Schepzel der Verbeeldinge, steekt de Natuur-Mensch, in het Derde Hoofdstuk naar waarheid geschetst, overheerlyk af. Wy waren in bekooringe om deeze, tegen elkander overgesteld, ter proeve te neemen; doch dit zou ons de plaats ontrooven ter geheele korte ontleeding der Verhandelinge bestemd. Deeze welopgemaakte Schets gaat gepaard met eene ontvouwing van de Gelykheid, welke daar uit voortvloeit. Byzonder staat de Hoogl. stil op de Zedelyke Gelykheid, die ook, onzes agtens, in de Vraage voornaamlyk bedoeld wordt. Hy zegt 'er van: ‘Met één woord, indien de Menschen alleen naar hunne louter algemeene natuur beschouwd en geschat worden, dan zyn zy onderling geheel en al Gelyk. En het is deeze overeenkomst, deeze eenpaarigheid van Regten en Pligten, die de eigenlyk genaamde Gelykheid, dat is de Zedelyke Gelykheid, uitmaakt: opdat zy onderkend worde van de overeenkomst en gelykenis van Lichaam en Geest; welke geene Zedelyke, maar slegts eene Natuurlyke (Physique) Gelykheid is, en genaamd kan wor- {==17==} {>>pagina-aanduiding<<} den.’ In eene Aantekening toont hy, dat de Franschen deeze Zedelyke Gelykheid beoogen, als zy, in hunne Stellingen wegens de Regten van den Mensch, aldus aanvangen: De Menschen zyn in Regten gelyk. Hy gaat het ten onregte berispen van deezen Grondregel, door den Heer necker, te keer, en wyst aan, dat het de Franschen niet zyn, welke thans het eerst gezegd hebben, dat de Menschen gelyk in Regten gebooren worden. Dit alles in het beloop deezes Hoofdstuks breeder ontwikkeld hebbende, trekt hy het zamen, en is het antwoord, op het eerste Lid der Vraage, door hem in deeze weinige woorden begreepen: ‘De Menschen zyn in dien zin met elkanderen gelyk - vooreerst; dat zy, wat het lichaam, wat de ziel, wat de natuurdriften en verlangens, wat het lot van gebooren te worden en te sterven, aangaat, met elkanderen ten eenemaale overeenkomen; dat is, dat zy allen een en dezelfde natuur met elkanderen gemeen hebben. Ten tweeden; dat, uit hoofde van die gemeenschap aan dezelfde natuur, noodzaaklyk ook de Regten en Pligten, welken uit die gemeene natuur der Menschen alleen voortvloeijen, even zeer en gelyklyk tot alle Menschen behooren; en dat die Gelykheid van Regten en Pligten nog stand grypt onder verscheide Menschen, en ook onder de vrye Volkeren, die door geenen anderen band van betrekking, dan alleen door dien van de algemeene menschlyke natuur, onderling verbonden zyn. Ter naauwkeuriger aanwyzinge van deeze Gelykheid, oordeelt de Schryver het noodig, twee Hoofdstukken te besteeden, om ook de Ongelykheid breeder in overweeging te neemen, en wel vooreerst, De Ongelykheid der Menschen in den Staat der Natuure, en ten anderen, De Ongelykheid der Menschen in den Burgerstaat. Twee Hoofdstukken, die, keurig uitgewerkt, den Schryver tot dit besluit brengen, 't welk ter verdere beantwoording van het eerste Deel der Vraage dient, en door hem met deeze woorden wordt opgegeeven: ‘Dat de Menschen in dien zin met elkanderen gelyk zyn, dat de Regten en Pligten, welken uit de algemeene natuur der Menschen voortvloeijen, even zeer en gelyklyk tot alle Menschen behooren: dat de Menschen, derhalven, gelyk zyn, vooreerst in den Staat der Natuure, voor zo ver noch eenige byzondere natuurlyke betrekking, noch eenig regtmaatig beding en overeenkomst - en {==18==} {>>pagina-aanduiding<<} ten anderen, in de Burgerlyke Zamenleeving, voor zo ver noch eenig regtmaatig beding, noch de aart van de Burgermaatschappy, en het Burgerlyk Oppergebied zelve, aan zommigen, boven anderen, eenige byzondere Regten heeft gegeeven; of ook eenige byzondere Pligten opgelegd.’ - En voegt hy 'er, met het hoogste regt, by: ‘Deeze oplossing der voorgestelde Vraage is niet alleen op zichzelven zeer gewigtig; maar ook vooral nuttig en geschikt om den waaren aart en de zekere grenspaalen van alle Oppermagt, byzonder van het hoogst bewind in de Burgermaatschappyen, af te bakenen, en daar uit de eerste grondwetten der Burgermaatschappyen af te leiden.’ Hier mede treedt de Heer cras, ter beantwoording van het tweede Lid der Vraage, in het tweede Hoofddeel zyner Verhandelinge, gesplitst in twee Hoofdstukken; waar in hy naspeurt, De eigenlyke Regten en Pligten, die uit de Gelykheid der Menschen voortvloeijen. In dit gewigtig onderzoek volgt hy deeze natuurlyke orde, dat hy, in het eerste deezer Hoofdstukken, het oog vestigt op die Regten en Pligten, uit de Gelykheid der Menschen ontstaande, die in den Staat der Natuur kragt hebben. Hier treft de Vriend der Vryheid in het Burgerlyke en Godsdienstige een alleraangenaamst onderhoud aan; en zal hy niet minder stigting raapen uit het volgend Hoosdstuk, 't welk ten opschrift draagt: Over de eigenlyke Regten en Pligten, die, uit de Gelykheid der Menschen voortvloeijende, ook nog in den Burgerstaat, kragt hebben; om dat zy, zelfs niet door de Burgerlyke Heerschappy, noch verdelgd, noch verdrukt, noch verduisterd, konden worden. Uit een vooraf betoogde en dus vaste en onwrikbaare Stelling leidt de Hoogleeraar af: ‘Dat 'er in den Burgerstaat, uit zynen aart, geen byzondere Burgerlyke Ongelykheid onder de Menschen gevonden wordt, dan eeniglyk en alleen zodanige, welke de natuur en het weezen der Burgerlyke Vereeniging noodzaaklyk medebrengt. Maar de aart, de natuur en het weezen, der Burgermaatschappy kan geene andere Ongelykheid medebrengen, dan alleen zodanige, welke het algemeen welzyn van den Staat, die hoogste wet en maatstok van alle Burgerlyke inrigtingen, bewind en besluiten, volstrekt vordert en vereischt. Waar uit wy dan dit wettig besluit en deezen gewigtigen Regel mogen opmaaken: Dat ook zelfs {==19==} {>>pagina-aanduiding<<} in den Burgerstaat, voor zo verre het algemeene welzyn niet anders gebiedt, de Burgers, enkel onder elkander als Burgers beschouwd, onderling Gelyk zyn, en even dezelfde Regten genieten, en door den band van dezelfde Pligten verbonden zyn.’ Op die Leidstar gaat de Hoogleeraar af, en houdt, in zyn voordragt der veelvuldige zaaken, welke hier in overweeging komen, den veiligen middenkoers tusschen geweldige Verdrukking en Losbandigheid, die beide op verkragting der Vryheid uitloopen. Wat de byzonderheden betreft, moeten wy onze Leezers ter Verhandelinge zelve verzenden; waar in eene beleezenheid van oude en nieuwer Schriften over dit Onderwerp, en 't geen 'er toe betrekkelyk is, met de beoordeeling van dezelve, voorkomt, die een schat van kundigheden oplevert. Wy moeten ons vergenoegen met de opgave van de uitkomst van het betoogde, en de oplossing der geheele Vraage. ‘I. Dat de Menschen in dien zin Gelyk zyn, dat, alle byzondere betrekkingen en bedingen, en alle burgerlyke vereenigingen, ter zyde gesteld zynde, de Pligten en Regten, welke alleen uit de algemeene natuur der Menschen voortvloeijen, eenpaariglyk tot alle Menschen behooren; doch dat die Regten en Pligten, welke uit eenige byzondere betrekking of beding, of ook uit het Burgerlyk Oppergebied, ontstaan, alleen die geenen aangaan, welke door die byzondere betrekkingen zyn verbonden; dat de Menschen dus, wat deeze laatstgenoemde Regten en Pligten betreft, aan elkanderen Ongelyk zyn. - En II. Dat uit de Natuurlyke Gelykheid der Menschen, welke wy zagen dat plaats heeft, als uit eene eigenaartige oorzaak, verscheidene Regten, en, tegen die Regten overstaande, evenredige Pligten, gebooren worden; naamlyk zodanige Regten en Pligten, welke noch eenige natuurlyke betrekking of eenig beding in den Staat der Natuur, noch eenig Burgerlyk Oppergebied of beding in de Burgerlyke Maatschappy, heeft kunnen vernietigen; of, indien het die al had kunnen vernietigen, egter niet vernietigd heeft.’ Wy kunnen ons niet wederhouden van het Slot deezer Verhandelinge af te schryven. ‘Dat zy dan vry kómen, die het onderwerp van deeze geheele overweeging, en dit betoog, of kleinagten, of ook zelfs bespotten! - Dat zy vry komen en oordeelen, daar zy zichzelven in de strikken van hunne fyne scherpzinnigheden verwarren, met welk een regt zy anderen de verkeerdheid en het {==20==} {>>pagina-aanduiding<<} kwaad gebruik van fyn, maar valsch, gesponnene redeneeringen verwyten (*)! - Dat zy vry komen, en beslissen, of het betaamlyk is, alle hunne opgesmukte welspreekenheid uit te stallen en te misbruiken, om de goede zaak, de zaak der Menschlykheid, te onderdrukken en te overrompelen! Of het betaamt, enkel om de misstappen der Menschen, aan welke de zwakheid en bekrompenheid van het menschlyk vernuft in veele zaaken ons blootstelt, de heilige Regten, aan het Menschdom door den weldaadigen Schepper zelve geschonken, slegts voor beuzelingen te houden, of ook geheel te veragten en te vertreeden! Of het betaamlyk is, met stoutheid en eenen vloed van woorden, ja zelfs met eenige trotsheid, de agtbaarheid te beschimpen van die mannen, die den Mensch op eenigen prys stellen, en zyne Regten nog eerbiedigen! - Dat zy vry komen, die enkel met uitwendigen luister, met rykdommen, met het vermogen van aanzienlyken, ingenomen, en, door dien uiterlyken glans bekoord, der braaven geringheid veragten, of der geringen deugd en schuldeloosheid, als eene kleinigheid, verwerpen (†)! - Dat zy komen, dat zy zien en oordeelen, of die Regten en Pligten van Gelykheid en Vryheid, welken uit de voortreffelykheid der algemeene menschlyke natuur ontluiken, of dezelven, 't zy door het stigten van Burgerstaaten, het zy door andere menschlyke instellingen, zo geheel en al hebben kunnen worden uitwischt en verdelgd, dat geen de minste, of niet dan flaauwe, voetstappen derzelver meer overig en te vinden zyn; en dat zelfs een enkel denkbeeld en gunstiger gedagten der Burgers aangaande die nog overgebleevene Gelykheid, en haare Regten en Pligten, zo te berispen zy en te verwerpen, als ware daar van {==21==} {>>pagina-aanduiding<<} het grootste gevaar en het dreigendst verderf voor den Burgerstaat te dugten!’ Wy vereenigen ons met den Schryver in de Slotbede. ‘God schenke ons die gunst, dat de Burgerstaaten en Volkeren dermaate geregeld worden, dat, van den eenen kant, de grootste eerbied voor het Oppergezag en Staatsbestier de gemoederen van Burgers en Ingezetenen beziele, en deszelfs agtbaarheid ongekwetst, deszelfs gezag kragtig, zy, en vermogende om de kwaade begeerlykheden en schandelyke neigingen der boozen, en alle snoode en verderflyke losbandigheid, (welken de Vyanden van rust, veiligheid en geluk, den heiligsten naam misbruikende, ten onregte Vryheid onderstaan te noemen,) te bedwingen en te beteugelen; om alle Burgers en Ingezetenen de waare en zuivere Vryheid te doen genieten; om allen eene volkomene zekerheid en veiligheid, (zonder welke geene Vryheid bestaat of mogelyk is,) voor lyf, leeven, goederen, eer, en al wat dierbaar is, te doen genieten. De godheid schenke ook teffens en bewyze ons die gunst, dat, aan den anderen kant, die gemaatigdheid en wysheid in alle Burgerlyk Bestier uitblinke, dat alle Burgers en Ingezetenen, welken, in zekeren zin, nog in de daad, ook in den Burgerstaat zelven, gelyke en vrye Menschen zyn, ook als zodanigen mogen beschouwd, geagt en behandeld, worden! Dat die Gelykheid overal in het oog der Oppergebieders heilig en onschendbaar zy! en door geen geweld, wapenen, en overheersching van onmenschlyke Geweldenaars, worde onderdrukt! Het opperweezen, de Stigter en Bewaarder der Volkeren en Burgerstaaten, bevestige deeze onze hartelyke wensch en bede!’ {==22==} {>>pagina-aanduiding<<} T.L. Oskamp, A.L.M. Med. Philos. & Artis Obstetr. Doctoris Tabulae Plantarum Terminologicae, adjecta Systematis Linnaei Explicatíone, nec non praecipuos Vegetabilium Characteres eruendi Methodo brevissima. Lugd. Bat. apud A. & J. Honkoop, 1793. In fol. m.f. De geleerde Autheur levert ons hier een, voor de Minnaars der Kruidkunde, allernuttigst Handboek, doordien men hierin, als met een opslag van het oog, de geheele Leer der Plantkunde, met alles wat daartoe vereischt word, kan overzien: dan daar de Schryver, by ondervinding, wist, hoe moeijelyk, en teffens hoe noodzaakelyk, het voor een Leerling in deeze Weetenschap is, om alle de hiertoe behoorende Kunsttermen in zyn geheugen te prenten, zo heeft hy, om dit gemakkelyker te maaken, eene wel korte, maar echter voldoende, verklaaring van dezelve uit het Grieksch daar by gevoegd; terwyl hy, tot de zamenstelling van dit Werk, zich van de beste en nieuwste Schryvers, gelyk uit de zeer wel geschreeven Voorreden blykt, heeft bediend. Het bevat zes groote Tafelen, in welker eerste de Wortelen en Stam, in de tweede de Bladen, in de derde de Steelen of Steunsels, in de vierde de Bloemen, en wel voornaamelyk alle de deelen die tot de Voortteeling der Planten behooren, en waardoor het onderscheid der Geslachten bepaald word, alle, volgens derzelver onderscheidene deelen, zeer juist beschreeven en gerangschikt worden; de vyfde behelst het Systema van linnaeus, volgens de laatste Uitgave van den Heer schreber, met byvoeging der nieuwste ontdekkingen in de vier-entwintigste Classe; de zesde, eindelyk, strekt om eene gemakkelyke handleiding te geeven, ten einde een Plant, in alle derzelver kenmerken, volgens het Stelzel van den Heer linnaeus, te kunnen kennen, evenwel op zodanige wyze, dat men dezelve ook aan het Systema van den Heer gleditsch toetzen en beproeven kan. Het zal onnoodig zyn, hier iets meerder ter aanpryzinge van dit Werk te zeggen, daar men, uit de opgegeevene Schets van deszelss Inhoud, het wezentlyk nut, dat de Beoefenaars dier Weetenschap uit hetzelve trekken kunnen, genoegzaam kan epmaaken. {==23==} {>>pagina-aanduiding<<} Onderricht voor de Officieren die zich in den Velddienst zoeken bekwaam te maaken, of doch den Veldtogt met nut bywoonen willen. Door Voorbeelden uit den Zevenjaarigen Oorlog opgehelderd, en met de noodige Plans voorzien, door Johan Gotlieb Tielke, Capitein by de Cheurvorstel. Saxische Artillerie. Naar den vierden veel vermeerderden Druk, uit het Hoogduitsch vertaald, en met de nooaige Byvoegzels vermeerderd. IIde en IIIde Deel. Te Arnhem by J.H. Möeleman, 1791 en 1793. In gr. 8vo., 608 en 136 bl., behalven de Voorrede, en eene menigte Plaaten. Het nut, dat dit onderricht van Kapitein tielke voor mars Aankweekelingen kan hebben, is door ons, by de beöordeeling van het Eerste Deel dezer Vertaalinge, reeds gemeld (*). Had de Schryver, in dat Deel, de verrichtingen van den Veld-Ingenieur doen kennen; hy deelt nu, in het Tweede, XIX Byvoegzels tot dezelve mede, die alle hunne betrekking tot het verhandelde hebben, en het eens geleerde duidelyk maaken. Het Derde Deel handelt over het opneemen en vervaardigen van Militaire Plans; beschryvende, in XXIX Hoofdstukken, het vervaardigen der Maatstok; het opneemen met behulp van Landkaarten, en zonder dezelven; als mede door middel van een Compas, en nog een ander Instrument. Het opneemen naar Mans- en Paardenschreden; als mede van Legers, Rivieren, Bosschen, Gehugten, Steden, Dorpen, enz.; het maaken van een Plan van een Bataille; het legeren en verschansen. En eindelyk alles wat tot het maaken, versieren, verven en couleuren, van Plans, en derzelver opplakking, behoort; wordende het geheele Werk door een Tafel der verschillende voetmaaten, naar de Parysche en Rhynlandsche verdeeling geschikt, gesloten. Proeven te geeven uit een Werk van deezen aart, zou aan het algemeen weinig voldoen, als hebbende maar weinigen van onze Leezers belang by het kunstmaatige van den Krygsdienst. Dan, daar de Schryver hier en daar eenige verhaalen, of zogenaamde Anecdoten, heeft ingevlogten, die ook voor Lieden, die geene Officieren zyn, eenig vermaak kunnen aanbrengen, door dezelve {==24==} {>>pagina-aanduiding<<} te overweegen, neemen wy een enkel staaltje, uit het zestiende Byvoegzel, over; zynde de aantooning eener schoone manaeuvre van een Fransch Officier, welke, door zyn verstandig gedrag, met 400 man, een zeer inportante post, tegens een Armee van 40 tot 50,000 man, bewaarde, die de Vyand anders, zonder zwaarigheid, zou hebben kunnen inneemen. ‘Deeze Officier stond, in 1708, geduurende den Italiaanschen Oorlog, op de Hoogte van een Berg, die het Dal van Oulx van dat van Paragelos scheidt. Hy kwam daar op aan om deeze Hoogte te bewaaren, en de Fransche Armee, die veel verder daar van daan was dan de Keizerlyke, tyd te geeven om daar zelve te kunnen komen. Hy liet ten dien einde, tegen den nacht, 5 of 6 vuuren op de Hoogte, ongeveer 100 schreden van elkanderen, maaken, zo dat men in het vyandelyke Leger dezelve zien konde. Hier na liet hy, den geheelen nagt dóór, zyne 400 man voorby de vuuren, naar de vyandelyke zyde, zodanig heen marcheeren, dat zy altyd agter het vuur in de schaduw weêr te rug kwamen; en liet zulks 10 tot 12 maalen herhaalen; zo dat de Vyand niet twyfelde, of een groot Corps van de Armee had reeds deeze Hoogte ingenomen. In deeze overtuiging stelde de Vyand zyne verdere beweeging uit, en de Marechal van villars bekwam daar door tyd aldaar aan te komen; waar door de Vyand nu niet alleen gehinderd wierd om in het Dal van Paragelos voort te rukken, maar ook eene geheel andere positie neemen moest.’ Onder de Hulpmiddelen, door den Schryver opgegeeven, om afstanden en wegen te meeten, hebben wy den Schredewyzer niet gevonden, welke nicolai, in zyne Reizen door Duitschland, gebruikte, en zo sterk aanpryst: welligt zou die Wyzer van veel nut in de Krygskunde kunnen zyn, om dat men 'er het tellen der schreden meer wiskunstig door doet. Het spyt ons, verscheidene Taalfeilen, vooral in den eersten Naamval, in dit Werk aangetroffen te hebben. Schoon wy gaerne willen gelooven, dat veele Leezers van hetzelve dit niet merken zullen, had men het voor de keurigen toch gemakkelyk kunnen voorkomen. Papier en Letter zyn evenredig met zulk eene keurige uitvoering: die intusschen van een Officier niet te vergen is; maar die sommige Spraakkundigen nog al gaerne op zich neemen. {==25==} {>>pagina-aanduiding<<} Verhandelingen den Vestingbouw betreffende, door N. Ypey, Hoogleeraar in de Wiskunde aan de Hoogeschoole te Franeker. Met Plaaten. Te Amsterdam by J.B. Elwe, 1793. In gr. 8vo. 216 bl. Eene vernieuwde uitgave van Verhandelingen, welke, in deeze oorlogzuchtige tyden, niet minder dan voorheen, de oplettenheid van alle Krygskundigen vorderen. Zy zyn de volgende tien. 1.) Oplossing van een Vraagstuk in de Krygsbouwkunde; door p. de lavaux, Majoor in dienst der Vereenigde Nederlanden. ‘Dewyl de kragt van een Vestingwerk alleen afhangt van de ruimte, die binnen in een Bolwerk is, en van de grootheid van deszelfs verdediging, zo is het zeker, dat de allervolmaaktste wyze van een Vestingwerk te maaken, die geene zal zyn, die voor een ieder Veelhoek (Polygone), aan den bestreeken hoek (angle flanque), aan de halve keel, en aan den Vleugel tevens, de allergrootste uitgestrektheid verschaft. Maar, volgens alle de tot nog bekende wyzen van Vesting - werken te maaken, kan de bestreeken hoek niet aangroeijen, ten zy de Vleugel verkleind worde; en, dit gesteld zynde, zo volgt uit den aangroei van den Vleugel noodzaakelyk het afneemen van de halve keel; gelyk, aan den anderen kant, uit het aangroeijen van de halve keel, het verminderen van den Vleugel geboren wordt.’ De meeste Schryvers, en voornamenlyk de vauban, pasten de wyze van Vestingen te maaken op een Zeshoek toe. Doch eindelyk deedt de Hoogleeraar ypey, in den Jaare 1749, te Franeker, in eene Academische Redevoering over de Vestingwerken, zien, dat men te gelyk den bestreeken hoek, de halve keel, en den vleugel, zoo groot kan maaken als mogelyk is. De Hoogleeraar gas geene oplossing van dit schrander uitgedacht Vraagstuk, het welk den Aucteur dezer Verhandeling aanzettede, om, in het volgend jaar, zyne oplossing van dat Problema, aan den Leydschen Hoogleeraar johan lulofs, en anderen, in geschrifte, mede te deelen. Reeds in den Jaare 1737, was de wiskundige georg wolfg. krafft bedacht geweest, om de hoogere gedeelten der Stelkunde op den Vestingbouw toe te passen; hy gebruikte daar toe de zogenaamde Methodus, de maximis & minimis, doch {==26==} {>>pagina-aanduiding<<} vond eenige zwaarigheden, die hem eenen anderen weg deeden kiezen. Doch nu maakte de Heer de lavaux, van het evengemelde Vraagstuk, een Meet- en Stelkunstig Voorstel, het welk door mac-laurin, in deszelfs Treatise of Fluxions, Art. 910, en nog duidelyker door simpson, Treatise of Fluxions, Section XI, Prob. V, behelzende the Resolution of Problems of various Kinds, opgelost wordt. Welke oplossing uit het Engelsch vertaald, bl. 12-14, wordt opgegeeven; en op dezelve eene Meetkundige aftekening, voor alle soorten van geregelde Veelhoeken, gegrondvest. De Hoogleeraar lulofs heeft deeze belangryke Verhandeling uit het Fransch vertaald. De Heer de lavaux, in den Jaare 1752, met den onvermoeiden Heer d. klinkenberg in kennis geraakt zynde, deelde dit Theorema, door hem in weinige dagen gevonden, aan denzelven mede, welke laatste echter zoo spoedig daar in niet konde slaagen. De Formule, na eenige maanden, mede gevonden hebbende, werdt hy daarnaa een' anderen regel of eigenschap ontwaar, van welke de beschryving, met de noodige en wel uitgewerkte Tafelen, ten dienste der minstgeoefenden, in deze Verhandelingen voorkomen, onder den tytel: 2.) Beschouwing van de deelen van het Bastion, volgens een daaröver opgegeeven Voorstel van den Hoogleeraar n. ypey, door d. klinkenberg, Ordinaris Klerk ter Secretaryë van Holland. Deze Verhandelingen gaven den Hoogleeraar ypey aanleiding, om den Beminnaars der Vestingbouwkunde de gronden mede te deelen, op welken de Heeren de lavaux en klinkenberg hunne regelen gevestigd hebben. Geschiedende dit in de 3.) Verhandeling, over de Beginselen, op welken het Problema, om een gegeeven Veelhoek met het meeste voordeel te versterken, is gegrond. - 4.) Verhandeling over de Profilen der Vestingen, door n. ypey. Het bepaalen der Profilen, zodanig dat dezelve het meest aan het oogmerk voldoen, is een der gewigtigste deelen in de Krygsbouwkunde. Het denkbeeld, dat hooge wallen noodzaakelyk zyn, is, na de uitvinding van het Buskruid, tot nadeel van de hedendaagsche Vestingen, te veel overgebleven. De ondervinding heeft, genoegzaam in alle laatere belegeringen, aangetoond, dat, de glacis en bedekte weg ingenomen zynde, de overige Vestingwerken, na evenredigheid, geen tegenstand hebben geboden; het welk alleen veroorzaakt is, om dat de borstweeringen van dezelve, door de Be- {==27==} {>>pagina-aanduiding<<} legeraars, op een verren asstand, eer zy de glacis en bedekten weg hadden vermeesterd, reeds buiten staat van tegenweer waren gebragt, daar echter de Capitaale Werken dan eerst dienden uit de werken, dat het oprechten der vyandelyke Contrebatteryën op de glacis, en het vullen der gragten, kragtdaadig wierde belet. En dewyl het blykt, dat men zich in de laagste Werken, dat is in de bedekte wegen, zelfs tegens de verschrikkelyke Ricochetschooten, geweldig kan verdedigen, zoo zal uit derzelver werkingen geen bewys tegens de laage Capitaale Wallen kunnen worden bygebragt. In deeze onderstelling nu, dat de laagste Werken de beste zyn, tracht de Hoogleeraar wiskunstig te bepaalen, zo wel voor één, als voor veele, Figuuren, hoe de Profilen voor een natten en droogen Horizont, op een effen Terrein, in een oneindigen Veelhoek, of regte linie, (die hier toe de gemakkelykste is,) welkers linien van defensie met regte bolwerkshoeken regthoekig op elkanderen staan, en waar voor geene Buitenwerken, behalven de bedekte weg en glacis, zyn gelegt, moeten gemaakt worden. Op deeze belangryke Verhandeling volgt 5.) Oplossing van drie Vraagstukken in de Vestingbouwkunde, van denzelsden Aucteur. 6.) Verhandeling over de Profilen der Muuren, door denzelfden. Het bepaalen der steenen Profilen, welke de drukking van den grond kunnen verdraagen, het zy dezelve tot het bouwen van Kaaijen, het zy dat ze tot bewaaring der Wallen van eene Vesting zullen worden gebruikt, is altoos eene zaak van het grootste belang in de Bouwkunde. De Baron van koehoorn schynt byzondere Regelen gehad te hebben, naar welken hy de Muurwerken der Vestingen bepaalde, welke hy echter niet goedgevonden heeft te openbaaren. Maar de beide groote Krygslieden, de Marechal de vauban, en Brigadier belidor, hebben in hunne Werken algemeene Tafelen gegeeven, uit welke men, de hoogte van den muur gegeeven zynde, de boven- en benedenbreedte van denzelven kan vinden; hebbende de laatste vooral, in zyne Science des Ingenieurs, zeer vernuftige beginzelen medegedeeld, volgens welke deeze Weetenschap, op eene wiskunstige wyze, kan behandeld worden. Deze beginzelen van den Heer belidor legt de Hoogleeraar ten grondslage in deeze Verhandeling; trachtende, volgens dezelve, het maaken van Muuren aan Vaste Regelen te verbinden. {==28==} {>>pagina-aanduiding<<} De Zesde Verhandeling gaat over de onregelmaatige Vestingbouw. Door onregelmaatig verstaat men eene Vlakte, welker Grondliniën, met ongelyke hoeken, aan malkanderen sluiten, of van eene ongelyke lengte zyn; zodanig, dat men geenen Cirkel kan trekken, in welkers omtrek de toppunten van deeze hoeken liggen; terwyl de zyden, van eene gelyke lengte zynde, ook gelyke hoeken bevatten. Sterkten, die nevens zulke grondliniën worden gebouwd, hebben van daar den naam van onregelmaatige Vestingen ontvangen. Deze op eene regelmaatige wyze aan te leggen, wordt in deeze Verhandeling geleerd. De Liniën, naar het Voorschrift van de vauban gemaakt, op dat een Leger zich agter dezelve zoude kunnen beveiligen, hebben zeer weinig voordeel aangebragt; blykende genoegzaam in de Geschiedenissen van den Oorlog wegens de Spaansche Troonsöpvolging. Dit weinig voldoen aan het oogmerk, deedt den Marquis de feuquiere tot het besluit vervallen, dat deeze Liniën geheel geen nut in de Krygsbouwkunde hadden. De clairac, daar tegen, erkende het nut, maar zag groote gebreken in de Liniën der Franschen. Even zo deedt de Marquis de santa cruz, welke, in derzelver plaats, platte Bastions, en buiten dien Ravelins, in het midden der Courtines wilde leggen; denkende dat deeze voorzorg, door het nadeel, dat de Soldaaten den Vyand zouden toebrengen, rykelyk vergolden zoude worden. Van dit gevoelen was ook de Marquis d'asfeld, toen hy, in de belegering van Philipsburg, het Fransche Leger in een Retranchement besloot, dat uit Bastions en Courtines was te samengesteld, het welk, wegens zyne kleine uitgestrektheid, en overgroote sterkte, zo ontzagchelyk in de oogen van Prins eugenius van Savoyen was, dat hy niet durfde besluiten, om hetzelve met een Leger van 70,000 mannen aan te tasten. De noodzaakelykheid der Bastions aan een Retranchement dus bewezen zynde, heeft zy den Ingenieur landsbergen nieuwe regelen, tot het aanleggen van dezelve, doen uitvinden. Het verzwygen van dezelve, als mede het te veel zamengestelde van zulk een Retranchement, heeft den Hoogleeraar ypey een eenvoudiger soort doen uitvinden; wordende naauwkeurig beschreven in de 7.) Verhandeling over de Retranchementen. De Agtste Verhandeling van denzelfden Aucteur ontvouwt de Voor- en Nadeelen, die men, door een Werk op {==29==} {>>pagina-aanduiding<<} verschillende wyzen te maaken, verkrygt. Daar het by veelen voordeelig wordt gehouden, sommige Werken zodanig te maaken, dat 'er of nimmer, of ten minsten niet dan na verloop van eene groote menigte jaaren, eenig onderhoud aan behoeft te geschieden; zo is dit besluit nogthans van de volgende vier oorzaaken afhangelyk. 1. Van de kosten, welken 'er worden vereischt, om een Werk op die wyze te vervaardigen. 2. Van de kosten, waar voor het op eene andere wyze, die binnen eenen bepaalden tyd vernieuwing noodig heeft, tot denzelfden dienst, met eene gelyke veiligheid, gemaakt kan worden. 3. Van den tyd, op welken de vernieuwing moet geschieden; en eindelyk; 4. Van de Renten, welke, volgens den gemeenen loop van het geld, te bekomen zyn. - De Hoogleeraar onderzoekt deeze oorzaaken op eene stelkunstige wyze; moetende de uitkomsten, (zo als men ligt ziet,) naar de onderstellingen verschillen. Eindelyk sluit de Hoogleeraar zynen arbeid met eene 9.) uitgebreide Verhandeling over de Gewelven; wordende het geheele Werk gesloten door eene 10.) Verhandeling over de Natuur der Bastions, door a. lieftinck. De Krygsbouwkundigen doorgaans van gevoelen zynde, dat de Bastions of Bolwerken, uit haar eigen aart, van twee Facen en twee Flanquen zyn ingesloten, en daar eene bepaaling op gronden; zo beweert de Heer lieftinck in deeze: dat die bepaaling niet net is; nadien de Bastions ook wel twee Facen, twee Gordynen, twee Strykflanquen, en twee Bresflanquen, kunnen hebben. Zo dat uit gemelde bepaaling niet kan bewezen worden, dat een Bastion uit twee Facen, en twee Flanquen, moet bestaan. De Uitvoering deezer Verhandelingen verdient allen lof. Byvoegsels en Aanmerkingen voor het Zesde Deel der Vaderlandsche Historie van Jan Wagenaar. Door Mr. H. van Wyn, Mr. N.C. Lambrechtsen, Mr. Ant. Martini, E.M. Engelberts, en anderen. Te Amsterdam by J. Allart, 1792. In gr. 8vo, 121 bl., behalven eene Bylaage. - Zevende Deel, 139 bl. Wie eenigzins werk maakt van de Geschiedenissen van ons Vaderland weet, dat het Zesde Deel der His- {==30==} {>>pagina-aanduiding<<} torie van den uitmuntenden wagenaar begint met het aanvaarden der regeeringe door philips den II, en eindigt met de belegeringe en het ontzet van Leyden; terwyl in het Zevende Deel het verhaal van 's Lands gebeurtenissen wordt voortgezet tot op den dood van Prinse willem den I. Tot dit tydvak van omtrent negen-en-twintig jaaren behooren dus de Aanmerkingen en Byvoegsels, welke in deeze beide Stukjes den Nederlandschen Leezer worden medegedeeld. Over de waardy van deezen letterarbeid der in den bovenstaanden titel genoemde Heeren hebben wy, weinig tyds geleden, onze gedachten gezegd (*), en vinden ons hier weder bevestigd in ons gevoelen, raakende de dankbaarheid, den geleerden mannen verschuldigd, welken deeze taak op zich hebben genomen. Het is onnoodig daarover uit te weiden in breedvoerige betuigingen: de geachte Schryvers zullen ze niet vorderen; en het uitkippen van eene en andere byzondere plaatze, om ze den Leezeren te toonen als monsters van de doorgaans (†) uitmuntende Waaren, welke hier hun worden aangeboden, zal wel rykelyk zo veel ruimte wechneemen, als wy met gevoeglykheid daartoe kunnen bespaaren: terwyl wy tevens oordeelen de lengte onzer berichten en uittrekselen liever naar de waardy dan naar de dikte der boeken te moeten regelen. Gaarne zouden wy een begin maaken met de eerste Aanmerkinge van het Zesde Stukje, over het bewaaren en byeenzoeken der Privilegien en oude Handvesten, indien niet de lengte dier Aanmerkinge ons noodzaakte daarvan af te zien. Alleenlyk kunnen wy niet nalaaten ons te bedroeven over de weinige zorge, welke men heest aangewend, om veele Gedenkstukken der Oudheid in tyds aan het verderf te ontrukken (‡). Door zulke achteloosheid zyn, misschien, niet weinige papieren van aanbelang, welke aan sommige deelen van 's Lands oude Geschiedenissen aanmerkelyk licht konden byzetten, on- {==31==} {>>pagina-aanduiding<<} herstelbaar verlooren. En is dit het geval in stukken, welke, als onder het oog der opperste magt zelve, in daartoe geschikte plaatzen bewaard werden, hoeveel erger moet het lot zyn van papieren, welke onder byzondere persoonen berusten, door erfenisse, koop, of andere toevallen, geduurig van bezitter veranderen, en veeltyds in onkundige handen vervallen? Welken dank is men, derhalven, niet schuldig aan de naarstigheid en vaderlandsliefde der geenen, welken, in onze dagen, hun werk maaken van de nog overgebleven stukken te verzamelen, en, door middel der drukperse, der vergetelheid te ontrukken; en hoezeer moet men wenschen, dat diergelyke poogingen yverig voortgezet, door allen, welken daartoe gelegenheid hebben, begunstigd en bevorderd, en zelfs door openbaar gezach mogen aangemoedigd, worden. - Doch wy keeren weder tot onze Schryvers. Van bladz. 32 tot bladz. 45 vinden wy verscheidene aanmerkingen, raakende het character en de handelingen van den beruchten Kardinaal granvelle. Eene derzelve, welke de inborst van deezen bekwaamen en moedigen, maar staatzuchtigen, man duidelyk kenmerkt, zullen wy afschryven. Ter gelegenheid dat wagenaar (*) twyffelachtig spreekt van eenen aanslag tegen des Kardinaals leeven, leezen wy, bl. 37; ‘dat, egter, de Kardinaal zelve, aan soortgelyke gerugten, geloof sloeg, maar, des niet te min, met zyne zaaken doorging, blykt uit een Brief, den 27 van Wintermaand des Jaars 1567, door hem, uit Besançon, aan zekeren claude belin chasney .... geschreeven. “Gy moet (zegt hy) zo kleinmoedig en vreezagtig niet zyn. Indien gy in myne plaatz geweest waart - toen men, twee jaaren lang - daaglyks voorspelde, dat sommigen my poignards steeken geven zouden, gy waart van angst gestorven; en, zelfs hier, moet ik nog op myne hoede zyn. Die voort wil komen moet voor zyn huid niet vreezen.”’ Over het bekende Verbond der Nederlandsche Edelen, ter handhaavinge van 's Lands Vryheid, wordt niet veel aangetekend. Men wyst ons hier, bl. 47, tot de Historie van het Verbond en de Smeekschriften der Edelen, door den Hoogleeraar te water in het licht gegeeven. Raa- {==32==} {>>pagina-aanduiding<<} kende het invoeren der openbaare preeke door de Hervormden, gedraagt men zich aan deszelfden Verhaal der Reformatie van Zeeland, en andere, na den tyd van wagenaar, gedrukte stukken. Over de beeldstorming, welke, helaas! zo dikwyls op het preeken volgde, wordt even weinig gezegd, behalven met betrekkinge tot het gebeurde in den Briel, bl. 58, en te Gouda, bl. 59, in welke laatstgemelde Stad het voorzichtige beleid van den Slotvoogd kornelis van der myle, en van de overige leden der Regeeringe, de rust bewaarde, en de plondering voorkwam. Gaarne zouden wy, van bl. 62, enz., overneemen, hetgeen daar voorkomt, raakende de heillooze gevolgen, welke de onverdraagzaamheid der Lutherschen en Calvinisten onder elkander, maar voornaamelyk der eerstgemelden, voortbragt tot nadeel der verdrukte Nederlanden. Doch, om niet te breed uit te weiden, en eenige ruimte voor eene andere aanmerkinge over te houden, zullen wy alleenlyk zeggen, dat men van den uitmuntenden Brief van antonius corranus, ter dier plaatze gemeld, een uitvoerig uittreksel vindt in g. brandt's Hist. der Reform. D. I. bl. 430, enz. - Om gelyke reden gaan wy voorby hetgeen de Schryver, bl. 69, aanmerkt ten opzichte ‘der geenen, die, uit de Commissien der Graaflyke Stadhouderen, opmaaken, dat de vereenigde waardigheden van Stadhouder, Kapitein en Admiraal Generaal tot onze Constitutie behooren.’ Gelyk ook de aantekening, bl. 72, over het ongehoorde vonnis der Spaansche Inquisitie, door den Koning bevestigd, waar by, in 't Jaar 1568, alle Nederlanders, eenigen .... uitgenomen, voor Kettersch of Kettergunstig, en, uit dien hoofde, schuldig aan Majesteitschennis verklaard werden. Breedvoerig is de Schryver over die gewigtige gebeurtenisse, waaruit, gelyk wagenaar zich uitdrukt, de behoudenis of herstelling van 's Lands Vryheid sproot. Met eenige verkortinge, en aflaatinge van aanhaalingen, zullen wy hetgeen de Heer van wyn (want aan deezen is men weder deeze aanmerking, en, waarschynelyk, deeze beide Stukjes, verschuldigd) daarvan zegt (bl. 76, enz.) onzen Leezeren, als een, ongetwyffeld, aangenaam onthaal voorzetten. ‘Hoe zeer onze wagenaar hier 't voornaamste aantekent, 't geen onze Schryveren opgeeven, eischt egter deeze, alleropmerkenswaardigste, zaak 'er eenige, veelal onbekende, byzonderheden by te voegen. {==33==} {>>pagina-aanduiding<<} Wat de Engelsche Haven betreft, uit welke van der mark herwaarts steevende, schynt men, zoo niet om Douvres, immers om een nabygelegen oort, te moeten denken: want, schoon onze oudste Schryvers de plaatz niet noemen, getuigt egter één hunner, dat de Watergeuzen zig, meestal, “onderhielden onder Engeland in de Duinen (*), ende tot Doeveren.” Ook zegt een Schryver der XVIIde Eeuw, dat de Vloot in Douveren was vervaardigd. Hier toe zoude ook kunnen dienen zekere Zinneprent, enz. Dat de tyd der inneeming op den eersten April, (die op een Dingsdag viel) moet geplaatst worden, blykt, om geene Schryveren aan te haalen, ontegenzeglyk, uit het hoofd eener oorspronglyke Thesaurie-Reekening der Stad Briele, alwaar men leest, “expireerende den eersten Aprilis anno twee ende tzeventich, als den Grave van der Marck binnen derzelver Stede quam.” De Watergeuzen den koers naar Texel zettende, waren gekoomen tot voor Egmond aan Zee. Op deeze hoogte draaide de wind; zy keerden toen weder, en liepen, met klein zeil, de Maze in; alwaar, des middags om twee uuren, by schoonen dage, de Hopluiden brand en daam, voor den Briel streeken, kort daar op, door de rest, gevolgd. Brand was een Veerenaar, en daam, eigenlyk gezegd adam van haren, een Luiksch Edelman, die het Verbond der Edelen voorheen getekend hadt. Naauwlyks lagen deeze twee voor Anker, of brand begaf zig naar haren, hem vraagende, of hy wat te eeten hadde? Waarop deez hem 't laatste stuk Kaas, 't geen hy aan boord hadt, toereikte (†). Ik teekene {==34==} {>>pagina-aanduiding<<} dit aan, om dat die schaarsheid een gevolg schynt van het streng verbod der Koninginne elisabeth, aan haare Onderdaanen, om den Watergeuzen geen leevensmiddelen meer te verkoopen; 't geen deezen dwong te vertrekken. Dat niemand, in den Briel en Maaslandsluis, thans aan Watergeuzen dagt, dan de Veerman, jan pietersz koppelstok, (zo noemen hem Stads Archiven,) schryven hoofd en bor, voor onzen wagen. Doch men heeft, voor eenige jaaren, te regt, opgemerkt, hoe het, in deezen oort, geene vreemdigheid kon gerekend worden, thans aan deezen te denken; daar zy (reeds in 1569 bekend en overal gevreesd,) in den Zomer, des Jaars 1571, eene landing gedaan hadden in het nabuurig Ooltgensplaat.... Ook blykt het zeker, dat die van binnen, al ras op onraad.... bedagt waren, wyl koppelstok, by zyn' komst aan Land, de Poort geslooten en den Raad vergaderd vondt. Maar op welken onraad kon men natuurlyker denken, dan op de Watergeuzen?.... Dan, dit zy hoe 't wil; koppelstok, die, volgens de beste Schryveren, uit eigen beweeging, treslong aan boord voer, schynt geen vreez voor de Watergeuzen.... gehad te hebben, en dus.. een van die Burgers geweest te zyn, die 's Prinsen zyde en der nieuwe leer waren toegedaan; dezelfde, die men, als Ouderling, in den Briele, reeds ten Jaare 1569, vermeld vindt...... Treslong, een Brielenaar, zal hem en zynen stouten aart, denklyk, gekend, en, op die gronden, by {==35==} {>>pagina-aanduiding<<} lumey aangepreezen hebben, “als de regte man, om hem dienst te doen.” 't Is natuurlyk te denken, dat de Regeering zig zeer beklemd vondt, op den eisch der Vlootelingen. Zy wist dat, .... veele aanzienlyken de nieuwe leer omhelsd hadden, onder welken ook de geweezen .... Bailiu sandyck, Oom van treslong, behoorde; die, thans voortvlugtig, openbaarlyk was ingedaagd. De Wet hadt, zo 't my toeschynt, dit werk, .... wel met veel bescheidenheid behandeld, en, nog onlangs, aan den Bailiu Jr. johan van duvenvoorde, verklaard, de zaak van zekeren aart pietersz, gebannen ter cause van troubelen voorleden, niet te kunnen afdoen, dan in 't volle Collegie; maar op last van alva,... somtyds, strenger moeten handelen, eenigen ter dood brengen, en de goederen van anderen aanslaan.... al het welke de Watergeuzen, zo zy binnen kwamen, met woeker konden verhaalen. Die inkomst, egter, was niet ligt te stuiten, daar 't ontzet ver af, en zy voor de poorten waren; te minder, daar veelen.... heimlyk verlangden, ... zig van alva's juk te kunnen ontslaan, en Roomsch en Onroomsch zynen tienden penning en Spaansche benden vloekte. Die benden hadden, nog onlangs, der Stede op 't hart gelegen. Men hadt ze.... byna van alles moeten voorzien, en, op Stads kosten, zekeren joost cornelisz moeten aanneemen, voor dat hy die Burgers in 't Spaensch, jegens de Soldaeten, vertolkte. De Stad ... was... eerst op den 19den van Slagtmaand, des Jaars 1571, dit Volk kwyt geraakt... Na veel raadpleegens egter, waar onder ook 't gevaar van 's Konings ongenade, by de overgave, niet zal vergeeten zyn, kwam men tot besluit. Jan pietersz nicker, (dien ik ook jan pietersz tinnegieter genoemd vinde,) ging voor.... De vreez van geplunderd te worden, en de zorg, om zig en 't zyne, door de vlugt, te redden, was by hem, zyn medegenoot, jan jansz koekebakker, en de andere Regenten, veelligt de hoofdreden, waarom zy in de overgave stemden, en daar op den Raad verlieten, zonder de vlootelingen daadlyke kennis van 't beslootene te geeven; waardoor deezen verpligt wierden, zigzelven ruimbaan te maaken, lumei, door rôbol, de Noortpoort deedt opbranden, en treslong zig naar de {==36==} {>>pagina-aanduiding<<} Zuidpoort begaf, 't geen niet kan geschied zyn, zonder andere Poorten en Muurdeuren (*) voorby te trekken, die dus, denklyk, allen geslooten waren. By d'inneeming, die hier op volgde, vondt men, volgens onze Schryveren, d'aanzienlykste Inwoonderen gevlugt; één zelfs hunner vermeent, dat 'er naauwlyks vyftig weerbaare mannen in de Stad gebleven waren, Treslong wederhield ... den vlugtenden joan van duvenvoorde. Hy was niet alleen Rentmeester, maar, zo als wy straks in 't voorbygaan zagen, ook Bailiu. In zekeren brief, vier dagen hier na geschreeven, verhaalt men, dat verscheide Regenten naauw bewaard wierden. De tweede Burgemeester, klaas jansz koekebakker, schynt het met de vlugt te zyn ontkoomen. Hy was nog afwezig in den Jaare 1575; maar in 1577 bevondt hy zig weder in den Briele (†). Dat, by 't overgaan der Stad, de woede der plundering, alleen op de Kerken en Kloosters ... viel, is 't eenpaarig gevoelen van alle Schryveren, voor zo ver my bewust is ... Dat de ... Geestelyke Gestigten zeer slegt behandeld wierden, is zeker; ook schynen de Hoofden der Watergeuzen hun deel uit den buit gehadt te hebben, en, daar onder, van haren, een schoone geborduurde Casuyffel (‡); maar wat de Burgerye betreffe, zo de minderen al vry kwamen, kan dit, in 't algemeen, niet van de aanzienlyksten, {==37==} {>>pagina-aanduiding<<} met naame van de Leden der Regeering, worden gelegd. Immers in de Thesauriers Reekening, eindigende met 10 April 1572, en gedaan ten Jaare 1580, wordt, nopens den voorzittenden Burgemeester nicker, geleezen, dat de pennyngen van de wyn excys, met zyne goederen, int incomen van Lume, binnen dezer stede van den Briele, genomen ende hem afhandigh zyn gemaect. Scheldende men hem, vervolgens, die gelden kwyt, nadien hy presenteerde zulx by eede te affirmeeren. Ook leez ik, in de Resolutien van Holland, ten Jaare 1579, een verzoek der Erfgenaamen van den bovengem. Jr. johan van duvenvoorde, in zyn leven Rentmeester van Voorne, om Remboursement van f 6000, ten tyde van den Graef van der marck, uit desselfs comptoir afhandich gemaect. Dat ook, by de inneeming, eenige huizen in brand geraakten, b.v., dat van pieter pauwelsz steurs, op den Timmerwerf, en andere, leeren de Stads Boeken van den Briele; die, voor 't overige, sedert den 1 April tot den isten van Hooimaand, meestal ontbreeken, en (*), zelfs een pooz daarna, zeer verward en voornaamste Vlugtelmgen dienden terstond voor lumei en zyne Hopluiden. dienden terstond voor lumei en zyne Hopluiden. De Onder-Admiraal, bartel entens, hadt zyn intrek in dat van den geweeken Schepen karel gansz, alwaar lumei, en anderen Bevelhebberen, dikwyls eene vrolyke Maaltyd hielden. Wat de Inneemers van den Briele betresse, men heest 'er, na onzen Schryver, uitvoeriger Lyst van gemaakt, die in de hier onder aangehaalde Schryveren (†) kan nagezien worden; by welken men nog voegen kan willem en frederik van dorp, en een Edelman uit het Geslagt van rengers. Wagenaar spreekt van oom hedding d'ovelens, als van één' {==38==} {>>pagina-aanduiding<<} persoon; doch ik zoude ze liever voor twee houden; zo om dat hoofd en bor duidelyk leezen “oom hedding, en d'ovelens,” als om dat hommo hettinga (*) en la douve, by andere gelyktydige Schryveren, onder de Scheepskapiteinen der Watergeuzen worden geteld. 't Kan zyn, dat ook zekere van tol, c. musius, en van der laan, tot deezen behooren. Na lumei, in 't vervolg, de Stad, tegen den aanval van bossu, verdeedigd hadt, wierdt zy meer gesterkt, de Noord- en Zuidpoort hersteld, en, voor deeze laatste, een nieuw Bolwerk gelegd, sedert lumei's Bolwerk genoemd, doch 't geen, met de beide oude Poorten, niet meer aanweezig is. Treslong wierdt, sedert, Gouverneur- en Kapitein-Generaal der Stad. Hy komt dus reeds voor op den 17 van Hooimaand des Jaars 1572. De Regeering .... bleef, na den eersten April, meest buiten bewind, en op den 1 van Hooimaand wierden nieuwe Leden aangesteld. Duvenvoorde, egter, behield het Bailiuschap, waar in hem treslong ook, naderhand, opvolgde.’ Niet minder naauwkeurige en uitvoerige Byvoegsels geeft ons de Schryver over het gebeurde in Zeeland, kort na de verovering van den Briel, over de belegering en het ontzet van Leyden, in het Jaar 1574, en het oprichten der beroemde Hooge - Schoole in de laatstgemelde Stad, waaromtrent eene en andere kleine misvatting van wagenaar verbeterd wordt. Dan hoe gaarne wy hiervan iets {==39==} {>>pagina-aanduiding<<} wilden bybrengen, wy moeten de Leezers tot het Werk wyzen, om nog iets van het volgende of Zevende Stukje te kunnen zeggen. (Dit by de naaste gelegenheid.) Reize door Spanje, gedaan in de Jaaren 1786 en 1787, in 't byzonder met opzigt tot den Landbouw, Manufactuuren, Koophandel, Bevolking, Belastingen en Inkomsten, van dat Land; door Joseph Townsend, A.L.M. en Predikant te Pewsey in het Graafschap Wilts. II Deel 1 Stuk. Te Haarlem by A. Loosjes Pz., 1792. In gr. 8vo. 212 bl. Indien wy, in onze Leezing, ter Boekbeoordeeling, altoos naar onze verkiezing te werk gingen, zouden wy reeds voorlang den waarneemenden Reiziger townsend in Spanje gevolgd hebben; dan wy oordeelen het rechtmaatig, dat wy, naa eene zo ras mogelyke bekendmaaking eens Werks, 't geen uit verscheide Deelen bestaat, ten gevalle onzer Leezeren, en ter beantwoording aan den aart onzer Letteroefeningen, met de volgende Deelen eenigen tyd te mogen neemen, om tusschen beiden andere Nieuwe Werken te beoordeelen en plaats te geeven; terwyl de veelvuldigheid der Boeken in dit ons Vak, ondanks deeze voorzorge, te wege brengt, dat ze niet zo schielyk vermeld worden, als en Schryvers en Boekhandelaars wel zouden wenschen. Enkel aankondigen, waar toe de Dagbladen, die veelvuldig uitkomen, moeten dienen, en beoordeelen, zyn twee zeer onderscheide zaaken. Een Tytel in te zien en af te schryven, met een woord, of ettelyke, 'er by te voegen, is een gereed werk, en zo vaardig afgedaan als ondernomen; maar een Boek te doorleezen, met de pen in de hand te doorleezen, 'er by gelegenheid aanmerkingen by te voegen, of met oordeel het belangryke uit te kippen, gaat zo vlot niet. Wy wilden dit, om reden, onzen Leezeren eens met een kort woord onder 't oog houden; en zullen nu voortgaan om van het Tweede Deels Eerste Stuk deezer belangryke Reize verslag te geeven. Het algemeen oordeel, over dit Werk by de eerste Bekendmaaking gestree- {==40==} {>>pagina-aanduiding<<} ken (*), en vervolgens bevestigd (†), zullen wy niet herhaalen; wat wy ter welverdiende Aanpryzing, te eerst aangetoogene plaatze, gezegd hebben, gelat ten vollen omtrent dit vervolg, en zal het een en ander, daar uit aangestipt, zulks ten vollen bekragtigen. Asturien is het eerste Gewest, waar in wy den Eerw. townsend aantreffen. Zyne byzondere aanbeveeling aan den Graaf van penalba, den Vriend van den zo beroemden campomanes, een Heer die zeer veele bekwaamden bezat, en voor een Spaansch Edelman zeer goed onderwys hadt genooten, gaf hem gelegenheid, om dit gedeelte van Spanje, in diens gezelschap, meer te doorkruisen, en meer in 't zelve te zien, dan doortrekkende Reizigers meest mag gebeuren. Van hier de uitvoerige beschryving niet alleen van de Hoodstad Oviedo, maar ook van Aviles aan de Zeekust, werwaards hy trok om de Kermis by te woonen, en van Luanjo, het Landgoed Carrio, de kleine Stad Gujon. Gemeenzaame huislyke verkeering onder de Spanjaarden van aanzien geeft gelegenheid tot het vermelden van veele kleine byzonderheden, die haare bevalligheid hebben, en eene Natie juist kenschetzen. Grootere worden van hem niet verzuimd op te tekenen. Wy kunnen hem in alles niet volgen. Overneemenswaardig dagt ons dat in Spanje de Bezittingen van den Man, in den volmaaktsten zin, onderscheiden zyn van die der Vrouwen. ‘Zo lang de laatste leeft,’ schryft onze Reiziger, ‘kan haar niemand haare bezittingen ontneemen, en wanneer zy sterst, gaan dezelve over op haare Kinderen; of, zo het Leengoederen zyn, vervallen deeze oogenbliklyk aan haaren oudsten Zoon, die daar van bezit neemt op den ouderdom van een - en - twintig jaaren, of zo veel vroeger als hy jonger komt te trouwen, al ware het dat zyn Vader als dan nog leefde. Bezit de Vrouw adelyke tytels, dan behoudt zy deeze naa haar Huwelyk, en brengt ze over op haaren Erfgenaam. Wanneer een Huwelyks Contract geslooten wordt, maakt de Man eene gerechtlyke verklaaring, wegens de bezittingen, die onafscheidelyk aan {==41==} {>>pagina-aanduiding<<} hem zelven, en die aan zyne Vrouw, toebehooren; aan welke laatstgenoemde haar eigendom zo wel verzekerd is, dat, in gevalle de Man een bankbreuk mogt begaan, zyne schuldeischers echter geene magt hebben om haar goed aan te tasten; doch indien daarentegen naa zyn overlyden blykt, dat het hem in de waereld wel gegaan is, mag zy haar gerechtlyk aandeel, in de geheele overwinst, operschen. Deeze laatste voorzorg is, buiten tegenspraak, zeer verstandig; doch het is te denken, dat de eerste vry wat aanleiding moet geeven tot bedrog. Dit is ook werkelyk het geval, hoewel het geenzins ontbreekt aan drangmiddelen, ten einde den Mensch tot eerlykheid te noodzaaken. Eén voorbeeld hier van mag genoeg zyn. Zeker Koopman te Oviedo maakte, toen hy in het Huwelyk trad, eene valsche Verklaaring op, met oogmerk om zyne schuldeischers te benadeelen, indien hy het ongeluk hadde van ooit een bankbreuk te moeten maaken. De Vrouw stierf kort naa het voltrokken Huwelyk, en nu eischten haare Nabestaanden alle die goederen, als haar wettig eigendom, waar van hy in de Verklaaringe gewag gemaakt hadde; waar door de Koopman, die vóór zyn Huwelyk een welgesteld Man was geweest, zich, zonder herstel, eensklaps in armoede zag gedompeld.’ Naar gewoonte naauw agt slaande op alles wat den Landbouw betrest, vermeldt de Eerw. townsend: ‘Om te wannen, hangt men in Asturien ten eenemaale van den wind af, alzo men daar geen denkbeeld heeft van cenigerhande werktuig, waar mede men zulks in de schuuren kan verrigten. Zo men hier eens een Wan te zien kreeg, gemaakt naar het modél van een werktuig, dat eerst uitgevonden is door keiselius, van Wurtemberg, by den naam van Rotatilis suctor & pressor, doch naderhand verbeterd door Dr. papin, en vervolgens uit Holland in Engeland overgebragt, is het te hoopen, dat de Spanjaarden, zonder door vooroordeel of beschroomdheid daar tegen vooringenomen te zyn, dat werktuig ook terstond by hun zouden invoeren, en dat geen dweepzugtig Priester, gelyk in Schotland, het gebruik daar van als een godlooze daad veroordeelen zoude, onder het belachlyk voorwendzel, dat men niet vertrouwde op de Voorzienigheid, in het beschikken van eenen gunstigen wind, die in staat is om het koorn uit te wannen.’ De Natuurlyke Historie, waar in onze Reiziger sterk {==42==} {>>pagina-aanduiding<<} is, trekt, zo onder den weg als in de Kabinetten, zyne aandagt, en geeft zulks aanleiding tot het mededeelen van gewigtige byzonderheden: als zodanig zal men zeker keuren het volgend verslag: ‘Toen ik te Oviedo was te rug gekomen, werd my door zeker Heer aldaar eene verzameling geschonken van Amber (of Barnsteen) en Git. Beiden worden in deeze Provincie overvloedig aangetroffen; doch de twee aanzienlykste Mynen daar van liggen in het grondgebied van Beloncia, de eene in een Valei, las Guerrias genaamd, de andere ter zyden van eenen hoogen Berg in het Dorp Arenas, in het Kerspel Val de Soto. De eerste wordt gevonden tusschen leijen, in de gedaante van hout. Dit hout gebrooken zynde, ontdekt men in deszelfs knoesten eene witte korst, insluitende een geel, helder en doorschynend, Amber. Waar deeze is vindt men ook altyd Git, benevens eene soort van Steenkool, in Engeland bekend onder den naam van Kennel - koolen. De Natuurlyke Historie deezer Zelfstandigheden is als nog zo duister, dat alles, wat eenige betrekking daar toe heeft, zorgvuldig behoorde byeen verzameld en opgetekend te worden. Voor weinige jaaren wierd de Barnsteen alleen gevonden aan de Zeekusten, waar zy door de Golven aangespoeld wordt; doch ook toen beweezen reeds de onderscheiden gekorven diertjes, als mieren, vliegen, enz. welke daar in dikwyls opgeslooten zyn, dat die Zelfstandigheid een voortbrengzel van het land is. Dewyl thans, aan verscheiden plaatsen, insgelyks delfbaare Barnsteen wordt gevonden, zo wyst zulks eenige betrekking aan tusschen die stoffe en de harsten; en wy kunnen haar beschouwen als één schakel, in eene groote keten, van welke alle Wysgeeren den oorsprong tragten te ontdekken. Men vindt deeze Zelfstandigheid in sommige landstreeken, waar de haar insluitende laagen of beddingen, die belaaden zyn met Zee - schelpen en Zee - gewassen, ten duidelyksten aantoonen, dat beide de eerste en de laatsten door den Oceaan daar ter plaatze nedergelegd zyn (*).’ {==43==} {>>pagina-aanduiding<<} De Reis uit Asturien na het Escuriaal verschaft, onder den weg, zeer veele en zeer verschillende voorwerpen, als de Merino Schaapen, de Steden en Dorpen, met de kleindere en grootere ontmoetingen. Den weg over Salamanca neemende, waagde hy het, den Marquis de oviedo, aan wien hy bevolen was, daar niet aantreffende, zich te laaten aanmelden by Doctor curtis, Voorzitter van het Iersch Collegie, die hem als een huisgenoot de dagen zyns verblyfs in Salamanca aanmerkte. Hier door bekomen wy een breed verslag van dit Collegie. Ten aanziene van Doctor curtis, geeft de Engelsche Predikant dit getuigenis, en laat hetzelve vergezeld gaan van de volgende aanmerking; naa dat hy de manier van Onderwys aldaar, boven de Voorleezingen op de Academien gebruiklyk, heeft aangepreezen: ‘Dr. curtis leeft met zyne Studenten als een Vader met zyne Kinderen; en, alhoewel hy zich bevindt in een staat van bannissement, schynt hy nogthans gelukkig in het waarneemen van zyn gewigtig Ampt. Is het in waarheid niet te beklaagen, dat hy, benevens zo veele andere Iersche Roomschgezinden, in de noodzaaklykheid gebragt is, om in een vreemd, en van zyn geboortegrond verre afgelegen, Ryk, eene schuilplaats, en die bescherming, te gaan opzoeken, welke hun eigen Vaderland aan hen behoorde te verleenen. Deeze soort van vervolging en geweetensdwang, welke onze (de Britsche) regeering zich veroorlooft, is even min staatkundig als regtvaardig. Het is zeker, dat onkunde en bygeloof zeer naauw aan elkander verknogt zyn. Wil men nu de ingewortelde vooroordeelen uitrooijen, en het bygeloof verbannen? tragt dan het Menschdom te verlichten. Wil men de liefde en toegenegenheid der zodanigen verwerven, die in Godsdienstig geloof van ons verschillen? staakt dan alle vervolgingen, omhelst hen als Broeders, en zy zullen van onze Vyanden onze Vrienden worden; met de toeneemende verlichting verdwynt het onderscheid van gevoelens. By de verlichter Natien zyn de Catholyken niet langer Papisten. Het geheele Systema van den Roomschen Stoel valt langzaamerhand in duigen, en, zonder aanspraak te maaken op meer dan gemeene scherpzinnigheid, mogen wy het waagen te voorspellen, dat, naar maate {==44==} {>>pagina-aanduiding<<} het gebied der Verdraagzaamheid zich verder uitstrekken zal, alles, wat het licht schuuwen moet, ook allengskens zal verdwynen, tot eindelyk het verschil tusschen Roomschgezinden en Protestanten geheel en al ophoudt.’ De Stad Alba wordt naar verdienste beschreeven, met een breed verslag van St. Teresa. De Reiziger doet een uitstap na St. Ildefonso, welken de Leezers, om de beschryving, hem zullen dankweeten. ‘De Glasfabryk is daar gebragt tot een trap van volmaaktheid, welke als nog in Engeland onbekend is. De grootste Spiegelglazen worden vervaardigd in een koperen raam, honderd en twee en zestig duimen lang, drie en negentig duimen breed, en zes diep, weegende naby de negen ton, of achttien duizend ponden. Deeze zyn alleenlyk voor de koninglyke paleizen, en tot geschenken, die de Koning uitdeelt.’ Het vervallen Segovia krygt zyne beurt, en men bedroeft zich, dit leezende; terwyl men zich verbaast over het Klooster van St. Lorenzo en het Escuriaal. Wy neemen 'er niets van over, om plaats te vinden tot de volgende beschryving des Spaanschen Monarchs: ‘De Koning brengt zyn tyd meerendeels met de jagt door. Naa zich des voormiddags eenigen tyd vermaakt te hebben, keert hy te rug tegen het midden van den dag, om den maaltyd te houden. Naa het eindigen van denzelven, spreekt hy met buitenlandsche Ministers, begeeft zich vervolgens, voor weinige minuuten, alleen met zynen Biechtvader, en verlaat dan gemeenlyk vóór drie uuren, doch somtyds veel vroeger, het Paleis, en rydt tot den afstand van twintig of dertig Engelsche mylen, eer hy begint te jaagen. Wanneer het donker wordt, treedt hy weder in zyn rytuig, en keert na huis. Geenerhande weêr kan hem hier van te rug houden; want hy vreest geen donder, bliksem, hagel, regen of sneeuw; maar is zyn overrok doornat, dan trekt hy eenen anderen aan, en, wat zyn gevolg betreft, zegt hy tot hetzelve zeer koeltjes: “De Regen breekt geen armen of beenen!” Ook zelfs op heilige dagen moet aan deeze zyne liefhebbery voldaan worden; waar van, echter, twee dagen, in de Passie-week, uitgezonderd zyn; en, hoewel hy uit den aart zeer vriendlvk is, zegt men, dat de knorrigheid hem als dan zodanig beheerscht, dat niemand gaarne tot hem nadert. Toen het eens gebeurde, dat een zyner Zoonen, naar eens ieders oordeel, op sterven {==45==} {>>pagina-aanduiding<<} lag, ging hy evenwel, als naar gewoonte, op de Jagt, dringende 'er steeds op aan, dat de Zieke zekerlyk herstellen zoude; doch, toen hem, kort daar naa, de tyding wierd gebragt, dat zyn Zoon dood was, antwoordde hy, met zyne gewoone bedaardheid: “Wel nu, dewyl wy niets daar tegen doen kunnen, moeten wy ons daar in schikken!” - Zyn gevolg bestaat gewoonlyk uit den Prins van Asturien, den Kapitein der Lyfwagt, zyn Groot-Stalmeester, Groot-Kleederbewaarder, Lyfarts en Heelmeester. Deezen hebben te samen vyf Rydtuigen tot hun gebruik, en nog een ander rydtuig dient tot berging van geneesmiddelen, schietgeweer, kruid en lood, drooge kleederen, enz. Ieder Rydtuig wordt getrokken van zes Muilezels, en dewyl voor deezen, als ook voor de hem verzellende lyfwagt, verscheide ontspanningen op den weg gereed moeten staan, is het getal deezer dieren, die tot dagelyks gebruik vereischt worden, omtrent twee honderd. De spoed, welke op reis gemaakt wordt, is naar evenredigheid van twaalf (Engelsche) mylen in één uur, waar door niet zelden aan menschen en muilezels ongelukken overkomen. - De Koning verlaat zich, onder het jaagen, met geheel alleen op zyne honden; maar heeft ook gemeenlyk twee honderd mannen by zich, die het Wild moeten opslaan, en het op bekwaame plaatsen na hem toe dryven, waar hy en de Prins gereed staan, vergezeld van een genoegzaam aantal Bedienden om de geweeren te laaden, en die, zo dra het één afgeschooten is, hun een ander moeten toereiken.’ - Wy kunnen deezen nimrod niet verder op de Jagt volgen, noch overneemen de opgegeevene onberekenbaare schaden, welke hy daar door aan zyne Onderdaanen doet; noch ook een Jagtparty, Bastida genaamd, welke de Heer townsend bywoonde, beschryven; vier zodanige worden 'er jaarlyksch gehouden. ‘De kosten van dit Jagtvermaak, zo bloedig en martelend,’ dat hier zeer leevendig beschreeven wordt, ‘worden begroot op driemaal honderd duizend Reaalen, of ten naasten by de drie en dertig duizend Guldens.’ De Eerw. townsend keert weder te Madrid te rug, om den winter in die Hoofdstad door te brengen. Dubbel leezenswaardig is het denkbeeld, 't welk hy oplevert, van de Leevenswyze, waar aan een Vreemdeling zich daar onderwerpen moet, en de beschryving zyner waarneemingen, aangaande de gebruiken deezer Eeuw. {==46==} {>>pagina-aanduiding<<} De leefwyze, welke hy hieldt, de verkeering, welke hy met de eerste Staatsdienaars van Spanje en buitenlandsche Mogendheden hadt, stelde hem in staat, om het Hofleeven, en dat der Grooten, meer van naby te beschouwen; met de Geleerden, en Liefhebbers van Weetenschappen en Kunsten, om te gaan, en de Huislyke Zeden der Inwoonderen op te neemen. In deeze opgave krygen de Cortejos der Spaansche Dames een ruim aandeel. ‘In de groote Steden zyn de Domheeren, of Kanunniken der Kathedraale Kerken, de voornaamste Cortejos; doch in plaatsen daar Garnisoenen leggen, neemen eerst de Officiers hunne keuze, en laaten dan de rest de Kerkelyken over. In de vlekken en dorpen van het Platteland, regeeren de Munniken over de harten der Vrouwen, ten minsten zo veel zy zulks in hunne magt hebben, en zelfs ontzien veele Kloosterlingen zich niet, om in de Steden daar na te streeven. Wat de Parochie-priesters aangaat, is het eene onbetwistbaare waarheid, dat veelen onder hun Kinderen hebben, en zy al te zamen beschuldigd worden in ontugt te leeven. - Geduurende myn geheel verblyf in Spanje, heb ik nooit eenig mensch aangetroffen, die genegen was de Priesters van deeze algemeene beschuldiging vry te pleiten; terwyl nogthars allen, als met ééne stem, getuigenis gaven van de meerdere deugdzaamheid der Bisschoppen. En in de daad, voor zo veel ik deswegens uit landeren vernam, en uit het geen ik door den gemeenzaamen ommegang, waar mede sommigen van hen my vereerden, zelve heb waargenomen, kunnen deeze eerwaardige Mannen nooit genoeg bewonderd worden om hunnen yver, vroomheid en zuiverheid van zeden; daar en tegen schynen maar zeer weinigen van de Geestlykheid, het zy Waereldlyken of Kloosterlingen, de kuischheid noodzaaklyk te agten, of zulke flikkerende voorbeelden naa te volgen, voor zy na het bezit der Bisschoplyke Waardigheid beginnen te reikhalzen.’ Dit geeft hem gelegenheid, om over het ongehuwde leeven der Geestelyken uit te weiden. De Schouwburgen betekenen, te Madrid, niet veel. En klaagt onze Reiziger, dat men 'er, by weinige lieden, zugt voor Weetenschappen bespeurt. Waar deeze zugt zich opdeedt, trok hy 'er, blykens het verhaal zyner ontmoetingen, voordeel van. Hoe verbaazend groot zyn de Inkomsten veeler Spaansche Grooten, hoe talryk en kostbaar hunne Huis- en Hofhouding! Is iemand begeerig {==47==} {>>pagina-aanduiding<<} den staat der Geldmiddelen des Spaanschen Ryks, zo juist mogelyk, te weeten, hy vindt hier eene zeer naauwkeurige opgave. Uit dezelve blykt, dat de Inkomsten, zedert veele jaaren, minder geweest zyn dan de Uitgaven. En is het dus niet te hoopen, dat de Spaansche Monarch het voorbeeld zal volgen van ferdinand den VI, ‘die met de geleerdste Casuisten van zyn Ryk raadpleegde over de Vraag, of een Souverain wel verpligt zy, de schulden van een voorgaanden Monarch te betaalen? Deeze onnozele Vraag werd, met veel plegtigheid, ontkennenderwyze beantwoord; en zo dra, ingevolge van dien, beslooten was, dat de Koning deeze schulden niet betaalen zou, verzamelde ferdinand aanmerkelyke schatten, en liet by zyn overlyden een wel gevulde schatkist naa.’ Hier by voegt de Reiziger een verhaal van de Middelen, ter Geldbekoming te werk gesteld; doch wy moeten, dit berigt reeds zo verre uitgeloopen zynde, den Leezer tot de Reize zelve verzenden: met het Verslag van welker reeds uitgegeeven Deelen wy minder hoopen te verwylen. Burgerpligt leerende Redenvoeringen, gericht aan het Volk, door Thomas Payne, Schryver van het Werk: De Regten van den Mensch. Uit het Engelsch vertaald. Te Duinkerken, by van Schelle en Comp., 1793. In gr. 8vo. 16 bl. Payne, die zich elders, en ook hier te Lande, eenen Naam gemaakt heeft, door zyn Geschrift: De Regten van den Mensch (*); een Werk hoog gepreezen en opgehemeld van deezen, diep verfoeid, en in den zwartsten afgrond verweezen, van geenen; komt hier, als 't ware, ten kanssel, en neemt de Taak eens Redenaars voor 't Volk op zich. - Kort is deeze Redenvoering. Dezelve heeft ten onderwerpe: Waarom oordeelt gy niet altyd door u zelf over 't geen billyk is? Zyne bedoeling strekt, om het Volk te toonen, dat hetzelve het Vermogen en de Bevoegdheid hebbe, om te oordeelen over het Staatsbebestuur. - 's Mans denkbeelden, ten dien opzigte, zyn, uit zyn grooter Werk, zo algemeen verspreid en geleezen, genoeg bekend. Alleen worden ze hier in een gemeenzaamer vorm gegooten. En hebben wy in dit Eerste Stukje gevonden, dat hy zyn weelderig en speelend Vernust, zo dikmaals in een rui- {==48==} {>>pagina-aanduiding<<} mer bestek uitspattende, nu in dit engere perk beter weet te bepaalen. De Uitgeevers berigten ons, dat het onthaal, 't welk, dit Eerste Stukje ontmoet, zal uitwyzen, of zy met de Uitgave van de volgende Stukjes al of niet zullen voortgaan. Wysgeerige en Staatkundige Geschiedenis van de Bezittingen en den Koophandel der Europeaanen, in de beide Indien. Door den Abt Willem Thomas Raynal. Uit het Fransch vertaald, volgens de Geneefsche Uitgave van 1780. Eerste en Tweede Deel. Te Amsterdam by M. Schalekamp, 1792 en 1793. Met Privilegie. In gr. 8vo. 492 en 542 bl., behalven het Voorwerk en de Kaarten en Plaaten. De bekwaame raynal gaf zyn oorspronglyk Werk, in den Jaare 1773, het eerst in 't licht. Byna zo spoedig uitverkogt als uitgegeeven zynde, werdt hetzelve verscheiden maalen herdrukt. Eene Nederduitsche Vertaaling werdt na eene verbeterde uitgave van 1775 vervaardigd, welke Vertaaling mede spoedig aan den man was. In Duitschland, Engeland, Italien Spanjen, zelfs in Constantinopelen, verscheenen van tyd tot tyd Vertaalingen van dat Werk, ten blyke van deszelfs waarde. Intusschen doorreisde de Schryver een aanmerkelyk gedeelte van Europa, met oogmerk om nieuwe ontdekkingen te doen, of kundiger te worden, en zyn Werk daar door volkomener te maaken. Van dien opgegaarden voorraad bediende hy zich in de derde of laatste uitgave, welke Ao. 1780 te Geneve, in tien Deelen, in gr. 8vo, met een Atlas van 50 Kaarten van bonne, het licht zag. Naar deeze uitgave wordt deeze nieuwe Nederduitsche bearbeid, welke, daar en boven, door een bekwaame hand, met ophelderende Aantekeningen voorzien, en met zodanige Byvoegzelen verrykt, als de gebeurtenissen, welke in en na de jongste Oorlogen hebben plaats gehad, of de loop van den Koophandel, noodzaaklyk maaken. Welke verbetering ook in de Kaarten plaats heeft; wordende dezelve naar de ontdekkingen der nieuwste Reizigers hervormd. Deeze Nederduitsche uitgave zal derhalven de beste zyn van die immer, in welk eene taale ook, verscheenen. Twee Deelen van deezen druk zien reeds het licht. Het Eerste Deel bevat de Bezittingen, Oorlogen en Koophandel, der Portugeezen en Hollanders in Oost-Indië. By hetzelve is een Tafel van den Staat der Nederlandsche Oost-Indische Comp., haare Uitdeelingen tot op deezen tyd, en de onderscheidene waarde haarer Actien, van 1723 tot heden; een Tafel van haare Uitrustingen en Verloopingen van 1720 tot 1729; als mede 6 Kaarten, en het Afbeeldzel van den Schryver, gevoegd. {==49==} {>>pagina-aanduiding<<} Het Tweede Deel behelst de Bezittingen, Oorlogen en Koophandel, der Engelschen en Franschen in Oost-Indië, met de noodige Kaarten en Tafels. Dit alleen meenden wy, van deeze nieuwe en alzins keurige Nederduitsche uitgave, te moeten melden; van een Werk, dat al te bekend is om 'er uittrekzels van te geeven; en van welkers Schryver de Monthly Reviewers, naar waarheid, zeggen: ‘'t Valt moeijelvk te bepaalen of zyne Leezers meer onderrichting zullen trekken uit zyne verhaalde Gebeurtenissen, dan uit zyne Aanmerkingen; niets kan zyne naauwkeurigheid in de eerste, niets de doordringenheid zyner inzichten in de laatste, overtreffen.’ Aan Nederland; ter gedachtenis van den dapperen Hopman Kropff, na eene hardnekkige verdediging van de Vesting de Klundert doorschoten. In 's Hage by J.F. Jacobs de Agé, 1793. 10 bl. in gr. 8vo. Het algemeen gerucht schryft dit Dichtstukje aan den Heere bilderdyk toe, met regt, of ten onregte, kunnen wy niet beslissen. Maar dit is zeker, dat het eene gunstige onderscheiding verdient onder de menigte Versen, die derzelver geboorte verschuldigd zyn aan de gebeurtenissen, zedert eenigen tyd in Europa, en byzonder in ons Vaderland, voorgevallen. 'Er zyn zeer schoone coupletten in, b.v.: Gy wist, gy zaagt, den dood voor oogen, Gy zaagt hem, maar uw' plicht met één'! En, door uw hart-alleen bewogen, Besloot gy, in dien dood te treên. Minder behaagt ons de volgende plaats: Wat Godheid thans bestiert uw slagen! Wat bliksem knalt 'er om u heen! Hoe! nog de zege weg te dragen: Nog zegevierend door te treên? * ‘Neen,’ zegt de Geest uit 's afgronds kolken, Die 't Fransche woeden onderschaagt, En de ondergang bezwoer der volken: Hy, door uw stoutheid zelf vertsaagd. {==50==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Neen,’ zegt hy, knettert op de tanden, Terwyl gy duizend dooden tart; Rukt zelf een roer uit Gauler handen, En dryft u t doodlyk lood in 't hart. Wy zyn er verre af, van het invoeren van hoogere wezens in zulke gevallen as te keuren; maar het moet op eene wyze geschieden, die der waarschynlykheid niet benadeelt, en de illusie niet verhindert. En wy twyfelen zeer, of dit hier in het oog gehouden zy. Voor het overige spreekt het van zelven, dat wy hier alleen dit Dichtstuk als Dichtstuk beoordeelen, en de gevoelens van den Schryver voor zyne rekening laaten. De Moerbeziën-boom, Herders Zangspel: door Jan A. Backer. Te Amsteldam by D.M. Langeveld, 1792. 46 bladz. in 8vo. Alexis en glicerus, de Zoon en Dochter van ergastus en palemon, twee Arcadische Herders, waren reeds eenigen tyd aan elkanderen verloofd, en streelden zich met het denkbeeld hunner aanstaande verbindtenis, toen hunne Vaders met elkanderen in twist geraakten over een' Moerbezienboom, die het eigendom van palemon was, maar welken de gierige ergastus zich toeëigende. De jonge Gelieven ontvingen nu het wreed bevel van elkanderen niet weder te zien, en alle hoop op hun huwelyk scheen verlooren. Maar palemon, door zyn Zoon verbeden, was edelmoedig genoeg, om den boom aan ergastus af te staan, na dat deze echter eerst, door tusschenkomst van thermosiris, den Priester van Pan, het eigendom van palemon op denzelven erkend hadt. De twist was na bygelegd, en de jonge lieden werden vereenigd. 'Er is noch in het plan, noch in de uitvoering, van het Stukje, iets, dat byzondere aanpryzing verdient; en de Schryver begaat dikwyls taalsonten, hoedanige iemand niet begaan moest, die voor het Publiek schryst, en vooral niet, die zich in het vak der schoone Kunsten, of fraaije Letteren, begeeft. {==51==} {>>pagina-aanduiding<<} Eene Geschiedenis voor de Jufferschap, door Johannes Timotheus Hermes. Drie Deelen. Te Utrecht en Amsterdam by G.T. van Paddenburg en Zoon en M. Schalekamp. In gr. 8vo., te zamen 660 bl. Onder de Boeken die wy met genoegen geleezen hebben, en die, om het nuttig oogmerk, dat 'er zo duidelyk in doorstraalt, onze aanpryzing verdienen, bekleed deze Geschiedenis voor de Jufferschap een der eerste plaatsen. Dezelve is geschreven in Brieven van en aan byzondere persoonen, vertoonende deugdzaame en ook zeer slegte karakters, welke met elkander hier in een sterk Contrast geplaatst zyn. Een in 't geheim rondwaarend, en telkens aangroeijend, verderf, door het welk veele jonge lieden, vóór hun' tyd, als wegkwynen, wordt, in deszelfs nadeelige gevolgen, met sterke kleuren geschilderd en tegengegaan. De Heer hermes ondersteunt dus, met deze Geschiedenis, de Geneeskundige Waarneemingen van tissot, zimmerman, vogel, en anderen, welke over deeze kwaal, de onnatuurlyke Onanie en Nymphomanie, ernstige en gepaste Waarschouwingen schreven. De Schryver heeft intusschen zeer wel gevoeld, hoe moeijelyk het zy, zich alleen door schuldigen te doen verstaan, zonder door de onschuld verstaan te kunnen worden. Zyn Ontwerp geheel nieuw, en zyn oogmerk zo uitsteekend nuttig, zynde, zullen wy geene aanmerkingen op zommige wat al te sterke plaatsen, of te veel gerekte beschryvingen, maaken; het welk anders ligt te doen zoude zyn. Veit-Rosenstok. Een Geestige Roman. Door W.T. Te Utrecht by H. van Emenes, 1792. In gr. 8vo. 538 bl. Sedert langen tyd hebben wy geen Roman geleezen, van welken wy de uuren, daar toe besteed, meerder moesten beklaagen, dan wegens deezen telkens afgebrooken en lang gerekten Rosenstok. Indien langdraadige redeneeringen geestig mogen heeten, dan stemt de inhoud met den tytel volkomen overeen. Intusschen zien wy ongaerne zulke aanpryzingen op den tytel van een Boek, om dat wy, by ondervinding, weeten, dat dezelve 'er dikmaals even zo min mede strooken, als gouden letters op het bord van een Bierhuis, in een of ander gehucht. Schoon wy nergens gemeld vinden, dat dit Boek eene Vertaaling is, zien wy het echter, zo uit de Geschiedenis als uit den Styl, voor een Hoogduitsch Origineel aan; ja, het zoude ons spyten, indien hetzelve in ons Vaderland oorspronglyk ware, nadien verscheidene Tafereelen in {==52==} {>>pagina-aanduiding<<} hetzelve, onder anderen die van zekeren Baron en Marquise, (bl. 481), zo wulpsch, in plaatse van geestig, zyn, dat dezelve de beschaafde Zeden der Nederlanderen kwetsen; stellende de Ech breuk op zulk eene wyze voor, dat dezelve meer aanmoediging dan afkeer moet verwekken. Onder de veele Boeken, die men veilig had konnen missen, behoort derhalven ook deeze Veit-Rosenstok. De Maatschappy. Een Leesboek voor Lieden van Smaak en Vernuft. Te Rotterdam by N. Cornel, 1792. In gr. 8vo. 176 bl. Dat men tegenwoordig veel gemakkelyker Boeken schryft, dan men 'er bevallige Tytels voor vindt, is aan veele Aucteurs, tot geene geringe pyniging van hunnen geest, maar al te wel bekend. Dan, wie viel het tot heden in, om eene Verzameling van Tafereelen, Bespiegelingen, Ontleedkundige Beschryvingen, Ontwerpen van Operas, Fabelen, Minnehandelingen en Galante Nachtbezoeken, eene Maatschappy te noemen? Zeker, dit was alleen voor een vindingryk Vernuft van het einde deezer verlichte Eeuwe bewaard. De Leden, die deeze zonderlinge Maatschappy uitmaaken, dus opgenoemd hebbende, zullen wy alleen, ten opzichte van hun algemeen karakter, zeggen: dat, indien het waar is, het geen de Schryver of Verzamelaar van dit Boekje zegt, namelyk: ‘dat de bestbeöordeelde Boeken doorgaans, in het vertier, de vlag voor de Prulschristen moeten stryken;’ dat dan deeze Maatschappy reeds lang uitverkogt zal moeten zyn: het welk zeer goed komt; nadien wy, na eene ernstige leezing, geheel geene vryheid gevonden hebben, om deeze Maatschappy, in een of ander opzicht, onzen Leezeren aan te pryzen: Niet, om dat het Werk ons te zedig, maar om dat het, op veele plaatsen, te zedebedervend, (zo als bl. 148, enz.) te galant, te langdraadig, te slegt van styl, en te onzuiver in taale, voorkomt. {==53==} {>>pagina-aanduiding<<} Algemeene Vaderlandsche Letter-oefeningen. Aardrykskunde des Bybels, door Y. van Hamelsveld. Vierde Deel. Te Amsterdam by J. Allart, 1792. In gr. 8vo. 478 bl. Vier byzondere Boeken, in Hoofdstukken verdeeld, maaken den inhoud van dit Vierde Deel, der Bybelsche Aardrykskunde uit; zynde het Vierde tot het Zevende Boek van het geheele Werk. De Aardrykskunde van het Boek josuä, wordt in het Vierde Boek; die van het Boek der Rechteren, en een gedeelte van I samuël, in het Vyfde; die van het overige der Boeken van samuël, der Koningen en Chronieken, in het Zesde; en de Aardrykskunde des Bybels, na de Babylonische Ballingschap, wordt in het Zevende, Boek, omstandig voorgedraagen. Daar wy ons oordeel over de drie voorgaande Deelen reeds medegedeeld hebben, en wy in dit Vierde Deel niets gevonden hebben, waaröm wy 'er minder gunstig over zouden moeten spreeken; zullen wy alleen de volgende Beschryving van Bethsaïda, als eene Proeve der Aardrykskundige Ophelderingen des Nieuwen Testaments, overneemen: ‘De naam Bethsaïda is ongetwyfeld ontleend van de Vischvangst, waar van derzelver inwooneren hun bestaan hadden, gelyk men dan ook weet, dat verscheiden Apostelen van jesus, die te Bethsaïda t'huis hoorden, Visschers waren. Bethsaïda wordt dan eene Stad, dan een Vlek, genoemd, Joh. I:45. Luc. IX:10. Marc. VIII:20, 21, 26; doch deze beide benaamingen worden van de Grieken dikwyls verwisseld, byzonder wanneer 'er van kleine Steden gesproken wordt, gelyk reland reeds heeft aangemerkt. - In het Nieuwe Testament wordt deze Stad in Galileë geplaatst, Bethsaïda in Galileë vindt men uitdruklyk Joh. XII:21; waaröm ook de Broeders andreäs en filippus, die men weet uit Bethsaïda geweest te zyn, Joh. I:45, zo menigmaalen Galileërs genoemd worden. - Maar, hier hebben nu de heilige Land- {==54==} {>>pagina-aanduiding<<} beschryvers zich eene zwaarigheid gemaakt; josefus zegt ons uitdruklyk, dat Bethsaïda in Gaulanitis gelegen hebbe, dus niet in Galileë, naar het schynt; Galileë is het landschap bewesten den Jordaan, en Gaulanitis beöosten die Rivier, want, dat ligtfoot heeft misgetast, wanneer hy wilde, dat Galileë zich ook ten oosten van den Jordaan zou hebben uitgestrekt, is door ons reeds aangemerkt. Josefus verhaalt ons (*), dat filippus, Viervorst van Itureê, Gaulanitis en Bataneë, aan Bethsaïda, een Vlek aan den oever des Meirs Genezareth, de gedaante eener Stad gegeeven, en hetzelve met inwooneren vermeerderd, en met eenige voorrechten verrykt, hebbende, het ter eere van juliä, de dochter van augustus, Juliäs genoemd hebbe. Hy zegt vervolgends (†), dat filippus eene Stad gebouwd hebbe, in Neder-Gaulanitis, welke hy Juliäs noemde. Plinius plaatst insgelyks Juliäs ten Oosten van de Galileesche Zee. - Wat moest men nu met deze zo openlyke schynstrydigheid aanvangen? daar josefus Bethsaïda in Gaulanitis, en dus beöosten, maar de Euängelisten dezelfde Stad in Galileë, en dus bewesten, de Zee van Tiberiäs plaatzen? Indien men den Reiziger pococke volgt (‡), dan heeft 'er, in de daad, een Bethsaïda in Galileë gelegen; ten minsten in de Vlakte van Hutin, twee mylen ten Westen van de Zee van Tiberiäs, en drie mylen West-Noord-West van deze Stad, zyn, volgenes hem, de puinhoopen van eene Stad, of groot Vlek, te zien, nog hedendaagsch Beitsida genoemd. Men ziet hier puinhoopen van eene groote Waterkom en andere Gebouwen, en byzonder veele overblyfzels eener Kerk, waar onder die van een ongemeen fraai gewerkt Deurraam van witten Marmersteen, en eenige Zuilen, voornaamlyk uitmunten. - Dit Beitsida houdt pococke, zonder te twyfelen, voor het Bethsaïda der Euängelisten, en hy lost zelfs de bedenking op, die men zou kunnen maaken, dat dit Beitsida twee Engelsche mylen van het Meir of de Zee ligt, daar men verwagten zou, dat het, als eene Visschers-plaats, vlak by het Meir moet gelegen hebben. Volgends den Munnik brochardus, by bachiene aange- {==55==} {>>pagina-aanduiding<<} haald, lag Bethsaïda aan den hoek der Galileesche Zee, alwaar dezelve begint zich van het Noorden naar het Zuiden te wenden. De Heer bachiene (*) heeft, ten einde deze zwaarigheid op te lossen, op het voetspoor van reland gedacht, dat 'er twee Steden met den naam Bethsaïda geweest zyn, eene in Gálileë, en ééne in Gaulanitis, het eerste in de Schriften der Euängelisten, het laatste by josefus, voorkomende; echter meent hy, dat van Bethsaïda in Gaulanitis tweemaalen by de Euängelisten gewaagd wordt, Luc. IX:10, en Marc. VI:45, alwaar uitdruklyk gezegd wordt, dat jesus van Kapernaüm, of, gelyk anderen meenen, van Nazareth, beiden aan de Westzyde der Galileesche Zee, te scheep vertrokken is, Matth. XIV:13, om te komen in de Woestyn van Bethsaïda; maar aan den Westelyken oever der Zee in Galileë hadt men geene zodanige Woestynen, of, gelyk lukas schryft, woeste plaatzen, doch wel aan de Oostzyde in Gaulanitis; hier gebeurde het wonder der Spyziging van 5000 menschen met vyf brooden en twee visschen, waarna jesus zyne Leerlingen scheep deedt gaan, en voor hem heen vaaren, aan de andere zyde, tegen over Bethsaïda, Marc. VI:45. Deze Geschiedenis is, in de daad, ook zo duidelyk, dat men niet ontkennen kan, of Bethsaïda moet zo gelegen hebben, dat men, van Kapernaüm te scheep derwaards willende, dwars over de Galileesche Zee moest vaaren. - Doch, waar is eenige blyk, dat 'er twee Steden van denzelfden naam Bethsaïda geweest zyn? In deze Geschiedenis geven ten minsten de Euängelisten niet de geringste blyk, dat zy een ander Bethsaïda bedoelen, dan het geen zy zo menigmaal noemen, en in Galileë plaatzen. - En hoe komt het, dat zy enkel één Bethsaïda kennen, en josefus ook niet meer dan één? Ondertusschen kan men deze schynstrydigheid heel wel wegnemen, zonder het uiterste hulpmiddel te gebruiken, om, zonder grond, van ééne Stad twee te maaken. Dit middel is door den schranderen schutte (†) aan de hand gegeven: door de waare ligging van Bethsaïda, of Juliäs, aan te wyzen, volgends brochardus, in den hoek der Galileesche Zee, daar die begint zich van het Noorden naar {==56==} {>>pagina-aanduiding<<} het Zuiden te wenden; juist daar de Jordaan in het Meir Genezareth valt, gelyk josefus het uitdrukt (*), zo dat een gedeelte van die Stad op den oostelyken, en een gedeelte op den westelyken, oever gelegen hebbe; en de Rivier tusschen beide doorliep. Zy lag dan in Galileë, daar joännes haar plaatst, te meer, om dat misschien de Broeders andreäs en filippus aan die zyde woonden; maar zy lag ook in Gaulanitis, en daar toe brengt josefus haar, om dat zy aan de heerschappy van den Viervorst filippus onderhorig was; de Woestyn van Bethsaïda lag ten Oosten van de Stad, en dus aan de Oostzyde van het Meir. “Nu kan men verstaan, (zegt de Heer schutte, en wy met hem,) dat jesus, uit Galileë naar Bethsaïda reizende, te scheep gaat over de Galileesche Zee, Matth. XIV:13. Marc. VI:32, Joh. VI:1, en dat hy, uit Bethsaïda naar Kapernaüm zich begevende, in Galileë wederöm over de Zee terug komt, Joh. VI:16-21, vergeleken met vs. 22-25. Eindelyk, dan kan men eerst, zo de Heiland, volgends onze onderstelling, (zegt de Heer schutte, welke meent, dat 'er van Nazareth eene beek geloopen heeft naar de Galileesche Zee, en dat jesus, by deze gelegenheid, met eene schuit die beek is afgevaren, en zo in het Meir gekomen,) van Nazareth, om dat zyne Apostelen moede waren, te schepe gegaan is naar Bethsaïda, zonder eenige de minste zwarigheid bevatten 't geen marcus ons zegt, (Marc. VI:33,) dat de Schaaren, jesus en zyne Apostelen ziende heenen vaaren, gezamenlyk te voet liepen van alle Steden derwaards, en hem nog voorkwamen, zo dat ze eer te Bethsaïda waren dan jesus met zyne Leerlingen. Dit is onmogelyk, volgends de gemeene onderstelling; doch, naar de onze, volgt het van zelve. Want Nazareth, Bethsaïda, en de mond van de beek, de oosterbeek, daar ze in de Galileesche Zee stort, maaken een driehoek uit; waar van de Schaaren, die door het midden van Galileë te voet gingen, slechts ééne zyde, maar christus met de zynen, die in een Schip vertrokken langs de beek en de Galileesche Zee, twee zyden, moesten afdoen.”’ Als eene uitsteekende blyk van de waarde deezer Bybelsche Aardrykskunde, moeten wy, by deeze gelegenheid, {==57==} {>>pagina-aanduiding<<} melden, dat dezelve aan onze Nabuuren, de Duitschers, mede zeer wel bevalt; nadat de Wel Eerw. r. janisch, Hoogduitsch Leeraar by de oude Luthersche Gemeente te Amsterdam, zyne voorige Landgenooten, dit Werk, door eene uitmuntende Vertaaling, heeft leeren kennen. Wy hoopen, dat de arbeidzaame van hamelsveld genoegzaame gelegenheid zal vinden, om hetzelve spoedig te voltooijen. Leerredenen van Hugo Blair, Doctor der Heilige Godgeleerdheid, een van de Predikanten der Hoofdkerk, en Hoogleeraar in de Rhetorica en fraaije Letteren aan de Hooge - Schoole van Edinburg. Naar den laatsten Druk uit het Engelsch vertaald. Vde en VIde Deel. Te Amsterdam by W. Holtrop, 1793. In gr. 8vo., ieder 208 bladz. Gedagtig aan het nut en genoegen, waar mede wy, nu reeds meer dan tien jaaren geleeden, de voorgaande Stukken van blair's uitmuntende Leerredenen hadden geleezen, zagen wy, zints de aankondiging van nog een volgenden bondel, de daadelyke afgift daar van met verlangen te gemoet. Thans onzen wensch vervuld ziende, willen wy niet draalen, om het leezend gedeelte onzer Landgenooten eenigzins nader bekend te maaken met deeze meesterstukken van gezond Verstand, redelyke Godsvrugt, en mannelyke Welspreekendheid. Met regt meenen wy de aangekondigde Leerredenen dus te mogen kenmerken; en wy agten het, uit dien hoofde, voor een geluk, dat zy gevallen zyn in handen van eenen Vertaaler, welke het oorspronklyke in een niet ongevallig Nederlandsch gewaad getooid heeft. Wilden wy de voetstappen drukken van onze waardige en veelgeagte Amptgenooten, de Schryvers van de Monthly Review, een ruim veld zou voor ons openleggen, om in breedspraakigen lof deezer Leerredenen uit te weiden. Want, hoewel onze Britsche broeders, gemeenlyk, vry kaarig zyn in het pryzen van Leerredenen, besteeden zy aan deeze alle de titels, met welke lettervrugten van deezen aart kunnen vereerd worden. Hun gevoelen gaarne toevallende, willen wy het oordeel onzer Leezeren niet vooruit loopen, maar zullen, door het mededeelen van eenige staa- {==58==} {>>pagina-aanduiding<<} len, gelegenheid geeven, om de waardy van het geheel te berekenen. Ieder der aangekondigde Deelen bevat tien Leerredenen. Zie hier derzelver Opschristen. 's Menschen waare Eer. Aandoenlykheid. Het ten nutte maaken van den Tyd. De Pligten der middelbaaren Ouderdoms. De Dood. Voortgang der Ondeugd. Kloekmoedigheid. Afgunst. Ledigheid. Het gevoel der Godlyke Tegenwoordigheid. Lydzaamheid. Gemaatigdheid. Blydschap en Droefheid des Harten. Kenmerken van onvolkomene Vroomheid. Het Sakrament van 's Heeren Avondmaal, als eene Voorbereiding tot den Dood. Het gebruik en misbruik der Waereld. De Uitersten in Godsdienstig en Zedelyk Gedrag. Het Spotten met den Godsdienst. De Schepping - en de Slooping der Waereld. Om nu te voldoen aan onze beloften, bepaalt zich, in deeze aangenaame verscheidenheid, vooreerst onze keuze tot de Leerrede over den Dood. In het Derde Deel hebbende gehandeld over de leeringen, welke ieder mensch, uit het vooruitzigt van zynen eigen dood, kan afleiden, bepaalt de Heer blair zich hier tot den dood van andere menschen; onderscheidenlyk aantoonende, op hoedanig eene wyze wy behooren aangedaan te worden door den dood van vreemden - van vrienden - en van vyanden. In de eerste Afdeeling spreekende over het Graf, als de algemeene Verzamelplaats van alle onze Natuurgenooten, en de gevoelens, welke het gemeene sterflot in ons moet verwekken: ‘De kleine en de groote,’ schryft blair met Jobs woorden, ‘is daar. Daar, ten langen laatste, legt de behoeftige den last van zyn kommervol leeven af. Niet meer zal hy zuchten onder het pak van armoede en kommer. Niet meer zal hy hooren de onbescheidene eischen des meesters, van wien hy zyn sober loon ontving. Niet meer zal hy gewekt worden uit noodige sluimering op zyn bed van stroo, noch voortgejaagd van zynen schraalen disch, om den herhaalden arbeid des dags te verduuren. Terwyl zyn nederig graf gegraaven wordt, en eenige weinige armoedige en afgeleefde nabuuren hem derwaarts draagen, mogen wy, intusschen, met vrugt bedenken, dat ook deeze mensch onze broeder was; dat om hem de bedaagde en verlaatene huisvrouw en de behoeftige kinderen nu schreiën; dat, hoe ongezien hy ook by de waereld was, hy, veelligt, zo weleen gezond verstand, als een waardig hart, bezat; en nu {==59==} {>>pagina-aanduiding<<} gedraagen is van Engelen, om te rusten in den schoot van Abraham. - Niet verre van hem wordt het graf geopend, om den ryken en trotschen mensch te ontvangen. - Zyne rykdommen verhinderden niet, dat hy, nevens den armen man, in het zelfde lot deelde; misschien verhaastten dezelve, door overdaad, zyn vonnis. Dan, in de daad, gaan de rouwklaagers om in de straaten; en terwyl, met alle de staatelykheid en pragt van treurigheid, de toestel tot zyne lykstatie wordt gemaakt, zien, intusschen, zyne erfgenaamen, onverduldig na den inhoud van zynen laatsten wil, elkander aan met jaloersche oogen, en maaken reeds eenen aanvang van krakeelen over de verdeeling zyner nalaatenschap. - Den eenen dag zien wy de lykbaar van het lachend kind voorby draagen; de bloem, verplet in 't eigen oogenblik, als zy onder der Ouderen oog begon te ontluiken; op den volgenden dag zien wy den jongeling, of de maagd, van bloeiende gestalte en veel beloovende verwagtinge, in een ontydig graf nederleggen. Terwyl de uitvaart wordt verzeld van een talryk, onverschillig, gevolg, met elkander spreekende over het nieuws van den dag, of over de gemeene belangen des leevens, laaten onze gedagten zich liever wenden na het sterfhuis, en zich voorstellen, wat aldaar gebeure. Daar zouden wy aanschouwen een mistroostig gezin, nederzittende in zwygende droefheid, bepeinzende de jammerlyke breuk, die in hun klein genootschap voorviel, en, met betraande oogen, ziende na het vertrek, 't welk nu ledig staat, en na ieder gedenkteken, 't welk zich van hunnen verscheidenen vriend aanbiedt. Door dusdanig eene opmerking van de smarten van anderen, zal de zelszoekende verhardheid onzer harten allengskens verzagt worden, en tot menschlykheid smelten. Op een anderen dag volgen wy iemand na het graf, die in hoogen ouderdom, en naa een langen leevensloop, in volkomene rypheid, ten langen laatste, tot de rust is neêrgedaald. Terwyl wy over weg gaan na de wooning des doods, loopen, eigenaartig, onze gedagten en gesprekken over alle de veranderingen, welke zulk een persoon, geduurende zynen leeftyd, heeft gezien. Hy heeft, naar allen schyn, veele geluksverwisselingen doorgestaan. Hy ondervondt voor- en tegenspoed. Hy zag huisgezinnen en geslagten opkoomen en ten gronde gaan. Hy zag vrede en oorlog elkander beurtelings vervangen; {==60==} {>>pagina-aanduiding<<} het gelaad zyns Vaderlands veele veranderingen ondergaan, en de stad zelve, waarin hy woonde, in zekeren zin, nieuw worden. Naa al wat hy gezien heeft; zyn nu zyne oogen voor altoos geslooten. Hy was een vreemdeling geworden, in 't midden van eene nieuwe opvolginge van menschen. Een geslagt, welk hem niet kende, was opgestaan om de aarde te vervullen. Aldus gaat de waereld voorby. Door alle rangen en standen gaat het eene, en komt het andere, geslagt; en deeze groote herberg wordt, beurtelings, ontruimd, en van nieuws aangevuld met troepen van afwisselende pelgrims.’ By deeze schilderagtige beschryving voegen wy nog eene andere, uit de Leerrede over de Schepping de Waereld. De Heer blair, spreekende over het oogmerk der Godheid, in het voortbrengen van het Heeläl, drukt zich, onder andere, in deezer voege uit: ‘Kwaadwillig moet het hart van dien mensch zyn, met een verdraaid oog moet hy de Schepping beschouwd hebben, die op het vermoeden kan vallen, dat zy niet het voortbrengzel van oneindige goedwilligheid en liefde is. Hoe veele duidelyke kenmerken van goedwillige bedoelinge vertoonen zich rondom ons! Met welk eene milde hand is schoonheid en tooizel op het gelaad der natuure uitgestort! Welk een pragtig schouwspel voor 's menschen oog ten toon gesteld! Welk een onderstand voor zyne behoeften toebereid! Welk eene verscheidenheid van voorwerpen hem aangebooden, om zyne zintuigen te streelen, zyn verstand bezigheid te verschaffen, zyne verbeeldingskragt te oeffenen, zyn hart te verblyden en te vervrolyken! In waarheid, de aanweezigheid zelve van het Heeläl is een duurzaam gedenkteeken van de goedheid des Scheppers. Want niets, behalven goedheid, konde oorspronklyk de Schepping daar stellen. Het Opperst Weezen, van zelf bestaande, en algenoegzaam, hadt geene behoeften, welke Hy konde tragten aan te vullen. Geen nieuw toevoegzel van geluk of heerlykheid konde Hem toevloeien van de schepzels, die Hy formeerde. Goedheid was het, zich zelve mededeelende en uitstortende goedheid; goedheid, welke vermaak schiep in het mededeelen van geluk, in alle deszelfs gedaanten; die in den beginne den hemel en de aarde schiep. Van hier de ontelbaare rangen van leevende schepzelen, met welke de aarde is bevolkt; van de laagste klassen van gevoelige Weezens, tot aan den hoogsten rang van reden en verstand. Overal, daar {==61==} {>>pagina-aanduiding<<} leeven is, is eenige maate van geluk; zyn 'er genietingen, naar de verschillende kragten van gewaarwordinge berekend; en aarde, en lucht, en water, zyn, met glorieryke milddaadigheid, met leeven bezwangerd.’ Met eenige trekken, uit de laatste Leerrede, over de Slooping der Waereld, zullen wy deeze aankondiging eindigen. Uitvoerig gehandeld hebbende over de Schepping en Slooping der Waereld, om te toonen, welk een grootheerlyk denkbeeld dit alles, aangaande de Heerschappy des Almagtigen, moet doen opvatten: ‘Met eerbied,’ dus schryft hy, ‘beschouwen wy zyne hand in de treffende bedeelingen der voorzienigheid onder de menschen: beslissende het lot der gevegten; koninkryken doende opkoomen, of verdwynen; de hoogmoedigen nederwerpende, en de vernederden opheffende uit het stof. Maar wat zyn dusdanige gebeurtenissen, by de magt en wysheid, welk Hy in de volwigtiger omwentelingen van het Heeläl ten toon spreidt; door zyn woord Waerelden sormeerende, of sloopende; naar zyn welgevallen zyne schepzels verplaatzende, uit de eene waereld in de andere: opdat Hy nieuwe ontwerpen van wysheid en goedheid moge voortzetten, en de geheele ruimte met de wonderen der Scheppinge vervullen. Agtervolgende geslagten zyn 'er opgestaan om de aarde te bezitten. By beuiten zyn ze voorby gegaan, en verreisd na onbekende oorden. Ons heeft Hy doen opstaan, om hunne plaats te vervullen. Ook wy zullen binnen kort verdwynen. Maar de menschlyke aanweezigheid vergaat nimmermeer. Het leeven verandert slegts van gedaante, en wordt vermeuwd. De Schepping wordt telkens aangevuld, maar is nooit vol. Wanneer de geheele bestemde loop van de geslagten der menschen zal geëindigd zyn, dan, even gelyk een Herder zyne kudde van de eene weide in de andere leidt, zal de groote Schepper de zielen, die Hy gemaakt heeft, in nieuwe en toebereide wooningen des leevens overvoeren. Zy gaan, van deeze aarde, na eene nieuwe aarde, en nieuwe hemelen; en evenwel verhuizen zy slegts uit het eene gewest der Godlyke heerschappye in het ander. Te midden van alle deeze veranderingen der natuure, blyft de groote Beheerscher zelve zonder verandering of schaduw van omkeeringe. Voor Hem zyn deeze afwisselende omwentelingen des leevens slegts als de dag van gister, als hy voorby is. Van zynen eeuwigen troon ziet Hy Waerelden opstaan, en verdwynen; {==62==} {>>pagina-aanduiding<<} begaaft de schepzelen, die dezelve bewoonen, met vermogens en bekwaamheden, aan hunnen stand voegende; en deelt onder hen uit belooningen en straffen, aan hunne daaden evenredig.’ Genoeg oordeelen wy deeze Proeven, ter uitlokkinge van Leeraars en Leeken; de eerste, om blair als een uitmuntend modél van naavolginge te gebruiken; de andere, om verstandelyke en gemoedelyke stigting te zoeken. Onze eigen ondervinding, indien deeze op onze Leezers iets vermoge, zouden wy, als eene drangreden tot het laatste, kunnen aanvoeren. Onderzoek, of en in hoe verre de Leeraars van Jezus Godsdienst 'er zelf oorzaak van zyn, dat het Christendom zo weinig vruchten toont by deszelfs Belyderen; met opgave van eenige middelen, om dit kwaad te verhelpen. Door Christianus. By de voornaamste Boekverkoopers te bekomen. In gr. 8vo. 147 bl. Een warm gevoel van de aangelegenheid zyns Onderwerps, leide de woorden in de pen van den Opsteller deezer Verhandelinge. Zyn onderzoek stellig beantwoordende, wagt hy zich, egter, voor het schimpend en smaalend uitvaaren tegen alle Leeraars zonder onderscheid; een karaktertrek, te zigtbaar in menig een Geschrift, welker Stellers, onder den dekmantel van het alleen gelaaden te hebben op de openbaare Bedienaars, niet onduidelyk toonen, den Godsdienst zelven geen goed hart toe te draagen. Den waardigen Leeraar den verdienden lof toezwaaiende, gispt hy alleen de zulken, die hun gewigtig ampt misbruiken, of zonder gepaste voorbereiding hetzelve aanvaarden. Veele nutte aanmerkingen bevat dit Boekje; en wy gelooven, dat, indien de aankondigingen, daarin gedaan, door de zulken, tot welke zy zyn ingerigt, algemeen gevolgd wierden, de goede zaak der Christenheid merkelyk zou bevoordeeld worden. Ernstig pryzen wy daarom dit Onderzoek ter leezinge aan by allen, die, 't zy door opleiding, onderwys, of eigen oeffening, by het onderwerp belang hebben. In de Inleiding maakt christianus eenige aanmerkingen over het belang, welk de Menschenvriend stelt in de bevordering van waarheid, deugd en geluk, en over {==63==} {>>pagina-aanduiding<<} de beletzels, welke derzelver voortplanting belemmeren. Deeze beletzelen meent hy, onder andere, te vinden in de wyze, op welke door zommigen het Leeraarämpt bekleed wordt. De gebreken, welke hy optelt, ontdekt hy in de Leerredenen der Predikanten - Catechisatien - Huisbezoekingen - bezoeken van de Zieken - en Gedrag. Hier op volgt eene Schets van den waardigen Christen-Leeraar, in de voorgemelde byzonheden; voorts eene aanwyzing van de oorzaaken der bovengemelde gebreken, bestaande in de keuze van persoonen tot het Predikämpt - in de gebreken op de Schoolen en Akademien - in het gebrekkig Examen - het verwaarloozen van den Proponententyd - en eindelyk in de slegte Besoldigingen. Als een hulpmiddel tegen de meeste deezer gebreken, stelt de Schryver, ten besluite, voor, een Algemeen Magazyn voor Predikanten, waarvan hy een Plan opgeeft. - Hier en daar ontmoet men Aanteekeningen ter verdere ophelderinge, en die tevens blyken van des Schryvers beleezenheid, in Schriften tot zyn onderwerp betrekkelyk, opleveren. Onder deeze hebben wy egter twee Aanteekeningen ontmoet, bl. 27 en 39, welke de Schryver, onzes oordeels, met voegzaamheid zou kunnen terug gehouden hebben. Zulke historiëtjes laaten zich in een gemeenzaam gesprek niet onaartig vertellen, doch strooken niet met de deftigheid des onderwerps in openbaaren geschrifte. Verhandelingen, raakende den Natuurlyken en Geopenbaarden Godsdienst, uitgegeeven door Teyler's Godgeleerd Genootschap. XIIIde Deel. Te Haarlem by J. Enschedé en Zoonen en J. van Walré, 1793. Tweede Berigt (*). De uitvoerigheid, welke ons Berigt kreeg over de Eerste, en met den Gouden Eerprys bekroonde, Verhandeling, van den Amsterdamschen Hoogleeraar cras, verpligtte ons, het Verslag over de Proeve, van den Utrechtschen Hoogleeraar brown, met een Zilveren Eerprys door Heeren Directeuren beschonken, tot eene nadere gele- {==64==} {>>pagina-aanduiding<<} genheid te verschuiven. Wy neemen de eerstvoorkomende waar, om deeze Stukken niet te wyd vaneen te deen komen. Van de betrekkelyke waardye tusschen de Verhandeling en deeze Proeve hebben wy, ter aangetoogene plaatze, het onze gezegd, en de Toewyzing van den Eerprys ten hoogsten gebillykt; en twyfelen wy geenzins, of de opgave van het beloop der laatste, met de schikking van de eerste vergeleken, zal de regtmaatigheid van onze oordeelvelling onderschraagen, en uitwyzen, dat, schoon het deeze Proeve aan verdiensten op verre na niet ontbreeke, dezelve, egter, wat de rechtstreeksche Beantwoording der Vraage, en de gezette Wysgeerige Behandeling des Onderwerps, betreft, op een grooten afstand by de Verhandeling agteraan kome; een afstand, misschien voor de meeste Leezers minder groot en merkbaar, uit hoofde van de wyze van Voordragt, en den fraaijen Styl waarin dezelve geschreeven is. De Belangrykheid des Vraagstuks en de gepastheid van 't zelve in het Tydsgewricht der opgave maaken eene gepaste Inleiding uit. Waarin de Hoogleeraar, onder andere, ook betuigt, dat hy, ‘zints hy bekwaam was eenigzins redelyk te denken, zyne ziel aangevuurd vondt door de heilige vlam der Vryheid, vervuld met een afschrik van Onderdrukking, en met die zugt tot Regtvaardigheid, welke een gelyk genot van alle de oorspronglyke Regten der Menschlyke Natuure voorschryft. Het groot Beginzel van de Natuurlyke Gelykheid der Menschen is, wél begreepen, de eenige grondslag, op welken algemeen Regt en Vryheid vast gevestigd, en standhoudend verzekerd, kunnen worden. 't Geen de Schryver van deeze Proeve zich voorstelt onder 't ooge te brengen, is zo verre van de banden der Maatschappye los te maaken, of die Ondergeschiktheid, zonder welke geen Staatsbestuur kan bestaan, te verzwakken, dat het elke Maatschappyelyke band naauwer zal toetrekken, en de Verpligtingen tot wettige Gehoorzaamheid, en de Regten van wettig Gezag, te vaster bevestigen. Genoeg bevroedt hy, dat de Beginzels, welke hy ten oogmerke heeft te ontvouwen, niet zullen smaaken, of aan de ongemaatigde Voorstanders van Vryheid, of {==65==} {>>pagina-aanduiding<<} aan de slaafsche en dwinglandsche Verdedigers van willekeurige Magt. Die Gemaatigdheid, welke voortvloeit uit liefde tot, en bevatting van, de waarheid, (welke, in alle geschilstukken van deezen aart, doorgaans tusschen twee uitersten in ligt,) is zeldzaam welkom by de menigte, die, onbekwaam in het gebruik van het misbruik der dingen te onderscheiden, doorgaans zo driftig en buitenspoorig te werk gaat in het handhaaven des Regts, als in het bestryden des Onregts. Het zyn alleen de weinigen, die de ketens van vooroordeel en drift afgeschud, en den kerker, waarin zy de ziel gevangen houden, verlaaten, hebben, die de voorwerpen kunnen beschouwen, met genoegen beschouwen, gelyk zy zich vertoonen in het zuiver en bestendig licht, waar mede de natuur dezelve beschynt. De oogen van de rest des Menschdoms zyn of te zwak om dien glans te verdraagen, of, indien zy denzelven, voor eene wyle, beschouwd hebben, worden zy dermaate schemerblind, dat zy het gezigt verliezen van de voorwerpen, tot welker kennis dit licht hun moest brengen, en dus beroofd van dat bestuur, ten opzigte van hun gedrag, welke het behoorde te verleenen.’ Dan, laaten wy bezien welken weg de Hooggeleerde Schryver zich afbaakent, om dit zyn doel te bereiken. Drie Hoofdverdeelingen, naar de Vraag ingerigt, onderscheiden zyne Proeve: of hy stelt zich voor, in drie Boeken deeze drie Vraagen te beantwoorden. Voor I. In welke opzigten kunnen de Menschen gezegd worden Gelyk te zyn? - II. Welke zyn de Regten, uit die Gelykheid voortvloeijende? - III. Welke zyn de Pligten, die deeze Gelykheid oplegt? Het Eerste Boek voert ten Opschrift: De Natuurlyke Gelykheid des Menschdoms. Aan dit Opschrift schynt weinig te beantwoorden dat des Eersten Hoofdstuks, Over de Natuurlyke Verscheidenheden der Menschen; 't geen, hoe veel fraais het bevatte, meer strekt om de Ongelykheid, dan de Gelykheid, der Menschen aan te toonen, en dus ongeschikt is ter beantwoordinge van de Vraage, in welk een zin de Menschen daadlyk Gelyk zyn. Deeze bepaaling ontbreekt, zo veel wy zien kunnen, in dit geheele Eerste Boek. Of men moest daar voor laaten gelden, 't geen de Schryver, in het Tweede Hoofdstuk, Over de Uitdeeling der Menschlyke Bekwaamheden en Talenten, zelve als iets wonderspreukigs opgeeft: ‘dat het juiste {==66==} {>>pagina-aanduiding<<} denkbeeld der Natuurlyke Gelykheid van het geheele Menschdom, zo verre het hunne onderlinge Pligten betreft, uit de Ongelykheid moet afgeleid worden; en dat de Ongelykheid, hoe wonderspreukig het voorkome, de naauwkeurigste en volledigste Gelykheid hervoortbrengt, ten aanziene van elke zedelyke en maatschappyelyke verpligting.’ Het Derde Hoofdstuk loopt, in gevolge hier van, over de onderlinge Afhangelykheid des Menschdoms, en de Gelykheid der Verpligting. Het slot zal ons eenigzins nader toonen, welk eene Gelykheid de Hoogleeraar bedoelt, schoon niet naauwkeurig genoeg bepaald en gesteld in eene gelyke betrekking van allen tot de Maatschappy, en eene gelyke wederkeerigheid van Pligten, met een zeer welspreekend vermelden van de Voordeelen dier Gelykheid. ‘Het is,’ schryft hy, ‘die Gelykheid des Menschdoms, welke men zo dikwyls beweerd heeft, maar zelden recht verstaan is. - Eene Gelykheid, welke de Trotsäart en Dwingeland versmaadt; dewyl dezelve aangekant is tegen hunne zelfzoekenheid en traagheid. - Eene Gelykheid, welke onrustige en byzondere oogmerken bedoelende Menschen gaarne misbruiken als een werktuig om een geregeld Staatsbestuur overhoop te werpen, en die regeeringloosheid in te voeren, te midden van welke zy zichzelven kunnen verheffen. - Eene Gelykheid van behoeften, met eene verscheidenheid van middelen om dezelve te vinden. - Eene Gelykheid van verpligting, met onderscheidene wyzen om zich van dezelve te kwyten. - 't Is eene Gelykheid, die, door alle Rangen even noodzaaklyk te stellen, allen, die hun pligt getrouwlyk volbrengen, even agtenswaardig maakt in 't oog van god - doch, door hooger en laager rangen, door veelvuldige onderscheidingen en kringen, te vorderen, onderscheide trappen van aanzien en eer onder de Menschen vaststelt. - 't Is eene Gelykheid, welke niemand vernedert dan den dwingeland, den schurk, den dief, den wellusteling en den luiaart - en allen, behalven deezen, verhoogt tot de veredelende waardigheid van mede uitmaakende Leden der groote Gemeenschap des Menschdoms, en van Medeärbeiders met god, om het Geluk van zyne zedelyke en verstandige Scheppinge te bevorderen.’ Het Vierde en laatste Hoofdstuk deezes Boeks wyst {==67==} {>>pagina-aanduiding<<} eenige Omstandigheden aan van Menschlyke Gelykheid, nog niet in overweeging genomen. De laatste omstandigheid hier vermeld, en welke wy geheel overneemen, wordt op deezen klemmenden trant voorgedraagen: ‘Alle Menschen zyn daarin aan elkanderen Gelyk, dat zy zich geplaatst vinden in een Staat van Beproeving tot een toekomenden Staat van Vergelding. De Natuurlyke en Geöpenbaarde Godsdienst stemmen zamen om ons van deeze groote en ontzaglyke waarheid te overtuigen. 't Is niet min openbaar, volgens de eeuwige beginzels naar welke het Godlyk Bewind bestuurd wordt, dat de Characters, welke de Menschen verkreegen hebben in dit tegenwoordig bestaan, tot de eenige maat van hun toekomend lot zullen strekken. Indien dan eenigzins agt geslaagen wordt op de verschillende Standen, welke de Menschen hier beneden bekleeden, zal het alleen zyn om te bepaalen, hoe verre zy de pligten, daar aan verbonden, volbragt hebben, en welk eene maate van verdiensten of wanverdiensten aan elk moet toegekend worden, naar de Talenten, welke hy bezat, en de Gelegenheden, welke hy genoot tot het betragten van elke deugd. Hier zyn alle Menschen op den volmaaktsten trap van Gelykheid gesteld, hebben dezelfde maate van Regtvaardigheid te wagten, en ontleene hunne voornaamste hoop van dezelfde eeuwige Bron van Goedheid. Kan iemand, de oogen op dit tooneel gevestigd houdende, met eenigen gepasten indruk van die ontzettende volëindiging in zyn hart, (en dwaas moet hy zyn in wiens ziel zodanige gedagten nimmer opkomen,) de Gelykheid der Menschen lochenen? Kan hy naalaaten op te merken de nietsbetekenende Tytels, de valsch schitterende Eeretekenen, de ydele Praalvertooningen, van dit voorbygaande tydperk; dryvende voor zyn oog, en in het einde verdwynende, gelyk de droomen die zyne verbeeldingskragt in den slaap bezig houden, doch verzwakken en vergeeten worden als hy zyne oogen opent, en wederom het weezen der dingen geniet.’ - Hy besluit dit Hoofdstuk met deeze Spraakwendingen, die de uitboezemingen mogen heeten van een getroffen hart: ‘Gy stout en vermetel Sterveling! die, uit de hoogte uwer ingebeelde grootheid, nederziet op uwe Medebroederen onder de Kinderen der Menschen, en veronderstelt, dat zy alleen gevormd zyn om hunne gaven op uw {==68==} {>>pagina-aanduiding<<} Altaar te brengen, en voor u, in slaafsch huldebetoon, de knieën te buigen, weet, dat uwe verheffing u alleen te zigtbaarder veragtlyk maakt! Overweeg, dat, indren deezen, welken gy veragt, uwe Beginzels omhelsden, en de banden van Maatschappyelyke Vereeniging, waar door zy alleen uwe Afhangelingen gemaakt zyn, aan flarden rukten, de Magt aan hunne zyde is. Wanneer zy alleen hunne ondersteunende hand te rugge trokken, zonder u eenig daadlyk leed te doen wedervaaren, gy zoudt plotsling nederzinken tot eene laagte, veel dieper dan die van den Daglooner, die zyn brood in het zweet zyns aanschyns wint. Minder tegen gebrek gehard, zoudt gy min bekwaam weezen om in de vervulling van 't zelve te voorzien, en minder reden hebben om deeze van anderer goedheid te verwagten. - Overweeg, dat gy, zelfs in uwe tegenwoordige verheffing, in de daad afhangelyker zyt dan zelfs de onedelste onder de Kinderen der Menschen. Is hy minst afhangelyk, die 't minst de hulp van anderen behoeft, hy is het in de hoogste maate, die des het meeste gebrek heeft. Met onzen Rang groeijen onze behoeften, onze eischen, onze zorgen, aan. De schakels, met welke wy aan onze Medemenschen gehegt zyn, vermenigvuldigen, en de eigenste omstandigheid, die onzen invloed uitbreidt, doet onze innerlyke sterkte inkrimpen. - Hy, derhalven, die het grootste aantal Afhangelingen telt, heeft alleen het grootste getal der zodanigen, aan welke hy zyn aanzien en magt moet dankweeten. Hoe hooger en breeder een gebouw is opgehaald, met des te grooter val stort het in, wanneer de ondermynde pylaaren wankelen. Leer, overzulks, uwe Aangelegenheid en Waardigheid zoeken, waar gy ze alleen kunt vinden, - in, door gemeenzaamheid en goeddaadigheid, troost en geluk te verspreiden onder het Menschdom. Geniet, het schynbeeld van Trotsheid vaaren laatende, de daadlyke voortreffelykheid der Deugd! - - Maar gy, die uwe onderscheidende Bekwaamheden en verhevene Vermogens aanwendt tot de oogmerken waar toe de Voorzienigheid dezelve verleende, vrees niet, dat eenig deel van dat Ontzag, Gehoorzaamheid en Eere, waar toe gy geregtigd zyt, u zal onthouden worden. Goedheid, zich in eenen verheven kring beweegende, en bestuurd door waare Wysheid, schynt met zulk een bekoorely- {==69==} {>>pagina-aanduiding<<} ken luister, bezit zulk een overheerschenden invloed, en is zo onwederstandelyk aantreklyk, dat zy heerscht over de harton der Menschen, en menigmaal moet bloozen over de Hulde, die zy ontvangt; dewyl dezelve der Aanbidding zo naby komt. Magt moge vrees aanjaagen; luisterryke Rang de oogen doen schemeren; Vernust moge verbaazen; Goedheid, Goedheid alleen, kan het hart vermeesteren!’ De Regten, uit de Natuurlyke Gelykheid der Menschen voortvloeijende, beslaan het Tweede Boek, en gaat het Eerste Hoofdstuk over de wyze, op welke wy ons begrip van Regten verkrygen; het Tweede over de twee groote Verdeelingen der Regten, die voortvloeijen uit de onderlinge Gelykheid des Menschdoms; het Derde over de aangeboorene en onvervreemdbaare Regten der Menschlyke Natuure. Breedvoerig is 's Hoogleeraars behandeling over het Regt van Vryheid, hoofdzaaklyk gebragt tot Persoonlyke Vryheid - Vryheid van Werking - Vryheid van mededeelen zyner Begrippen - en Vryheid van Geweeten. Schoon de Schryver in dit Hoofdstuk uitmuntende Tafereelen ophangt van Vryheid, daar tegenover gestelde Dwinglandy, en daar mede strydende Losbandigheid, welke wy met verdubbeld genoegen geleezen en herleezen hebben, en wy ons in de bekooringe vonden om 'er geheele stukken, elk om 't treffendst gemaald, uit over te neemen, indien ons bestek zulks niet verbood; hebben wy te meermaalen reden gevonden om te wenschen, dat hy min algemeen uitgeweid en bepaalder gesprooken hadt. Hoe zeer wy ons getroffen voelden door de beelden in 't groot geschilderd, ontbraken 'er kleine, die ongetwyfeld tot de volkomenheid van het stuk behoorden, of ze zyn te veel in de schaduw geplaatst om genoeg in het oog te vallen. Het Vierde Hoofdstuk ontvouwt de Regten, byzonder eigen aan zekere Leevensstanden en Bekwaamheden. In deeze Afdeeling straalt zo zeer als ergens in de geheele Proeve door, dat de Schryver meer uit de door hem voorheen ten grondslage gelegde Ongelykkeid, dan uit eene eigenlyk gezegde Gelykheid, redenkavelt. Men hoore het algemeen gevolg, uit het verhandelde in dit Boek afgeleid, 't welk het Vyfde Hoofdstuk uitmaakt: ‘Ik heb, in deezer voege, zo kort my mogelyk was, getragt op te tellen en te bewyzen, de onderscheide Regten, welke voortvloeijen uit de Natuurlyke Gelykheid der Men- {==70==} {>>pagina-aanduiding<<} schen, in haar waare licht beschouwd. Eenige deezer zyn zo weezenlyk noodig tot Menschlyk Geluk, dat ze niet geschonden kunnen worden, dan met omkeering van de eerste grondbeginzelen der Maatschappye. Andere volgen, in de daad, wel uit deeze Grondbeginzelen; maar, dewyl dezelve niet zo naauwkeurig kunnen bepaald worden, om een juisten bepaalden eisch, in elk byzonder geval, vast te stellen, mogen zy eene min strikte waarneeming lyden, zonder de leevensdeelen der Menschlyke Zamenwooning aan te tasten. Indien deeze van den eersten rang, egter, de grondslagen uitmaaken van het Gebouw der Maatschappye, wyzen die van den laatsten de middelen aan tot deszelfs bevestiging en hoogst mogelyke volmaaking. Wanneer alle deeze Regten gehandhaafd worden, overeenkomstig met derzelver byzonder aanbelang, zo verre de toestand des Menschdoms gehenge, is de Maatschappy bloeijend en gelukkig, onder welk eene Regeeringsvorm dezelve zich ook gesteld vinde. 'Er zyn, 't is waar, zekere Regeeringsvormen, wier gesteltenis zelve de gewigtigste Regten met den ondergang dreigt, en, uit dien hoofde, voor weezenlyk kwaad moeten gekeurd worden. Doch 'er zyn andere, die, de groote voorregten der Menschlyke Natuure staande houdende, eene rechtstreeksche strekking hebben tot de bevordering van gezellig Geluk, schoon in onderscheide maate. Onder de zodanige geplaatst te zyn, mag het Menschdom altoos voor een Zegen rekenen. Die Regeeringsvorm is de beste, waar in alle de aangeboorene Regten der Menschlyke Natuure onschendbaar beveiligd zyn; waar in het Heilig Gezag gehandhaafd, en tot de gepaste voorwerpen bepaald, wordt; waar in de Magt van den Staat besteed wordt in het algemeen Geluk te bevorderen, en de Ongelykheid zelve strekt om eene Gelykheid van Wet en eene Gelykheid van Verpligting onder alle de Leden der Gemeenschappe voort te brengen.’ De Pligten, ontstaande uit de Gelykheid des Menschdoms, maaken het Derde Boek deezer Proeve uit. Hierin is de Heer brown ongelyk breedvoeriger dan zyn Mededinger, de Heer cras; en in dit opzigt, gelyk wy reeds hebben aangeduid, is de Proeve boven de Verhandeling te stellen, in het beantwoorden van alle de Deelen der Vraage. Wy moeten ons vergenoegen met den Inhoud {==71==} {>>pagina-aanduiding<<} der Hoofdstukken op te geeven. Het Eerste bevat eenige Voorbereidende Aanmerkingen, die op deezen grondregel rusten: ‘dat elke gezellige en burgerlyke Pligt wederkeerige Verpligtingen verondersteit, gegrond op de voorwaarden van Gelykheid, op welke de Menschen zich in Zamenwooning by elkander vervoegen.’ - Hierom beweert hy, in het Tweede Hoofdstuk, dat alle Menschen even zeer verbonden zyn om de oorspronglyke Regten der Menschlyke Natuur te eerbiedigen; in het Derde handelt hy over de Pligten der zodanigen, die in laagere Leevensstanden geplaatst, of met mindere Bekwaamheden en Vermogens bedeeld, zyn; in het Vierde wyst hy eenige Voorbehoedzels aan, welke men in agt te neemen hebbe, in het staan na eenen hoogeren en bloeijender Leevensstand; het Vyfde betrest de Pligten der zodanigen, die in hooger Leevensstanden geplaatst, en met uitsteekender bekwaamheden beschonken, zyn; het Zesde loopt over de Pligten, gemeen aan allen, ten aanziene van hunne Gelegenheden en Begaafdheden. Met een zeer ernstig en klemmend Besluit eindigt de Proeve. In het schetzen deezer Pligten vindt de welversneede penne des Hoogleeraars gelegenheid om uit te weiden over verscheide Deugden en Ondeugden; de eerste in in een beminnelyk, de laatste in een haatelyk, licht voor te stellen. Weshalven dit gedeelte met Stichting, in eenen eigenlyken zin van het woord, konne, en zal, geleezen worden, ook van hun die in de Proeve meer bepaalds verlangd hadden. Meermaalen is, ten opzigte van teyler's Godgeleerd Genootschap, gezegd: Crescit eundo. Het Dertiende Deel, 't welk wy twee maalen onder handen namen, zal aan dit zeggen een bykomend Zegel hangen. Nieuwe Manier van Cataract of Staarsnyding, beneffens Heel- en Vroedkundige Waarneemingen, door G.J. van Wy, Lid van verscheide Geleerde Genootschappen, Stads Heel- en Vroedmeester te Arnhem, enz. enz. Te Arnhem by W. Troost en Zoon, 1792. In gr. 8vo. 120 bl. In dit Stukje vindt men, behalven het noodig Voorbericht, eene Verhandeling over eene nieuwe Manier van Cataract of Staarsnyding, ter veiliger herstelling van het Gezicht, beproefd en goedgekeurd door de Koning- {==72==} {>>pagina-aanduiding<<} lyke Parysche Academie der Heelkunde, met het geen daar toe betrekkelyk is; herstelling eener omgekeerde Baarmoeder; Waarneeming eener vernielende Kankerzweer aan de onderlip van een Kind; korte en oppervlakkige beschouwing der Stranguria en Ischuria Venerea, veroorzaakt door Venerea Tubercula Urethroe; Scheikundige onderzoeking van den Mercurius Sublimatus Corrosivus Adustus; en eindelyk Waarneeming eener Aarsöntbeering, anders samengroeijing van den Aars, Coalitus Ani genoemd; benefsens eene Coalitus Intestini Recti, door middel van doorsnyding eener uitgebreide vleeschachtige zelfstandigheid en van het Intestinum Rectum hersteld. Om onze Leezers een denkbeeld van de nieuwe wyze van Staarsnyding, voor zo verre zulks, zonder de in het Werk gevoegde Plaat te zien, geschieden kan, te doen verkrygen, zullen wy dezelve, met de eigen woorden van den geleerden en zeer ervaren Schryver, voorstellen. Nadat hy vooraf een aantal gewigtige bedenkingen over de voor- en nadeelen der depressie en extractie van de Cataract heeft opgegeeven, vervolgt hy aldus: ‘De Staarsnyding, of nieuwe Kunstbewerking ter herstelling der blindheid, welke door de verduistering der Lens Cristallina veroorzaakt word, en welke ik thans, algemeen mede te deelen, voorgenomen had, is door my, ter oefening, verbetering, en zo veel mogelyk tot volmaaking, aan een aantal oogen, op Lyken beproefd, en ter uitvoering aan leevende Lyders niet alleen verkieslyk geacht, maar ook ter algemeene aanpryzing waardig gekeurd. Ten einde in het een en ander wel te slaagen, heb ik, uit de menigvuldige proefneemingen op Lyken, de volgende manier van werken, (die mogelyk nog aan veele verbeteringen kan onderhevig zyn,) ter bepaalde navolging vastgesteld. - Het blinde oog word, door den Operateur, en een kundigen Helper, op de gewoone wyze, (ten einde de insnyding veilig te kunnen doen,) zeker bepaald. - Hier na vat men het op de Plaat afgebeelde Werktuig (overeenkomstig met dat, het welk de Duitschers tot de Aderlaatingen bezigen, en bekend is onder den naam van Sneller of Snepper, alleen in opzigt van het Mesje verschillende,) tusschen den duim en voorsten vinger van de rechterhand, indien de Kunstbewerking aan het linkeroog geschieden zal; en omgekeerd, indien het rechteroog het voorwerp der {==73==} {>>pagina-aanduiding<<} Operatie zal zyn. Men voert de punt van het Snymesje, op de gewoone plaats, door de Cornea, tot in de Camera Anterior, (wel zorg draagende, dat de duim of vinger, welke het Werktuig bestiert, en op de Veer geplaatst is, deeze niet te veel drukke, ten einde dezelve de te spoedige loslaating van het Mesje voorkomt, het welk anders zoude kunnen gebeuren, indien men hier mede onbedachtzaam te werk ging, osschoon ik zulks nimmer ondervonden heb,) tot aan den naasten rand der Pupilla; alsdan moet men het Mesje eenigzints schuins doen nederwaarts hellen, en zodanig bestieren, (het welk een kundig en handig Heelmeester gemakkelyk valt,) dat de punt van het Mesje op de bekwaamste plaats (in de bygevoegde Afbeelding duidelyk voorgesteld) uitkomt, en de onderste rand der Cornea, genoegzaam uitgestrekt, halvemaanswyze, in eenen trek doorsnyd, wanneer men, het Mesje wel gevestigd hebbende, op het einde van de Veer zagt drukt. Het Mesje van ons Werktuig, (in de Aftekening te zien,) is aan het voorste gedeelte van deszelfs punt (tot op eenige lynen afstand) tweesnydend, maar voor het overige is de rug rond en stomp, en over het geheel van de punt tot aan het einde langzaamerhand dikker wordende, en van beide zyden bolachtig zynde, zo word de wond, die men steekende in de Cornea maakt, zodanig gestopt, dat 'er niets van het Humor Aqueus verlooren gaat, voor dat, de Veer losgelaaten zynde, de geheele Cornea doorsneeden is. - Hier van hangt de meeste veiligheid, gemakkelykheid en zekerheid, der doorsnyding af, want de Uvea kan, door een voorzigtige hand, in deeze Kunstbewerking, nimmer gekwetst worden, dewyl, niet voor de volbrenging der doorsnyding het Humor Aqueus verlooren gaande, de Uvea, niet als in alle andere Operatien, waarby men de Cornea doorsnyd, door de neerzinking van het laatstgemelde Vlies, voor het Mesje kwetsbaar word. Het overige van onze aangepreezene Kunstbewerking moet volgens de gewoone en bestgekeurde wyze geëindigd worden.’ Na nog eene verdere beredeneering en verklaaring, aangaande deeze nieuwe bewerking, opgegeeven te hebben, verhaalt de kundige Schryver twee Gevallen, in wel- {==74==} {>>pagina-aanduiding<<} ke hy dezelve aan leevende Lyders verricht heeft, en uit welke het wezentlyk nut daar van onbetwistbaar blykt. Wy zouden, indien ons bestek zulks gedoogde, ook gaarne van de overige Waarneemingen, die alle voor den Liefhebber en Oefenaar der Heelkunde hoogst belangryk zyn, nog iets willen zeggen; dan, dit moetende nalaaten, kunnen wy echter niet af van te verklaaren, dat wy volkomen eenstemmig over deeze nieuwe wyze van Staarsnyding oordeelen met het getuigenis, 't welk deswegen, door de Koninglyke Academie der Heelkunde te Parys, gegeeven is, in welk men deeze merkwaardige woorden leest: ‘Deeze Werktuigkonst van een bekend Instrument, zeer vernuftig geäppliceerd voor de doorsnede van het Hoornvlies, maakt de Operatie der Staar of Cataract veel juister, veel gemakkelyker en veel zekerder, in de handen van een behendig Operateur.’ Verhandelingen, uitgegeeven door de Hollandsche Maatschappy der Weetenschappen te Haarlem. XXIXste Deel. Te Haarlem en Amsterdam by C. Plaat en J. Allart, 1793. In gr. 8vo. 225 bl. Beredeneerd Register, ofte Hoofdzaaklyke Inhoud der Verhandelingen die in de XXVIII Deelen van de Hollandsche Maatschappy der Weetenschappen voorkomen. Op derzelver verzoek opgemaakt, door J.F. Martinet, A.L.M. Phil. Doctor, Lid der Hollandsche Maatschappy, en Predikant te Zutphen. En door de Maatschappy uitgegeeven. 250 bl. De Hollandsche Maatschappy der Weetenschappen deelt, in het XXIXste Deel haarer Verhandelingen, drie Antwoorden mede, op haare Prysstoffe, voor den Jaare 1790, dus woordelyk door haar opgegeeven: ‘Een der voornaamste gebreken van de gewoone Schepradmolens is, ongetwyffeld, daar in gelegen, dat het rad ondieper in het water staat, naar maate het sneller omloopt; en dus dat de weêrstand of last vermindert, naar maate de beweegkragt toeneemt, en omgekeerd. Daar echter, in dit geval, buiten kyf, kragt en tyd nutteloos verspild; mitsdien ook tegen de eerste regels der Werktuigkunde gehandeld wordt, zo wordt gevraagd: Op welke wyze kan het gewoone Scheprad, behoudens deszelfs overige vol- {==75==} {>>pagina-aanduiding<<} komenheden, zodanig verbeterd en toegesteld worden, dat, de toevoer van Water geduurig aan de ontlasting geëvenredigd zynde, het rad altoos, het zy hetzelve snel of langzaam beweege, even diep in het water hange? En, als een tweede gebrek, moet men aanmerken, dat, volgens de tegenswoordige gesteldheid der Schepradmolens, de weêrstand of last niet verminderd of gemaatigd kan worden, naar maate de beweegkragt vermindert, waar door de Molens, by verslapping van den Wind, genoodzaakt zyn stil te staan: men vraagt derhalven, in de tweede plaats, welk het geschiktste middel zy, om dit gebrek te vergoeden, mits hetzelve, zonder aanmerklyk tydverlies, werkstellig gemaakt kan worden; en geene groote, noch geduurige, oplettenheid van den Molenaar vereische.’ Het eerste Antwoord op deeze Vraage, zynde met de gouden Medaille bekroond, is geschreeven door j. blanken jansz., Luitenant by 't Corps Artillerie, ten dienste deezer Landen, en Opzichter van 's Lands Fortificatien, te Brielle, op aangeeven van deszelfs Vader j.t. blanken, Fabryck en Dykmeester van den Krimpenerwaard, enz. Het tweede Antwoord, aan welk het Accessit van eene zilveren Medaille is toegewezen, is van j.d. huichelbos van liender, te Rotterdam; en het derde van marcus verkuil, te Zaandyk, aan wien eene zilveren Medaille is toegewezen, als eene erkentenisse voor deszelfs aangewende moeite. By de eerste Verhandeling zyn drie, by de laatste zeven, Plaaten ter opheldering gevoegd, welke het beredeneerde van de Opstellers duidelyk aantoonen. De Heer blanken beschouwt en behandelt de Vraag der Maatschappy in drie byzondere Afdeelingen. In de eerste onderzoekt hy, Voor welke Verbeteringen het gewoon Scheprad, in zyn Zamenstel, vatbaar zy. Hier toe was derhalven eene beschryving van het Scheprad noodig: die kortelyk hier op neder komt. Het gewoon Scheprad is een Zamenstel van vry zwaar Eikenhout, in elkander gewerkt, opgesloten en verbonden, gelyk de bygevoegde Plaat aanwyst, en by veelen bekend is. Dit Scheprad staat, of hangt, loodregt, en wordt om een zwaar hout, dat men Water-as noemt, als in een passende trommel bewoogen, tusschen twee regt opstaande Wanden of muuren, dito Vloer en Opleider, onder den naam van Krimp, by den Molenbouw, bekend. In deezen Krimp moet het Water, dat door het gewoon Scheprad zal worden uitge- {==76==} {>>pagina-aanduiding<<} maalen, door middel van zyne omdraaijende beweeging worden opgeheven, zodanig, dat deszelfs hoogte van binnen die van het buiten- of boezem-water overtreft; waardoor de Waterdeur, (gewoonlyk Wagt- of Schoepedeur genaamd,) welke het buiten- of boezem-water ophield, en keerde, om niet naar binnen te loopen, geopend wordt, en aldus het, zodanig opgeheven, of in den Krimp verhoogde en opgebragte, binnenwater naar buiten doet stroomen, met eene snelheid, die evenredig is aan den omloop van het Scheprad, en den ruimen toevoer van het binnenwater. Deeze korte omschryving van het Scheprad, deszelfs plaatsing en werking, zal elk, die eenige kennis heeft van de eigenschappen der vloeistoffen in het algemeen, en van die van het Water in 't byzonder, duidelyk het naauw verband doen zien, dat 'er tusschen het Scheprad, den Krimp, Opleider en Schoepedeur, gevonden wordt. Naa zich verwonderd te hebben, dat, in een Land als het onze; in het welk men, om zo te spreeken, zedert eeuwen, op elken voet gronds de Schepradmolen noodig heeft; nog zulk eene bekrompene verscheidenheid gevonden wordt, dat niet alleen byna alle de werktuiglyke deelen der gewoone Watermolens; maar zelfs de grovere inrichtingen, zo als de Schepraden, de Krimpen, Waterloopen, Schoepedeuren, ondanks de zigtbaare gebreken, nog op dezelfde wyze gemaakt worden; schikt de Schryver zich, in deeze Afdeeling, tot het beschouwen der Hoofdgebreken, welke in den toe- of zamenstel van de hem bekende Schepraden plaats vinden, namelyk: dat zy te veel zwaar hout, of ligchaam, door den Krimp omvoeren, daar by elken omgang Water moest plaats vinden; het welk, zonder eenig bezwaar, zo geen verligting, in de werking, uitgemaalen zoude worden, indien het niet, door het Corpus van het Waterrad, daar uit wierd gehouden en te rug geperst. Eene kleine verschikking in de Constructie van dit gedeelte van het Scheprad is derhalven het eenvoudig en onkostbaar middel, door hem, ter verbetering van dit Hoosdgebrek, aangeraaden. De verschikking van den Heer blanken komt hier op neder. In plaatse van de Gordingen, welke nu gemeenlyk uit eiken ribben, zwaar 3 a 6, en 4 a 7 duim, genomen worden, stelt hy voor, om yzeren Cirkelstukken, als een rondgaanden ring, zwaar ½ en 3 duim, te neemen; en de Zwaarden, Korbeels of Steek-schooren, die de Kruis- {==77==} {>>pagina-aanduiding<<} armen verbinden, en waarin de Schoepen worden gewerkt, cirkels-wyze te maaken, ten einde zy geene plaats in het Water, of schoon hetzelve eenige duimen boven het zomerpeil gerezen ware, beslaan; en eindelyk de Kruis-armen zelven, uit den tand der Zwaarden, aan den voorkant, tot op de dikte van een gewoone Scheep, dat is van 2 duim, in plaats van 3½ a 4 en meer duimen, dikte, die hen nu gemeenlyk gelaaten worden, te maaken. Om dit verbeterd Scheprad met een gewoon Scheprad te vergelyken, geeft hy van elk eene tekening en berekening op, welke het voordeel zyner verschikking zeer duidelyk maaken. Twee Schepraden, elk groot over 't kruis 19 voeten, breed 20 duim, diep in het Zomerwater = 40 duim, worden gelyklyk ondersteld agt omgangen in één minuut te doen. Het eerste of gewoone Scheprad heeft 1.) 8 stuks eiken Gordingen, die altoos geheel door het water gaan, op hun ligtste gesteld, zwaar 3 en 6 duim ieder, lang 13 voet, welker ligchaamlyke inhoud is, 22,464 cubiecq duimen, 2.) 8 dito Zwaarden, doorgaans zwaar 7 a 9 duim, welken men stellen mag, dat, met hunne einden, voor het minst, by iederen omgang, één a twee voeten door het water gaan, eer die van het nieuwe Scheprad aan de oppervlakte van hetzelve raaken: stelt dus gemiddeld 1½ voet door het water gaande, zwaar 7 en 9 duim, dat is voor 8 stuks Zwaarden 9,072 cubiecq duimen. Stelt nu de gemelde onnodige zwaarte van 3½, 4, 5 en meer duimen, op de einden der Kruis-armen, tegen de afbiljoeningen, die aan de binnenkanten der houten Gordingen plaats hebben; en dat voorts de opsluiting der Schoepen, met bouten en plaaten, in beide gevallen gelyk zyn, zo bekomt men by het eerste rad, in ieder omgang, eene ligchaamelyke zwaarte van hout in het water van 31,536 cubiecq duimen, dat is by agt omgangen 252,288 cubiecq duimen = 146 cubiecq voeten, of den inhoud van 27½ Tonnen Waters, die dadelyk iedere minuut gemist worden, om dat ze geen plaats in den Krimp, door de opgegeeven houten Gordingen en Zwaarden, als opgevuld, kunnen vinden. ‘Het nieuwe voorgestelde Scheprad, met yzeren Gordingen en geboogen Zwaarden, brengt voor dit alles niet meer in het water als 108 voet lengte yzeren Gording, zwaar ½ en 3 duim = 1,944 cubiecq duimen by ieder, en dus by de agt omgangen 15 552 cubiecq duimen, of de plaats van 1 15/21 Ton Water, die by dit nieuwe Scheprad in den {==78==} {>>pagina-aanduiding<<} Krimp wordt geöccupeerd, in tegenstelling van 27 17/21 Ton Water, die thans by de gewoone Schepraden, door de zwaarte der houten Gordingen, enz. iedere minuut verlooren wordt. Waaruit dus allerduidelykst volgt: dat, alléén door deeze kleine verandering in den Zamenstel van het Scheprad, met behoud van alle overige volkomenheden, niet alléén, maar met duidelyke verbetering in sterkte en onderhoud, zonder eenige de minste bedenkingen, (het zy kostbaare noch moeilyke uitvoering,) in de uitmaaling van Water, voor iedere minuut, alles op zyn minste en zeer toegeeslyk gerekend, gewonnen wordt 26 2/21 Ton Waters, het welk, volgens het meest aangenomen vermogen van onze beste en grootste Schepraden, op ruim een tiende gedeelte vermeerdering in het vermogen van een gewoon Scheprad kan worden gesteld.’ - En dit acht de Schryver ook hoofdzaakelyk de eenige verbetering te zyn, voor welke het gewoone Scheprad, op zich zelven, vatbaar zy. In de tweede Afdeeling toont de Heer blanken aan, Hoedanig de toevoer van Water, meer aan de ontlasting evenredig, kan worden bevorderd, dat het Scheprad, het zy het snel of langzaam beweege, even diep in het Water hange; het welk geschied, wanneer men, in plaatse van den agterwaterloop tregters-wyze naar het Scheprad toe te trekken, zo als men gemeenlyk doet, hetzelve met meerder ruimte evenwydig te trekken, tot zo ver de wanden of agterwaterloopsmuuren cirkelvormig, kort agter het Scheprad, daar de eigenlyke Krimp begint, kunnen worden aangehaald. Zo als in de bygevoegde Plaaten duidelyk te zien is. Waar door dan zeker kan worden voorgekomen, het zo ras nederslaan van het Water in den Krimp, by eenigen snellen omloop of beweeging van het Scheprad, waar door het rad, ondieper in het water tastende, minder water bevat, en alsdan, met sneller omgang, in vermogen afneemt: schoon hier mede evenwel meerder bezwaar, in de werking van de gantsche Machine, gepaard gaat. - In het slot van deeze Afdeeling beschryft de Heer blanken eene drieledige Schoepedeur, denkelyk door zynen Vader uitgevonden, zynde zulk een, die in lengte of hoogte uit drie byzondere Stukken bestaat, en, gesloten zynde, een gantsch digtsluitende deur uitmaakt, dienende, om, by slappe winden, het zogenaamde lepperen te verbeteren; geevende tevens aanleiding, om Molens, die aanmerkelyk verschil {==79==} {>>pagina-aanduiding<<} in de hoogte van hunne boezempeilen hebben, zo dat zy op den eenen tyd voeten meer, dan op den anderen tyd, opmaalen moeten, benulpzaam te wezen. De derde Afdeeling is aan een Onderzoek gewyd, Op welke wyzen het gebrek der tegenswoordige Schepradmolens kan worden vergoed, dat, zonder aanmerkelyken toestel, noch verlies van tyd, de weerstand of last voordeelig gemaatigd, vermeerderd, of verminderd, worde, naar maate de beweegkragt toe- of afneeme; en aldus niet meer, zo als thans het gebrekkig geval der gewoone Schepradmolens is, kragt en tyd nutteloos verspild, noch tegen de eerste regelen der Werktuigkunde gehandeld, worde. Het zeer eenvoudig en onkostbaar middel, dat de Heer blanken hier toe aanraadt, is: dat in, of aan, een en hetzelfde ligchaam, huis of romp van onze gewoone Watermolens, drie onderscheiden, op zich zelven bestaande en werkende, Schepraden van applicatie worden gemaakt; zodanig, dat dezelven niet alleen kunnen verschillen in grootte of breedte; maar ook, daar 't noodig zy, in hoogte der opmaalingen, op meer dan eene wyze; naar de plaatselyke gesteldheid der Polders; zelfs tot eene dubbelde opmaaling met een en dezelfde Molen. Deeze verbetering wordt door hem uitvoerig betoogd, en omstandig beschreven. Aangaande de snelheden, welken aan deeze onderscheidene Schepraden, in hunnen omloop, dienen gegeeven te worden, draagt hy daar toe den volgenden algemeenen regel voor: als, het kleine rad tegen 6⅞ eind; het tweede of middelbaare rad tegen 7 einden; en het derde of groote Scheprad tegen 14 einden; zo als men gewoonlyk in des Molenmaakers styl zich uitdrukt, het welk zeggen wil: dat het Scheprad éénmaal heeft omgedraaid, tegen dat één eind der roede zo veel maalen voorby een aangenoomen plaats passeert. Twee bedenkingen, tegen de werking van twee en drie Schepraden, lost de Schryver vervolgens op. Ten opzichte van de eerste; of, namelyk, het gaande Werk, Kammen, Staven, Spillen, Assen en Roeden, de beweegkragt wederstaan kunnen, die tot zulk eenen wederstand of last vereischt worde; wyst hy een groote Steenen Watermolen, genaamd Kostverlooren, even buiten de Oostpoort, te Rotterdam, ten voorbeelde aan. Deeze heeft twee Schepraden, beiden 19 voeten groot over het kruis, doende, zedert zyne verbetering, Ao. 1774, de beste wer- {==80==} {>>pagina-aanduiding<<} kingen, zonder dat 'er eenige meerdere ongemakken, aan het gaande Werk, boven andere Molens, by plaats hebben. En, met betrekking tot de tweede bedenking; of een Molen met drie Schepraden, die, naar maate de omstandigheden, aan- en afgelegd moeten worden, niet te veel tydverlies en oplettenheid in den Molenaar vereischt, om door hem beheerscht en bemaalen te kunnen worden; wyst de Schryver andermaal tot gemelde Rotterdamsche Molen, en deszelfs inrichting; wordende deeze altyd door één Molenaar, zonder te veel tydverlies en oplettenheid, beheerd en bemaalen. Ook in het Antwoord van den Heer huichelbos van liender, is het invoeren van twee of drie Schepraden in één Molen, (volgens het voorbeeld van meer dan eene Schepradmolen, onder het Hoog-Heemraadschap van Schieland; behalven het voorbeeld der tonne Vyzelmolens, van welken 'er drie in een zelfde Molen worden geplaatst,) de eenige verbetering. Ja, hetzelfde denkbeeld wordt, in de derde Verhandeling, door den Heere verkuyl, mede voorgedragen en ontwikkeld. Deeze raadt insgelyks drie Schepraden in één Molen aan; hangende elk op eene verschillende hoogte; verschillende 1½ voet van elkander: dus het hoogste met het laagste 3 voeten. Kunnende de Molenaar, by vermindering van beweegkragt, of verslapping van wind, de verschillende raden uit- en inhangen. Intusschen gelooft deeze Schryver, dat één Scheprad ook zoude voldoen, wanneer hetzelve 3 voeten ryzen en zakken konde, door middel van een Vyzel, met zyn grondstuk of Opleider, welke alle omstandig door hem beschreven, en in Plaaten aangewezen, worden. Opzettelyk zyn wy eenigzins breedvoerig geweest in het aanwyzen der voorgedragene Verbeteringen, om dat wy begrypen, dat de beste staat der Watermolens voor ons Land van zo veel gewigt is, dat men niet te veel moeite kan aanwenden om denzelven te bevorderen; of de middelen, daar toe strekkende, algemeen bekend te doen worden. - Ten opzichte van het overige kunnen wy kort zyn. Agter deeze bekroonde Antwoorden, volgen toegezondene Verhandelingen van de Leden der Maatschappye, als 1. Eene Beschryving van eene dryvende Krib, door den Heere johannes samuel creutz. A.L.M. Phil. Dr. Ingenieur-Majoor in dienst van Haare Majesteit de {==81==} {>>pagina-aanduiding<<} Keizerin aller Russen, Ridder van de St. Vladimirs Orde, te Petersburg. Deeze Beschryving, met de bygevoegde Plaaten, geeft een algemeen en byzonder denkbeeld van eene dryvende Krib, welker agter-end (of nek) tegen den oever is vastgelegd, terwyl het voor-end met de getyden omzwaaijen kan, en door kabeltouwen in de bepaalde strekkingen gehouden wordt. Zynde zodanige Krib geschikt om van de beide tegenovergestelde richtingen der Stroomen gebruik te kunnen maaken. 2. Verhandeling over de beweeging en gedaante der Golven, door den Heer flaugergues, Lid der Academiën der Weetenschappen, te Montpellier en te Lyon, Correspondent van de Koninglyke Maatschappy der Geneeskunde, te Parys. - ‘Volgens het gevoelen van newton, is de golvende beweeging, welke ontstaat op de oppervlakte van een effen en stilstaand water, wanneer deeze oppervlakte in eenig punt ingedrukt wordt, door eene botsing of drukking, eene beweeging, saamgesteld uit eene wezenlyk voortgaande beweeging in de horizontale richting, en van eene beurtelings op en nederdaalende beweeging in de deeltjes van het water, zo dat die deeltjes beurtelings ryzen en daalen; beschryvende op die wyze eene Serpenterende of Slangswyze lyn van de parabolische soort, en zich verwyderende van het punt der oppervlakte des waters, alwaar het indrukkend vermogen gewerkt heeft.’ Dit gevoelen, het welk door alle de Wiskunstenaars naa newton, en vooral ook door den geleerden d'alembert, in zyne Encyclopedie, op het Artykel Onde (Golf,) omhelst is, scheen den Heere flaugergues toe, niet met de waarheid overeenkomstig te zyn; ten minsten, uit zyne gedaane, en hier medegedeelde, Proeven, heeft hy een gevolg afgeleid: dat eene Golf geenzins het uitwerkzel is van eene beweging in de waterdeeltjes; maar dat zy eene bultige ophooging is, welke die botsing doet ontstaan rondom die plaats, door de indrukking welke zy daar veroorzaakt, welke ophooging zich vervolgens rondom cirkelvormig voortplant, enz. Intusschen heeft de Vertaaler deezer Verhandeling, in een klein Naschrift tot dezelve, met grond reeds getwyffeld, of de Equatie van den Schryver, wegens de gedaante der Golf, niet te veel ingewikkeld is, en eene meer algemeene oplossing zoude vereischen, van dergelyken aart, als de Heer de la grange voor de bocht der Muzyksnaaren gegeeven heeft. - Beide deeze Verhandelingen zyn tevens in het Fransch gedrukt, in welke {==82==} {>>pagina-aanduiding<<} taal zy opgesteld zyn. Wordende gevolgd van de Weerkundige Waarneemingen, geduurende den Jaare 1792, op den Huize Zwanenburg, gedaan; uit welke blykt, dat de Hoogste Barometer aldaar in dat Jaar 30 dm. 4 lyn, de Laagste 28 dm. 9½ lyn; de Hoogste Thermometer 81, en de Laagste 11, graaden, geweest is. Het Beredeneerd Register, door de Hollandsche Maatschappy naast dit XXIXste Deel uitgegeeven, is het tweede op haare Verhandelingen; loopende van het XIIde tot het XXVIIIste Deel ingesloten; - benevens eene korte aanhaaling der Artykelen, breeder omschreven in het eerste Register, over de XII eerste Deelen. Het is in denzelfden zaakryken en omschryvenden trant, als het voorgaande; hebbende men het aan dezelfde vlytige en kundige hand, namelyk die des Heeren martinets, te danken. Byvoegsels en Aanmerkingen voor het Zesde Deel der Vaderlandsche Historie van Jan Wagenaar. Door Mr. H. van Wyn, Mr. N.C. Lambrechtsen, Mr. Ant. Martini, E.M. Engelberts, en anderen. Te Amsterdam by J. Allart, 1792. In gr. 8vo. 121 bl., behalven eene Bylaage. - Zevende Deel, 139 bl. (Tweede Uittrekzel.) Eene der allerbelangrykste Aantekeningen, zo niet de gewigtigste van alle, is die welke voorkomt bladz. 67-90, over het maaken der Unie van Utrecht; een Verbond, waarop, gelyk de Heer van wyn aanmerkt. ‘het Gemeenebest der Nederlanden gevestigd staat.’ Uit het aangestipte getal van bladzyden, spreekt van zelve, dat die Aantekening te breedvoerig is, om ze hier geheel over te neemen. Wy zullen daarom trachten 'er uit te kippen, wat bepaaldlyk het gedrag des Prinsen van Oranje, in het beleiden van dat groote werk, betreft. De handelwyze van eenen der geslepenste en voorzichtigste Staatsmannen zyner eeuwe na te gaan, kan niet anders dan vermaaklyk en nuttig tevens zyn. ‘Een minder vernuft, dan 't zyne, (zegt de Schryver, oranje bedoelende, bl. 68) moest, ras na de aankomst van Don jan, al ligt, gevoelen, hoe, in zulk eene woeling der Koningsgezinden, in zulk eene tegengestelde vasthoudenheid der Vryheidsminnaaren, in zo groot een {==83==} {>>pagina-aanduiding<<} wantrouwen aan wederzyde, in zo veel verschil van begrippen.... de Gendsche Bevrediging geen duurzaamen stand konde houden; dat Gelderland, Holland, Zeeland, Vriesland, Utrecht, en de aangelegene Gewesten, de eerste uitbersting van 't... Spaansch onweder te dugten hadden, en hier tegen geen ander... middel overig bleef, dan zig, by tyds, te vereenigen tot onderlinge hulp. De gedagten, dan, van den Prinse, die ook, tot behoud van eigen persoon en gezag, hier by het hoogste belang hadt, moesten zig, reeds spoedig, vestigen op dit doel. Waar omtrend.... door de geloofwaardigste Schryveren en onwraakbaarste Stukken, vermeld wordt, dat zyne Doorlugtigheid, nevens de Staaten van Holland en Zeeland, niet alleen reeds in 't begin des Jaars 1577, werkzaam was, en dat, op den 16den van Louwmaand deszelven Jaars,... op de Kwartiersvergadering van Gelderland, de onderlinge verstandhouding met de nabuurige Gewesten, en 't geeven van wederzydsche hulp, reeds was voorgeslagen; maar dat zelfs, reeds in Wintermaand des Jaars 1576, eenige Afgezondenen van Gelderland, Holland, Friesland, Overyssel en Groningen.. over een nader Verbond gehandeld hadden; waartoe men, te Bommel, was byeen gekomen, onder voorzitting van floris van pallant, Graave van Kuilenburg.... die, een boezemvriend van den Prinse zynde... thans zyner Doorlugtigheid van zeer veel nut zyn konde, en ook was. 't Kan zyn, dat oranje, in 't begin, zynen naam, in deeze handelingen, spaarzaamer liet gebruiken, maar hy kwam, somtyds, meerder uit, byzonder toen hy, in 't laatst van Hooimaand des Jaars 1577, na Don jan de Stad Namen hadt ingenomen, Jr. willem van zuylen van nirvelt, en Mr. leonard casembroot, naar de Staaten van Gelderland... afzondt, en hun.... deedt voorslaan, om, zo de oorlog uitbrak, zig, nevens Utrecht, Overyssel en Vriesland, by hem, Holland en Zeeland te voegen; welke twee laatste Gewesten hy, teffens, liet boodschappen, te vrede te zullen wezen, met haerluyder in eenicheyt te treden, onder al sulke redelyke conditien, als, over wedersyden, souden ge-accordiert worden.’ In Gelderland was men hieromtrent verdeeld, en gaf een uitstellend antwoord. ‘Men oordeelde dan noodig (bl. 71) naar eenen {==84==} {>>pagina-aanduiding<<} Stadhouder uit te zien, die de zaaken, met nadruk, konde voortzetten.’ Doch omtrent de keuze was men zeer oneenig. Eindelyk ‘namen de zaaken, en 't bestuur zyner Doorlugtigheid, zodanig een leiding, dat deszelfs Broeder, jan, Graaf van nassau, tot dit gewigtig Ambt bestemd wierdt, hetzelve aannam, en den 22sten van Bloeimaand des Jaars 1578 wierdt aangesteld..... Onder Graaf jan, (bl. 72) wiens... Ambtsbediening hem nu meer betrekking en invloed op de Staatsleden, ook der nabuurige Gewesten van zyn Stadhouderschap, geeven moest, namen de zaaken, wel ras, eenen meêr ernstigen keer. De aanstaande Bondgenooten wierden, niet slegts in Slagtmaand, (als by onzen wagenaar,) maar reeds tegen den 15den van Zomermaand, te Arnhem beschreven. Hier sprak men.. over, of bragt.. in Geschrifte, een Ontwerp van nader vereeniging, tusschen Gelderland, Holland, Zeeland, Utrecht en Overyssel.... De Leden namen, denklyk, aan, hier over met hunne Meesters te spreeken, en keerden t'huiswaarts; doch 'er liep een vierdedeel jaars, eer men weder by den anderen kwam (*); {==85==} {>>pagina-aanduiding<<} in welken tusschentyd, egter, Graas jan (op wiens naam nu dat geen verrigt wierdt, 't geen de Prins, hoe zeer met hem te zamen werkende, als algemeen Stadhouder der Nederlanderen, niet zo opentlyk konde verrigten) geen moeite spaarde, om de Leden tot spoed te vermaanen, en de gevoelens tot één te brengen.’ Na hierop eenige byzonderheden, raakende het tekenen der Unie, en den tyd, waarop dezelve door de onderscheiden Gewesten en derzelver Leden werd aangenomen, verhaald te hebben, vervolgt de Schryver, op bladz. 83, aldus: ‘Wat, eindelyk, den Prinse van oranje betreffe, onze Schryver heeft reeds de voornaamste redenen opgegeeven (*), waarom zyne Doorlugtigheid een pooz draalde, eer hy de Unie aannam. In de daad, schoon men, te Utrecht, spoediger, dan 't eerste voorneemen was, geslooten hadt, 't is egter niet te denken, dat zulks, zonder 's Prinsen kennis en onderhandsche toestemming, zal volbragt zyn. Hy zal, zo zeer als iemand, gevoeld hebben, dat Gelderland, alleenlyk door dien stap, uit een, toen oogschynlyk, gevaar (†), kon gered, worden, en, gelyk Dordrecht, ten opzigte van zeker punt der Unie, den 24 van Sprokkelmaand, des Jaars 1579, op 't believen zyner Doorlugtigheid, toestemde, verklaarden, vier dagen daar na, de Staaten van Holland mede, dat sy deselve Unie, op 't believen van syn Exe., hebben geadvoyeert. De Prins dan, schoon alles, door Graave jan, hebbende doen bestuuren, hadt, voor zigzelven, de nadere Unie, ook na zy geteekend was, begunstigd; dit was, byzonder in zyne Stadhouderschappen, bekend, maar, zekerlyk, een daad van minder gewigt, dan, voor heel de waereld, aan te neemen, deeze Verbintenis van slegts eenige Gewesten, daar hy, onder matthias, en wegens de algemeene Staaten, Stadhouder was van allen. In die laatste hoedanigheid, in welke, alleenlyk, men hem, alhier, moet beschou- {==86==} {>>pagina-aanduiding<<} wen, en hy ook zigzelven beschouwde, kost hy niet roerloos gedoogen, dat, by voorbeeld, de Roomsche Godsdienst, met geen gunstiger oog was aangezien, nog 't gezag van matthias, als Hoofd van 't Bondgenootschap, erkend, en dit zettede hem (die, voor zigzelven, meêr dan sommige Staatsleden, voor Verdraagzaamheid in de Leer, en voor een Hoofd in de Regeering, was) gereedlyk, aan, om, door den Aartshertoge, eene algemeene Sraatsvergadering, te doen beschryven, tegen den 28 van Lentemaand, des Jaars 1579; werwaarts zyne Doorlugtigheid de Staaten van Holland ... ernstiglyk verzogt en vermaande, hunne Afgevaardigden te zenden, alwaar, sedert, over vrede, oorlog, 't opbrengen van penningen ... den Godsdienst, en 't gezag van een Opperhoofd, geraadpleegd wierdt, by een nader Ontwerp voor eene nieuwe, en, zo het heette, vastere, Unie, over alle de Nederlanden, 't geen den Leden, op den 22 van Grasmaand daar aan, wierd overgegeeven (*). Dan, de Afgevaardigden der Utrechtsche Bondgenooten .... namen klein behaagen in dit Ontwerp, vertoonende, onder anderen, hoe, nopens den Godsdienst, by 't gedrag [verdrag zal dit, misschien, moeten zyn] van Utrecht genoegzaam voorzien ware, door 't afschaffen van allen gewetensdwang, en hoe gevaarlyk het zyn zoude, daar de Walsche Gewesten geenen, dan den Roomschen, zouden voorstaan, dit stuk, in 's Lands verwarden staat, aan nieuwe geschillen te onderwerpen. Ook dagten zy, dat 't gezag van matthias, en van de byzondere Landvoogden, te hoog, by 't Ontwerp, getrokken was, en, hierdoor, ten eenigen tyde, den weg tot voorige, of strengere, slaverny, stondt gebaand te worden ....; betuigende zy, egter, dat men zyne Hoogheid niet uit de nadere Unie gelaaten hadt om hem te versmaaden, mer vuyt zaecke, dat die van Hollant ende Zeelant hem noch nyet geaccepteert en hadden; enz. {==87==} {>>pagina-aanduiding<<} Oranje (bl. 86) ... spaarde ... geene moeite om het Utrechtsch Bondgenootschap .... uit te breiden ook over de Brabandsche en andere Nederlandsche Gewesten, en 'er dus eene, zo veel mooglyk, algemeene Unie van te maaken. Van hier, onder anderen, dat hy zig niet eerder, bepaaldlyk, voor de Utrechtsche verklaarde, ja zelfs den Graave van rennenberg, die de toestemming van den Aartshertoge, en zyner Doorlugtigheid, om in de laatstgemelde Unie te treeden, gevraagd hadt, een geruimen tyd, naar antwoord liet wagten. In die omstandigheid, en in 't vooruitzigt van 't gevaar, 't geen, door 's Prinsen langer draalen, den Utrechtschen Bondgenooten boven 't hoosd hing, meenden deezen de zaak ernstiger te moeten aanvatten.’ Zyschreeven dan eenen dringenden Brief, van welken de inhoud hier wordt opgegeven, en waarvan het slot was, dat zy (bl. 87) ‘zyne Doorlugtigheid baden den Graave van rennenberg de verzogte toestemming .. te doen geworden, en ze [de Unie] ook, in eigen persoon, te avoueeren, ende dat, (zeiden zy,) soe verre des eenichsints mogelyk es, sonder eenich langer vertrek, alsoe dat die voorsz. Grave van ruanenberch van tselve op den IIIIe van de toecomende maendt van Mey, als den Lantdach tot Deventer geholden sal worden, veraduerteert mach wesen, ten eynde dat syn Gen. die saecke van de voorsz. Unie opentlyck ende te vrymoediger mach vorderen (*). {==88==} {>>pagina-aanduiding<<} Zulk een nadruklyk schryven trof den Prins; hy merkte, ligtlyk, dat men zyn doen .... begon te mistrouwen, en, vooruitziende dat de Antwerpsche onderhandeling .... zou moeten vallen, en, met haar, alle denkbeelden eener algemeene Unie, gevoelde hy straks. dat, door langer uitstel zyner toetreeding tot de Utrechtsche, ook deeze, en dus 't geheel behoud, zo van 't Land als van hem zelve, aan eenen zwakken draad stondt te hangen, dien de eerste slag van Parma's zwaard doorkerven zoude. Hy besloot dan ... opentlyk uit te komen, en deedt dit, te Antwerpen, op den 3 Mei, des Jaars 1579, by eene, eigenhandig geteekende, en, met zyn opgedrukt zegel, bevestigde, Acte, met zo veel omzigtigheid, egter, gesteld, dat zy, mynes inziens, genoegzaam aantoont de moeilyke gestalte, in welke hy zig, als algemeen en byzonder Stadhouder, bevondt, en hoe zeer hy vermyden wilde één der partyen te beleedigen. Immers, schoon hy, aan de eene zyde ..., de Utrechtsche Unie verklaarde aan te neemen en goed te keuren, was hy, aan den anderen kant, verre van het oogmerk tot eene algemeene te mispryzen, plotzeling de handelingen te Antwerpen af te snyden, of den schyn te geeven van iets, tegen den zin van den Aartshertoge, te willen onderneemen, waarom hy zeide, de Utrechtsche niet omhelsd te hebben, dan nadat de Aartshertog, en een groot deel der Provintien van herwaarts over, (de Prins schreef uit Antwerpen ...) het aanneemen van eene alsodanighe Unie (*) hadden goedgekeurd,’ enz. {==89==} {>>pagina-aanduiding<<} Nog verscheidene aanmerkenswaardige byzonderheden, raakende het overgaan van 's Hertogenbosch tot des Konings zyde, het opdraagen der Graaslykneid van Holland aan willem den I, des Prinsen ongelukkigen dood, en andere, zouden wy kunnen aanhaalen. Maar wy moeten eindigen, na alleenlyk nog gezegd te hebben, dat, onder de Bvlaagen, geplaatst is eene uitvoerige en leezenswaardige Resolutie der Staaten van Utrecht, by welke zy den Koning van Spanje vervallen verklaaren van de Heerschappy over hun Gewest; en dat het Zevende Stukje versierd is met net Afoeeldsel van johan strick, den jongen, eerst aangestelden Secretaris der Staaten van Utrecht. Beknopte Historie der Onlusten in de Nederlanden, sedert de Onderhandelingen over de Gewapende Neutraliteit in 1780, tot op deezen tyd, uit echte Gedenkstukken byeen gesteld. IVde Deel. In Brabant, 1792. Naardemaal de Schryver in dit Vierde Deel denzelsden voet houdt als in de drie voorgaande, willen wy het daar van reeds gezegde ook op 't zelve toegepast hebben (*). 't Zelve is, om den Inhoud kortlyk aan te duiden, in Drie Hoofdstukken verdeeld. - Het Eerste behelst de Gebeurtenissen, van het begin des Jaars 1787, tot aan het Gevegt tusschen een Detachement Soldaaten van van efferen, en eenige Utrechtsche Burgers, by Vreeswyk, gezegd de Vaart. - Het Tweede het voorgevallene, zints 't gemelde Tydperk, tot aan de Aanhouding van Mevrouw de Prinses van orange, by de Goejanverwellen-Sluis. - Het Derde loopt, van die Gebeurtenis af, tot aan den Inval der Pruissische Troepen in Holland, en het overgaan van Utrecht. De Byeensteller, die weinig meer dan de Nieuwe Nederlandsche Jaarboeken, en het Beroerd Nederland, schynt {==90==} {>>pagina-aanduiding<<} geraadpleegd te hebben, betuigt zyne Vaderlandsche Vrienden, in een kort Voorberigt: ‘Het hier verhaalde, Land- en Lotgenooten! raakt ook u van zeer naby. Gy vindt daar een spiegel opgehangen van de rampen, die den Vaderlyken eigen-grond getroffen, - van de verdeeldheden, die het hart der Ingezetenen verscheurd, deezen van elkander vervreemd, hebben, en, ongelukkig! nog blyven afkeerig houden: in één woord, gy ziet u zelven, uwe tydgenooten, en beider onderscheidene bedryven.’ - En meldt ten Slot: ‘Hier zal ik voor eene wyl myne pen nederleggen, om, naa eenige ademhaaling, my over te geeven aan de treurige beschouwing der verdere Onlusten, die deeze merkwaardige Omwending vergezeld hebben, of wel de gevolgen daar van geweest zyn, ten einde ook deeze, met bescheidene vrymoedigheid, in een volgend Deel voor te draagen.’ Berichten van Napels en Sicilie, byeenverzameld op eene Reis, gedaan in de Jaaren 1785 en 1786, door den Heer F. Munter, Hoogleeraar in de Godgeleerdheid te Koppenhagen. Uit het Hoogduitsch vertaald. Met Plaaten. Tweede Deel. Te Haarlem by A. Loosjes Pz., 1792, 266 bl. in gr. 8vo. By de aankondiging van het Eerste Deel deezes Werks, gaven wy onzen Leezeren verslag van het byzonder oogmerk des Hoogleeraars munter met het doen deezer Reize, en van het geen hy, als daar mede gepaard, volvoerde; voorts van den geheelen aanleg en 't beloop zyns arbeids, in deezen besteed, en wat 'er de Vertaaler aan toegebragt hebbe. Wy wyzen hun derwaarts (*); en kunnen hun verzekeren, dat dit Tweede Deel geheel aan het voorheen met lof vermelde, en aan onze opgevatte verwagting, beantwoordt. Van het Vasteland steekt de Heer munter na Sicilie over; en vangt dit Deel aan met Algemeene Berigten, dat Eiland betreffende: hy doorloopt de drie Standen des Lichaams van Staat op Sicilie; den Adel - den tweeden Stand, de Bisschoppen en Abten - en den {==91==} {>>pagina-aanduiding<<} derden, de Steden die onmiddelyk onder den Koning staan. Men zal niet kunnen naalaaten, met verwondering de Staatkundige Inrigtingen, en de onderlinge tegenwryting der Partyen, te leezen, en te zien, welk een voornaame rol de Advocaaten daar speelen; die een geheel afzonderlyken Stand uitmaaken; en wier waardigheid de zekerste weg is tot Eer, Aanzien en Rykdom. Waarom veele jongere Zoonen, uit de aanzienlykste Huizen van den Adel, zich op de Regten toeleggen, om de voornaamste Ampten in de Geregtshoven te verkrygen. ‘De Adel,’ schryft munter, ‘is geen Vriend van de Advocaaten; en de laatsten zyn meer Vrienden van de Regeering; en voor dezelve byzonder van nut in het fnuiken van 't gezag van den Adel. - 'Er zyn 'er, egter, die het met den Adel houden, om dat ze geduurig denzelven bedienen, het zy als Advocaaten, of ook als Secretarissen, en Fiscaalen op hunne goederen. Deeze zyn daar door afhangelyk van den Adel. - Daarenboven geeft de onzekerheid en verwarring, die 'er door het Leenregt veroorzaakt wordt, veel aanleiding tot geschillen, en de Siciliaan is een groot Vriend van pleiten, zo dat de Advocaaten, hoewel minder in getal te Palermo dan te Napels, egter niet minder gelegenheid hebben, om een aanzienlyk vermogen in te zamelen.’ De staat der Geestlykheid, welks beschryving kort, maar zeer toelichtend, is, wordt beslooten met een verslag van de thans vernietigde Inquisitie. Het Paleis der Inquisitie is geheel ontruimd, en een gedeelte daar van tot een Tolhuis, en het overige tot byzondere wooningen, geschikt. Nog zag die Heer eenige overblyfzels van dit haatlyk Geregtshof, die eerlang geheel zullen verdweenen zyn. De plaats, waar voormaals de Veroordeelden verbrand werden, is veranderd in een tuin, die voor elk open staat. ‘Wie,’ vraagt de Heer munter ten slot, ‘wie, die eenig menschlyk gevoel in zyn hart omdraagt, wenscht niet, dat de Gerechtshoven te Lissabon, Goa, Sevilla, Rome en Parma, (het jongste, maar tevens het verfoeilykste, van allen, om dat het in onze verlichte dagen gesticht werd,) eerlang een zelfde lot mogen ondergaan; opdat men, in de Negentiende Eeuw, deeze schandvlekken van het Menschdom niet meer moge vinden.’ De Steden staan deels onder de Koninglyke Regeering, deels onder de Vryheeren: dit baart aanhoudende twist; {==92==} {>>pagina-aanduiding<<} en zoeken de laatstgemelde Steden, wars van den Adel, den Koning te beheven, en regt tot Zitting in het Parlement te krygen. Ook is de Regeering op Sicilie in 't algemeen niet zeer bemind, ter oorzaake van het Verval des Handels. Ook verbergt het Volk zyn misnoegen niet; dikwerf klaagt het aan de Vreemdelingen zyn nood, en handelt vrymoedig met hun over de oorzaaken van het verval, zo wel als over de middelen tot herstel. Palermo, in den ouden en den tegenwoordigen staat, wordt in een afzonderlyk Hoosdstuk voorgesteld, en de groote Stad Monreale, in derzelver Nabuurschap, belchreeven. De Reis van Palermo na Girgenti is zeer onderhoudend; zo ook de beschryving van Girgenti zelve. Oudheidkunde vergezelt den geleerden Reiziger allerwegen; doch men ziet met vermaak, hoe hy, door dezelve geleid, gewaande Ondheidkunde, en haare Verdichtzelen, by alle voorkomende gelegenheden belacht, en op eene geestige wyze ten toon stelt. Van Girgenti na Syracuse is de Tocht, uit hoosde van 's Reizigers Waarneemingen, niet min merkwaardig. Hoe veel behelzend is de aanhef der beschryving van Syracuse: ‘Onder de aloude en vermaarde Steden van Griekenland, is 'er geene, die Syracuse eenigzins kan evenaaren, dan Athene; trouwens, men kan zich geen gering denkbeeld vormen van een Gemeenebest, het welk over half Sicilie heerschappy voerde - den zegepraalenden voortgang der Karthaginensen op dit Eiland stuitte - aan Athene, in een tydstip, toen geheel Griekenland met schrik en vreeze voor die Stad vervuld was, het hoofd boodt - twee aanzienlyke Vlooten van dit Gemeenebest vernielde, en twee Heirlegers volkomen versloeg. Rome alleen vermogt het haar te overwinnen, en, ofschoon de Overwinnaar van hannibal, de groote marcellus, de Opperbevelhebber der Romeinen was, zou het hun egter mislukt zyn, indien niet binnenlandsche onlusten en oneenigheden, die oorzaaken van den Oorlog waren, dien Veldheer aanleiding gegeeven hadden, om met eenige Burgers in onderhandeling te treeden, zo dat deezen hem gelegenheid gaven, om zich eerst van een gedeelte der Stad meester te maaken. - Niet minder was Syracuse de Zetel van waare Geleerdheid, de Voedster van Kunsten en Weetenschappen, waar toe haar groot vermogen, haar uitgebreide Koophandel, haare Verbintenissen {==93==} {>>pagina-aanduiding<<} met de aanzienlykste Gemeenebesten van Griekenland, het langduurig genot van Vrede, en de Regeering van braave en verstandige Vorsten, als gelo en hiero, eene schoone aanleiding gaven. - Men telde Syracuse onder de Grieksche Steden, gelyk de overige Steden in Sicilie, en Groot Griekenland, die door Grieksche Volkpiantingen aangelegd waren. Hierom kon hiero mede opgenomen worden onder het getal der geenen, die in de Olympische Spelen om de overwinning kampten, waar toe geen Vreemdeling toegelaaten werd. Ook namen veele edele en aanzienlyke Grieken herwaards de wyk, om den haat en de vervolging hunner Medeburgeren te ontwyken. - Dikwerf dreef de nieuwsgierigheid veelen herwaards. Wilde ik hier alle die Mannen optellen, welke die Stad heeft opgeleverd, ik zou te omslagtig worden; dan wie betreurt niet het verlies van de Schriften van den vermaarden philippus, den Tydgenoot van plato en xenophon? Wie kent niet de schoone ldyllen van theokritus, waarin de natuurlyke toestand van Sicilie zo schoon, en zo getrouw tevens, geschilderd wordt, dat men nog ten huidigen dage, en dus tweeduizend jaaren naa den dood van dien Dichter, dezelfde tooneelen ontdekt, zo als ze door hem werden afgemaald? Syracuse bragt den vermaarden archimedes voort; een Man, die in de Werktuigkunde zo veele nieuwe ontdekkingen maakte, als ooit iemand onder de Ouden. - 't Was te Syracuse, waar een plato, die hier dikwyls kwam, een weelderig en bedorven Hof met eerbied voor zyn Persoon wist te vervullen; waar timoleon, naa dat hy den Dwingeland van den Troon gebonsd hadt, te midden onder zyne vrye Medeburgers, als Burger leesde, zonder eenige heerschappy, hoe ligt verkrygbaar voor hem, zich aan te maatigen. De Deugden van hiero, zyne Gastvryheid, en zugt voor de Weetenschappen, zyn overvloedig bekend, uit de Olympische Hymnen van pindarus, en uit de Geschiedschryvers, die de gouden Eeuw, welke Syracuse onder zyn bestier beleefde, te boek stelden.’ Voorts geeft de Hoogleeraar zynen Leezeren een denkbeeld van de grootte en het vermogen van het aloude Syracuse; en laat daar op volgen een verslag van de aanzienlykste overblyfzels der Oudheid, welke men nog tegenwoordig in Syracuse vindt; en haalt by die gelegenheid uit de oude Geschiedenissen aan, wat dienen {==94==} {>>pagina-aanduiding<<} kan om licht over dezelve te verspreiden, en dezelve belangryk te maaken. Wy kunnen hem hier in niet volgen, door de engte van ons bestek, en 'er alleen van zeggen, dat hy, volgens zyne gewoonte, meest stil staat op stukken, door anderen min beschreeven, of van laater ontdekking dan de meeste berigten van Syracuse loopen. Dan, kunnen wy niet naalaaten ten staal hier af te schryven, wat hy vermeldt van het Kasteel Labdalum. ‘Want het is,’ gelyk hy optekent, ‘in de daad byzonder, dat van alle de geenen, welke Sicilie zyn doorgereisd, bykans geen een is, wiens aandagt op dit oude overblyfzel viel. Noch d'orville, noch ook de Reizigers van laater tyd, brydone, borch, riedezel; welke laatste in 't byzonder in andere opzigten zo naauwkeurig was; maaken 'er gewag van. Swinburne reedt de overblyfzels voorby; maar rekende het niet der moeite waardig, om dezelve naauwkeurig te onderzoeken; althans zyne berichten zyn zeer onvolledig. De Schryver van de Voyage pittoresque de Naples & de la Sicilie is insgelyks zeer kort in zyne berichten. Ik zou dezelfde fout begaan hebben, indien niet de Heer landolina my het belangryke van deeze overblyfzels hadt onder 't oog gebragt. Overal wees hy my den weg; ook gaf hy my zo veel onderrigt, dat ik volstrekt niet mistasten kon; en dit verschafte my dat genoegen, dat ik Labdalum gezien heb, en dus in staat ben om my een duidelyk denkbeeld van eene oude Sterkte te kunnen vormen.’ Munter's berigt luidt: ‘Onder alle de overblyfzels van Syracuse, is 'er geen merkwaardiger, dan het Kasreel Labdalum, de eenige Burgt, waar van men in 't zekere weet, dat dezelve nog voorhanden is. Men kan niet met zekerheid bepaalen, wanneer dit Kasteel wierd geslicht. Reeds ten tyde van den Peloponesischen Oorlog, was het eene Sterkte. Nicias, de Veldheer der Atheniensen, overweldigde hetzelve, leide 'er Magazynen aan, en versterkte het nog meer. Weinig tyds daar naa wierden zy weder vandaar verdreeven door gylippus, den Veldheer der Spartaanen. Ook dion maakte zich meester van dezelve, toen hy dionysius zocht te noodzaaken om de wyk te neemen; ook vermeerderde hy de Werken, waar van men waarschynlyk tegenwoordig nog de overblyfzels ziet. Toen marcellus, met behulp van eeni- {==95==} {>>pagina-aanduiding<<} ge Burgers, syracuse overweldigde, drong hy van deezen kant de Stad in. - In dit Kasteel wierden de Schatten van dit Gemeenebest bewaard. Men kon 'er eene bezetting van zesduizend Man, zo voetvolk als ruitery, in brengen. Niet weinig bevorderde de ligging van dit Kasteel deszelfs sterkte; dewyl het op eene hoogte gelegen was, vanwaar men de geheele Stad kon bestryken; waarom 'er by de belegeringen van Syracuse veel aan gelegen lag, dat de Burgers van deeze Sterkte meester waren. Zy beslaat slegts weinig plaats; naar gissing denk ik niet, dat haar omkring meer dan vierhonderd ellen zal bedraagen. Met weinig moeite zou men alle de steenen weder op hunne plaats kunnen brengen, en dus dit Kasteel in dien stand brengen, waarin het oudtyds was. Vergezeld door myne Leidslieden, en voorgelicht door een genoegzaam getal van flambouwen, steeg ik nederwaards in de onderaardsche gangen, die onder dit Kasteel liggen, en die een blyvend gedenkteken zyn van de rykdommen, die Syracuse bezat. Men heeft ze ten deele in de Rots, waarop het Kasteel ligt, uitgehouwen, en ten deele van hardsteen opgemetzeld, zo dat zy min of meer het vernielend vermogen van den tyd konden weêrstand bieden. Reeds voorlang wist men, uit oude overleveringen, dat 'er zulke onderaardsche gangen onder dit Kasteel waren; dan de puinhoopen verhinderden het onderzoek naar, en den ingang tot, dezelve, tot dat eindelyk mirabella zommige ontdekte. Op zommige plaatzen is het nog zeer moeilyk om nederwaards te komen; ook zyn 'er, om bovengemelde reden, zommige nog ontoeganglyk. Overal, waar men zonder gevaar kon komen, ben ik geweest; zo dat ik meer dan een half uur in deeze onderaardsche gangen omwandelde. Een is 'er onder andere, van zulk eene hoogte en breedte, dat vier ruiters daar in gemaklyk naast elkander te paard kunnen ryden. Mirabella vondt hier en daar ringen in den muur, waarschynlyk om de paarden vast te maaken, wier stallen onder den grond waren. - Men vindt ergens een zeer gemaklyke trap, langs welke, volgens het gevoelen van mirabella, de paarden na boven gebragt wierden. - Op veele plaatzen bespeurde ik onder myne voeten een bedompt en dreunend geluid, waaruit ik besluit, dat onder deeze nog andere Verwelven zyn, die welligt ter bewaaring van de Schatten van dit Ge- {==96==} {>>pagina-aanduiding<<} meenebest gediend hebben. Myne Wegwyzers waren egter nooit dieper geweest; de ouderdom van het werk, 't welk reeds derdehalf duizend jaaren oud is, maakt het ook niet raadzaam om dieper te gaan; en eerlang stuitten wy, doordien ons pad aangevuld was met ingevallen puin, waarom wy spoedig het daglicht opzogten. - Midden onder het Kasteel was een groote ronde verwelfde Zaal, (een van de schoonste Gebouwen van dien aart in Italie,) waarin alle onderaardsche gangen als in één middelpunt zich vereenigden. Men kan de uitgestrektheid dier gangen niet bepaalen. Zeer zeker strekken zy zich verder uit dan het Kastee'. Mirabella, die zo ver ging als hy kon, geeft geen naauwkeurig bericht van derzelver uitgestrektheid. Fazellus wil, dat ze hier en daar met de stad gemeenschap hadden, en dat de Vorsten 'er zich van bedienden by Oproeren van het Volk, om hier, in eene veilige schuilplaats, de wyk te kunnen neemen. Dan zyn bericht steunt alleen op overlevering; want hy zelve heeft deeze gangen niet gezien. Ook vermengt hy waarschynlyk deeze onderaardschen gangen met die, welke onder Tyche liggen.’ Wy zullen eerlang van het Derde Deel deezes Werks, 't welk reeds het licht ziet, en waar mede het volkomen is, verslag geeven. Anthologia Poëtica; in usum Gymnasii Amstelodamensis. Amstelodami, apud Petrum den Hengst, 1793. 204 p. p. in 12mo. Wy hebben dit Boekje te danken aan den Heere r. van ommeren, Rector van het Latynsche School te Amsteldam, die, niet alleen door verscheidene Latynsche Gedichten, welken hy vervaardigd heeft, en door zyne uitmuntende Redevoeringen over horatius, maar ook door de Discipulen, welken hy heeft gevormd, en waar van zommigen reeds de vruchten van hunnen geest aan het Publiek hebben medegedeeld, overvloedige bewyzen heeft gegeven van zyne ryke geleerdheid en kieschen smaak, en van zyne geschiktheid voor den post, welken hy bekleedt. Hy werdt, tot het verzamelen en uitgeven dezer Poëtische Anthologie, door twee redenen bewogen: vooreerst, door de schaarschheid van naauwkeurige, en voor de Schoolen geschikte, uitgaven der oude Latynsche Dichters: ten anderen, door het gevaar, waar aan Jongelingen, door het vuur hunner jeugd, en de zwakheid hunner zielen, blootgesteld zyn, wanneer men hun die Dichters, geheel zo {==97==} {>>pagina-aanduiding<<} als zy zyn, in handen geeft, uit hoofde der menigvuldige wellustige tooneelen, die in dezelven geschetst zyn. De laatste bedenking hadt erasmus, wiens woorden tot een motto, achter den titul van dit Boekje, gedrukt zyn (*), reeds het maaken van zodanig een uittrekzel doen aanraaden. 'Er zyn wel meer zulke Anthologiën voorhanden; de Duitschers, onder anderen, hebben 'er, zederd eenigen tyd, vericheidene vervaardigd; doch, behalven dat van dezen zommigen te groot waren, en in anderen de keus der Stukken aan den Heer van ommeren minder behaagde, zoo was ook van dezelven in ons Land niet gemakkelyk een genoegzaam aantal te bekomen, om in de Schoolen gebruikt te worden. Hy besloot dus zelf aan het uitkiezen en verzamelen te gaan, en de Stukken, die hy in deze Anthologie eene plaats waardig keurde, zyn de volgende: Uit catullus, het Epithalamium van peleus en thetis, en het Carmen nuptiale. Uit tibullus, Boek I, Eleg. 1, 3, 7; Boek II, Eleg. 1, 2, 5; Boek III, Eleg. 1, 2, 3, 5. Uit propertius, Boek III, Eleg. 1, 2, 3, 5, 7, 9, 16; Boek IV, Eleg. 3, 4, 6, 9, 10, 11. Uit de Heroides van ovidius, Brief 1, 5, 10, 13, 14: uit zyne Ameres, Boek I, Eleg. 15; Boek II, Eleg. 6; Boek III, Eleg. 9 Lykzang op tibullus): Uit de Ars Amatoria, de Historie van daedalus en icarus, Boek II, vs. 21-97; ulixes en calypso, Boek II, vs. 123-143; cephalus en procris, Boek III, vs. 681-747: Uit de Fasti, Boek I, cacus, vs. 539-583; Boek II, arion, vs. 83-119, de fabiussen, vs. 193-243, romulus en remus, vs. 381-425, lucretia, vs 685-853; Boek III, de Roof der Sabynsche Maagden, vs. 179-229, (waar achter gevoegd is dezelfde Geschiedenis, uit Art. Am. I, 101-131) ariadne, vs. 459-517 (en uit Art. Am. I, 527-565); Boek IV, de Schaaking van proserpina, vs. 419-618. De Troostzang van een' onbekenden Dichter aan livia augusta, wegens den dood van haaren Zoon drusus nero. Uit juvenalis het achtste Hekeldicht Uit lucretius, Boek I, vs. 272-330; Boek II, vs. 1-60; 342-376; Boek III, vs 1037-1098; Boek IV, vs. 548-598, 959-1023; Boek V, vs. 930-1154, en 1240-1456; Boek VI, vs. 1088-1283. Eindelyk de Prologus van laberius, uit macrobius, Saturn. II, 7. {==98==} {>>pagina-aanduiding<<} Uit deze opgave zien kundige Lezers genoegzaam, dat de Heer van ommeren eene zeer verstandige keuze in deze Stukkken gedaan heeft. Veelen echter zullen misschien ook wenschen, dat nog eenige andere Stukjes, zo uit de genoemde als andere oude Dichters, in dezen Bundel opgenomen waren, welken zich door derzelver schoonheid daar toe schynen aan te beveelen, en die geene gevaarlyke uitwerkzelen op de zeden der jonge lieden hebben kunnen. Doch, behalven dat dit Boekje dan misschien te dik zou geworden zyn, zoo schynt het uit het Voorberigt, dat de Verzamelaar nog andere redenen had, welken hy niet nodig vondt op te geven, waarom hy dezen wensch niet vervulde. Van horatius gaf hy geen één Stuk, om dat reeds, zederd de voorleden Eeuw, een uittrekzel uit dezen Dichter in de Hollandsche Schoolen, op hoog gezag, is ingevoerd. De Heer van ommeren was lang in twyfel, of hy ook Aantekeningen, ter verklaaringe van zwaare plaatzen, by deze Stukjes voegen zou; eindelyk echter hadt hy beslooten, daar van af te zien: de redenen, die hy voor dit besluit bybrengt, zyn ons niet ongegrond voorgekomen. Wy hebben met genoegen vernomen, dat dit Boekje, behalven in de Amsteldamsche, reeds in eenige andere Schoolen is ingevoerd: en wy wenschen, dat onze aankondiging van hetzelve zal medewerken, om het ook daar, waar het nog niet aangenomen is, in gebruik te brengen; dewyl wy van het doelmaatige van hetzelve volkomen overtuigd zyn. Myne Kinderlyke Traanen. Te Amsterdam by J. Allart, 1792. In gr. 8vo. 92 bl. Traanen van Mejuffrouw e.m. post, op het Graf van haare deugdzaame Moeder, maria johanna van romond, kunnen zeker geene gemeene traanen zyn, zo als men door veelen dagelyks ziet storten; maar moeten den bespiegelenden geest der Dichteres, of de kenmerken van Reden en Godsdienst, duidelyk vertoonen. Haare Bespiegelingen zyn: 1. Aan den Geest van myne Moeder. 2. Myne eerste gedachten by haar Lyk. 3. By de wegvoering van hetzelve. 4. In de Schemerin;. 5. De Dood. 6. Aan mynen Broeder. 7. De Bybel. en 8. De Hairlok; kunnende men aan deeze Opschriften reeds opmaaken, dat deeze Traanen ook voor anderen troostryk kunnen zyn. Het volgend Staaltje zal onze Leezers daar van nader overtuigen: ‘Wy weenen! is dit liesde? - is dit wys? Voorheen, toen deze edele Christin, als een beladen pelgrim, baare moeijelyke levensreis volbragt - toen zy, op haar kronkelend pad, nu steile hoogten, dan diepe valeijen, dan brandende vlakten, dan eenzaame wildernissen, ontmoette; toen zy, om een {==99==} {>>pagina-aanduiding<<} roosjen te plukken, veele doorn-steeken voelen moest; toen zy dikwyls, met een wankelenden, schoon door den Godsdienst ondersteunden, moed, al hygende voordging; toen was zy een voorwerp van medelyden, en van traanen. Ook toen zy van de grootste vreugde haars levens, haaren Gade, beroofd - als eene zwakke verlatene Weduwe haar lot betreurde - toen zy daarna, van het eene genoegen na het andere, door toeneemende zwakheid, werd beroofd; toen haar anders werkzaame geest dikwyls in eene matte kwyning wegzonk, en in zyne edele werking verhinderd werd; toen was het de tyd van weenen; en hoe veele stille traanen, lieve, edele, Moeder! ontrolden dikwyls, by dezen aanblik, in de laatste maanden uws levens, myne oogen! - dan gevoelde ik, dat gy leedt, en onder het aardsche leven zugtte; en ik verlangde met u naar het uur, dat uwen geest zyne vryheid hergeeven zoude. Dit uur is daar! Gy zyt het dal der traanen ten eind, alle moeite te boven; al het zwerven is over! Gy zyt in 't Vaderland binnen, en geniet de rust, die 'er overblyft voor het volk van God. Nu, zalige Moeder! hebt gy de waarheid van uwe troostryke verwagting, die gy zoo menigmaal, met vogtige oogen, al zingend gevoeldet, ondervonden - en op dat ontzettend oogenblik, toen uw vleesch en uw hart bezweeken, bleef God de rotssteen van uw hart, en uw eeuwig deel. In dit eeuwig deel hebt gy u, by 't genot en by 't gemis der aardsche goederen, als uwen waaren schat, verheugd - met dit eeuwig deel schriktet gy niet voor dezen stond, wanneer het gantsch heelal u ontzinken zou. En de laatste woorden, die gy met een onbedwelmd verstand uitte, waren juichtoonen over dit eeuwig goed.’ Proeve van uitgekipte Vertaalingen uit Meissner's Skizzen. Te Rotterdam by N. Cornel, 1793. In 8vo. 206 bl. Eene Proeve van uitgekipt slegte Vertaalingen van een Werk, dat veel beter lot verdiende, en het ook in andere deelen, by voorbeeld, in Alcibiades, Bianca Capello, de Weduwe te Zehra, enz. reeds getroffen heeft. In het geheele Boekje is zeer weinig van het origineel vernuft van meisner te vinden; maar zo veel te meer blyken, dat de Vertaaler zo min den Hoogduitschen text verstaan heeft, als hy de Nederduitsche spraake kende. Zie, ter proeve, de eerste bladzyde: ‘Alexander, Ersprins van W. bekroop den lust, gelyk veele andere Duitsche Vorsten, italien te doorreizen. Deels om het te bezichtigen, en deels om bezien te worden; of om de Vaderlyke Ersschat te verspillen, of om nieuwe kundigheden te vergaderen, dit kan ik niet bepaalen. Genoeg! hy reis- {==100==} {>>pagina-aanduiding<<} de, en 't eenige 't geen hem van 't grootsgedeelte zyner voorgangers onderscheide, was het gezelschap van eenen doorzichtigen Duitscher, den Kamerheer van C.’ De feilen in het Nederduitsch, in deze weinige woorden reeds zichtbaar, hebben wy, door het plaatsen van grooter letters, aangeweezen: thans zullen wy 'er byvoegen, wat de oorspronglyke Schryver, volgens onze Vertaaling, zegt: ‘Alexander, Erfprins van W. bekroop de lust, dien verscheidene Duitsche Prinsen reeds gehad hadden, namenlyk, om Italten te doorreizen. Of hy dit wilde doen, om het land te zien, of om gezien te worden; om de vaderlyke schatten aldaar te verspillen, of om 'er nieuwe kundigheden te verzamelen, dat weet ik niet, enz.’ Dat de Vertaaler geen Engelsch kent, zullen wy hem als geene misdaad aanrekenen, zo lang 'er geene Wet is, welk bepaalt: dat men alle vreemde Taalen moet kennen, wanneer men uit ééne Taal vertaalt. Intusschen behoorde hy de Engelsche woorden, welke hy niet verstond, letterlyk overgenomen te hebben; en niet: God pleayse you, Gentelman, in plaatse van: God please you, Gentleman, te schryven; welke laatste woorden meisner, denkelyk verkeerd, voor God bless you, Sir! in zyne, aan hem medegedeelde, waare Anecdote: Der Teutsche im Boulevard Theater zu L .. n, gebezigd heeft. Ida van Zwaben. Kleindochter der Keizerinne Gisela. Uit het Hoogduitsch vertaald. Te Alkmaar by J. Hand, 1792. In gr. 8vo. 378 bl. Ida, eene Heldin uit de ruwe en onbeschaafde Midden-eenwen, wordt als eene braave Regentesse van het Graafschap Ditmarsen in dit Werk voorgesteld; steekende haar beminlyk karakter, en verwonderenswaardige grootmoedigheid van ziel, in de meeste haarer verrichtingen, zeer sterk en blinkend af, by de heerschzuchtige bedriegeryen van eenen walstorp, udo, en anderen van hunnen aanhang, die in dit Werk mede ten tooneele verschynen. Jammer is het, dat deeze waardige Moeder over haar Land, en deszelfs Ingezetenen, in veele opzichten op eene langdraadige wyze, en over 't geheel in geen zó bevalligen styl, wordt voorgesteld, dat dit Werk veele Leezers zal aantressen. {==101==} {>>pagina-aanduiding<<} Algemeene Vaderlandsche Letter-oefeningen. De Bybel vertaald, omschreven en door Aanmerkingen opgehelderd. VIIde D. Te Utrecht en Amsterdam by G.T. van Paddenburg en Zoon en J. Allart, 1793. In gr. 8vo. 722 bladz. Met lofwaardigen yver gaat de Heer van vloten voort in zynen nutten arbeid. De wensch van veele kundige Bybeloeffenaaren wordt hier door vervuld, en verblyden zy zich, dat, ondanks 's Mans zwakke lichaamsgesteldheid, zyne kragten toereiken, om, al gaande weg, voort te spoeden na het einde van zo een omslagtig Werk, 't welk, zo ten aanzien van het verzamelen der bouwstoffen, als met opzigt tot het bewerken en schikken, den Opsteller, gewisselyk, zeer veele moeite kost. Onder het doorloopen van het Werk zyn ons veele schoone Aanmerkingen voorgekomen, door welke verscheiden moeilyke Schriftuurtexten worden toegelicht. Of niet de Schryver, nu en dan, misslagen begaan hebbe? Voorzeker zal hy door Eigenliefde met zo volkomen overheerscht worden, om zulks niet te erkennen. Ook verneemen wy, uit de Voorrede, dat de Heer van vloten de edelmoedigheid heeft gehad, om dit, ten aanzien van een voorgaand Deel, althans in één geval, te belyden. Doch dit vermindert geenzins onze hoogagting voor het Werk, over 't geheel genomen. De regel, welken horatius volgde in het beoordeelen van de goedheid van een Vaers, geldt ook by ons omtrent alle andere lettervrugten. De overmaate van voortreffelykheid is de maatstok, naar welken de hoedanigheid van eenig Werk moet gewaardeerd en op prys geschat worden. Dit Zevende Deel bevat de Spreuken van Salomo, het Boek van den Prediker, het Hooglied van Salomo, en het Boek van Jesaïas. Ieder deezer Afdeelingen wordt voorafgegaan van eene Inleiding, en het Boek Jesaïas, daar en boven, van eene Algemeene Inleiding op de Schriften der Profeeten. In de byzondere Inleidingen is ons niets voorgekoomen, 't welk men insgelyks niet by de meeste {==102==} {>>pagina-aanduiding<<} Uitleggers aantreft. Het Hooglied beschouwt hy als een Minnedicht, 't welk, in den styl der Eeuwe, in welke het door salomo wierdt opgesteld, in een letterlyken zin moet worden opgevat. Uit de algemeene Inleiding op de Schriften der Profeeten zullen wy het hoofdzaaklyke overneemen. ‘Het hoofdkarakter van eenen Profeet, was,’ volgens van vloten, ‘een Leeraar der deugd te zyn, en als 'er hervorming vereischt wierd dit te toonen; het hoofdddoel van hunne voorstellen, Leerredenen genaamd, was, de bloei van Godsdienst en Burgerstaat op de hoogst mogelyke wyze te bevorderen; om meer gezag aan deze bediening te geven, en zoms hunne waarschuwende Leerredenen meer klem by te zetten, wierden ze veel in hun voorstel aangedreven om het toekomstig noodlot van een verkeerd bestaand volk nader te schetzen; en van dit buitengewoone in hun voorstel verkregen hunne Redenvoeringen den naam van Profeetische Leerredenen, daar, eigenlyk gesproken, de Profetien meer de bekragtiging van hun voorstel dan wel het voorstel zelve waren; en hierom heeft men de benaming van Profeetische Leerreden niet van hun karakter, maar van den inhoud derzelve, al was zulks ten uiterste gewrongen, afgeleid.’ Uit het werk der Profeeten, uit het bovengemelde oogpunt beschouwd, leidt de Heer van vloten af, de hooge waarde, in welke zy, zo niet by den Vorst, immers by de Natie, over 't geheel, gehouden wierden. ‘Elk edeldenkend Staatsman waardeerde hun als de onzydigste Raadsmannen in de neteligste gevallen; niet alleen als zulken, die het best den schakel der zaken inzagen, maar die ook zoms, voorgelicht door de Godheid, met alle zekerheid de uitkomst konden voorspellen.’ Van den anderen kant, evenwel, ontkent de Heer van vloten niet, dat de Profeeten, by wylen, in minagting vielen by lieden, ‘die, door zedenloosheid in het Godsdienstige, en door geweld in het Burgerlyke, hun aanzien en gezag versterkten. - Daar zy (schryft hy) in hun ampt Godsdienst en Staatkunde naauw verbonden, moesten zy natuurlyk tot den waren schakel van oorzaken doordringen, waaruit misbruiken ontstaan waren - en uit deze kunde vloeide het, dat ze in hunne Leerredenen tot hervorming van den Staat of den Godsdienst zich altoos bepaalden in hunne aanspraken tot de gekroonde Hoofden, Hove- {==103==} {>>pagina-aanduiding<<} lingen, Staatsmannen, Priesters en valsche Profeeten, de ware oorzaken en de zedelyke misleiders eener volgzieke Natie.’ Aangaande den aart en oorsprong van den voordragt der Profeeten, verklaart zich onze Uitlegger niet stellig, zelf niet zeer duidelyk. Indien wy zyne meening kunnen gissen, was de aanleg van een Profeet, eene natuurlyke opheldering van verstand, volkomener geworden door studie, en geheiligd door zuiverheid van hart; waar by vervolgens kwam, eene byzondere aanblaazing of ingeeving van een hooger geest. Betreffende het oogmerk der Profetien, verklaart van vloten zich tegen de stelling, volgens welke het hoofddoel van alle Profeetische Schriften is, de komst van den messias en de lotgevallen des N.T. te voorspellen. Wanneer wy ons herinneren de denkwyze van het hof, de geestelykheid en het volk, tot wien de Profeeten spraken, als mede hunne bestryding der heerschende gebreken, ‘welke invloed,’ vraagt hy, ‘heeft daar op hun hoofddoel, de voorspelling van de komst van den messias, en de ware toestand en lotgevallen zyner Gemeente?’ Hy ontkent niet, dat de denkbeelden aangaande eenen messias, in laatere tyden, een zeer gewigtig verband gehad hebben met hunne Voorstellen: verscheiden nutte einden, ter bemoediginge en versterkinge der vroomen, konden hier door bereikt worden. Maar, evenwel, ‘de Profeeten predikten voor hunne Natie, onder welke zy leefden, en niet voor de geenen, die eerst eeuwen na hun zouden geboren worden.’ Hy meent daarom, dat, onder de regelrechte en onmiddelyke bedoelingen der Profeeten, het onderwys van het Volk omtrent hunne pligten jegens den Staat en den Godsdienst, de voorspellingen van den messias in dezelve als ingevlogten, en daar mede naauw verknogt, waren. Uitvoerig staat, voorts, de Heer van vloten stil op de Voorzeggingen, in welke de messias onder tweederlei gedaante voorkoomt: die van nedrigheid en hoogheid, van de diepste armoede en veragting, te gelyk met den grootsten rykdom en aanzien. Om deeze schynstrydigheid te vereffenen, moet men, volgens onzen Uitlegger, onderscheid maaken tusschen de eerste en de tweede komst van den messias. Door zyne eerste komst zou hy alle de inzigten van den Levitischen Schaduwdienst vervullen; door de laatste moeten de Voorzeggingen van het O.T. de Jooden betreffende, in zo verre alle ge- {==104==} {>>pagina-aanduiding<<} slagten der aarde in hun zullen gezegend worden, haare vervulling bekoomen. ‘Eene uitwendige herstelling der Jooden, gelukkiger tyden op de waereld, hebben jesus christus en de Apostelen byna allen voorspeld.’ Het overige deezer Inleidinge besteedt van vloten aan een onderzoek na de oorzaaken van der Jooden Ongeloof, en de Voorspellingen der Profeeten over nabuurige Ryken. Doch, vermits wy hier in niets byzonders ontmoet hebben, zullen wy uit het Werk zelve iets ter proeve mededeelen. Onze keuze bepaalt zich tot het Drieënvyftigste Hoofdstuk van jesaïas. Zie hier 's Mans Vertaaling en Uitbreiding, of Omschryving, van die merkwaardige Bybelplaatze: vs. 1. ‘Wie geloofde onze prediking? Aan wien werd Jehovahs arm openbaar? vs. 2. Toen hy als een ryske opschoot voor Zyn aangezicht, Als uit den wortel in een dorren grond; Hy had noch vertoning noch loof, Geen rysigheid, die wy anders begeeren. 1. Maar helaas! hoe treurig is de uitwerking, welke onze Voorstellen by de Natie hebben; reijen van Profeeten mogen den anderen volgen; waar is de hoorder die met alle overreding verwagt, dat de inhoud vervuld zal worden? die daar op rekent, och! wie kent Jehovahs Alvermogen? schoon zigtbaar en treffend werkende in de uitvoering van dat geene, 't welk hoe zeldzaam, hoe ongedagt, echter door Hem daargesteld wordt. 2. Zo ooit deze beklagenswaardige gemoedsgesteldheid plaats hadde, 't was gewis, toen die voortreffelyke Dienaar van Jehovah verscheen; 't is waar, hy vertoonde zich by zyne verschyning niet als eene ryzige ceder; 't was niet meer dan een tedere scheut op eene oude en beroemde stam, onder het hooge opzicht bewaart; eene tronk in een dorre grond, van welke men in dien tyd geene andere verwagting konde hebben; en hoewel hy aanmerkelyk groeide, hy had toch niets aantreklyks; hy maakte geen kroon, waar onder men ter verkoeling zitten konde; geen statig aanzien, waar door onze hoop op herstelling van het familie-huis van david konde op- {==105==} {>>pagina-aanduiding<<} vs. 3 vs. 3. Hy was veracht verlaten van achtbaare mannen; Een man van smart, gemeenzaam met elende; Elk zag hem met afkeer aan, Ja, hy was veracht, van niemand onzer wierd hy geacht. vs. 4. Nogtans nam hy onze krankheden weg, En nam onze smarten op zich; Doch wy stonden in het begrip, Dat hy bezogt, door Elohim getroffen en vernederd was. wakkeren. 3. En dit was hy niet alleen in de schatting der menschen van zyn leeftyd, maar ook in de noodlottigheden zynes leevens; onder groot en klein hield men hem niet voor die afstammeling uit dat waardige huis; vermogenden en aanzienlyken agtten hem niet eens hun aandagt waard; grievende onaangenaamheden moest hy aanhoudend lyden; geen sterveling kan bekender worden met treffender smarten dan hy, en die veragting nam eindelyk zo hand over hand toe, dat hy zelfs van zyne vrienden en lievelingen ten uiterste hoonende en laag behandeld werd. 4. Van agteren leerden wy anders oordeelen; alle die elenden onderging hy ten onzen voordeele om ons van de grievenste en pynlykste te bevryden; hoe gunstig, hoe gelaten, onderging hy een lyden, 't geen wy billyk hadden moeten lyden; in plaats dat onze liefde en bewondering daardoor omtrent hem opgewekt zouden worden; stonden wy in 't begrip, dat hy om zyne hoog-gevoelendheid, eene gevaarlyke dooling, tot zyn vernedering van de Godheid zo gekastyd, ter neder gedrukt, ja gemarteld wierd. 5. ô! Wy gevoelen nu, diep getroffen, hoe belangryk deze persoon voor ons was, wy {==106==} {>>pagina-aanduiding<<} vs. 5. Waarlyk hy is door ons overtreden gewond, Hy is om onze wanbedryven verbryzeld; Hy droeg de kastyding tot onze herstelling, En door zyne striemen kwam onze genezing. vs. 6 vs. 6. Wy zworven als Schapen, Elk van ons liep zynen weg; Jehovah deed hem voor onze verkeerdheden boeten, Toen die verzameld wierden, werd hy gedrukt. vs. 8. In zyn angst deed men hem geen recht; Wie dagt aan de zorg van zyn familie? Hy werd afgesneden uit het land der leevendigen; Door de trotsheid mynes Volks werd hy doodelyk getroffen. hebben hem de gevoeligste smarten aangedaan, door ons ondankbaar ongevoelig bestaan omtrent hem, en dat hy daarom, voor onze trotsche wederspannigheden, tegen den goedertierensten Vader begaan, zich gansch liet verguizen tot de onberekenbaarste trap van laagheid; dit alles en zulks aanhoudend, liet hy zich, gelaten, welgevallen, in vertrouwen van onze verzoening daardoor uit te werken; en in der daad, de nypendste geesselslagen, die hem troffen, en zyn hart scheurden, dienden in de uitkomst om onze wonden te zuiveren en het gezonde vleesch te doen aanwassen. 6. Ik zal dit duidelyker ontwikkelen; ons gedrag was als dat der schapen, die van onder het opzicht des herders naar welgevallen grazen; die dwalen, zonder iets te weeten van de gevaren, waarin zy zich steken, en in plaats van zich by den anderen te houden, waar door ze nog eenigzins bestand zyn, ging elk zonder {==107==} {>>pagina-aanduiding<<} tengel, zonder order, waar zyn trek hem voerde; - nu deed de Jehovah hem als hoeder voor alle die gevolgen verantwoorden; toen die gevolgen alleen in schynbaar-billyke overweging beoordeeld wierden, deed dit zyn treurige toestand nog zwaarder worden. - 8. En dat elk onbevlekt gemoed in de diepste beklemdheid 't meest opbeurt, de hoope op een regtvaardig vonnis wierd ook hem ontnomen; 't recht werkte alleen om hem schynbaar billyk te veroordeelen; men dagt niet aan zyn stamhuis, dat heldenhuis, noch aan zyne vrienden en aanhangelingen; die ongelukkigen die in hem hun hoofd misten, anders de gewaande hoogheid van myne Natie; in der daad, eene blyk van de schandelykste en slaafsche onderwerping deed hem 't wreede slagtoffer voor den dood worden.’ Wy vraagen geene verschooning voor de uitvoerigheid van dit Uittrekzel. Liever verkoozen wy, zo veel van deeze merkwaardige plaats in zyn geheel te geeven, dan ginds en elders iets uit te kippen. Het eerste boek der Koningen; naar het Hebreeuwsch: Korte Aanmerkingen over het eerste boek der Koningen, voor Ongeleerden: door Y. van Hamelsveld. Te Amsteldam by M. de Bruyn, 1792. 116 en 106 bl. in gr. 8vo. Wy zullen thands weder de gedachten van den Schryver over eenige der meest betwiste plaatzen van dit boek, waar over zeer veel te zeggen valt, aan onze Leezers mededeelen. Ter verdediging der laatste bevelen, die David aan Salomo gaf, 1 Kon. II:5, en vervolg., zegt de Heer van hamelsveld: ‘Men merke slechts aan, dat david, niet regelrecht, en volstrekt, aan salomo beveelt, om joäb en simeï ter dood te brengen. Neen! Hy waarschuwt salomo slechts voor deze lieden, en geeft dit algemeen bevel: Handel volgends uwe wysheid, vs. 6, en dewyl gy een verstandig man zyt, vs. 9. Deze beide lieden, joäb en simeï, waren gevaarlyk, door hunnen onrustigen aart, byzonder in 't begin der regeering van eenen jongen Vorst. - Dat david geen volstrekt bevel geeft, om hen ter dood te brengen, blykt, dewyl salomo, die toch zyns Vaders woorden verstondt, en {==108==} {>>pagina-aanduiding<<} zyne meening begreep, hen niet terstond ter dood gebracht, maar wel in 't oog gehouden, en zo dra zy zich aan vergryp schuldig maakten, zonder genade, gestraft heeft.’ - Wy zien in deze gantsche redeneering ter verdediging van david volstrekt geene kracht. Het bevel, om simeï en joäb om te brengen, was buiten allen twyfel een stellig gebod, welks volvoering niet van een nieuw vergryp afhing. De woorden zeggen dit zoo duidelyk, dat het volstrekt geen bewys behoeft. Salomo kreeg alleen vryheid, om de volvoering van dit gebod eenigen tyd, en wel tot eene geschikte gelegenheid, uit te stellen. Hier in moest hy toonen een verstandig man te zyn, dat hy, als een bedreven Staatkundige, een paar mannen, die om hun aanzien gevaarlyk waren, en waarschynlyk grooten aanhang onder het volk hadden, op zulken tyd en zulke eene wyze ombragt, dat hy van het volk niets kwaads te vreezen hadt. Hy moest maaken, dat hy in een' manslag, die tegen den eed van Vader david aan geschieden moest, ten minsten schyn des regts hadt. Over het Ofir, werwaarts salomo een Schip zondt, Cap. IX:23, schryft onze Uitlegger: ‘Gen. X:29, wordt, onder de zoonen, of nakomelingen, van joktan, een Ofir genoemd, dus betekent deze naam zekerlyk eene landstreek van gelukkig Arabië, dat door deze nakomelingen van joktan bevolkt is. Maar nu is de vraag, of deze benaming ook vervolgends aan andere gewesten gegeven is? - Dat salomo's Schip, of, als men wil, zyne Vloot, drie jaaren heeft doorgebracht op haare reize, geeft reden, om te gelooven, dat Ofir, van waar men goud haalde, verder gelegen heeft, dan gelukkig Arabië; aan Ceylon behoeft men echter niet te denken; maar heeft Ofir geene verwandschap met den naam Afrika? De Heer bruce heeft, met zeer veel waarschynlykheids, de ligging van Ofir opgespoord, en den koers en het beloop der reize van salomo's Schip, of Vloot, nagespoord; volgends hem zal het landschap Ofir op de Afrikaansche kust van Melinde, Sofala, enz. te zoeken zyn, alwaar hy ook dat Tarsis meent gevonden te hebben, het geen in de berichten van salomo's scheepvaart, in het vervolg, voorkomt.’ Van dit Tarsis zegt de Heer van hamelsveld vervolgends, op Kap. X:22: ‘Tarsis is anders Tartessus {==109==} {>>pagina-aanduiding<<} in Spanje, waar op de Feniciërs grooten handel dreeven. - Doch, nadien dit het zelfde Schip schynt te zyn, het welk op Ofir voer, zou men moeten denken, dat hetzelve, of de Vloot van salomo, indien men wil, Afrika is rondgevaaren, en dus Spanje tevens bezocht heeft, en, in de daad, 'er zyn blyken by de oude Geschiedschryvers, dat de vaart om de Kaap de Goede Hoop, schoon naderhand geheel onbekend geraakt, den ouden echter niet onbekend was; ondertusschen heeft bruce gedacht, een Tarsis op de kust van Melinde, of Sofala, gevonden te hebben, en dus zou het Tarsis, hier gemeld, niet verre van Ofir te zoeken zyn. De verdere overweeging hier van vereischt eene andere plaats.’ De Geschiedenis van eliä en eliza houdt de Heer hamelsveld voor een byzonder opstel, het welk de Schryver van het Eerste Boek der Koningen in zyne Geschiedenis heeft ingelascht; voor eene Geschiedenis vol wonderen, doch daarom niet ongelooslyk, dewyl de omstandigheden van dien tyd dezelven vereischten. Hy verwyst voorts naar het geen hy, ter beantwoordinge der bedenkingen, welken tegen deze Geschiedenis ingebragt worden, in den Bybel verdedigd, heeft gezegd. Des niet tegenstaande wendt hy ook hier en daar, in deze aanmerkingen, zyne poogingen aan, om die bedenkingen op te lossen, en om de gewoone opvattingen dier wonder-verhaalen te verdedigen. Zoo schryft hy op Kap. XVII:6, waar, gelyk men weet, veele Vertalers en Uitleggers de Raven reeds verlaaten hebben: ‘Ik blyf by deze Vertaaling (ik heb den Raven geboden, dat zy u daar van Spyze voorzien zullen); en zie niet, dat eenige andere opvatting beter aan alle zwarigheden beäntwoordt. - Maar, is het dan ongelooflyk, dat Raven, een roofgevogelte, van welke eene soort niet alleen pluimgediert, maar ook jonge haazen, in haar nest draagt, haaren roof thans by de beek Krith gebracht hebben, door het bestuur der Voorzienigheid? Het was thans eerst in het eerste jaar der droogte, en dus was 'er nog Spyze voor haar te bekomen. - En, schoon de Raven onrein zyn, voor de Jooden, volgt daar uit, dat eliä de Spyze, door haar aangebracht, niet zou hebben mogen eten, byzonder in dit geval van nood, in welke gevallen de kerkplegtige geboden werden opgeschort, en geene verpligting hadden?’ {==110==} {>>pagina-aanduiding<<} Op vs. 14 zegt hy, onder anderen: ‘Dat hier de meening enkel zou wezen, dat de vrouw geen gebrek aan meel en olie zou hebben, geduurende den duuren tyd en hongersnood, twyfel ik zeer; veelëer schynt men te moeten denken aan een wonder, waardoor, in de daad, dit meel en deze olie niet verminderde. My dunkt, dit leert het geheele verhaal. - En den Schepper der Natuur kon dit niet onmooglyk zyn.’ Op vs. 17: ‘Uit alle omstandigheden, dunkt my, is te besluiten, dat het kind, waarlyk, overleden is.’ Op Kap. XIX:8, waar de Overzetting luidt: ‘Hy rees dan op, en, gegeten en gedronken hebbende, ging hy, door de kracht van deze Spyze, veertig etmaalen voort, tot aan den god-gewyden berg Horeb:’ leezen wy deze Aantekening: ‘Sommigen verstaan dit zoo, dat hy hier voortaad van Spyze genoeg vondt, daar hy zich veertig etmaalen mede kon behelpen. - Het naast, echter, schynt men aan een wonderwerk te moeten denken. - Verders. - De afstand tusschen Beërseba en Horeb is zeker geene veertig dagreizen; men moet dan hier onder dezen tyd mede begrypen den tyd, dien de Profeet by Horeb doorbracht, en dien hy vervolgends tot zyne terugreize besteedde.’ Op Kap. XX:30, waar men verhaald vindt, dat, door het omvallen der muuren van Afek, 27,000 man van het leger van benhadad omkwam, tekent de Heer van hamelsveld aan: ‘Ongetwyfeld gebeurde hier eene aardbeving. - Ter plaatze, daar ik dit Afek meen te vinden (in de vlakte tusschen den Libanon en Antilibanon, gemeenlyk Coele Syrië, of het holle Syrië, genaamd) heeft men een meir, Lemoun genoemd, alwaar eertyds eene Stad zal gestaan hebben, die door eene aardbeving zal omgekeerd zyn. - Dan kan men ook beter begrypen, hoe hier 27,000 man omkomen. De Koning ontkwam ter naauwernood, door van kamer tot kamer te vluchten. - Josefus zegt, dat hy zich in een onderäardsch gewelf bergde.’ Wy zullen dit Uittrekzel besluiten, met een gedeelte op te geeven van de Aantekeningen van onzen Schryver, over het tafereel van den hemelschen raad, Kap. XXII:19, en verv. Hy meent, dat de beelden hier ontleend zyn, uit het geen micha, volgens vs. 10, hier voor oogen zag. ‘Gelyk de beide Koningen hier zaten, elk {==111==} {>>pagina-aanduiding<<} op zynen troon, omringd van de gantsche menigte hunner Hovelingen en Krygslieden, om over den togt te raadplegen, zoo vertoont micha den Koning van het Heel-al, raadplegende over het lot van achab, en dat vaststellende, hy ziet Hem op zynen troon zitten, opgewacht van het gantsche heir des hemels, van alle de bewooners des hemels. - Hy verklaart de beloften en voorzeggingen der andere Propheeten voor valsch en ydel, en verzekert, dat God den dood van achab, op dezen togt, heeft vastgesteld. - Dit noemt hy: God heeft eenen valschen voorzeggingsgeest gegeven: Dat is, het door zyne Voorzienigheid zoo bestuurd, dat deze Propheeten valschlyk den geest der voorzegging voorwenden, dien zy niet hebben, en u dus misleiden.’ Brief van een Heer uit Utrecht aan zyn Vriend te Amsteldam, over eenige gebreken in de Bybel, vertaald door Y. van Hamelsveld. Ter waarschouwinge opgedraagen aan alle Ledemaaten der Protestantsche Kerk, in de Zeven Verëenigde Nederlanden. Te Amsteldam, by Bom, Peppelenbos; Utrecht, van Rossum; en Alom. In gr. 8vo. 16 bl. Een voortbrengzel van domheid en kwaadaartigheid, waarin men, met eenige voorbeelden, poogt te bewyzen, dat, in de Vertaaling van het Nieuwe Testament door den Heere hamelsveld, niet alleen onnaauwkeurigheden gevonden worden, maar ook valsche en oneerlyke vertaalingen, ‘waar door, met uitlating of byvoeging van denkbeelden, de kragt der Spreekwyze wordt weggenomen, en een geheel verkeerd idée in de ziel des Leezers gebragt wordt; en, dat het doel schynt, om in de vertaaling, zo wel als in de aantekeningen, alles te vermyden wat dienstbaar is om de carakterizeerende Leerstukken van onze Kerk te bewyzen.’ Wy hebben niets meer, dan dit, te zeggen, om de waarde van dit Prulschrift aan onze Leezers kenbaar te maken, daar zy uit de Uittrekzels, die wy uit hamelsveld's Vertaalingen, zoo wel van het Nieuwe als Oude Testament, gegeeven hebben, genoeg weeten, hoe zeer hy overal, waar het maar eenigzins geschikt geschieden kan, een getrouw aankleever betoont te zyn van het leerstelzel zyner Kerke, en hoe weinig hy dus zulke aantygingen {==112==} {>>pagina-aanduiding<<} verdient. - Wederlegging is de Schryver niet waard; en over de oogmerken van zyn geschryf oordeele zyn eigen Geweten! Menschkunde. Of Verzameling van de beste en voortreflykste Waarnemingen en Ondervindingen over de Menschen. Met een Byvoegzel van de gewigtigste Bylagen en Voorbeelden, uit de Geschiedenis van geheele Volken en byzondere Menschen ontleend. Geheel geschikt tot algemeen gebruik. Uit het Hoogduitsch vertaald. Te Dordrecht, by de Leeuw en Krap, 1793. In gr. 8vo. 331 bl. Ook het Werk, welk wy, onder den bovenstaanden titel, aankondigen, verdient eene plaats op de lyst der Schriften, welke over de gewigtige Weetenschap, de kennis van den Mensch, met voordeel kunnen geraadpleegd worden. De Schryver, die heeft goedgevonden zynen naam te verzwygen, heeft het voorkomen van iemand, die veel geleezen, veel opgemerkt, en daar by veel gedagt, heeft. Hoewel het onderwerp, en zelf, dikmaals, de wyze van behandelen, verre is van nieuw te zyn, 't welk ook niet altoos ter aanpryzinge kan dienen; de zulken, evenwel, die, met den Engelschen Dichter, den Mensch tot hunne hoofdstudie stellen, zullen veele der Waarneemingen, hier voorgedraagen, ten nutte kunnen aanwenden, in het verbeteren of uitbreiden der reeds verzamelde kundigheden. Naa eene korte Inleiding, waarin de Schryver voordraagt, eenige aanmerkingen over den geest van Waarneeminge, geheel betreklyk tot de Menschkunde, treedt hy ter zaake; verdeelende zyn Werk in twee Hoofddeelen, in welke hy den Mensch, eerst in zyne zedelyke, vervolgens in zyne verstandelyke, hoedanigheid, beschouwt. Onder de eerste Afdeeling oppert de Schryver eene reeks van Waarneemingen, afgeleid van eene algemeene beschouwing der Menschen, zo als zy zich, volgens zyne meening, in alle tyden en landen vertoonen, ondanks de groote menigte van onderscheidene karaktertrekken, welke als zo veele wyzingen der algemeene geaartheid moeten beschouwd worden. Wy agten het niet ondienstig, het hoofdzaaklyke dier Waarneemingen hier in te lasschen, als komende onder dezelve nog al eenigen voor, die den oplettenden Menschbeschouwer stoffe tot naadenken zullen geeven. Zie hier de Waarneemingen: {==113==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘De Mensch, zo als hy uit de hand des Scheppers kwam, en nog dagelyks komt, is, in de daad, een goedaartig Schepsel. 'Er zyn, onder het opgevoedde en gevormde menschdom, noch volkomen goede, noch volkomen kwade, menschen; - maar by ieder vind men eene vermenging van licht en van duisternisse - en 't geheele onderscheid tusschen elkanderen bestaat in de meerder- of minderheid aan de eene of andere zyde. De mensch word dat geen, wat hy door opvoeding, aanleg en omstandigheden, worden kan. Alle menschen willen genieten, en verre de meesten willen, van 't geen hun genoegen geeft, aan anderen nogthans juist zoo veel geven, als zy zelve kunnen missen, en als zy hopen dat de andere, of in zyne plaats een derde, hem daarentegen zal wedergeven. De menschen zyn 't geen zy zyn, en doen 't geen zy doen, het zy goed, het zy kwaad, zeer zelden volgens grondstellingen, zeer zelden uit eene vrye, op eigen overlegging steunende, verkiezing; maar ten deele volgens hun gestel (temperament) - ten deele uit traagheid, welke het nadenken schuwt; ten deele uit eene verkeerde gewoonte, die hen noodzaakt het tegendeel te doen van 't geen hun verstand beter keurt; ten deele uit nood en behoefte. De menschen beoordeelen naar hunne begrippen, en handelen daar, waar hen niets hindert, naar hunne beoordeelingen. Hunne begrippen, echter, en tevens ook hunne beoordeelingen, neigingen, hebbelykheden en handelwyzen, hangen oorsprongelyk, en meestendeels, niet van hunne eigen verkiezing, maar van de gesteldheid en omstandigheden, af, in welke zy zich, van hunne wording, tot op het tegenwoordig oogenblik, bevinden. Alle menschen hebben eene neiging tot zinnelykheid, dat is eene begeerte naar aangenaame, een afkeer van onaangenaame, zinnelyke gewaarwordingen; alhoewel zy, met betrekking tot de voorwerpen dezer neiging, en de manier en wyze hoe zy dezelve voldoen, verbazend verschillen. Alle menschen hebben gevoel voor eer en schande; dat is, 'er is onder hen niemand, dien 't volkomen onverschillig is, wat anderen van hem denken, spreken, en hoe zy zich jegens hem gedragen. Alle menschen hebben hunne luimen, de een meer, de ander minder. Niemand is 'er, die ten allen tyde de zelfde gemoedsgesteldheid, graad van rust, vrolykheid, {==114==} {>>pagina-aanduiding<<} de zelfde begrippen over persoonen en zaaken, de zelfde warmte van vriendschap, bezit. De menschen van alle plaatzen en standen hebben veelvuldige overeenkomsten, met betrekking tot het uiterlyke, onder zich ingevoerd, over welker waarneeming zy meer bezorgd zyn, dan over het volgen der zedelyke instellingen. Alle menschen handelen, meer of minder, volgens vooroordeelen; dat is, naar begrippen, om welke te onderzoeken zy noch tyd, noch lust, noch kracht, noch gelegenheid, hadden, en die men evenwel, zonder genoegzamen grond, voor waarheden aanneemt. De menschen, hoe zy ook van elkanderen verschillen, door opvoeding, klimaat, Godsdienst en levenswyze, in ligchaam en ziel, in geest en hart, in kundigheden, bekwaamheden, neigingen en afkeerigheden, hebben allen echter, meer of minder, zedelyk gevoel, een overblyfzel der edele en reine menschheid behouden, welke hun ingeschapen was. De menschen zyn voor verhevener deugden, grootere verloocheningen en opofferingen, vatbaar.’ Alle deeze Waarneemingen worden, door den Schryver, afzonderlyk, uitgebreid of gestaafd, met bedenkingen, die het wonderspreukige, 't geen in zommigen derzelven mogt voorkoomen, doen wegvallen. Wy hebben deeze Waarneemingen in haar geheel willen mededeelen, omdat des Schryvers algemeene Theorie der Menschkunde uit dezelve kan worden afgeleid. Vervolgens handelt de Schryver, onder deeze Afdeeling, over de onderscheidene Hartstogten, zo die ten goede, als de zulke, welke ten nadeele, werken. Doch in deeze opgave, en in de uitbreiding daar van, hebben wy niets ontmoet, 't welk niet meermaalen, ook in zommige onlangs uitgekoomene Schriften, breedvoeriger is voorgedraagen. Het zelfde mogen wy ook aanmerken omtrent het verhandelde in de tweede Afdeeling, loopende over 's Menschen Verstandige Gesteldheid. Het Voorgevoel, de Geestdryvery, en soortgelyke onderwerpen, zyn zo menigmaalen beschouwd in het licht, waarin zy hier geplaatst worden, dat wy geene reden zien voor deeze herhaaling. Had de Schryver zich bepaald tot de voorgestelde Waarneemingen, en tot eene meer uitgewerkte opheldering en staaving van dezelve, zyn Werk zou meer het voorkoomen van Oorspronklykheid gehad hebben, en voor de beoeffenaars van het zeer belangryk vak van menschelyke Weetenschap, de Menschkunde, van uitge- {==115==} {>>pagina-aanduiding<<} breider nuttigheid geweest zyn. De menigte van gemengde Waarneemingen en Bylagen, welke men ginds en elders aantreft, levert thans te veel gronds voor de gissing, dat men het Werk heeft willen rekken. Het Bestaan en de Werkingen van het Dierlyk Magnetismus en het Magnetisch Somnambulismus Proefondervindelyk gestaafd en Wysgeerig verdedigd; benevens de nodige Onderrichtingen, om de kennis aan deze Geheimen der Natuur ten nutte van den Evenmensch te besteden. Door den Hofraad Van Eckartshausen. Uit het Hoogduitsch. Te Dordrecht, by de Leeuw en Krap. In gr. 8vo. 140 bl. Dit Werkje gelooven wy Leezers van allerlyen aart en denkwyze, Dweepers en al te ligtgeloovigen uitgezonderd, gerust te kunnen aanpryzen, mits zy niet anders dan hunne snipperuuren, die voor geen nuttiger bezigheden bestemd zyn, daar toe verkiezen te besteeden; immers zal voor hun, die in den smaak van Democriet vallen, hier een overvloed van stoffe, die de lachlust kan verwekken, te vinden zyn, terwyl de zwaarmoedige Heraclietsgezinde geen minder voorraad zal aantreffen, om de dwaasheid, ligtgeloovigheid en misleidingszugt, van zommige menschen te kunnen betreuren. Zie hier een staaltje. Onder verscheidene bewyzen voor het bestaan en de kragt van het Dierlyk Magnetismus, word in dit Werkje zeer breedvoerig over zeker Ierlandsch Edelman, valentin greatrakes, gesprooken, zyne wonderkuuren verhaald, en alles met Getuigschriften der beroemdste Mannen (uit de voorige Eeuw; want te dier tyd heeft hy geleefd) bevestigd. In zekeren Brief van Doctor georg rust aan joseph glanville leest men: ‘Zedert vier jaaren heeft hy een wonderbaar instinkt in zig gevoeld, en zig verbeeld in zyne ooren de stem als van een Bescherm-Engel te hooren, die hem toefluisterde: Gy bezit de gave om Kropgezwellen te geneezen! - - Zyn Vrouw,’ (op deeze schynt het Magnetismus geen vat gehad te hebben, of zy is misschien van der jeugd af door een kwaaden Daemon bezeeten geweest,), ‘die hy 'er berigt van gaf, schreef dit alles liever toe aan een verhitte en buitenspoorige verbeeldingskragt. Daar ech- {==116==} {>>pagina-aanduiding<<} ter dit fluisteren in de ooren niet ophouden wilde, besloot hy eindelyk 'er zig naar te rigten, en vermits hem toen gevallig eene Vrouw, met een Kropgezwel, te vooren kwam, beproefde hy wat hy vermogt, bestreek het Kropgezwel met zyne handen, en, na dit eenige reizen herhaald te hebben, was de Lyderes geneezen.’ Eenigen tyd daarna kreeg hy, op voorige wyze, dit berigt: ‘Gy bezit ook het vermogen om de Koorts te geneezen! Greatrakes begaf zig te midden onder de Koortzigen, en genas dezelve met oplegging of bestryking zyner handen. Maar, omtrend een half jaar naderhand, fluisterde deeze stem hem op nieuw toe: Gy hebt eene Geneezende Kragt in U! Hy werd zelf hier door overtuigd, dat dit zyn geneezingvermogen zig over alle Ziekten uitstrekte, en het gelukkig gevolg rechtvaardigde dit zyn begrip; want, welke Lyders hy met de hand ook aanroerde, zy zagen hunne Kwaalen wyken.’ Doch genoeg van deeze Wondergeschiedenissen! Tegenwoordige Staat der Vereenigde Nederlanden; behelzende het begin der Beschryvinge van het Landschap Drenthe. Eerste Stuk. Te Amsterdam, Leyden, Dorth en Harlingen, by J. de Groot, G. Warnars, S. en J. Luchtmans, A. en P. Blussé en V. v.d. Plaats, 1792. In gr. 8vo. 243 bl. De opgenoemde Boekhandelaars, die zich, by aanhoudenheid, bevlytigen, om het nog ontbreekende aan den Tegenwoordigen Staat der Vereenigde Nederlanden, door den Heer tirion met zo veel lofs aangevangen, en met behulp van den Vaderlandschen Geschiedschryver wagenaar voortgezet, te voltooijen, leveren ons hier het begin der Beschryvinge van het Landschap Drenthe, dat reeds van ouds een byzonder Gewest heeft uitgemaakt, en zyne eigene Regeering heeft, van andere Landen en Provincien onderscheiden. ‘Men kan,’ leezen wy in eene Aantekening, bl. 14, ‘zich niet genoeg verwonderen, hoe anderzins naauwkeurige Schryvers ten deezen opzigte zeer verkeerde berigten, wegens het Landschap, hebben opgegeeven. De Eerw. martinet, in zyn Vereenigd Nederland, getuigt, dat de Raad van {==117==} {>>pagina-aanduiding<<} Staaten de Inkomsten van Drenthe bestiert. Even zo min strookt het met de waarheid, dat hun Ed. Mog. zulk een regt over de andere Provincien zouden oefenen. Zie p. 465.’ - Een Landschap welks toestemming en medewerking, in de XVIde Eeuw, in belangryke zaaken, van veel gewigts geoordeeld werd; 't geen tot de Unie toetradt, die deedt tekenen door Afgezondenen, welke ook Zitting by hun Hoog Mogenden namen. In welken rang het bleef tot den tyd der Overheering door de Spanjaarden; zedert welken het verstooken is gebleeven van dat voorregt, terwyl Groningen en andere Gewesten, jure post liminii, weder zyn aangenomen: over welk gemis voor Drenthe zich de groote bynkershoek verwondert. Twee Stadhouders, Prins maurits en Graaf willem van nassau, van de gegrondheid van dit Regt overtuigd, hebben 's Landschaps belangen gunstig aanbevolen, en geadviseerd, om, by voorraad, aan 't zelve de Zitting in den Raad van Staaten toe te staan; terwyl het Hof van Gelderland het Landschap volkomen geregtigd heeft verklaard, om Zitting in de Vergadering der Staaten Generaal te hebben (*). Om van dit Landschap, 't welk tot onze Zeven Vereenigde Gewesten dus eene zo naauwe betrekking heeft, en voorheen de gewoone en buitengewoone Landslasten droeg (†), van welke laatste het, volgens de jongste regeling, naa de uitgaave van dit Werk, ontslaagen is, en thans, in de gewoone honderd Guldens, 19 Stuivers en 10 Penn. opbrengt, eene Beschryving te leveren, hadden de Uitgeevers hunne hoop gevestigd op den Heer en Mr. j. tonkens; doch werden daarin door diens vroegtydigen dood te leur gesteld. Waar op zy zich vervoegden by den Heer en Mr. johannes henricus petrus van lier, ten dien tyde Rentmeester van 's Landschaps Domeinen, thans Raadsheer by den Hove van Justitie in 't Landschap Drenthe, wien het behaagde de Beschryving van 't zelve, die wy nu aankundigen, vóór eenige jaaren, door een kundig Ingezeten aldaar, tot een byzonder oogmerk, ontworpen, met eenige veranderingen, ophelderende aanmerkingen, en byvoegzelen vermeerderd, mede te deelen. Waar door wy een volle- {==118==} {>>pagina-aanduiding<<} diger en naauwkeuriger berigt bekomen van dit weinig te recht bekend, hoewel merkwaardig, Gewest. Zeker komen 'er kleinigheden in, die alleen voor de Drenthenaaren van belang kunnen weezen; dan hieromtrent verklaart de Schryver: ‘Niemand mispryze de aantekening van zommige zaaken, die men voor kleinigheden zou kunnen aanzien. Allen naamlyk zyn min of meer belangryk voor den onkundigen, en voor allesweetenden hebben wy niet geschreeven. Hadden de Schryvers van vroegere en laatere Eeuwen niet in het ongelukkig begrip verkeerd, om zogenaamde kleinigheden hunne pennen onwaardig te agten, of, door onoplettenheid, veele zaaken, die men voor algemeen bekend aanzag, voor de vergetelheid te beveiligen, de Konsten en Weetenschappen zouden hedendaagsch tot nog hooger toppunt gesteegen zyn, en veele oude en nuttige kundigheden, handgreepen en werktuigen, nu niet ontbrooken hebben.’ De Schryver, of liever de Mededeeler, deezer Beschryvinge, heeft zich de moeite gegeeven, om, in veele Aantekeningen, aan Benaamingen en Woorden, of verouderd of plaatslyk in gebruik, een Oudheid- en Taalkundig licht by te zetten, 't welk in veele gevallen noodig, in andere nuttig, was, en het genoegen onder het leezen moet vermeerderen. In dit Eerste Stuk treffen wy Twee Hoofdstukken aan. Het Eerste en voornaamste voert ten Opschrift: Staats-, Burgerlyke-, Kerkelyke- en Natuurlyke-, Gesteltenis van het Landschap Drenthe. - Het Tweede bestaat uit Byvoegzels; het een Betrekkelyk de Oprigting van het Hof van Justitie, in plaats van den Etstoel, volbragt den 30 Sept. 1791; het tweede Betrekkelyk de Invoering van het Drenthsche Landregt, binnen de Stad en Heerlykheid Koevorden: met de Instructien voor het Collegie der Gedeputeerden van het Landschap Drenthe; en de Instructie voor de Drosten van Koevorden en het Landschap Drenthe, van den Jaare 1671. Het Eerste Hoofdstuk hebben wy het voornaamste genoemd, en kwam ons, by het inzien van den korten Inhoud, en het doorleezen des Werks, voor, dat het zeer voegelyk eene scheiding in kleindere Hoofdäfdeelingen zou hebben kunnen lyden, en daar door een voegelyker houding bekomen, in stede van 178 bl. in éénen adem af te loopen. Wanneer de aart der Onderwerpen eene schif- {==119==} {>>pagina-aanduiding<<} ting aanbiedt, is het den Leezer welgevallig rustplaatzen aan te treffen. Wy zullen, om hem te doen weeten wat hy in dit lange Hoofdstuk aantreft, den inhoud voordraagen in die onderscheidingen, welke ons zeer gepast dunken. De Gelegenheid, Grenzen en Omtrek, van het Landschap, of Graafschap, Drenthe. Verdeeling in Dingspillen. Verdeeling der Dingspillen in Karspelen. Verdeeling in Scholtampten. Ligging en Grenzen der Dingspillen. Oude Inwoonders. Naamreden. Oude Landsheeren. De Staaten, Ridderschap en Eigenërfden genaamd. Derzelver Vergadering. Getal en wyze van Stemmen. Vereischten der Riddermaatigen. Havezaaten. Verschreeve Ridders. Voorregten der Edelen. Vereischten en Voorregten der Eigenërsden. Karspelen die ten Landsdage verschynen. Zitting op den Landsdag. Vergadering in Grollerhout, en over de Hagenspraaken. Bedienden der Vergadering. Collegie van Drost en Gedeputeerde Staaten. Etstoel, Lotting en Etten. Aloude Benaaming. Crimineele Vergadering. Zitting der Dingspillen in den Etstoel. Goorspraaken. Wapen van het Landschap. Landregt, Wetten en Reglementen. Privilegien. Erfstadhouderschap. Drostämpt. Assessoraat. Ministeriaale en andere Ampten en Bedieningen in en buiten het Landschap. Schultessen. Keurnooten. Advocaaten. Commisen ter Admiraliteit, en Conducteur Militair. Accynsen en Pagten. Haardstedegeld. Grondschatting. Omslagen. Collateraal en 40ste Penning. Militie op de Repartitie van het Landschap. Wy hebben in dit gedeelte niet kunnen naalaaten ons te verwonderen over het aantal van Regenten en Amptenaaren ter beheeringe van een Landschap welks omtrek men ten naasten by op vyftig uuren gaans rekent, en het getal van welker Inwoonders men niet hooger dan op acht en dertig duizend kan begrooten. Onder de Amptenaaren steekt de Heer Landdrost uit, als, naa den Heer Erfstadhouder, de aanzienlykste en vermogendste Amptenaar in 't geheele Landschap; hy trekt eene ruime wedde; en, als hy te Koevorden vernagt, wordt aan hem de gewoone Krygsëere beweezen. By zyne aankomst, zo wel als by zyn vertrek, wordt hy uit het grof geschut begroet, en geeft, geduurende zyn verblyf, het Wagtwoord. By de vermelding van de Belastingen, vinden wy deeze niet ongepaste aantekening: ‘Uit de gedaane Optelling {==120==} {>>pagina-aanduiding<<} van de Specien der verpacht wordende Accynsen, wordt lichtelyk opgemerkt, dat 'er, in het Landschap Drenthe, van de Koffy, Thee en Zuiker, geenerhande Impost betaald wordt, en dat over den Accyns van den Tabak kan worden geaccordeerd, uit welken hoofde dezelve ook weinig van belang opbrengt. In het voorbygaan zal ik hier eene bedenking in 't midden brengen, te weeten, dat, indien eene geringe belasting, by voorbeeld op het Pond Koffy van twee Stuivers, op de Thee van drie Stuivers, op de Zuiker en Tabak van éénen Stuiver, by wyze van Havencyns, of inkomend regt, gevorderd werd, de Heeren Staaten daar door genoegzaam in staat zouden gesteld worden, zonder eenige krenking hunner Finantien, om den drukkendsten last voor het Gemeen, naamlyk het Hoofdgeld, tot op de helft te verminderen. Het gebruik van Koffy, Thee, Zuiker en Tabak, ofschoon, door gewoonte, maar al te veel noodzaakelyk geworden, is en blyft, egter, te eenemaal eene vrywillige daad, daar, in tegendeel, het Hoofdgeld, of de Redemptie van het Gemaal, zonder keuze, volstrekt noodzaaklyk moet betaald worden.’ - In het vervolg merkt de Schryver op, hoe groot, voor een zo weinig bevolkt Gewest als Drenthe, de verkwisting in Koffy, Thee en Zuiker, is, en berekent, dat dit 's jaarlyks verre over de tweemaal honderd duizend Guldens beloopt; en dat 'er, tegen zekeren gemaatigden prys berekend, vyftig duizend Mudden Rogge moeten verkogt en uitgevoerd worden om de benoodige Koffy te betaalen. - Gestempeld Papier is in het Landschap buiten gebruik, (bl. 91.). Dan, om met de opgave van den inhoud voort te gaan, in de ons voorgekomene geschikter Tweede Afdeeling ontmoeten wy deeze byzonderheden: Begrooting van 't Getal der Ingezetenen. Standsverdeeling der Ingezetenen. Algemeene Beschryving der Dorpen. Van de Heerlykheden en eenige Dorpen in 't byzonder, gegraaven Vaarten. Naamreden van Koevorden, Assen en Dikkeningen. Producten. Maaten en Gewigten. Jacht. Visschery. Leenen. Tienden. Zylschot. Of het Landschap minder bewoond worde dan eertyds. Tegenwoordige Ligging niet voordeelig. Aantal der Inwoonders tegen de uitgestrektheid des Landschaps vergeleeken. Kerklyke Gesteltenis. Wetten en Gewoonten. Kosters en Schoolmeesters. Orgels. Kerkhoven. Oudheden. Beschryving der Hunnebedden. Oude {==121==} {>>pagina-aanduiding<<} Strydhamers, Bytels en Urnoe. Oude Grafkelder, en 't geen daar in gevonden is. Oude Tumuli, of Lykheuvels, en 't geen daar in gevonden is. Wapenschyven. Romeinsche Penningen. Banloër Kule. Grollerhout. Romeinsche Legerplaatzen. Stad Hunsow. De kleinheid van het getal der Inwoonderen, in vergelyking van de uitgestrektheid der Landstreeke, zou, gelyk onze Schryver te recht opmerkt, door het toelaaten van andere Gezindheden, onder meer andere huishoudlyke schikkingen, zeer kunnen vermeerderd worden, bl. 92. Te weeten, men vindt in het Landschap Drenthe geene andere Kerken, dan de zulken, welke door Leeraars van de Gezindte der Hervormden bediend worden. Alleenlyk heeft men, zedert vier jaaren, een Statie van Roomschgezinden te Koevorden, en, zo wel hier als te Meppel en op het Hoogeveen, eene kleine Joodsche Synagoge. Een algemeen erfgerugt, of overlevering, als of 'er, naamlyk, geen Roomsch Priester binnen het Landschap, zonder verlof, zou mogen vernagten, wordt meestal als een staalen Wet beschouwd (*). Intusschen is my niet bekend, dat 'er zulk een verbod voorhanden is: zeker althans gaat het, dat deeze Wet niet gehandhaafd wordt, en buiten gebruik is. Intusschen is het mogelyk, dat men, ten tyde der Reformatie, het neemen van zulk een Besluit noodig heeft geoordeeld, om alle poogingen, tegen het opgang maaken van den Hervormden Godsdienst, voor te komen. Als eene byzonderheid vinden wy, by 't melden der Kerk in de Heerlykheid Hoogersmilden, opgetekend, dat men in die Kerk, zo min als elders in deezen oord, geene Klokken aantreft; doch men heeft 'er een zonderling en elders ongewoon gebruik ingevoerd, om de Gemeente van het aanvangen der Godsdienstöefeningen te verwittigen. Men onderhoudt, naamlyk, een Tamboer, die, door het slaan van de eene of de andere marsch, deeze waarschuwing doet. Wat de Oudheden betreft, en 't geen wyders volgt, is, by verkorting, ontleend uit de Oudheidkundige Brieven van j. van lier, in 's Hage 1760, by p. van thol, {==122==} {>>pagina-aanduiding<<} gedrukt; gepaard met een Voorreden en Aantekeningen van a. vosmaer (*). 't Laatste gedeelte des Eersten Hoofdstuks, waar van wy een ander zouden maaken, stelt ons voor oogen: Schets van de Natuurlyke Historie. Heidevelden. Rivieren en Wateren. Meer- of Moerdamp. Zandstuivingen. Character der Drenthenaaren. Opvoeding der Kinderen. Paarden en andere Beesten. Wilde Dieren. Visschen. Houtgewas. Heide en haare nuttigheid. Verschillende soorten van grond. Veenen. Steenen. Geluk der Landzaaten. Wy zullen hier uit alleen overneemen 't geen onze Schryver zegt aangaande de Meer- of Moerdamp: ‘'s Jaarlyks, in de Lente, of in het begin van den Zomer, naar maate het saisoen drooger of vogtiger is, bespeurt men hier een verschynzel, over welks oorzaak en uitwerking men elders in geene geringe dwaaling verkeert; iets, 't welk te meer te bewonderen is, vermids de waare oorzaak niet verre behoeft gezogt te worden. Ik heb het oog op dien Rook, of Damp, welke, naar dat de windstreek zich uitstrekt, meer dan zestig uuren verre zich verspreid (†), en, in 't algemeen, elders by den naam van Meer- of Moerdamp bekend is, om dat men onderstelt, dat dezelve uit de Zee, of uit Moerassen, opstygt (‡); zynde men voorts van begrip, dat dezelve aan de gezondheid der menschen groot nadeel toebrengt. Dan, men dwaalt omtrent het een en ander. Geen ondank zal ik, hierom, by den waarheidzoekenden Leezer behaalen, indien ik hier de oorzaak van dit verschynzel, overeenkomstig met de waarheid, voordraage. Alle voorjaaren wordt een groot aantal Morgens Veenland (§), in de Provincien van Vriesland, Groningen en {==123==} {>>pagina-aanduiding<<} Overyssel, als mede in het Landschap Drenthe, en in Munsterland, tot de Boekweitteelt, op de volgende wyze, toebereid. De hooge Veenen, om het overtollige water, 't geen deeze spongieuse gronden inslurpen, af te leiden, worden, in 't gemelde saisoen, begrupt; waar door de oppervlakte eene genoegzaame droogte bekomt, om met een Hak (*) te kunnen omgespit en in kluiten verdeeld worden. 't Zyn deeze kluiten, welke, naa eenigen tyd, wanneer ze droog genoeg zyn, in brand gestooken worden. De dikke Rook, welken deeze verbranding doet opryzen, en die zich door den wind verspreid, veroorzaakt dien Moer- of Meerdamp, waaromtrent men zich zulk een verkeerd denkbeeld gevormd heeft. En dat deeze Rook geene nadeelige uitwerking op de gezondheid te wege brengt, leert de ondervinding in deeze Gewesten, alwaar die Rookdamp het eerste en dikste wordt waargenomen. Deeze Damp is veeltyds zo dik, dat men, in eenige dagen, de Zon daar door niet kan ontdekken, of dat dezelve zich bloedrood vertoont; en dezelve is van langer of korter duur, naar maate de Veennerf drooger, het saisoen gunstiger, of de wind sterker, is. Opmerkelyk is het, dat, geduurende den tyd waarin deeze Veenrook plaats heeft, zeer zeldzaam Onweder bespeurd wordt. Intusschen schryft men aan deezen Rook toe, dat dezelve veele Insecten, welke den bloemknop of bloezem der Vrugtboomen beschadigen, zoude veroorzaaken, en alzo de hoop op eene ryke inzameling te leur stelt. Naa de verbranding der Veennerf wordt de asch ingeëgd, en de Boekweit gezaaid, waar van veeltyds een goede Oogst wordt ingezameld. Volgens eene doorgaande gewoonte, moet de Bearbeider een vierde gedeelte aan den Eigenaar der Veenen, voor het gebruik daar van, betaalen. Deeze verbranding van de oppervlakte der Moerassen heeft een tweederlei nut; eerstelyk om de Veenen, die tot Turfgraavery zullen dienen, van de ruwe Veennerf, of Bonkäarde, te ontblooten; en ten anderen om door de Boekweitteelt geen gering voordeel te genieten. Met {==124==} {>>pagina-aanduiding<<} dit laatste oogmerk alleen worden ook Veenen gebrand, die tot het graaven van Turs, by gebrek aan Vaarten om deeze Brandstofse af te voeren, niet gebruikt kunnen worden. Naa dat deeze Verbranding twee of drie jaaren achter een geschied is, worden eenige jaaren vereischt om de Veennerf, andermaal, de vereischte vastigheid te doen verkrygen om deeze bewerking te hervatten. Intusschen ontbreekt het nimmer aan gronden, waar op dezelve geschieden kan.’ Vaderlandsch Woordenboek, oorspronglyk verzameld door J. Kok. XXVIIste Deel. Met Kaarten, Plaaten en Pourtraiten. Te Amsterdam by J. Allart. In gr. 8vo. 384 bl. Soortgelyke Aanmerkingen, als wy ons genoodzaakt vonden op het laatst voorgaande Deel deezes uitvoerigen Werks te maaken (*), gebiedt ons het tegenwoordig afgegeeven Deel te herhaalen. Eigenaartig verwagt men in een Werk van deezen aart Persoonen en Zaaken vermeld te vinden zo veel mogelyk tot den Tegenwoordigen tyd: ras genoeg wordt het, ondanks alle aangewende moeite tot deeze volkomenheid, onvermydelyk gebrekkig. Wy raadpleegden, by het overlyden van den Hooggel. h.a. schultens, der Leydsche Hoogeschoole, in Oogstmaand deezes Jaars, te vroeg helaas! ontvallen, dit Woordenboek, om 'er de Voorzaaten deezes bekwaamen en braaven Mans, die mede in het zelsde Vak dier Hoogeschoole tot Cieraaden, en der Oostersche Oudheid en Taalkunde tot voorlichtende Fakkels, strekten, in naa te zoeken; doch geen woord van deeze Mannen! - - terwyl geheele bladzyden by bladzyden gevuld zyn met veel min Verdienstlyken, of wier Leeven en Bedryf allerwegen kan gevonden worden, en die ons, tot verveelens toe, de oude Geschillen tusschen de Contra-Remonstranten en Remonstranten herinneren. Andere nieuwe Artykels zyn gebrekkig: hoe veel meer, b.v., zou 'er te zeggen gevallen hebben van den Lui- {==125==} {>>pagina-aanduiding<<} tenant Admiraal kornelis schryver? Men hadt slegts de Jaarboeken open te slaan. Die ook het stoutmoedig gedrag van den Oost-Indischen Schipper j. frederik schryver, tegen een Engelsch Oorlogschip slaande, vermelden. Een Bedryf, 't welk 's dapperen Mans naam en daad geregtigde om in een Vaderlandsch Woordenboek te verschynen; althans in een dat zo uitgebreid is, en veel vermeldt dat min geheugenis verdient. Doch wy maaken geen Register van overgeslaagene of gebrekkig behandelde Artykelen; waar toe wy anders, byzonder de laatste Tydperken onzes Vaderlands, ruime gelegenheid zouden aantreffen. Het bygebragte dient alleen ter Herinneringe aan de Heeren, die de verzamelde Brokken van den Heer kok zamenvoegen of vermeerderen. Volgens gewoonte iets ontleenende uit elk Deel, valt thans ons oog op sikke sjaardema, hier beschreeven als ‘een Friesch Edelman, om zyne ongemeene zugt voor 's Lands Vryheid, en grootmoedige Belangloosheid, zeer vermaard in de Aloude Geschiedenissen. Hy werd gebooren omtrent het einde der Twaalfde, of het begin der Dertiende, Eeuwe. Dit leiden wy daar uit af, dat hy omtrent het Jaar 1240 tot Potestaat van Friesland werd verkoozen; welke waardigheid met dan aan Mannen van beproefde trouwe en ervaarenisse werd opgedraagen. Van zyne zugt voor de welvaard van 't Gemeene Land getuigt de voorspoed, welke het Gewest, onder zyne Regeering, genoot. Van de opgemelde hoedanigheden, Vryheidsliefde en Belangloosheid, kan het volgende ten voldingenden bewyze dienen. ‘Tot geluk der Friesche Landzaaten, hadt het gezag, welk zich de Hollandsche Graaven over hen hadden weeten aan te maatigen, in den leeftyd van sjaardema een einde genomen. Om die onafhangelykheid te handhaaven, hadt men, voornaamlyk, aan hem het Potestaatschap opgedraagen. Intusschen bekleedde Koning willem, onder de aloude Hollandsche Graaven, by den naam van willem den II bekend, de Graaflyke Waardigheid over Holland. Heerschzugtig van aart, en alles te werk stellende om zyn vermogen uit te breiden, gevoelde hy een' heimlyken spyt, dat het gezag, welk zommigen zyner Voorzaaten over Friesland hadden geoefend, op hem niet was afgedaald. Om deeze schade te beteren, zogt hy zich, op eene listige wyze, in te wikkelen in de {==126==} {>>pagina-aanduiding<<} gunst van verscheiden Grooten. Onder andere schonk hy aanzienlyke giften aan de Abten en Prelaaten, om hen alzo te beweegen tot aanneeminge van hem voor Heer van Friesland, gelyk zy zommigen zyner Voorzaaten daar voor erkend hadden. Zy aanvaardden de gunstbewyzen; doch droegen een te edel hart in hunnen boezem, om daar voor 's Lands Vryheid en Onafhanglykheid te verkoopen. Om evenwel den Koning niet plotseling voor het hoofd te stooten, en met een het uitzigt op verdere gunstbewyzen af te snyden, gaven zy een dubbelzinnig antwoord, en weezen hem tot 's Lands Potestaat sikkesjaardema, als zonder wiens toestemming en medewerking de Graaf nimmer zyn doelwit zou kunnen bereiken. Straks wendde zich Koning willem met een Brief tot den Potestaat, vol van aanbiedingen van weldaaden en gunstbetooningen, indien hy hem ter bekominge van den begeerden Titel, en het daar aan verknogte Gezag, de behulpzaame hand wilde leenen. Maar hoe groot was 's Konings te leurstelling, wanneer hy van den Vryheidminnenden en Grootmoedigen Fries eenen Brief ontving van den volgenden inhoud: Grootmagtige Koning! ‘Wil u niet te vergeefsch vermoeien. Meent gy, dat ik, om my en myn Geslacht te verheffen, een Verraader wil zyn, en de Naakomelingen van die Vryheid berooven, welke onze Voorvaders boven alle goederen geschat hebben? Verre van my een geldgierig en oneerlyk hart! Vaar wel, en wil my met uwe Brieven niet meer begroeten in dier voege; want ik wil naa deezen geene van u ontvangen. - Uit onzen Huize sjaardema.’ ‘Om zynen afkeer van den aan hem gedaanen voorslag nog duidelyker te doen openbaar worden, vindt men aangetekend, dat sjaardema, tot spyt van den Hollandschen Graave, gouden Penningen deedt slaan; op de eene zyde van welke men deeze woorden las: sixtus sjaardema, potestas frisiae; en op den anderen kant een Man verbeeld zag, die geld uit zyne hand liet vallen; zinspeelende op sjaardema's Afwyzinge van de Graaflyke Aanbiedinge, met het Randschrift: libertas praevalet auro. De Vryheid is meer waardig dan Goud!’ Aan het einde deezes overgeschreeven Artykels vinden {==127==} {>>pagina-aanduiding<<} wy, niet naar de doorgaande gewoonte, die op goeden grond steunt, en ter naazoekinge veelal eene bepaalder aanwyzinge, dan meest geschiedt, zou vorderen, geene aanduiding, vanwaar die Geschiedenis ontleend zy. Dit bewoog ons den grond, waar op dit Verhaal steunde, naa te zoeken. Weinig moeite hadt het in, dien te vinden by winsemius, in zyn Friesche Kronyk; doch teffens troffen wy aan, dat ubbo emmius uitdruklyk zegt: 't geen zommigen in dit gedeelte der Historie omtrent sicco sjaardema beuzelen, agt ik zelfs der moeite niet waardig om aan te haalen. De Brief is nogthans geplaatst in het Charterboek van Friesland. De egtheid is zeer te verdenken, en de Jaartekening by winsemius, 9 Aug. 1239, wil men die houden, zou de valschheid uitmaaken; want dan was willem omtrent elf jaaren oud, en nog by lang geen Roomsch Koning. Wy laaten aan zyne plaats 't geen de Heer j. meerman, in zyne Geschiedenis van Graaf willem van Holland, Roomsch Koning, I D. bl. 355, over dit Gedrag van sjaardema, de egtheid des Verhaals aangenomen zynde, oordeelt; doch 't geen die Schryver, bl. 361, aanvoert, als redenen om aan deeze geheele Gebeurtenis weinig geloof te slaan, heeft vry veel gewigts. - Waarlyk men behoorde, by het bearbeiden eens Werks dat een Vaderlandsche Bibliotheek moest uitmaaken, meer op de Geschiedkundige Waarheid te zien, althans het geen twyfelagtig is niet als een onbetwiste Gebeurtenis te neder te stellen. Tegenwoordige Staat van Zweeden, door den Heer Catteau. Uit het Fransch vertaald, en met Aantekeningen en Byvoegzels vermeerderd. Te Utrecht by B. Wild en J. Altheer, en te Rotterdam by J. Meyer. In gr. 8vo. 378 bl. Geene ongepaste bynaamen voegen wy aan deezen Tegenwoordigen Staat van Zweeden toe, als wy denzelven leerzaam, onderhoudend en veelbevattend, noemen. De Heer catteau vondt zich tot het vervaardigen deezes Werks in staat gesteld, doordien hy zich lang in Zweeden opgehouden, het binnenste des Ryks doorreisd, en de Taal des Lands geleerd, hadt. Voorts hadden verscheide Zweeden, grondig onderrigt van alles wat betrekking heeft tot hun Vaderland, hem, door het doen toe- {==128==} {>>pagina-aanduiding<<} komen van Gedenkschriften, hunne kennis medegedeeld. En putte hy uit de ryke bronnen van veele Werken in Zweeden in 't licht gekomen, door hem in de Voorreden vermeld; slegts twee der Werken in Frankryk, Engeland en Duitschland, en elders, over Zweeden in 't licht gegeeven, die van sheridan en canzler naamlyk, erkent hy hem van nut geweest te zyn. Misschien waren de Travels van w. coxe, waar van de twee eerste Deelen te Londen in den Jaare MDCCLXXXIV het licht zagen, en het derde, eene herhaalde Reis door de Noordsche Ryken behelzende, in MDCCXC uitgekomen, hem onbekend. Deeze hadden, anderzins, zo zeer als eenige Buitenlander, die over Zweeden schreef, verdienen geraadpleegd te worden (*). Aan de Zweedsche Natie, in wier midden hy zo lang geleesd en verkeerd heeft, biedt de Schryver dit Werk aan, waaromtrent hy met waarheid betuigt: ‘De zorgvuldigste onzydigheid heeft myne pen bestuurd; ik heb geschreeven 't geen myne oogen gezien hebben, myn geest gedagt, en myn hart gevoeld, heeft. Gy weet het, 'er is geene menschlyke Maatschappy, welke haare onvolmaaktheden niet heeft: dezelve zonder bitterheid aantoonende, spoort my aan, dezelve te verbeteren. Voor het overige, is het uwe agting, waar naar ik yverig haak, en ik zou niet anders dan uwe veragting verdiend hebben, indien de vleijery my de belangen der waarheid hadt doen verraaden.’ Lang was hy, naa het verzamelen der Stukken tot het opstellen van dit Werk, in 't onzekere geweest omtrent het ontwerp, 't welk hy wilde volgen; eindelyk dagt hem best en geregeldst, het geheel te schiften in XXIII Hoofdstukken, die de volgende Opschriften voeren: I. Natuur- en Aardrykskundige Gesteldheid. - II. Geschied- {==129==} {>>pagina-aanduiding<<} kundige Schets. - III. Naam, Wapens, Tytel, des Konings, Krooning, Hof, Koninglyke Familie, Hofplaats, Sloten. - IV. Verbintenissen met vreemde Mogenheden. - V. Regeeringsgesteldheid. - VI. Inwendig Bestuur. - VII. Godsdienst. - VIII. Burgerlyke en lyfstraflyke Wetten. - IX. Krygsïnrigtingen. - X. Ridderörden. - XI. Inkomsten en Uitgaven der Kroon. - XII. Bevolking. - XIII. Natuurlyke Rykdommen. - XIV. Land- en Akkerbouw. - XV. Nyverheid. - XVI. Binnenlandsche Koophandel. - XVII. Buitenlandsche Handel. - XVIII. Geldmiddelen, Muntspecien, Gewigten en Maaten. - XIX. Openbaare Opvoeding. - XX. Volks-Character, Zeden en Gebruiken. - XXI. Over de Taal. - XXII. Kunsten en Weetenschappen. - XXIII. Oudheden. Den Regeeringsvorm van MDCCLXXII, in deszelfs uitgestrektheid, in het Hoofddeel van de Staatsgesteltenis niet hebbende kunnen invoegen, en dit Stuk nogthans alle aandagt en opmerking verdienende van de geenen die de Staatkundige Wetten van Zweeden begeeren te kennen, heeft hy het aan 't einde geplaatst. Den tyd, wanneer de Heer catteau dit zo wel uit elkander gezette Werk opstelde, duidt hy in de Voorrereden, die geen Jaar- of Dagtekening draagt, aan; schryvende: ‘Myn oogmerk is, een Land te doen kennen, 't welk door veele groote Mannen vermaard geworden is; een Land, het welk langen tyd de Scheidsman van Europa is geweest, en, geduurende één-en-twintig jaaren, talryke Magten, die zich tegen 't zelve verbonden hadden, het hoofd gebooden heeft; een Land, 't welk, zelfs naa zynen val, door zyne huislyke Omwendingen, en door zyne aangewende poogingen tot herstelling zyner rampen, zich de aandagt en oplettenheid des onderzoekers heeft waardig gemaakt; een Land, eindelyk, het welk thans, met kloekmoedigheid, eenen gedugten en magtigen Nabuur beoorloogt.’ - Voor den Vertaaler, die zich van zyne taak wel gekweeten, en eenige Byvoegzels en Aanmerkingen by het Werk gedaan heeft, was dus, zo veel laater dit Werk in de Nederlandsche Wereld zendende, een ruim veld geweest om die Byvoegzels te vermeerderen, en zich niet te vergenoegen met de zeer korte Aantekening op bl. 82: ‘Zweeden in den Oorlog tusschen Rusland, Oostenryk en de Porte, ingewikkeld zynde, tastte hetzelve Rusland aan; {==130==} {>>pagina-aanduiding<<} doch met geen gelukkig gevolg. Een byzondere Vrede, in de Maand Augustus des Jaars 1790, op het onverwagtst, tusschen de Keizerin van Rusland en den Koning van Zweeden geslooten, maakte aan den Oorlog tusschen die beide Mogenheden weêr een einde.’ Het Hoofddeel der Regeeringsgesteldheid loopt tot den Jaare MDCCLXXII. Hier aan hadt niet weinig weetenswaardigs en belangryks kunnen toegevoegd worden. Leerzaam, onderhoudend en veelbevattend, hebben wy gezegd de, onzes oordeels, welvoeglyke bynaamen van dit Werk te weezen. Overvloed van plaatzen biedt zich aan, om deezen onzen lof te wettigen; het afschryven van een enkel Hoofddeel zou hier genoeg volstaan kunnen; dan liever willen wy hier en daar wat ontleenen, om den Schryver in meer dan een opzigt in zyne denkwyze en schryftrant te doen kennen. 's Schryvers penceel is, wanneer het op schilderen aankomt; en geene voeglyke gelegenheid daar toe laat hy voorby glippen; daar op volmaakt afgerigt. Zie hier een kleine: ‘De groote wegen in Zweeden zyn hard en breed: allen kronkelende loopende, verschaffen zy dikwyls eene aangenaame verrassing; waar door dezelve minder verveelende zyn. De schilderagtigste tooneelen vertoonen zich in menigte; daar is 'er, waaruit de landschapschilder het grootste nut kan trekken, en die een romansch karacter hebben het welk men bezwaarlyk elders zou vinden. Het oog vermaakt zich in het beschouwen dier treurige en woeste rotsklompen, hellende over eene groenende weide; dier duistere en digte bosschen, welke zich hier en daar openen, om, in derzelver doodsche schuilhoeken, begraasde velden en kudden te doen ontwaar worden; dier vreedzaame hutten (*), staande tegen zandige geberg- {==131==} {>>pagina-aanduiding<<} ten, op welker kruinen eenige verstrooide dennen door den wind bewoogen worden. Met veel moeite eenen steilen berg beklommen, en deszelfs top bereikt, hebbende, ontdekt men eene vloeiende vlakte, omgeeven door een bosch, welks geboomte zich in 't zelve spiegelt; dit eenzaam bosch, waarin eene doodsche stilte heerscht, doorwandelende, en geloovende verre van de menschen en derzelver wooningen afgescheiden te zyn, verandert in eens het tooneel; de gezigtëinder breidt zich uit, en men ontdekt gehugten, tuinen en velden, in welken kloeke sterk gespierde armen den veldärbeid oefenen.’ De Inrigting des Ryksdags beschryvende, die zamengesteld is uit den Koning en de vier Ordens, den Adel, de Geestlykheid, de Burgery en de Boeren, laat de Heer catteau zich wegens de Boeren dus hooren: ‘De Boeren, die de landen, welke zy en hunne afkomelingen bezitten, bebouwen, magtigen, zo lang zy omtrent hunne verbintenissen met de Kroon niet in gebreke blyven, de Orde der Boeren op den Ryksdag. Zweeden is het éénig Land, waar de vertegenwoordigers van het lichaam der Landbouwers eene byzondere en onderscheiden klasse in de Volksvergaderingen uitmaaken. In de beraadslaagingen, betreklyk de algemeene belangen, kunnen veele zaaken voorkomen, die een Landman niet kan kennen, en naar waarde schatten; doch 'er worden ook veele overwoogen en verhandeld, die hem byzonder betreffen, en tot welker ontzwagteling zyne gevoelens van het grootste nut kunnen zyn. In de onderzoekingen zelfs, die buiten hem schynen te zyn, kan hy een goed doorzigt hebben, wanneer de zaak hem in haar waare daglicht wordt voorgesteld; het eenvoudig gezond verstand en de natuurlyke redenkunst oordeelen dikwyls niet min verstandlyk en bondig, dan een door oefening en arbeid aangekweekt verstand.’ - ‘Alles,’ schryft hy wyders, ‘is treffend in de ontzagverwekkende vertooning eens Ryksdags; doch men wordt inzonderheid getroffen door de rol welke de Boeren op {==132==} {>>pagina-aanduiding<<} dit staatlyk tooneel speelen: hoe schoon is het, den Landbouwer, in zyn eenvoudig boersch gewaad, plaats naast de andere Inwoonders te zien neemen, den Throon met vrymoedigheid naderen, en den Vorst, zonder verlegenheid, zonder schroom, aanspreeken! Rampzalige Russische en Poolsche Boeren, hoe verre zyt gy van deeze treffelyke bestaanlykheid verwyderd! Gy besproeit het aardryk met uw zweet, wanneer gy met veel moeite en arbeid hetzelve doorsnydt; en nooit verzoet het denkbeeld van één dier voorregten, van één dier voordeelen, welke der Menschheid eer en luister byzetten, uwe kwellingen en moeilykheden, noch stort vreugde en vertroosting in uwe hutten! Gy hebt noch Eigendom, noch Vaderland; een wreed Despoot offert u aan zyne wonderzinnigheid op, en gy durft de klagten niet uitbrengen, welke een verbitterd hart u op de lippen legt! - - - Verschoont, Leezers, die afgeperste beweeging eener Ziele, die alle stervelingen, van welken rang zy ook zyn, bemint en hoogschat; eener Ziele, die smerte gevoelt, wanneer zy een mensch onder het juk des rampspoeds gedrukt ziet, die zich vergramt, wanneer zy hem ziet veragten en onteeren.’ Elders van den Boerenstand spreekende toont hy zeer ingenomen met denzelven in Zweeden te weezen. ‘Hoe belangryk is het, den Mensch in deezen staat te beschouwen, waarin hy zich het naast by zyne oorspronglyke bestaanlykheid bevindt! Deeze agtenswaardige Stervelingen, welken een naarstige arbeid van de ondeugd verwydert, op wier voorhoofd onschuld en opregtheid rusten, die geen andere pragt en wellust kennen, dan eenen schoonen Hemel, en een verruklyk groen, zouden zy niet eerder de oplettenheid tot zich trekken, dan die Hoveling, die zich alleen door laag kruipen verheft, dan die Gunsteling van het geluk, slaapende op het dons, in de armen van den wellust, dan die Pronkert, die de waardigheid van den mensch bezwalkt, door de beuzelagtigheid van zynen smaak? Laaten wy in de hut van den Zweedschen Landman treeden; 'er heerscht orde, zindelykheid, gastvryheid, en meestal welgesteldheid; men beschouwt met genoegen den Bewooner; zyn voedzel is eenvoudig, maar kragtig, en overeenkomstig met het Gewest; zyne kleederen zyn alleen tot verwarming, en niet tot cie- {==133==} {>>pagina-aanduiding<<} raad; hy is geen slagtoffer van Staatkundige onderdrukkingen; eene ziele, welke door het juk van Despotismus niet is verpletterd geweest, noch gedrukt door het gewigt der elende, straalt uit zyne oogen; hy kan gemeenlyk leezen en schryven; de voornaamste trekken uit de Geschiedenis zyns Lands zyn hem bekend; hy spreekt daar over met zyne Kinderen, en ontsteekt in hun hart het vuur van Vaderlandsliefde. Men heeft 'er verscheidene gezien, die, in de hachlyke tyden, waarin Regeeringloosheid onrust en tweedragt verspreidde, eene rol gespeeld hebben. De naam van olof hokanson zal altyd in Zweeden geërbiedigd zyn: deeze Landman, gebooren in een Dorp van de Provincie Blekingen, was twaalfmaal Afgevaardigde en achtmaal Spreeker op den Ryksdag. Toen de Staaten, 1743, over de keus van een Troonsöpvolger raadpleegden, verkoozen de Adel, de Geestlykheid en de Burgerstand, eenpaariglyk, adolph frederik; de Boeren keurden deeze Verkiezing niet goed, stonden op, en wilden hunne Stem alleen aan den Prins van Deenemarken geeven: hokanson stelde zyne poogingen te werk, ten einde hun tot bedaaren te brengen; hy vergaderde hen, en deedt hen binnen een uur tot het gevoelen der andere Volksvertegenwoordigers overgaan. Deeze waardige Vaderlander overleedt te Stokholm, geduurende den Ryksdag van 1769, in den Ouderdom van 75 Jaaren. Men deedt hem eene pragtige Begraafenis aan; de Maarschalk, de Spreekers van de Geestlykheid en den Burgerstand, alle de Afgevaardigden van den Boerenstand, en verscheidene van die der drie andere Standen, maakten zyne Lykstatie uit. Hy werd in de Kerk van Ridderholm bygezet, alwaar hy eene plaats kreeg in het Familiegraf der Graaven van fersen. - Hokanson was met een billyk oordeel en gezond verstand begaafd, en had de gaaf van wél te spreeken; zonder eenige Letteröefeningen verrigt te hebben, hadt hy door waarneeming en leezen kundigheden verkreegen. De Eer, welke hy in de Hoofdstad genoot, de Vermaaken, tot welken hem toegang werd gegeeven, ontnamen hem niets van zyne loflyke eenvoudigheid; te Stokholm aan de pragtige tafels van de Grooten des Ryks gezeten hebbende, keerde hy niet minder vergenoegd en te vreden na de landlyke {==134==} {>>pagina-aanduiding<<} maaltyden, welken zyn hut hem aanboodt; met dezelfde hand, waar mede hy de Besluiten des Ryksdags tekende, stuurde hy het kouter, waar mede hy de vooren des velds tekende. - De Koning frederik, door de Zuidlyke Provincien des Ryks reizende, hieldt met zyn Gevolg stil by hokanson, en het Middagmaal by deezen goeden Landman. Hoe belangryk moest deeze ontmoeting van de Kroon en den Ploeg zyn! Welk eene genoeglyke vreugde moest de ziel van frederik ondervinden, indien de trotschheid en grootheden dezelve niet ongenaakbaar hadden gemaakt voor de gevoelens, welken de Natuur bemint!’ Breeder, dan wy bedoeld hadden, is de aanhaaling, de Zweedsche Boeren betreffende, uitgeloopen; dan Leezers, wier hart wél geplaatst is, zullen zich des niet belgen. Meest altoos maakt de Heer catteau in elk Hoofdstuk een aanloop tot de zaak daar in verhandeld, die zyne denkwyze over 't een en ander aan den dag legt. Hoe welgepast begint hy het Hoofddeel over den Godsdienst: ‘De duisternissen der onkunde heerschten overal; het Bygeloof drukte den geest der menschen, met het juk van duizend dwaalingen, ter neder; ydele kunstgreepen waren het weezenlyke van den Godsdienst geworden; men deedt alles voor god, behalven 't geen hy eischte. Op dit voor de Menschheid vernederend tydstip namen de Zweeden het Christendom aan.’ - Vermeld hebbende, hoe Pausdom, Calvinismus en Lutherdom, na den voorrang dongen, en 't laatste bepaald werd voor altyd de Godsdienst der Zweeden te zullen zyn, vaart hy voort: ‘Men was ten tyde der Hervorming genoeg verlicht, om de misbruiken te zien, welke in de Kerk ingevoerd waren; maar men was het niet genoeg om het zagtaartig en vreedzaam karakter te bekleeden, het welk woeste zeden en schandelyke vooroordeelen uit het Christendom verbannen hadden. In de algemeene gisting, welke in dien tyd heerschte, moest men zonder twyfel het Geloof vaststellen, en slegts éénen heerschenden Godsdienst toelaaten; maar deeze voorzorg sloot van toen af de liefde en zagtmoedigheid niet uit; men zou het waar karakter van het Euangelie, zonder eenige uitzondering, hebben kunnen volgen, zo dra het werk bevestigd was geworden, en de wysheid der Souverainen, eenstemmig met die der Geestlyken, zou, van {==135==} {>>pagina-aanduiding<<} dit oogenblik af, de Godsdienstige vereeniging hebben kunnen doen gebooren worden, welks beschouwing thans de ziel des Wysgeers voldoet, en tot troost verstrekt. - Maar het is uit de Geschiedenis bekend, dat de Christenen der onderscheide Gemeenschappen, verre van elkander wederzyds dezelfde bestaanlykheid toe te staan, in de Gewesten waarin zy vereenigd zyn, elkander die groote voorregten hebben ontzegd, welke de Menschheid voor ieder Mensch in elk Land tragt te verwerven.’ Hoe verre men daar van in Zweeden vervreemd was, wyst dit Hoofddeel uit; en nog is 'er veel te lenigen in een Land, waar, in deeze verlichte dagen, onder andere harde bepaalingen, de Vaststelling geldt: ‘Dat tegen de zulken der Zweeden, die hunnen Godsdienst verlaaten, volgens de Wetten des Lands zal te werk gegaan worden.’ En welke is de Straf, die de Wet in dit geval voorstelt; een Straf, ten tyde van karel den XII bepaald: ‘Iemand van de Onderdaanen des Konings van Zweeden, van Godsdienst veranderende, zal uit het Ryk gebannen worden, met verlies van allen Regt van Erfenis voor hem en zyne Afstammelingen!’ Wy twyfelen geen oogenblik, of deeze opgave van de denk- en schryfwyze des Heeren catteau zal onze Leezers uitlokken om het Werk zich eigen te maaken, en te zien hoe hy met dien Geest de opgenoemde Hoofddeelen behandelt. Verzameling van Casus Positien, Voorstellingen en Declaratiën, betrekkelyk tot voorvallende Omstandigheden in den Koophandel, van tyd tot tyd binnen deeze Stad beoordeeld en ondertekend. Eerste Stuk. Te Amsterdam by P.H. Dronsberg, Stadsdrukker, 1793. In gr. 8vo. 204 bl. Ten einde kostbaare en langwylige Procedures zo mogelyk voor te komen, heeft men al van oudsher de toevlucht genomen tot het opstellen van Casus Positien, Turbens, en andere Voorstellen, welke in den Koophandel en Assurantie zomtyds voorvallen; en om eenige bedenklykheid, os voorziening tegen dezelve, door Keuren, Plakaaten, Statuten, enz. aanleiding tot geschillen tusschen Partyen geeven. Zodanige mogelyke voorvallen laat men dan door kundige Rechtsgeleerden en Kooplieden beöordeelen; wier Advyzen, op de reden en billykheid {==136==} {>>pagina-aanduiding<<} gegrond, ofschoon niet met dezelfde Sanctie, als die van den Souverain geëmaneerde Wetten, bekleed, meermaalen, als zodanig, door zeer geëerde Rechtbanken zyn aangenomen. Het wegraaken van veele zodanige Turbens, na dat zy door de Kooplieden getekend waren; het moeilyke, om dan weder zodanige op te stellen, en te laaten beöordeelen; heeft eenige Amsterdamsche Kooplieden het besluit doen neemen, om dezelve in een bundel te verzamelen, en van tyd tot tyd te doen uitgeeven, om by voorkomende omstandigheden gemaklyk te kunnen nazien, of soortgelyke differentien niet reeds bevoorens beoordeeld waren; en hoe. En op deeze wyze, heeft men, na den Jaare 1788, geene Turbens ondertekend, dan van welken aan de Uitgeevers van dit Eerste Stuk een Copy was ter hand gesteld, benevens de naamen der Kooplieden en Rechtsgeleerden, die over die voorgedraagene Voorstellen geadviseerd hadden. Eene uitnoodiging in de Couranten, om zodanige Stukken, in vroegere tyden opgesteld, aan den Uitgeever te bezorgen, heeft weinig vrucht gedaan; men heeft echter XXIII Voorvallen in dit Eerste Stuk medegedeeld, en men hoopt, dat, in het vervolg, de bedoelde oude Stukken, ter ondersteuking van deeze onderneeming, nog zullen gezonden worden. Om een voorbeeld, uit een deezer Casus Positien, aan onzen Leezer te geeven, zullen wy alleen het eerste hier laaten volgen; in het welk beweerd wordt: dat de Houder van een Wisseibrief zyn recht van aanspraak op den Remittant verliest, uit hoofde van deszelfs Delcredere, in geval van de zyde des Houders verzuimd is, behoorlyk te protesteeren. - De Voorstelling is dus: ‘A te Parys remitteert voor zyn rekening aan B te Amsteraam Wisselbrieven, waar voor hy van hem retour verlangt in Wissels op Spanjen, onder zyn Delcredere. B accepteert den voorslag, en doet hem de verlangde retouren, op den 6 February, in diverse Wissels op Spanjen, waar onder een 2de Wissel is geweest van 1250 Piasters op Madrid, uit Londen getrokken den 31 January op Uso, waar op eene aanwyzing, de prima daar van by C te Madrid te vinden, en, des noods, gerecommandeerd aan D, mede te Madrid, door E te Amsterdam, Endossant van B. A remitteert deeze Wissel aan zyn Correspondent te Bajonne, en, dezelve vervolgens te Madrid gekomen zynde, meldt deszelfs Houder zich aan by C, om de prima, uit hoofde der aanwyzing op de 2de gesteld. C levert een prima zonder acceptatie, en waar van de vervaltyd niet accordeerde met de gezegde 2de, zynde deeze prima getrokken op één en een half Uso. De Houder laat dezelve ongeprotesteerd tot op den 1 April, faute van betaaling, en addresseert zich by D, die weigert te intervenieeren voor rekening van E, geevende voor reden, dat de Wissel geprejudiceerd was. A ontvangt de Wissel te rug, en zendt dezelve {==137==} {>>pagina-aanduiding<<} aan B, met ordre om van E daar van de betaaling te vorderen, en hem daar voor te crediteeren. E weigert aan B de Wissel te rembourseeren; zeggende, dat dezelve geprejudiceerd was door verzuim van den Houder, zo als by het protest bleek. B zendt vervolgens de Wissel met het Protest te rug aan A, om zich te voorzien tegen dien zulks aangaat. A pretendeert B aanspraakelyk te maaken voor alle de gevolgen, uit de weigering van het remboursement van deeze Wissel voortgekomen; zich grondende op deszelfs Deloredere, alzo het Evenement, dat gebeurd is, zonder zyn toedoen is voortgekomen, en zich B uit dien hoofde niet onttrekken kon, om de Wissel te rembourseeren, indien zyn eisch op zyn Correspondent te Bajonne, dewelke hy had doen actioneeren, hem ontzegd wierd, en hy gevolglyk zyn recht op B reserveerde. B sustineert, dat zyn Engagement voor 't Delcredere aan A berekend, wegens zyne gedaane retouren, zich alleenlyk extendeerde op de soliditeit van zyn Endossant, dewelke met reden geweigerd heeft, de Wissel te rembourseeren, als zynde door den Houder van dezelve verzuimd geworden de noodige demarches, op zyn' tyd, daar tegen te doen, waar door hy van zyn Engagement met A sustineert ontslagen te zyn, als hebbende geen bewys om zyn regres van Guarantie tegens zyn Endossant te handhaaven; en, zo hy een eisch van Guarantie moest formeeren tegen zyn Endossant, en hem in rechten vervolgen, uit krachte van een ontydig Protest, alle de gevolgen van dien ten laste, rekening en risico, van Committent A zouden komeu te vallen. De Heeren Banquiers en Negotianten te Amsteldam worden verzogt hun Advys te geeven over 't bovenstaande geval. De ondergetekende Banquiers en Negotianten van Amsterdam, de questie, hier boven voorgedragen, overwogen hebbende, zyn van Advys, dat de eisch van A tegen B ongefundeerd is, om reden de Houder van den Wissel verzuimd heeft, in tyds, de noodige demarches te doen, waar door B van zyn Engagement van Guarantie is ontsiagen, als strekkende hetzelve zich maar op de soliditeit van zyn Endossant, zynde B niet anders dan Commissionair van A; blyvende dus alle de gevolgen, die, uit hoofde van een ontydig Protest, kunnen voortkomen, ten laste, rekening en risico, of van A, voor wiens rekening die operatie geschied is, of van dien, dewelke het verzuim heeft gedaan.’ Dit Advys is door 41 Huizen van Negotie te Amsteldam ondertekend. - Het laatste voorstel, in dit Eerste Stuk, is uit het Italiaansch vertaald, en te Genua opgesteld. Wy herinneren ons, dat de Wisselstyl van Amsteldam mede, voornamenlyk, uit zulke voorstellen aan Kooplieden ontstaan is: maar zyn de Pleitgedingen daar door verminderd? Wy {==138==} {>>pagina-aanduiding<<} wenschten het! Zekerlyk kunnen deeze en soortgelyke opstellen daar toe strekken, dat wy tot eer van het Menschdom hoopen. De Krygskunst, in zes Zangen. Naar het Fransch van Frederik den Tweeden, Koning van Pruissen, door J.G. Doornik. Te Amsteldam, by P.J. Uylenbroek, 1793. In gr. 8vo. 124 bl. Indien bekwaame en ervaaren lieden, boven anderen, het recht hebben, om in die Kunst of Weetenschap lessen te geeven, in welke zy boven veele anderen uitmunten; dan zal men niet twyfelen, of frederik de tweede juist de man was, die een Leerdicht over de Krygskunst mogt schryven. Hy, die zoo voel deel had aan de Oorlogen, in deeze Eeuwe in Europa gevoerd. Die met eigen oogen zyne regelen proefondervindelyk konde toetsen; en, daar hy, aan de eene zyde, dikmaals den dood in de oogen zag, aan den anderen kant, meermaalen den schrik zyner Wapenen onder zyne Vyanden konde verspreiden. Hy, die dit alles deedt, en te gelyk zoo veel vernuft bezat, om zyne ervaaringen in vloeijende Verzen voor te draagen, bezat waarlyk het grootste recht, om deeze stoffe te bezingen. Dat de Krygskunst nuttig is, om dat de Kryg bestaat - dat eene zucht tot de laatste hem niet aanvuurt tot zingen - maar Vrede boven alle te waardeeren zy; dit toont de Koninglyke Dichter reeds in den aanvang van zynen eersten Zang, in de volgende Verzen. ô Gy, tot ersgenaam van Pruisens kroon geboren, Wien eenmaal scepter, troon en weegschaal zyn beschoren! Gy, 't bloed der helden! gy, de lust en hoop des Staats! Hoor, jonge Koningstelg! de lessen eens Soldaats, Die, opgekweekt in 't veld, gevormd in krygsrumoeren, U tot de glori roept, u leert de wapens voeren. Geen paarden, oorlogsvolk, kanon en handgeweer, Verdeedigen alleen der volken magt en eer: Leer eerst hun recht gebruik, en ken de vaste wegen Waar langs, door de oorlogskunst, de zege word verkregen. Myn Zangster schetse u hier, door 't dichterlyk penceel, De deugden van een' held, gevormd voor 't krygstoeneel; Zyn aangeboren vuur; vergaerde kundigheden; Zyn' moed, vol werkzaamheid en waakzaam zorg besteden; En eindlyk door wat kunst de waarlyk groote held De grenzen van de kunst met roem te buiten snelt. {==139==} {>>pagina-aanduiding<<} Waan niet dat de Oorlogzucht myn dichtvuur doet ontvonken; Dat ik, door glori blind en door haar dwaaling dronken, Den krygstoon daavren doe de menschlykheid ten spyt, En in uw hart ontvonke een woeste drift ten stryd'. Geen attila zy oeit uw volgzucht waard' geöordeeld: Een titus, een trajaan, des menschdoms eer en voorbeeld, Bekroond, zo door hun deugd, als door hun heldendaên, Bied u myn Zangeres, ô Prins! ten toonbeeld aan. Dat eer de glans verwelk' der blinkendste eerlaurieren, Dan dat het onrecht ooit hun glori zou ontsieren. ô Zegenryke Vreê, die elk gelukkig maakt! En gy, Beschermgod, die der Pruisschen ryk bewaakt! Verwydert van hun land, hun grenzen, velden, steden, Dat schriklyk volksverderf, die bloedige yslykheden, Geroemde geessels van deeze ongelukkige aard'! Acht ge, in der goden raad, myn beé verhooring waard', Dat dan uw toezicht steeds dit bloeijend oord bewaake; Dat, door uw zorg, dit volk het zoet der rust steeds smaake; Das, onder 't rieten dak, de landman, wel te vreên, De vruchten van zyn vlyt vergaèr voor zich alleen; Dat themis, op haar stoel steeds veilig, de ondeugd straffe; En aan de onnozelheid gerechte wraak verschaffe; Dat onze schepen vry belanden op de reê, Geen vyand duchten, dan de winden en de zee; Dat, op den troon, minerv', de olyftak in haar handen, Steeds voorzitte in den raad, tot heil van deeze landen! Doch, zo een vyand ooit, misleid door trotsche hoop, Zyn handen stout durft slaan aan d'achtbren vredeknoop, Gespt, Vorsten! Volken! dan het harnas aan uw leden: De Hemel sterke uw zaak, en straff' het rechtvertreeden. De Dichter verdeelt zyne kunst des Oorlogs, op eene zeer geleidelyke wyze. Na, in den eersten Zang, de algemeene Plichten en Wetten beschreven te hebben, die elk Krygsman moet volgen; na getoond te hebben, dat men, om Soldaaten te gebieden, vooraf eerst zelfs de laagste rangen, en dus ook dien van Soldaat, moet doorgegaan zyn; begint hy den tweeden Zang met eene Aanspraak aan de Tweedragt. Hierop verschynen de Legers in het veld, wier neêrslaan, voortrukken, verschansen, en verwisselen van stand, beschreven worden. In den derden Zang wordt het beleid van den Krygsman, ter verdediging van zyn hen en posten; in den Vierden, het belegeren van Steden; in den Vyfden, het betrekken der Winterlegeringen; en in den Zesden, het moeilykste en gevaarlykste der geheele {==140==} {>>pagina-aanduiding<<} Krygskunde, namenlyk het leveren van een' Veldslag, omstandig beschreven. Aanmerkelyk is het, dat frederik, tot zyn eerste voorwerp, de Baijonet verkozen heeft, welk krygsgeweer dit afgeloopen jaar, in de Legers der oorlogende Volken, zulk eene vreesselyke verwoesting heeft aangericht, dat men de volgende Verzen niet voor te ver gedreven zal houden. Ik maal u 't oorlogstuig, dat woede en list bedachten, En in Baijonnes wal het eerst ten voorschyn bragten, 't Geen, daar 't de kracht van 't vuur en 't staal te saamen paart, Een dubblen dood vertoont, cen dubble yzing baart. By de herinnering, dat frederik's Vader een uitsteekend gegenoegen vondt, in eene menigte groote lieden onder zyne Troupen te hebben; en tevens dat het een aangenomen gebruik, en, door den tyd, als eene Wet geworden is, dat men, in de meeste Legers, de grootste Lieden in het eerste gelid stelt; ondervonden wy, dat de Dichter van dit bedrog voor het oog verstandig gezweegen heeft; meldende alleen, dat de Pruisschen drie man hoog in 't gelid staan. Wy voor ons, hebben bovengemelde plaatsing der groote lieden, in het eerste gelid, altoos als een misslag beschouwd, nadien dezelve dáár de kleinere agter hen staande soldaaten beletten om voorwaards te zien, en dus het schot van den snaphaan, of den steek der Baijonet, meer onzeker maaken. Wanneer men de orde eens omkeerde, en de kleine persoonen voor, en de grootere agter, zich stelde, zou men dan niet geschikter handelen? Zekerlyk zouden de Vyanden dan geene Dwergen agter Reuzen vermoeden; maar de kleine lieden zouden hun geweer veel gemakkelyker kunnen gebruiken, en van zich kunnen zien; terwyl de grootere met minder moeite over de kleinere zouden kunnen heen schieten. Voeg hier by, dat de trapswyze opklimming van de gelederen zelve aau hen oog dan veel beter voldoen zouden. Het betrekken der Winterkwartieren wordt, op de volgende wyze, door frederik aangeraaden. 't Is noodig dat uw volk, dat veel in 't krygsveld lyd, In ongestoorde rust den guuren Winter slyt': Te veel vermoeijing doet hen lust en kracht ontbeeren: De kunst kan hier 't gevaar van overrompling weeren. Zorg dat een goed deel volks, strydvaardig op uw' wenk, Des vyands magt bedwing', dat hy uw rust niet krenk': Een trouwe en sterke wacht moet icder voorpost dekken, En, als een keten, zich langs 't front uws legers strekken; Elke engte, elk bosch of spoor, zy daadelyk bezet Met een gedeelte uws heirs, dat op den vyand let; {==141==} {>>pagina-aanduiding<<} Een kundig Oorlogsman moet gy den post betrouwen. Om op dees keten steeds een waakend oog te houën. Uw ligte ruitery, dragonder en huzaar, Zy telkens op de been, ter weering van 't gevaar, Bespiede 's vyands heir, ontruste 't, doe het schroomen, En van zyn' minste stap de tyding u bekomen: Door hun herhaald bericht, word all' wat hy besluit U daadelyk gemeld en daadelyk gestuit. De Heer doornik, die, als dichterlyk Vertaaler van deeze Krygskunst des grooten frederiks, de toegeeflykheid van het Publiek, op deezen moeijelyken arbeid, verwagt, heeft onze Natie eenen wezenlyken dienst gedaan, met haar dit Leerdicht, in zulke vloeijende Verzen, in handen te geeven. Het afbeeldzel van den Oorspronglyken Dichter versiert het eerste blad van dit zeer net gedrukt Werkje. Liederen voor den Landman, door Jan van Eyk, Predikant te Loosduinen. Eerste Stukje. Te Amsterdam, by J. Allart, 1793. Behalven het Voorberigt, 68 bladz. in 12mo. Dit Stukje bevat, behalven een Versje aan de Landlieden, drie Melkliederen, drie Zaailiederen, twee Avondliederen, twee Morgenzangen, en voorts nog vyftien Liederen, getituld: By het Maaijen, op het Dorschen, op het Wannen, op de Markt, op den Regen, de jonge Herder, de Herder met de Lammertjes de Herder met het kreupel Schaapje, het Schaapscheeren, het Boomkweeken, de Kinderschoole, de Schoole van het Christendom, het Catechizeeren, op Oudejaars avond, op Nieuwjaars dag. Zy zyn allen berymd, op één na, het Catechizeeren getituld. De Heer van eyk wydde ze toe aan het Genootschap tot Verdediging van den Christelyken Godsdienst, opgerigt in 's Hage, 't welk iederen Godsdienstminnaar hadt uitgenodigd, om ook voor den gemeenen man te werken. Menigmaal hadt de Schryver, als hy zyne Dorpelingen in derzelver arbeid bezig zag, gedacht: ‘Hoe gelukkig is de Landman, en allen, welke, uit kracht van hun beroep, met de vrye lucht, de zachte leere der schoone Natuur inademen! Hunne bezigheden kunnen hen opleiden tot godsdienstige gevoelens. Werkende om de spyze, die vergaat, kunnen zy de spyze, welke blyst tot in het eeuwig leven, proeven. Wisten zy allen slechts, welk eene stichting onder hun moeilyk werk, welk een geestelyk en hemelsch voedzel in het stof der aarde voor hun te vinden zy.’ Dit denkbeeld hadt hem aangezet, om de betaamlyke gedachten en gevoelens, welke den Land- en Akkerarbeid kunnen veraangenaamen, in deze Liederen uit te drukken; de zo even gemelde uitnodiging, gevoegd by de {==142==} {>>pagina-aanduiding<<} voorbeelden van van alphen, martinet, van den berg, en van de Maatschappy tot nut van het Algemeen, hadt hem opgewekt, om dezelven in het licht te geeven; en, als zy wel ontvangen worden, belooft hy 'er meerder by te voegen, niet alleen voor den Landman, maar ook voor andere lieden uit den geringen Burgerstand, geschikt. Wy twyfelen 'er niet aan, of die belofte zal vervuld worden; want het zou ons zeer ontschieten, indien deze arbeid van den Heer van eyk niet wel ontvangen werdt, daar dezelve in de daad allen lof verdient, en ter bereikinge van het oogmerk, dat hy zich voorstelde, volkomen geschikt is. Hy bedient zich van de natuurverschynzelen op het land, en van de bezigheden en lotgevallen van den Landman; niet alleen, om hem tot dankbaarheid en vertrouwen op God aan te zetten; maar hy gebruikt dit alles ook als zinnebeelden van geestelyke zaaken. In dit laatste, echter, is hy ook geheel natuurlyk en ongedwongen, en meestal gebruikt hy zyne zinneprenten op dezelfde wyze, waarop zy in den Bybel voorkomen, ten welken einde ook boven ieder Lied een toepasselyk gezegde, uit de H.S., geplaatst is. Een ieder dus, die in de godsdienstige gevoelens van den Heere van eyk instemt, zal zich hartelyk gaarne met deze zyne Liederen vereenigen: en zy, die hier in eenigszins van hem verschillen mogen, zuilen wenschen, dat een voor dezen taak zo bekwaam man ook eens andere onderwerpen kieze, of wel de eigen onderwerpen zo behandele, dat zy van allen, welke godsdienstige gevoelens zy ook aankleven, welmeenend kunnen worden nagezongen. Want, in de daad, hy heeft den regten toon van Volksliederen; hy is eenvouwig, zonder laag te zyn; hy blyft Dichter, en nooit is echter zyn vlucht zo hoog, dat hy voor den onkundigen onverstaanbaar worde; zyne taal is zuiver; zyne uitdrukking kiesch; en zyne Wyzen zyn, of die van de Psalmen, of van bekende Liederen, en meestal vry gemakkelyk. Maar met regt verwachten onze Leezers van ons een proeve uit dit Bundeltje. Ziet daar dan een Lied Op het dorsschen. Wiens wan in zyne hand is, en Hy zal zyn' dorschvloer doorzuivcren, en zyne torwe 'in zyne schuure 't samenbrengen, en zal het kaf met onuitbluschlyk vuur verbranden. Matth. III:12. wyze: Zwygt winden, gy stroomen. voet. Sa! lustig, myn Vrinden! Brengt bundelen aan! En slingert de vlegels Op 't springende graan! {==143==} {>>pagina-aanduiding<<} Ginds zuivert de Wanner Het onkruid en kaf, Van 't Zaad in zyn Zeeve; Hoe vliegt het 'er af! Straks steeken wy lustig De stoppels in brand; Zoo blyft 'er niet over, Dan asch op het land. Dan kunnen wy tusten, En droogen ons zweet, En danken voor 't goede, Dat God aan ons deed. Het Dorsschen geeft voordeel, En stichting daar by. - Deeze aarde is Gods akker, Gods akkerwerk, wy. Gods knegten, de zaaijers. Gods woord is het zaad. Tot maaijers zyn de Eng'len Bestemd in Gods Read. Op 't laatste der dagen, Eer alles bezwyk', Wordt eenmaal deze aarde Een' Dorschvloer gelyk. En Jesus zal koomen, En onkruid en kaf Doen branden met vlammen Van eeuwige straf. Dan voert Hy de vroomen, Als zuiver gewin, Ter hemelsche schuure, Door de Engelen in. Dan wyst Hy de Boozen, Als kaf, van de hand, Door vuur te verteeren, Dat nimmer verbrandt. De maat van dit Stukje komt zeer wel overeen met het onderwerp, iets, dat geenszins altyd by onze Dichters in acht genomen wordt, en dat vooral in Liederen van het hoogste belang is. {==144==} {>>pagina-aanduiding<<} Brieven over het voordzetten van Schaapen en het verfynen van derzelver Wol in de Vereenigde Nederlanden, door P.T. Couperus, Lid van de Hollandsche Maatschappy der Weetenschappen te Haarlem, en van het Provintiaal Utrechtsch Genootschap van Kunsten, enz. Dienaar des Woords te Gouda. Te Gouda by W. Verblaauw, 1793. In gr. 8vo. 54 bl. De Wel Eerw. couperus, by de uitgave der Verhandelingen van den Heere d'aubenton over de Fransche Wolle (*), beloosd hebbende eenige Aantekeningen op dezelve te zullen doen volgen, verstond van den Drukker dier Verhandelingen: dat de aandacht van onze Landgenooten op die Stukjes niet zoo veel gevallen was, dat hy, by het uitgeeven van dezelve zyne rekening vondt; en oordeelde derhalven best, die beloofde Aantekeningen in eenige Brieven te omvatten, ten einde de daarby belang hebbende, van zyne verrichtingen, ten opzichte van het verfynen onzer Vaderlandsche Wosle, niet onkundig te laaten. In den Eersten Brief, welke enkel in dit Stukje gevonden wordt, schryft zyn Eerw. aan den Heer p.a. twent, Heer van Raaphorst en Rozenburg, welke met hem, sedert den Jaare 1786, de zorg op zich genomen heeft, over zulke Schaapen, die de Huishoudelyke Tak van de Hollandsche Maatschappy der Weetenschappen te Haarlem gekreegen hadt, om daar mede Proeven tot verbetering van onze Inlandsche Wolle werkstellig te maaken: dat hy, onder zyne Papieren, een bewys van onzer Voorvaderen nyverheid gevonden heeft, onder den titel: ‘Consideratiën en Middelen om de Duinen te herstellen, en door het depopuleeren der Konynen bekwaam te maa ken tot het beweiden van Schaapen, om daar door een product van Wol te bekomen, tot maintenue der Manufactuuren;’ gedrukt by enschedé te Haarlem 1739. Dat hy vervolgens van den Eerw. Heer kneppelhout, Predikant te Gorinchem, een ander geschrift, in Folio gedrukt, ontvangen heeft, behelzende: Consideratiën en Middelen, die zouden kunnen strekken tot aankweeken van Wol, en tot voortzettinge van Wolle Manufactuuren, en de gevolgen van dien, in de Provintie van Holland en Westvriesland. Deelende, ten slotte van dit bericht, beide deeze Stukken, als Aanhangzels op deezen Brief, of als Bydragen tot de Verhandeling van den Heer d'aubenton, mede; schoon zyn Eerw. niet in alles met de Opstellers dier Stukken, (zynde geweest de Heeren buissant,) overeenstemt; keurende inzonderheid het daarin voorgedragen verbod, van den uitvoer der Inlandsche Wolle, af. {==145==} {>>pagina-aanduiding<<} In het tegenwoordig tydstip, in het welk men zo veel moeite doet om ook in ons Vaderland de Wolle tot meerdere volkomenheid te brengen, kunnen deeze Stukken van dienste zyn, om het gevoelen van vroegere Schryvers, over dit belangryk onderwerp, met de tegenwoordige denkbeelden te kunnen vergelyken. Zekerlyk is 'er heden nog al te veel waarheid, in de klagten, welken men in het tweede Stuk aantreft, en reeds in den Jaare 1739 ontboezemde, namenlyk: ‘dat de Engelschen Vigilanter als wy in dit stuk geweest zyn; dat zy zich op de Manufactuuren toegelegd, en ons onverwagt daar van ontbloot hebben, door de Fabryken met haare Wolteelderyen te ondersteunen; terwyl wy verwaarloosd hebben, de onzen op dien grondslag te bouwen; dat men die Waarheden wel erkend, maar tot derzelver herstellinge geene wegen heeft ingeslagen.’ Wy hoopen dat de Eerw. couperus gelukkiger in zyne poogingen moge slaagen dan de Heeren buissant gedaan hebben; het geen wy ook voorzien, nadien, (als men ons wél onderricht heeft,) zyn Eerw. reeds zodanige Inlandsche Wolle geteeld heeft, die in de bereiding, en in het maaken van Lakenen, geenszins voor de Spaansche Wolle behoeft te wyken. Wy verlangen dit in de volgende Brieven bewezen te zien, en raaden intusschen de leezing van deezen eersten Brief, de by die stoffe belanghebbende Nederlanders - dat wy allen zyn - met genoegen aan. Grondbeginselen der Cyfferkunst; zynde eene volledige opgave van alle de regelen tot deeze Weetenschap behoorende, betoogd uit de Natuur van het Tal-Stelsel, en opgehelderd door een menigte uitgezogte Voorbeelden: waar by gevoegd zyn, de Tafelen der ondeelbaare getallen, en die van de deelers der deelbaare getallen van 1 tot 21600: Opgesteld ten dienste myner meergevorderde Leerhngen, en ingericht om hun, die zich op het onderwys in deeze Weetenschap willen toeleggen, tot een Handleiding te strekken. Door Jacob de Gelder, Fransch en Duitsch Kostschoolhouder, en Leermeester in de Wis- Sterre- Aardryks- en Zeevaartkunde, te Rotterdam. Gedrukt te Rotterdam by N. Cornel, 1793. In gr. 8vo. 746 bl. De wiskunstige van gelder deelt dit Werk in drie Boeken. In het eerste handelt hy over de geheele getallen; in het tweede over de gewoone en tientallige gebrokens, benevens het trekken der Quadraat- en Cubix-Wortelen; en in het derde over de evenredigheid der getallen, de Meet- en Rekenkunstige Reeksen, benevens de natuur der Logarithmen. In alle gevallen is hy duidelyk en uitgebreid, zo dat een Leerling, die {==146==} {>>pagina-aanduiding<<} de Grondbeginselen der Cyfferkunst in hunnen aart omstandig wil leeren kennen, dit Werk met voordeel daar toe kan gebruiken. Waarom zyn zooveel menschen bevreesd voor den Bliksem en Donder? Uit het Hoogduitsch. Te Amsterdam by A.B. Saakes. In gr. 8vo. 110 bl. Om de bovenstaande Vraag op te lossen, beschouwt de Schryver, in het 1ste Hoofdstuk, de natuurlyke vrees voor den dood, welke by alle menschen plaats heeft. In het 2de, de valsche meening der menschen, als wierd de Bliksem en Donder van God verwekt om daar door de Zondaaren te straffen. In het 3de Hoofdstuk, beschryft hy de eigenlyke geschaapenheid des Onweders; in het 4de, eenige schadelyke gevolgen, welken het veroorzaakt; en in het 5de, deszelfs menigvuldige nuttigheden. Het 6de Hoofdstuk bevat eenige middelen om zich tegen de schadelyke uitwerkselen van het Onweder te beveiligen; en het laatste, os 7de, behelst een Onderzoek: of 'er waarlyk Dondersteenen zyn? dat ontkend wordt. - Over 't geheel is dit Stukje te oppervlakkig geschreeven, om voor het Onweêr bevreesde Menschen hunne vreeze te ontneemen. Ook gelooven wy, dat, (zo als de Schryver bl. 35 zegt,) de meeste menschen, die daar angstvallig voor zyn, zulks alleen door hunne opvoeding verkreegen hebben, waar door hen deeze vreeze als een andere natuur is geworden; zo dat het verdryven van dien schrik byna onmogelyk is. Onze Vraagen van den Dag. Te Amsterdam by J. Allart, 1794. In gr. 8vo. 48 bl. Een klein Stukje, of Redevoering, van zeker beroemd Amsteldamsch Geneesheer, dat meer gezond verstand en oordeel oplevert, dan zommige dikke Folianten. De Vraagen van den dag zyn niet zo talryk als de Vraagäl sedert eenigen tyd heest opgeleverd; maar daar zy telkens, zelss zonder 'er aan te denken, herhaald worden, verdienden zy niet minder de overweeging van een boertig vernuft, dat hen in een bespottelyk licht plaatste. De Redenaar geest dezelve dus kortelyk, in den aanvang zyner Redevoering, op. ‘Hoe laat is het? - Hoe vaart gy? - Wat is het voor weêr? - Is 'er ook iet nieuws? - zyn onze Vraagen van den dag; tot beantwoording van welken wy ons gaande, slaande, speelende Uurwerken, Geneeskundige Overleveringen, Huismiddeltjes, Almanachen, Ba- {==147==} {>>pagina-aanduiding<<} rometers, Thermometers, Couranten, Journalen, en Bylagen tot de Nieuwspapieren, aanschaffen - zonder echter één' dag op te houden met die Vraagen aan elkander te doen. - Naauwlyks openen wy onze oogen, of wy vraagen: hoe laat is het? Naauwlyks zyn wy uit ons bed gestapt, of wy vraagen: wat is het voor weêr? en naauwlyks treffen wy iemand onzer medeburgeren aan, of wy vraagen: hoe vaart gy? - is 'er ook iet nieuws?’ Daar de Redenaar deeze Vraagen niet enkel als onkundig Vraager doet, maar dezelve ook daadelyk als Antwoorder oplost, zal dit Stukje altyd, maar vooral heden, met genoegen gelezen worden: te meer, daar hy, onder het beantwoorden der Vraage: is 'er ook iet nieuws? duidelyk genoeg aantoont: dat Liberté en Egahté, de schikking der Fransche Tydrekening, de Guillottine, en de Sansculotterie, geheel geene nieuwe uitvindingen zyn, nadien lycurgus zyne Spartaansche Republiek reeds op gronden van Vryheid en Gelykheid vestigde; de Maanden van 30 dagen, in Griekenland en Athene, voorheen al in gebruik waren; zynde de vyf Fransche Feestdagen (Sansculotides) toen Epigenomenes geheeten; wyl cats reeds een Werktuig als de Guillottine beschreven heeft; en nadien men, in de Nieuwe Kerk te Amsterdam, nog de gedachtenis van eenige mannelyke en vrouwelyke Sansculottes bewaart, welke, in den Jaare 1535, naakt over straat liepen. - Over 't geheel, heeft dit Stukje zeer veel luimige trekken, die men overal zeldzaam, maar byzonder weinig in de Nederlandsche Vernuften, aamreft, en die daardoor de waarde eener zeldzaamheid by de waarde der geheele behandeling voegen. De Graaf en zyn Liefje. Uit het Hoogduitsch. Te Rotterdam by A Danserweg Wz., 1793. In gr. 8vo. 324 bl. Deeze tytel toont reeds, dat men in dit boek de Geschiedenis van twee elkander minnende persoonen moet aantrefsen. De Graaf van silberbau wordt, met zyn gezelschap, des avouds, in een bosch overvallen, terwyl de Jaager hilkur, niet vorre van daar woonende, ter hulpe toeschiet, en hen by zyne Kinderen in huis brengt. Hier raakt één van 's Graaven Gezelschap, zynde een Ritmeester, met hilkur in gesprek over den zevenjaarigen Oorlog, in welken de laatstgemelde mede als Ritmeester gediend heeft. Dit tydstip neemt de Graaf juist waar, om, volgens de Spreuk van rabenfr: dat oude liefde niet roest, zich aan zyne lieve wilhelminv, Dochter van den hem herbergenden Jaager, te vorklaaren. In de gewoone Waereld zou men dit welligt voor onbezon- {==148==} {>>pagina-aanduiding<<} nen verklaaren; maar in de romaneske is dit zeer gepast, vooral wanneer de Schryver daar door iets van sterne's vernuft, in het aanvoeren van eenige luimige trekken, kan vertoonen, zo als by deeze gelegenheid, in navolging van Tristram Shandy, geschied. ‘Ter geruststelling van wilhelmina en den Graas, (zegt men bl. 23.) was de overyling van den laatsten, door de oorlogvoerende Machten (namenlyk de twee Ritmeesters) aan de Kagchel niet opgemerkt. Zy waren juist, toen dit geschiedde, in de belegering van Praag, en hadden te veel met den Vyand te doen, om te zien of te hooren, wat op eenigen afstand van hun omging. Frits had ook niets bemerkt, want hy vulde toen juist, in de nevens zynde Kamer, de meirschuimen pyp van den Ritmeester, met versche tabak; terwyl deeze Held in den wil had om Praag te bombardeeren, en willem, door zynen sterken rit, en den aanval by Lowoscitz zich zo zeer vermoeid had, dat hy, op zyn paard, was in den slaap gevallen.’ De Vertaaler van deezen Roman heeft, behalven dat hy overal zeer zuiver Nederduitsch schreef, ook veel goeds gezegt van het Werk dat hy vertaalde, en het dus karaktermaatig geschetst. ‘Dat de neigingen van het hart' (zegt hy), bovenal in het stuk der Liefde, zich niet ligt laaten bepaalen, of uitdooven; dat de zucht naar rykdom en staat, die anderzins, op de gemoederen der meeste menschen, zulk een onbepaald vermogen uitoeffent, in dit geval, niet zelden haare krachten te vergeefsch spilt: - dat de voortreflykheid en edelheid eener vrouwelyke ziele, meestäl, ook in den nederigsten staat, uitschittert en kennelyk is: dat het natuurlyk schoone en bevallige geene tooizels behoeft, daar het, in het kleed der nederigheid, niet zelden, het sterkst in het oog blinkt: - dat edelmoedigheid, in de handelingen der Liefde, in die van eene te leur gestelde Liefde, ook in vrouwelyke karakters vallen kan; en dat een vuurig Minnaar zich, ter bereiking zyner oogmerken, niets ontziet, listig en vindingryk is, en de stem der Vriendschap voor die der Liefde zwygen doet, zyn waarheden, van welke men zich, by het doorbladeren van dit Boek, op nieuw zal overtuigd houden.’ Dit alles zegt de Vertaaler, en wy kunnen 'er byvoegen dat hy waarheid spreekt; schoon wy hier en daar de redeneeringen wel wat korter gewenscht hadden. {==149==} {>>pagina-aanduiding<<} Algemeene Vaderlandsche Letter-oefeningen. De Bybel, door beknopte Uitbreidingen, en ophelderende Aenmerkingen, verklaerd; door J. van Nuys Klinkenberg, A.L.M. Theol. & Phil. Doctor, Hoogleeraer in de H. Godgeleerdheid en Kerkelyke Geschiedenis, aen het Illustre Athenoeum, en Predikant in de Gemeente te Amsterdam; mitsgaders Lid van het Zeeuwsch Genootschap der Wetenschappen, te Vlissingen. XXVste Deel. Te Amsteldam, by J. Allart, 1792. CCXII, en 464 bladz. in gr. 8vo. Dit Deel bevat de Uitbreidingen van, en de ophelderende Aanmerkingen over, de zeven Brieven van de Apostelen jacobus, petrus, joannes en judas, welke de Algemeene Zendbrieven pleegen genaamd te worden, waar voor, naar gewoonte, neer uitvoerige Inleidingen geplaatst zyn. In deze Inleidingen wordt, gelyk men verwachten kon, de echtheid en het Godlyk gezag van alle deze Brieven, door onzen Schryver verdedigd. - Het gevoelen van herder (of, gelyk wy liever zeggen zouden, het gevoelen van verscheide Ouden, door herder nader ontwikkeld, en met bewysredenen gestaafd,) over den persoon van jacobus, en den naam broeder des Heeren, die hem gegeven wordt, noemt hy ‘eene nieuwigheid van allen grond ontbloot, welke geenen opgang gemaakt, noch eenige verdedigers gevonden heeft.’ De Heer klinkenberg zou hard werk hebben, om deze uitspraak, ten genoege van bevoegde Rigters, waar te maaken. Van de bewyzen van herder zegt hy, dat zy geheel onveldoende zyn: maar waarlyk, hoe dan ook die bewyzen zyn mogen, door de aangevoerde tegenredenen van onzen Schryver zyn zy toch niet krachteloos gemaakt. - Hy beschouwt dezen Brief als een' rondgaenden Brief, en de benaaming de twaelf Stammen, welke in de verstrooijing waeren, geeft, volgens hem, te kennen, Jooden, die belydenis van het geloof in Christus deeden, woonende in de landen der Heidenen, en wel bepaaldelyk die, welken door de bekeerden op het Pink- {==150==} {>>pagina-aanduiding<<} sterfeest, na dat dezelven te huis gekomen waren, in alle waerelddeelen, bewoogen waren geworden, om de leer der Apostelen te omhelzen. Welk een vreezelyken tyd moet het gekost hebben, eer de Brief alle die Gemeenten rondliep! - By den tweeden Brief van petrus, omhelst hy het gevoelen van Bisschop sherlock, dat de Apostel het karakter, de gevoelens, en de levenswys der dwaalgeesten, tegen welke hy waarschouwt, Kap. II, omstandig beschryvende, eenige plaatzen uit eenen ouden Hebreeuwschen Schryver, raakende de valsche Propheeten van zynen tyd, overgenoomen, en op de grouwzaame verleiders, welke hy bedoelde, toegepast hebbe: en dat daar aan het verschil van styl toe te schryven zy. - Den eersten Zendbrief van joannes, of liever het stuk, dat doorgaands dien titul draagt, houdt hy, in navolging van michaëlis, niet voor een' brief, maar voor een boek, geschrift, of opstel, en wel bepaald voor een aanhangsel, of de toepassing van het Euangelie van joannes. - Van den tweeden Brief poogt hy uitvoerig te bewyzen, dat dezelve van den Euangelist joannes, en niet van eenen anderen joannes, Ouderling te Ephesen, geschreven zy: en hy beroept zich naderhand op dit bewys by den derden. - Hy meent, dat de tweede Brief aan eene zekere Christin houdt, wier eigen naam kuria was, en aan haare kinderen; en dat die Christin de uitverkorene, dat is, de uitmuntende, voortreflyke, genaamd wordt, of om haar voorbeeldig gedrag, of om haaren aanzienlyken stand in de Gemeente, en de diensten, welke zy aan dezelve gewoon was te bewyzen. - Omtrent cajus, aan wien de derde Brief geschreven is, durft hy niets bepaalen. - By den Brief van judas wordt herder wederom op dezelfde wyze, als by dien van jacobus, afgevaardigd; en over de echtheid en den Schryver van denzelven het gewoon gevoelen, met de gewoone bewyzen, verdedigd. Voorts kennen onze Lezers dit Boek reeds genoegzaam, en een ieder heeft zyn gevoelen over de waarde of onwaarde van hetzelve reeds zoo gevestigd, dat wy niet nodig hebben nieuwe proeven van de behandeling van deze of geene byzondere plaats daar uit op te geven. {==151==} {>>pagina-aanduiding<<} Verzameling van Redevoeringen, openlyk uitgesproken door de beroemdste mannen van ons Vaderland. Uit het Latyn vertaald. Te Dordrecht by de Leeuw en Krap, 1793. Behalven de Voorrede, 118 bladz. in gr. 8vo. Daar deze Verzameling, wanneer dezelve een goed vertier heeft, agtervolgd zal worden, dienen wy, by de eerste aankondiging van dezelve, het oogmerk en den aard dezer onderneming volledig aan onze Lezers te doen kennen; en wy kunnen dus niet beter doen, dan de korte Voorrede der Uitgevers mede te deelen, Dezelve luidt aldus: ‘In dit en de volgende boekdeelen wordt onzen landgenooten eene verzameling van Redevoeringen aangeboden. Een iegelyk, die de namen van derzelver opstelleren leest, en daar van niet iets schoons en nuttigs verwagt, moet voorzeker een vreemdeling zyn in de Letterkunde van ons Vaderland. Immers zy allen waren mannen van grooten naam, die door hunne uitgebreide kundigheid onze Akademiën en Scholen tot den grootsten luister verstrekt hebben. Men kan ligtelyk bezeffen, dat die uitmuntende mannen, in het samenstellen der Redevoeringen, welke zy in de tegenwoordigheid eener aanzienlyke schare van kundige toehoorderen openlyk uitspraken, en waarin zy, als in een klein bestek, proeven van hunne ervarenheid en vernuft geven moesten, alle de vermogens van hunne ziel hebben te werk gesteld: - te meer, daar de roem van hunnen volgenden leeftyd veelal voor een groot gedeelte van hunne eerste proeven by het aanvaarden hunner bedieningen afhing. Deze fraaije Stukken, die dus een schat van geleerdheid in zich bevatten, waren voor de meeste onzer Landgenoten, die in de Latynsche taal niet bedreven zyn, geheel onnuttig, terwyl zy, in de boekverzamelingen der Geleerden opgesloten, der wereld zeer weinig voordeels aanbragten. Wie zal dan met regt ons voornemen kunnen wraken, om deze eerwaardige gedenkstukken van Vaderlandsche geleerdheid der vergetelheid te ontrukken, en onze Landgenoten door goede Vertalingen in staat te stellen, om zich in derzelver schoonheid te verlustigen, en de gewenschte nuttigheid daar van te erlangen. Niemand voorzeker: integendeel verwagten wy van onze Landgenoten de nodige aanmoediging, om in dit ons voornemen zonder onze schade te kunnen volharden.’ {==152==} {>>pagina-aanduiding<<} En in deze verwachting zullen de Uitgevers waarschynlyk niet te leur gesteld worden, wanneer zy maar op den duur aan de vereischten voldoen, welken zulk eene Verzameling noodzaaklyk hebben moet, indien zy haar oogmerk bereiken zal. 1o. Men moet Redevoeringen kiezen, waarin zulke onderwerpen behandeld worden, die algemeen nuttig zyn, waarin ook zulke Lezers belang kunnen stellen, die in het Latyn onbedreven zyn. 2o. Zoodanige onderwerpen moeten in de Redevoeringen, die men kiest, op eene uitmuntende wyze behandeld zyn: 'er is een schat van allervoortreslykste Stukken voorhanden, waaruit de Verzamelaar zyne keuze doen kan; en de arbeid van middelmaatige vernuften moet dus aan de vergetelheid overgelaten worden. 3o. De Vertaaling moet getrouw, zuiver, en vloeiënde zyn. Aan het eerste en laatste van deze vereischten heeft de Verzamelaar voldaan. Zyne Vertaaling verdient lof, en wat de keuze der onderwerpen betreft, de drie Redevoeringen, welken dit eerste Stukje bevat, behandelen Stoffen, welke niet blootelyk voor den Geleerden, maar voor iederen beschaafden Lezer belangryk zyn; zy zyn naamelyk die van J. wesselius, over de uitmuntendheid van den Apostel paulus, gehouden te Rotterdam, in 't Jaar 1711. J. perizonius, over den oorsprong en den aard der Koninglyke Regeering, uitgesproken te Franeker, 1 Juny 1689. J. g. gravius (oraevius,) over de waarheid van den Kristelyken Godsdienst, gehouden te Utrecht, in 't Jaar 1664. Aan het tweede vereischte schynt ons de Uitgever zoo volkomen niet beantwoord te hebben. Althands, in plaats van de Redevoering van wesselius, zouden wy, oneindig liever, die van tiberius hemsterhuis, over het zelfde onderwerp, welke door valckenaer uitgegeven is (*), en welke door alle kenners met regt als een meesterstuk bewonderd wordt, verkoozen hebben. {==153==} {>>pagina-aanduiding<<} Vierde Bedestond, volgens Ps. II:11b.; Vyfde Bedestond, volgens Spreuk. XXI:31; Zesde en laatste Bedestond, volgens Ps. XXXVI:6, 7a.; gehouden 3 July, 4 September, en 6 November 1793, door J. van Loo, Predikant te Ootmarsum. Te Utrecht by W. van Yzerworst, 1793. 74 bladz. in gr. 8vo. Wy kunnen God niet dienen, gelyk het behoort, zonder ons over Hem, zyne werken, en handelingen te verheugen; maar deze vreugde moet gepaard gaan met wyzen ernst en stil ontzag. - God voert het opperbewind in den oorlog; men maakt te vergeefs de beste, de sterkste, toerustingen ter verdediging en aanval, zonder Hem; en Hy is het, die alle uitkomsten van den stryd bestiert en regelt, die de overwinning geeft, aan wien hy wil. - Het bestier, 't welk God over de waereld in 't algemeen, over de menschen in het byzonder, houdt, is verwonderlyk. Gelyk de grootsche toneelen der Natuur, predikt het de Majesteit, de Grootheid, de Oneindige Heerlykheid van den Almagtigen. - Deze zyn de stellingen, welke de Heer van loo, in deze drie Stukjes, in korte aanspraaken ontwikkelt, zoo veel nodig betoogt, en op de omstandigheden, waarin hy spreekt, toepast: wordende iedere aanspraak met een gebed beslooten. - Over de uitvoering hebben wy niets te voegen by het geen wy van de drie eerste Bedestonden gezegd hebben (*). Bewaar uw vuur en kaarslicht well of Leerreden over de noodzaaklykheid, om met vuur en licht voorzichtiglyk om te gaan. Uit het Hoogduitsch vertaald. Te Amsterdam, by J.R. Poster. In gr. 8vo. 15 bladz. Naar aanleiding van Eph. V:15: Ziet dan, hoe gy voorzichtiglyk wandelt, wordt de voorzichtigheid omtrent vuur en licht, in deze korte Leerreden, voorgesteld, als een plicht 1. jegens ons zelven, en 2. jegens de menschen, onder welken wy leven. De redenen, {==154==} {>>pagina-aanduiding<<} waardoor deze plicht kan aangedrongen worden, zyn volledig en beknopt voorgesteld. De Redenaar rekende zich tot de behandeling van dit onderwerp verplicht, niet alleen, om dat hy als Leeraar van den Godsdienst van Jesus (welke Godsdienst, zoo als hy met regt zegt, niets anders is, als de zekerste aanwyzing tot gelukzaligheid, welke wy met al ons doen en laten in betrekking moesten brengen,) zich gehouden achtte, om, in den uitgestrektsten zin, zyne Gemeente op den weg des geluks te leiden, maar ook, om dat de Overigheid van het Land, waar hy woont, bepaaldelyk aan alle Leeraars bevolen hadt, by elke geschikte gelegenheid, aan hunne Gemeenten de noodige voorzichtigheid met vuur en licht aan te beveelen. Misschien achten veelen onder ons dit onderwerp voor den kanzel ongeschikt; doch, in landgemeenten vooral, was toch oneindig meer nut te verwachten van zoodanige verstandige aanwyzingen ter vermeerdering van menschengeluk, en ter voorkominge of verzachting van menschelyke elenden, dan van dat altoos dogmatizéren, het welk, helaas! in ons land, nog maar al te veel, zoo aanhoudend, en op zulk eene wyze, gedreven wordt, dat eene inrigting, welke een onberekenbaar nut zou kunnen stichten, (hoedanig buiten twyfel het openbaar godsdienstig onderwys is,) op verscheidene plaatzen, jaaren achter een, volstrekt nutteloos blyft. - Om een wenk ter verbetering in dit opzicht aan jonge Leeraars te geven, was misschien de overzetting dezer Leerreden geen onnutte arbeid: maar anders hadt het opstel op zich zelve juist zulke uitstekende verdiensten niet, dat het daarom der Vertaaling waardig gerekend kon worden. Herm. Jo. Krom, Eccles. Mediob. Ministri, & Theol. Exeget. nec non Hist. Ecclesiast. in Illustri ejus Civitatis Athenaeo Professoris, Diatribe de authentia Dialogi Justini Martyris cum Tryphone Judaeo, sive Disquisitio, qua γνησιοτης illius libri ab exceptionibus, praecipue Wetstenianis, vindlcatur. Editio altera. Accedit Mantissa vindicans & illustrans. Traj. ad Rhenum, ex officina W. ab Yzerworst, 1792. 22. xx. & 124 pagg. in 8vo. maj. Na dat de Heer krom, in het Jaar 1778, voor het eerst deze Verhandeling, over de echtheid der Za- {==155==} {>>pagina-aanduiding<<} menspraak van justyn den Martelaar, met trypho den Jood, uitgegeven hadt, werdt dezelve in de Algemeene Bibliotheek, Tweede Deel, bl. 413-417, niet zeer gunstig beoordeeld. De Hoogleeraar hadt deze beoordeeling nog niet beantwoord: doch, daar de Boekverkooper van Yzerworst nu voornemens was, de gezegde Verhandeling andermaal uit te geven, het welk, door het herdrukken van weinige bladzyden, gemakkelyk geschieden kon; vondt de Schryver goed, deze nieuwe Uitgave te vermeerderen met een Byvoegzel, ter opheldering en verdediging zyner Verhandeling dienende. Dit Byvoegzel, dat 20 bladzyden beslaat, begint met de vermelding van verscheidene zeer gunstige oordeelvellingen, die over den arbeid des Hoogleeraars gestreken waren, zoo in de Nederlandsche Bibliotheek, als in verscheiden particuliere Brieven, die hy van mannen, welker geleerdheid hy hoog roemt, ontvangen hadt, en waaruit hy eenige uittrekzels aan zyne Lezers mededeelt. Vervolgens beantwoordt hy kortelyk de Aanmerkingen, die de Schryver der gemelde beoordeeling tegen zyn Stuk gemaakt hadt. Daar nu deze aanmerkingen, en dus ook het antwoord op dezelven, meest byzaaken betreffen, en de hoofdzaak, welke hier in geschil was, naauwlyks aangeroerd wordt; daar dus deze wederlegging van eene beoordeeling, die reeds zoo lang geleden geschreven, en welker Schryver waarschynlyk reeds overleden is, weinig belangryks bevat voor Lezers, die in deze zaak niet betrokken zyn; zoo zullen wy 'er ook geen uittrekzel van geven: maar alleen dit nog zeggen, dat in de Verhandeling zelve, by deze tweede uitgave, geene verandering hoe genaamd gemaakt is; en dat het Byvoegzel voor de bezitters der eerste uitgave afzonderlyk te bekomen is. Gebeden der Portugeesche Jooden, door een Joodsch Genootschap uit het Hebreeuwsch vertaalt. Vierde Deel. 's Graavenhaage by Lion Cohen, 1793. In gr. 8vo. 507 bl. Toen wy dit Vierde en laatste Deel, niet minder zwaarlyvig dan de drie voorgaande, van welke wy, op zyn tyd, verslag gedaan hebben, in handen namen, konden wy niet naalaaten ons het zeggen van den Wyssten {==156==} {>>pagina-aanduiding<<} der Koningen te herinneren. Weest niet te snel met uwen monde, en uw harte haaste zich niet een woord voort te brengen voor Godes aangezigte: want God is in den Hemel, en gy zyt op Aarde: daarom laat uwe woorden weinig zyn. Prediker V:1. Hoe weinig strookende met dit Voorschrift der Wysheid zyn vier zwaare Boekdeelen met Gebeden voor een gedeelte der tegenwoordige Naakomelingschap van het Volk diens Vorsten, en nog, zo men beweert, het minst bygeloovige. 't Is waar, dezelve zyn, voor een gedeelte, aangevuld met Aanhaalingen uit de Heilige Schriften, en doorvlogten met Psalmen en Plaatzen uit de Propheeten, die, gelyk wy dit omtrent voorgaande Deelen hebben aangemerkt, van wegens derzelver Vertaalinge, alle opmerking geenzins, ook voor den Christen-Leezer, onwaardig zyn; en, schoon 'er onder de Gebeden van eigen opstel eenige voorkomen, die den geest van waare Godsvrugt ademen, vloeijen de meeste over van Woorden en Herhaalingen tot in het oneindige, waarin niet zelden alle orde en schikking ontbreekt. Zy gebruiken een ydel verhaal van woorden, als of zy meenden door de veelheid van woorden te zullen verhoord worden. Onder deeze Stukken van eigen opstel hebben wy met de meeste goedkeuring geleezen, een Stuk hier ingevoegd, getyteld: Kroon des Oppergebieds, door den Rabbyn salomon aben Gabirol, een Dichter die omtrent voor zeven Eeuwen bloeide. De korte Inleiding luidt: ‘Myn Gebed zal den Mensch tot voordeel strekken; want daar door zal hy Opregtheid en Deugd leeren. Niet breedvoerig, maar slegts in het kort, heb ik 'er de wonderdaaden van den Leevenden God in afgemaald. Ik heb het als den voornaamsten myner Lofzangen geagt, en het den naam van Kroon des Oppergebieds gegeeven.’ Uit de Gebeden in dit Deel, zo wel als de voorige, kunnen wy, door de Invoegingen, der Jooden hedendaagsche wyze van Eerdienst leeren: terwyl eenige Ophelderingen, aan den voet der bladzyden geplaatst, tot opheldering dienen: en teffens niet zelden toonen, hoe zy aan kleinigheden blyven hangen. By voorbeeld, de Klanken, die in het Ochtend-Gebed voor het Nieuwejaarsfeest geblaazen worden, vermeld hebbende, vinden wy de volgende opheldering: ‘'Er zyn vierderlei Klanken, te weeten: הצקח Tekia, een gladde en aanhoudende {==157==} {>>pagina-aanduiding<<} klank; םידבש Sebariem, een afgebrooken klank, als het kermen van een die met herhaalde zuchten ach, ach, ach! zich beklaagt; הצורח Teroeä, een dreunende klank, als van iemand die al sidderende zyn nood klaagt; הצורח םיטבש Sebariem Teroeä, een samengestelde klank, welke van de tweede en derde byeen gevoegd is. De H. Wet gebied ons lev. XXIII:24, ib. XXV:9 en num. XXIX:1, eenen klank met benaaming van Teroeä te blaazen: dus moeten wy door overlevering driemaal Teroeä blaazen, en volgens de Talmud moet elke Teroeä door een Tekia voorgegaan en agtervolgd worden; het welk tot dus verre negen Klanken uitmaakt; maar vermids onder de wederwaardigheden, welke ons door de Ballingschap toegebragt zyn, wy in de onzekerheid blyven, of de eigenlyke meening van het Bybelwoord Teroëa het geen is, het welk wy Teroeä Sebariem of wel Sebariem Teroeä noemen, en het ons een pligt is Gods bevel stiptelyk na te komen, blaast men eerst driemaal Sebariem Teroeä, vervolgens driemaal Sebariem, en eindelyk driemaal Teroeä; het welk met de reeds gemelde Klanken van Tekia zeven-en-twintig Klanken uitmaakt; zommigen ten onrechte Sebariem Teroeä voor een dubbelen Klank neemende, berekenen het op dertig. Deeze Klanken moeten met aandagt en zittende aangehoord worden.’ Uit de Gebeden, die van herhaalingen overvloeijen strekke dit ter staale. ‘Verhoor ons, ô Gy, die de nooddruftigen verhoort! Verhoor ons, ô Gy, die de onderdrukten verhoort! Verhoor ons, ô Gy, die de verbrokenenen van harte verhoort! Verhoor ons, ô Gy, die de verootmoedigden verhoort! Verhoor ons, ô Gy, die de nedergeslaagenen van geest verhoort! Verhoor ons, ô Gy, die Abraham op den Berg Moria verhoord hebt! Verhoor ons, ô Gy, die Isaac op het Altaar verhoord hebt! Verhoor ons, ô Gy, die Jacob te Betel verhoord hebt! Verhoor ons, ô Gy, die Joseph in den Kerker verhoord hebt! Verhoor ons, ô Gy, die Moses en onze Voorouderen by de Schelfzee verhoord hebt! Verhoor ons, ô Gy, die Aaron met het Wierookvat verhoord hebt! Verhoor ons, ô Gy, die Phineas te Sithim verhoord hebt! Verhoor ons, ô Gy, die Josua te Gilgal verhoord hebt! Verhoor ons, ô Gy, die Eh te Rama verhoord hebt! Verhoor ons, ô Gy, {==158==} {>>pagina-aanduiding<<} die Samuel te Mispa verhoord hebt! Verhoor ons, ô Gy, die David en zyn Zoon Salomo te Jerusalem verhoord hebt! Verhoor ons, ô Gy, die Elias op den Berg Carmel verhoord hebt! Verhoor ons, ô Gy, die Elisa te Jericho verhoord hebt! Verhoor ons, ô Gy, die Hiskias in zyne krankheid verhoord hebt! Verhoor ons, ô Gy, die Jonas in het ingewand van den Visch verhoord hebt! Verhoor ons, ô Gy, die Hananias, Misaël, en Azarias in den brandenden Oven verhoord hebt! Verhoor ons, ô Gy, die Daniel in den Leeuwenkuil verhoord hebt! Verhoor ons, ô Gy, die Mordechai en Ester in den Burgt Suzan verhoord hebt! Verhoor ons, ô Gy, die Esdras in de Ballingschap verhoord hebt! Verhoor ons, ô Gy, die Honni in den kring verhoord hebt! Verhoor ons, ô Gy, die de regtvaardigen, oprechten en volmaakten in alle geslachten verhoord hebt! Barmhartige (God!) verhoor ons; Barmhartige (God!) verlos ons; Barmhartige (God!) bevryd ons; Barmhartige (God) die van Goedertierenheid vervuld zyt! begunstig ons en alle onze Huisgenooten, en wil ons, ter eere van uwen grooten naam van de duisternisse in het licht stellen.’ Vreemd klinken zommige Gezangen. Men hoore! ‘De zagtmoedige Engelen, welke als vonken uitblinken, wier vlammende klingen en gewaad als de heerlykste gloed glinsteren, moedigen elkanderen aan, tegen over den verheven Troon met dreunende stem; zy die den heere alleen in verschynzel aanschouwen, zyn vol ievers om God te heiligen; roepende: Gy kinderen der machtigen! wilt den heere roem en zegepraal toeschryven. De verhevene Hayot, welke den onbeweegelyken Zetel onderschraagen, en Arëlim en Hasmalim, van luister en klaarheid omgord, pryzen, in vier benden verdeeld, Gods Lof en Heerlykheid; deezen verheffen, geenen roemen Hem met lof en Psalmgezang. Deeze hemelsche schaaren zyn dag en nacht onwankelbaar in hunne bedieningen (zy roepen) Gy kinderen, enz. De benden der eerste afdeelinge, welke aan 't hoofd der Hemelryen, onder het bewind van den voornaamen Legerhoofd Michaël staan, en zich met tien duizenden legerwagens aan Gods rechter zyde bevinden, vereenigen en verzamelen zich om zyne Woonstede op {==159==} {>>pagina-aanduiding<<} te speuren; en als zy de aanbiddelyke plaats tot voor het gordyn genaderd zyn, vernederen zy zich (en roepen) Gy kinderen, enz. De benden der tweede afdeelinge van dit leger aan de slinker zyde geschaard, zyn onder het Gebied van den waakzaamen Gabriël, en bestaan uit duizenden Seraphim, met een machtig heir versterkt; hier en ginds omcingelen zy den Heiligen Zetel. Zy zyn van vuur gewrocht, met vuur gewapend, op paarden van vuur gezeten (en roepen) Gy kinderen, enz. De benden der derde afdeelinge, welke een schellen galm en zoetluidenden maatklank doen opgaan, staan onder het bevel van den Godlyken Legerhoofd Nuriël, die als een sterkte in 't midden (van haar) pal staat; door hun optrekken en gedruisch dreunt het hemelsch gewelf, zy roepen waar is de plaats van het Eeuwig Weezen, van den Schepper van Hemel en Aarde? en verlangen dag en nacht om Hem, die door luister versterkt is, te aanschouwen (zy roepen) Gy kinderen, enz. De benden der vierde afdeelinge, met pracht vercierd, getuigen het Alvermogen; deeze menigte onder Raphaëls (banieren geschaard) verkondigt Gods Lof met Psalmgezang, en wyd Hem de Kroon van macht en dapperheid toe. - Alle deeze benden vereenigen dus gestadig Zang en Lof. Heere! Gy hebt haar zamengesteld en zo onvertzaagt gemaakt, dat zy nimmer vermoeit noch afgemat worden (zy roepen) Gy kinderen, enz. Deeze schitterende Engelenryen verheerlyken U gezamentlyk, en trachten Uwe Genade te beweegen, ten voordeele van het onderdrukt volk; zy schikken hunne schreden in Uwe vrees en ontzag; verbreiden Uwe Heiligheid met een hevig donderende stem, en als zy U, ô Heilige God, heilig erkennen, zyn zy U, ô Allerheiligste! welgevallig (zy roepen) Gy kinderen, enz.’ Meerder zullen wy niet aanhaalen, om in onze Opgave niet te vervallen tot het door ons meermaalen opgemerkte gebrek in deeze Gebeden der Portugeesche Jooden. {==160==} {>>pagina-aanduiding<<} Chemische en Physische Oefeningen, voor de Beminnaars der Schei- en Natuurkunde in 't algemeen, ter bevordering van Industrie en Oeconomiekunde, en ten nutte der Apothekers, Fabricanten en Traficanten in 't byzonder, door P.J. Kasteleijn, Apotheker en Chymist te Amsterdam, en Lid van verscheidene Geleerde Genootschappen. Iste en IIde Deel. Te Leyden by Honkoop en van Tiffelen, 1793. In gr. 8vo. Ieder Deel 488 bl. De onvermoeide werkzaamheid van onzen Autheur levert, in deeze Deelen, wederom eene aanzienlyke Verzameling van Scheikundige Proeven en Waarneemingen, ten nutte der Apothecars, Fabricanten en Traficanten, zo door hem zelven als ook door anderen in het werk gesteld; waar door hun gelegenheid gegeeven word, om veele van hunne verrichtingen, min kostbaar, en nogthans aan alle de vereischten voldoende, ter uitvoer te kunnen brengen. De door hem by de voorgestelde Proeven gevoegde redeneering en verklaaring der oorzaaken en uitwerkzelen, zyn teffens geschikt, om hun, die gaarne iets meer dan alleen navolgers van hunne Leermeesters wenschen te zyn, in staat te stellen van langs dien weg hunne kundigheden te kunnen vermeerderen, en die vervolgens, op veele andere zaaken in hun beroep voorkomende, met nut te kunnen aanwenden. Dan deeze zyn het niet alleen, welke in dit Werk een schat van weetenswaardige Ontdekkingen kunnen vinden, maar ook zy, die zich op de beoefening der Scheikunde zelf met yver en lust toeleggen, zullen hier, door de bekendmaaking van eene menigte Proeven, door aanzienlyke Mannen in andere Landen te werk gesteld, een niet min groote voorraad van onderwerpen byeen verzameld vinden, die hunne verdere proefneemingen en navorschingen, by uitsteekenheid, waardig zyn: vooral die geenen, welke zich met de Proeven en Redeneeringen voor en tegen het nieuw Scheikundig Leerstelzel willen bekend maaken, kunnen in het eerste en wel voornamelyk in het tweede Deel daartoe eene zeer gepaste gelegenheid verkrygen. Wy voor ons, meerder het groote nut beoogende, het welk door de bekendmaaking van dit Werk aan onze Vaderlandsche Fabriquen, enz. kan toegebragt worden, dan wel eigentlyk de zuivere Orthodoxie van het Leer- {==161==} {>>pagina-aanduiding<<} stellige, wenschen, dat de geleerde Schryver op dezelfde lofwaardige wyze moge voortgaan met zyn tyd en vermogens ten algemeenen beste aan te wenden, het welk hem de dankbaare achting van 't algemeen gewis verwerven zal. Lessen, over de Geschiedkunde en Algemeene Staatkunde, door Joseph Priestley, L.L.D.F.R.S. &c. &c. Uit het Engelsch vertaald. Iste Deel. Te Deventer, by L. Leemhorst, L.A. Karsenbergh en G. Brouwer, 1793. In gr. 8vo. 466 bl. Priestley, wien men, welke Eer- of Schandnaamen, naar dat Voor- of Tegeningenomenheid of Partyschap den geest beheersche en de pen bestuure, hem ook mogen gegeeven worden, de bynaamen van werkzaam, en in veele takken van Weetenschap en Geleerdheid bedreeven, niet kan ontzeggen, treedt hier, als Leeraar in de Geschiedkunde en Algemeene Staatkunde, te voorschyn - niet vercierd - maar daadlyk; dewyl de Lessen over die onderwerpen door hem reeds jaaren geleeden gehouden zyn (*) op eene School te Warneton: een van die Schoolen onder de Dissenters in Engeland, op welke veele jonge lieden ten onderwys komen, die voor het grootste gedeelte niet tot eenig geleerd Beroep bestemd zyn, maar tot Regenten, Amptenaaren, of andere werkzaame en der Maatschappye hoogst nuttige Leden, opgeleid worden. Het plan deezer Schoolopvoeding brengt eene andere inrigting der Lessen, dan men op de Hoogeschoolen meest aantreft, te wege: dezelve is natuurlyker, eenvoudiger, en ten algemeenen nutte meer beduidend. Deeze geeft den Leeraar gelegenheid, om in de Lessen zo veele gemengde kundigheden te smelten, als de aart des hoofdonderwerps toelaat, om den Toehoorderen opgeklaarde denkbeelden te geeven van zeer veele gewigtige onderwerpen, welke niet zo gevoegelyk in andere Lessen {==162==} {>>pagina-aanduiding<<} konden verhandeld worden, en waarvan egter eene algemeene kundigheid in de meeste rangen van het Burgerlyk Leeven zeer noodig, of althans zeer nuttig, zyn. - Wy kunnen zeer wel ons zegel hangen aan den wensch des Vertaalers, in 't slot des Voorberigts: ‘Mogten deeze Lessen niet alleen veele Leezeren onderigten, en tot verdere oefening aanspooren; maar ook aanleiding geeven, dat soortgelyke Lessen op onze Hoogeschoolen, werwaards zich de meeste Jongelingen met dezelfde bestemming als priestley's begeeven, ook gehouden wierden!’ Te recht herinnert ons de Vertaaler, ‘dat men in deeze Lessen niet meer moet verwagten, dan hoofden buitenomtrekken: daar het slegts de algemeene Grondbeginzelen zyn, welke op de Hoogeschoolen voeglyk geleerd kunnen worden; en waarvan het gemaakte opstel dan nog eene verscheidenheid van voordragt, uitbreiding, of herhaaling, vordert, terwyl eene meer byzondere ontleding der dingen, en de voltooijing, als 't ware, van het geheele stuk, aan eens ieders toekomstige naavorschingen moet overgelaaten worden. - Aan die reden, en aan zynen eigenen Leertrant, schryft Dr. priestley mede toe, de ongelyke lengte deezer Lessen: zynde hy gewoon geweest dezelve eerst voor te leezen, en vervolgens als in een gemeenzaam gesprek op te helderen, en eindelyk over derzelver inhoud zyne Leerlingen zeer naauwkeurig te ondervraagen, vóór en aleer hy tot eene volgende Les overging. Al het welk by de eene Les vry meer tyds wegneemen moest, dan by eene andere.’ Naardemaal priestley zyne Lessen voor Engelschen opstelde en uitbreidde, is het zeer eigenaartig, dat hy veelal Engelsche Schryvers opgeeft, zyne meeste Voorbeelden uit de Engelsche Geschiedenis ontleent, en veele byzonderheden, den Engelschen betreffende, breedvoerig opheldert, terwyl hy die met betrekking tot andere Volken slegts aanstipt, of geheel voorby gaat. ‘Dit doorgaans te veranderen,’ schryft de Vertaaler, ‘en het gansche Werk op eenen Nederlandschen leest te schoeijen, streedt minder met onzen wil, dan met onze kragten.’ - Wy kunnen 's Vertaalers goeden wil niet in twyfel trekken; doch hadden wel gewenscht, dat hy zyne kragten beproefd hadt. Althans in het stuk, waar hy zyn Voorganger verlaaten heeft, waar van {==163==} {>>pagina-aanduiding<<} straks nader, toont hy, in dit vak, niet onvermogend te weezen. Dan laaten wy tot de Lessen van priestley zelve toetreeden. De cerste Les is eene Inleiding. Hier ontmoeten wy het geheele plan en de rangschikking deezer Lessen; hy stelt zich voor, te beschouwen. I. De algemeene nuttigheid der Geschiedkunde. - II. De Bronnen der Geschiedkunde. - III. Wat al noodig of nuttig is geweeten te worden, vóór dat men tot de beoefening der Geschiedkunde overgaat. - IV. Geeft hy onderrigtingen, om op eene gemaklyke wyze tot de kennis der Geschiedkunde te geraaken, en dezelve te behouden. - V. De eigenlyke voorwerpen, tot welke zich de aandagt des beoefenaars behoort te bepaalen. Onder welke Afdeeling wy de onderscheidene onderwerpen van het Staatsbestuur, in het algemeen, zullen beschouwen: te weeten die omstandigheden, welke voornaamlyk strekken om de burgerlyke Maatschappyen zeker, talryk en gelukkig, te maaken: zynde dit het gewigtigste der voorwerpen, welke de aandagt van den Leezer der Geschiedenis behooren bezig te houden. De drie eerste Lessen ontvouwen, in de meeste en treffendste opzigten, de Nuttigheid der Geschiedkunde. In de eerste hegt hy reeds de Staatkunde en Geschiedkunde zamen, als hy schryft: ‘Maar de voornaame Nuttigheid der Geschiedkunde, welke wy onder dit hoofdpunt beschouwen kunnen, is, dat alle toekomstige vorderingen in de Weetenschap van het Staatsbestuur alleen uit deeze bron geschept kunnen worden, en dat, indien wy op het welzyn van den Burgerstaat zien, die Weetenschap zekerlyk de belangrykste van alle Weetenschappen moet gerekend worden: want de Maatschappy trekt, buiten kyf, meer voordeel uit het juiste evenwigt der verschillende magten van den Staat, ja zelfs uit eene enkele wyze wet over de Vryheid en den Eigendom der Menschen, dan alle andere Weetenschappen, te zamen genomen, kunnen te wege brengen, uitgezonderd nogthans de Weetenschappen, indien wy ze met dien naam bestempelen mogen, der Zedekunde en Godsdienst. De menschlyke natuur, met de verschillende belangen en betrekkingen der menschen in eenen maatschappyelyken staat, is zulk een zamengesteld onderwerp, dat men daaromtrent, vooraf, door bloote redeneering niets met veiligheid kan besluiten. Alles, waarop men eenigen staat kan {==164==} {>>pagina-aanduiding<<} maaken, moet uit daaden of gebeurtenissen worden afgeleid. Alle de ontwerpen van Regeering, door de wyssten onder de Ouden, als plato, aristoteles, en cicero, geschetst, zyn, zonder uitzondering, in veele hoofdzaaken gebrekkig, en, niettegenstaande het meerder licht, welk more en harrington uit de geschiedenis van zo veele laater eeuwen hebben kunnen scheppen, zyn egter noch de Utopia van den eersten, noch de Oceana van den laatsten, voor eene daadlyke invoering geschikt. De eerste is zelfs wegens haare harssenschimmigheid ten spreekwoorde geworden. Deeze groote Weetenschap is nog in haare kindschheid. Menschen van de grootste opmerkzaamheid en ondervinding zouden zich niet vermeeten, met eenigen grond van zekerheid te kunnen bepaalen, wat, a priori, het gevolg zyn zoude van eene aanmerkelyke verandering in onze Staatsïnrigting of Regeering, of in die van andere Volkeren. Zien wy niet dikwyls, dat onze Staatsdienaaren, die het inwendig bestuur van het Ryk, met de ingespannenste aandagt, naagaan, egter verpligt worden van maatregelen te verwisselen; vermids zy zich in de verwagting van dezelven bedroogen vonden? Dit maakt het zo ten uitersten hachlyk, eenige weezenlyke verandering in eenen vastgestelden Regeeringsvorm te maaken: geen menschlyk doorzigt kan voorzien, welk nadeel daar uit zou kunnen voortspruiten. Van zo veel aangelegenheid is deeze Weetenschap van het Staatsbestier, dat een mensch van genoegzaame bekwaamheden, en een vriend des menschdoms, zich op niets waardigers kan toeleggen, terwyl geschiedkundige gebeurtenissen de eenige grondslag zyn, waar op menschen, welke denken, en zich niet door hunne verbeelding laaten wegsleepen, in deezen eenig besluit kunnen bouwen. Onderstellingen, welke op bewyzen a priori berusten, kunnen minst van allen geduld worden. Opmerkzaamheid en ondervinding zyn hier de eenige veilige Leidslieden. Gelyk alle andere Weetenschappen zeer snelle vorderingen in de tegenwoordige Eeuw gemaakt hebben, laat het zich voor de Weetenschap van het Staatsbestuur ook gunstig inzien, om een gelyken tred met de overige te houden. Veele verstandige Mannen hebben, in deezen laatsten tyd, hunne gedachten naar dit onderwerp gewend, en treffelyke Verhandelingen over 't zelve zyn in dit Land, {==165==} {>>pagina-aanduiding<<} en buiten hetzelve, in het licht gekomen. Maar, 't geen van grooter waarde is, wy hebben thans eenen geruimen stapel van gewigtige gebeurtenissen, ter onzer bespiegeling, voor ons. De oude Regeeringen van Europa zyn tot eenen aanmerkelyken graad van rypheid gekomen. Wy mogen haast eerder zeggen, zy zyn aan het vervallen: zo dat derzelver onderscheidene voordeelen en gebreken zich thans duidlyk genoeg opdoen: terwyl de nieuwe Regeeringen in Noord-America zo veele nieuwe proeven zyn, waarvan de Staatkundige Wysgeeren zekerlyk veel gebruik zullen kunnen maaken. Bovendien heeft de tyd veele vooroordeelen ter begunstiging van voorgewende Rechten tot de Regeering, en van byzondere Regeeringsvormen, verzwakt, of weggenomen: zo dat het éénige eigenaartige voorwerp der Regeering, het Welzyn des Volks, nu byna algemeen erkend, en eeniglyk in het oog gehouden wordt. By gebrek van kennis aan de Geschiedenis, staan wy bloot, om veele dingen, a priori, als onmogelyk te doemen, welke waarlyk met de daad bestaan, en ten uitersten heilzaam zyn. Dus kon men den Koning van Siam niet doen gelooven, dat de Venetiaanen geenen Koning hadden; even min als het water de hardheid van steen aanneemen, en menschen en rydtuigen draagen konde.’ De Lessen der volgende Tweede Afdeeling, van de Vierde tot de Twaalfde ingeslooten, handelen over de Bronnen der Geschiedenis, en gaat de Onderwyzer, hierin, op den gepasten trant te werke, dat hy alle of ten minsten de voornaamste Middelen optelt, waarvan men zich bediend heeft, om de kennis van verledene Gebeurtenissen aan de Naakomelingschap over te brengen; hy vangt aan met de minst volkomene, voegt 'er de betere nevens, en eindigt met het laatste en volmaaktste, 't welk het menschlyk vernuft tot hier toe heeft uitgevonden. - De Lessen worden te belangryker, daar de Heer priestley, by elk stuk, den aart van het getuigenis, waarop hetzelve rust, overweegt, en een algemeen verslag geeft van het onderrigt, 't welk wy 'er van kunnen verwagten. - Naa deeze rechtstreeksche Bronnen der Geschiedenis, vermeldt hy de voornaamste middelen, door welke wy in staat zyn de kennis van gewigtige Voorvallen van ter zyde te bekomen, en voort te planten. Van de Dertiende Les neemt de Derde Afdeeling een {==166==} {>>pagina-aanduiding<<} aanvang, en toont ons, tot de Zeventiende, wat al noodig of nuttig is geweeten te worden, vóór dat men tot de beoefening der Geschiedenis overgaat: als de Kennis der Menschlyke Natuur; Wysgeerige Kennis in 't algemeen; Aardrykskunde; Tydrekenkunde; de Tydverdeelingen; de onderscheide Jaartellingen. Hier ook ontvangen zyne Kweekelingen onderrigting over de wyzen, om de Rykdommen en Magt van oude en ver afgelegen Volken te beoordeelen: terwyl de bronnen van Misvatting, ten aanziene van dit Onderwys, worden aangeweezen. In de Vierde Afdeeling vaart onze Schryver voort met de Onderrigtingen, om de beoefening der Geschiedenis gemaklyk te maaken. Hy handelt over de Korte Begrippen, de Tydrekenkundige Tafelen, de Geslacht Tafelen. De Kaart der Geschiedenis en de Kaart der Leevensbeschryvingen, van priestley's Vinding, worden hier niet vergeeten. Dan de Vertaaler heeft de Proeven deezer beide Kaarten, die in het oorspronglyke gevonden worden, agterwege gelaaten, om dat ze beide door priestley zelve in 't groot uitgegeeven, en in 't Nederduitsch zyn overgebragt; gedrukt te Amsterdam, by de Wed. j. dóll. - Verder handelt hy over den regelmaatigen Voortgang in de Geschiedenis, en drukt zich, met den aanvang van de Twintigste Les, deswegen in deezer voege uit. ‘Daar eene regelmaatige voortgang in alle zaaken in het algemeen welbehaagelyk is, en wy langs de vaart der Geschiedenis (om eene Leenspreuk te gebruiken,) met meerder aangenaamheid gevoerd worden, wanneer wy eenpaarig den stroom des tyds volgen, en nimmer voorwaards of achterwaards gedreeven worden in den loop van ons leezen, zal ik, ten dienste der zodanigen, welke gelegenheid en lust hebben, om tot de Bronnen der oude Geschiedenissen op te klimmen, uit wheare's Lectures on History, door bohun uitgegeeven, eene wyze opgeeven, volgens welke de voornaamste Schryvers der Oudheid mogen geleezen worden, in diervoege dat men 'er eene vry regelmaatige keten der Gebeurtenissen uit zal kunnen opmaaken, welke de Geschiedenis van Asia, Africa, Griekenland en Rome, tot aan de vernietiging van het Ryk van Constantinopolen, zal bevatten. Alle Grieksche en Latynsche Geschiedschryvers van eenigen naam worden hier kortlyk aangehaald en beoordeeld. Priestley hadt, ten dienste der zulken, die, ten aanziene van hun eigen Land, van geene Compilateurs ver- {==167==} {>>pagina-aanduiding<<} koozen af te hangen, de oorspronglyke Schryvers der Engelsche Geschiedenis opgenoemd in die orde, waarin zy, overeenkomstig den tyd waarover zy handelen, behooren geleezen te worden. De Vertaaler heeft dit te recht geheel agterwege gelaaten, en die gaaping aangevuld met, ten dienste der Nederlandsche Gebruikeren deezer Lessen, iets dergelyks, met betrekking tot de Vaderlandsche Geschiedenis, in plaats te stellen. Hy verdeelt, tot zyn oogmerk, onze Vaderlandsche Geschiedenis in vier groote Tydvakken, waar van het Eerste de Aloude Geschiedenis - het Tweede de Middeleeuwen - het Derde den Spaanschen Oorlog, en het Vierde de Republiek der Vereenigde Nederlanden, bevat. Wy hebben, met veel genoegen, de bondigheid van deeze Lyst der Schryveren, en derzelver beoordeeling, geleezen. Dan het verwonderde ons, dat hy, van cerisier's Tableau de l'Histoire generale des Provincies-Unies met lof gewaagende, geheel geen gewag maakt van de Nederduitsche Naavolging deezes Werks, by wild te Utrecht 1787, enz. uitgegeeven; die zeker het Oorspronglyke verre overtreft. De Heer cerisier hadt den Bearbeider van dit Werk, ten dienste der Nederlanderen, alle mogelyke vryheid daaromtrent gegeeven, als hy hem, wegens den voet, welke hy daarin meende te houden, onderrigt zynde, schreef: ‘Ik weet, dat het Tafereel, op die wyze bearbeid, bykans niet meer het myne zal weezen; doch ik laat 'er u alle Eer van, en behou alleen voor my de Eer van u den weg gebaand te hebben.’ Men zie, over 't geen deeze Naavolger 'er aan gedaan heeft, zyn breedvoerig Voorberigt voor het Eerste Deel. En is ons uit de Vergelyking, tusschen het Fransche Tableau en het Nederduitsche Tafereel, gebleeken, dat, schoon in de drie eerste Deelen de overeenkomst vry groot zy, en deeze ook best bewerkt zyn door den Heer cerisier, in de volgende Deelen de afwyking langs hoe grooter wordt, naar evenredigheid, dat de Fransche Schryver met wanlust zynen arbeid voortgezet, en daar door gebrekkig ten einde gebragt hadt (*). Voorts schenkt ons de Vertaaler, of liever hier de Schryver, deezer Lessen, een naamlyst van de voor- {==168==} {>>pagina-aanduiding<<} naamste Leevensbescoryvingen, Gedenkschriften, Brieven en Apologren tot onze Vaderlandsche Geschiedenis behoorende; spreekt van de Kerklyke Geschiedenissen, Stedobeschrvvingen, enz. Priestley treedt, in de laatste Les deezer Afdeelinge, weder te voorschyn, en geeft de Geschiedschryvers van andere Volken op, als mede Leevensbeschryvingen, en Zee- en Land-Reizen. De Vyfde Afdeeling, over de belangrykste Voorwerpen, waarop de Beoefenaar der Geschiedenis zyne opmerking behoort te vestigen, is als 't ware de Toepassing der voorgaande Lessen, en geeft de nuttigste Waarneemingen aan de hand, daar de Onderwyzer zyne Leerlingen wyst op die deelen der Geschiedenis, welke meest kunnen strekken, om zyn Oordeel te vormen, en zyn Gedrag te regelen. Wy gelooven dat de Heer priestley, ten aanziene van dit gedeelte, veel aan de daar by gevoegde Mondlyke Overlevering heeft overgelaaten. Doch zo veel hy mededeelt, in Geschrifte, zal over 't algemeen met genoegen en deelneeming geleezen worden. De Oude en Nieuwe Constitutie der Vereenigde Staaten van Amerika uit de beste Schristen in haare gronden ontvouwd, door Mr. Gerhard Dumbar, Lid van de Maatschappy der Nederl Letterk. te Leyden, van het Prov. Utrechtsche Genootschap van Konsten en Weetenschappen, en van het Genootschap pro excolendo jure patrio, te Groningen. Eerste Deel. Te Amsterdam by J.A. Crajenschot, 1793. In gr. 8vo. 255 bl. Te midden van zo veel gewoels en gruwzaamen bedryfs des Oorlogs, te midden van zo aanhoudende worstelingen der Vryheid, kan het niet dan aangenaam weezen, op vreedzaamer tooneelen het oog te vestigen, en de Vryheid daadlyk bestaande, zonder losbandigheid, zegepraalend en gezegend te zien, als mede den loop naa te gaan, welken, in een ander Werelddeel, die edele zaak des Menschdoms, met zo gelukkig een uitslag, genomen heeft. Om ons het gezigt dier belangryke voorwerpen in klaaren dag te verschaffen, heeft de Heer dumbar zyne welversneede pen opgevat, en ons het Eerste Deel des opgemelden Werks geschonken. 't Zelve is noch geheel oorspronglyk Opstel, noch geheel Vertaaling; maar een {==169==} {>>pagina-aanduiding<<} mengzel van beiden. Het bestaat uit Negen Afdeelingen. De eerste, een Historisch Verslag van den oorsprong en voortgang van het Congres, en van het invoeren der Artykelen van Confeaeratie, is van eigen opstel. - De tweede geeft ons eene Vertaaling van de Oude Constitutie, en heeft boven de Vertaalingen, welke wy 'er reeds van hebben, het voordeel van toegehcht te worden door Aantekeningen op eenige voor den Nederduitschen Leezer niet gemaklyk verstaanbaare plaatzen. - De derde, van dumbar's eigen hand, geeft ons op, de Uitwerking der Artykelen van Confederatie, in 't algemeen beschouwd. Gedagten van den Generaal washington, en den Gouverneur trumbuli, over den te geringen invloea van het Congres, en het algemeen heerschend wantrouwen. Oorzaaken van het wantrouwen op Regenten, het welk Staatsomwentelingen pleeg te vergezellen Inleiding tot een onderzoek nopens de Gebreken in de Artykelen der Confederatie gevonden. De vierde Afdeeling geeft ons op, he { protblem } Hoofdgebrek in de Artykelen van Conferderatie (daar in bestaande, dat het Congres over de byzondere Staaten, als Lichaamen aangemerkt, en niet over de byzondere Ingezetenen van eenen Staat, konde beveten,) uit de natuur der zaak betoogd, en door beschouwing van de uitkomst beweezen. - De vyfde heldert dit stuk op, door eene Beschouwing der Constitutien van andere vereenigde Staaten, ingerigt om te toonen dat dezelven hetzelfde Hoofdgebrek hadden, en daarom of geheel vervallen zyn, of minder voorspoedig zyn blyven bestaan. - Leenregeeringen, byzonder in Schotland. - Grieksche Republieken onder den Raad der Amphyctions. - Achaische Bondgenootschap. - Duitsche Ryk. - Poolen. - Zwitzerland. - Vereenigde Nederlanden. - De zesde stelt ons voor oogen, andere Gebreken in de Artykelen der Confederatie. - Gebrek aan een Guarantie der byzondere Staatsconstitutien. - Betaaling by Quoten. - Gebrek aan een algemeen gezag ter regeling van den Koophandel. - Het ligten van Krygsvolk by wyze van Quoten. - Gelyk Stemregt der Staaten. - Gebrek aan een Nationaal Geregtshof. - Magt der byzondere Staaten tot het uitgeeven van Papieren geld. - Te veelvuldige afwisseling onder de Leden van het Congres. - Enkelvoudigheid der Vergadering in het Congres. - De Artykelen nimmer door het Volk zelf goedgekeurd. - Deeze drie Afdeelingen zyn bykans geheel getrokken uit een Werkje The Federalist getyteld waaromtrent de Heer dum- {==170==} {>>pagina-aanduiding<<} bar niet schroomt te zeggen, ‘dat zy, die niet verkiezen in de gewesten der verbeelding om te zwerven, maar egte praktikaale op Ondervinding en Menschenkennis, zo wel als op beginzelen van het Regt, gegronde Staatkunde verlangen, zyns oordeels, vergeefsch naar iets beters zouden zoeken.’ Hy geeft ons, egter, geene geheele Vertaaling; doch om voldoende reden, in het Voorberigt bygebragt, besloot hy die Vertoogen uit den Federalist, welke hem meest algemeen belangryk voorkwamen, over te neemen; doch dezelve zo in te rigten, dat ze de gedaante van een oorspronglyk Werk verkreegen, 't welk niet meer voor Ingezetenen van de Americaansche Staaten, die over het al of niet aanneemen van eenen nieuwen Regeeringsvorm hadden te raadpleegen, maar voor allen, die verkiezen mogten eene werklyk vastgestelde, eene in een Gewest, welk de aandagt van geheel Europa heeft tot zich getrokken, vastgestelde Constitutie, naauwkeuriger te leeren kennen, zou schynen geschreeven te zyn. Van eenige andere stukken, tot dit onderwerp betrekkelyk, heeft de Schryver tevens het noodige gebruik gemaakt. Hierop laat de Heer dumbar in de zevende Afdeeling, eigen werk, volgen een Geschiedkundig Verslag van de madeelige uitwerkzelen der boven beschreeven gebreken in de Artykelen der Confederatie, door voorbeelden aangeweezen. - Onderhandelingen tusschen Groot - Britanje en de Vereenigde Staaten, over wederzydsche nalaatigheid in het nakomen van sommige Vredesvoorwaarden. - Groot-Britanje weigert een Tractaat van Koophandel aan te gaan. - Betrekkingen tusschen Noord-America en andere Europeaansche Staaten, met opzigt tot den Koophandel. - Staatkunde van Groot-Britanje, ten aanzien van den Handel op America, vóór en naa de Omwenteling. - Het Congres onmagtig tot bescherming van den Handel tegen de Barbarysche Zeeroovers, en van de Ingezetenen tegen de Invallen der Indiaanen. In de achtste allermerkwaardigste Afdeeing, vermeldt ons de Staat-, Geschied- en Menschkundige Schryver de Poogingen tot Verbetering der Constitutie. - Een voorslag van het Congres tot het verkrygen van een vast inkomen raakt niet tot stand. - Voorbeeld van eene Bezending uit het Congres aan eenen der Staaten. - De nadeelen, door den Koophandel geleeden, veroorzaaken de Conventie van Annapolis, die een nadere Conventie te Philadelphia voorslaat. - Handelingen van {==171==} {>>pagina-aanduiding<<} de Conventie van Philadelphia tot het beraamen der Nieuwe Constitutie. - Een Ontwerp, door Dr. franklin in 't Jaar MDCCLIV opgesteld, dient tot een grondslag van het Werk. - Gedagten van Dr. franklin, en Generaal washington, over de nieuw ontworpen Constitutie. - De Constitutie wordt getekend, en aan het Congres gezonden. - Handelingen daarover in het Congres, 't welk dezelve verzendt aan de byzondere Staaten. Waarop, in de negende en laatste Afdeeling, de Artykelen der Nieuwe Constitutie volgen, aangegaan in den Jaare MDCCLXXXVII, en die ten grondslag strekt van een Staat, om ons van 's Heeren dumbar's eigene woorden te bedienen, ‘die, in een Werelddeel, 't welk tot hier toe ten speelbal der Europeaansche Heerschzugt gestrekt hadt, thans geschikt schynt, om den verdrukten Europeaanen eene schuilplaats tegen de overheersching aan te bieden; eenen Staat, die de Wereld het eerste voorbeeld moest geeven van eenen Regeeringsvorm, niet door geweld of list opgedrongen, niet uit de strydige Inzettingen van veele eeuwen zamengesteld, maar door Wysgeeren ontworpen, en door een Vry Volk bekragtigd. - Eene Constitutie, die den grond gelegd heeft tot den voorspoed van de Vereenigde Staaten, en welke wy regt meenen te hebben aan te zien, niet als volmaakt, want volmaaktheid schynt aan alle menschlyke Instellingen ontzegd te zyn, maar als de beste die het menschlyk verstand tot heden heeft weeten te beraamen.’ - Men leeze naa, wat franklin des gezegd, wat de groote washington des geschreeven heeft, (bl. 205-210,) en men zal zien, dat die Mannen, met hunne medewerkende Landgenooten, geene harssenschimmige Volmaaktheid gezogt, maar het daadlyk bestaan gegeeven hebben aan een Constitutie, niet vry van onvolmaaktheden, maar de beste die men kon verkrygen. Uit de opgave van het beloop deezes Werks, welks Geschiedkundig gedeelte uit de beste bronnen geput is, bronnen die aangeweezen worden, valt elk in 't ooge hoe dit geheele stuk zamenhangt, en in 't verband dient naagegaan te worden. Onbedenklyk genoegen heeft het ons verschaft, en van 't zelve durven wy ieder Waarheid- en Vryheidsvriend verzekeren. De voorkomende byzonderheden geeven den Schryver niet zelden gelegenheid tot eene uitweiding. Een deezer willen wy onzen Leezeren mededeelen, verzekerd dat {==172==} {>>pagina-aanduiding<<} dezelve aller gezette overweeging verdient. Het algemeen Wantrouwen, in de Americaansche Staaten ten eenigen tyde heerschende, en waarvan de Gouverneur trumbull een akelig tafereel ophing, beschreeven hebbende, vaart de. Heer dumbar voort: ‘Dit algemeen Wantrouwen is misschien de noodzaakelyke, de noodlottige, gezellin van alle Omwentelingen, welke ten doel hebben de Vryheid te grondvesten op de puinhoopen der Dwinglandy. Een Volk, welk, geduurende een reeks van jaaren, magt en onderdrukking steeds heeft zien gepaard gaan, komt eigenaartig tot de hebbelykheid van de denkbeelden van beiden te verwarren, of in een te sinelten. Het vordert uitgebreider kundigheden, uitgebreider ondervinding en dieper nadenken, dan men by het gros der menschen billyk verwagten kan, te begrypen, dat het naauw beperken van de maate des gezags niet het éénige, niet altoos het beste middel is, om zich voor deszelfs nadeelige uitwerkzelen te behoeden: dat in iedere Burger-Maatschappy ergens eene onbegrensde Magt moet huisvesten, dewyl de wil der Maatschappy, welke ergens moet kunnen geuit en uitgevoerd worden, in haare natuur zelve onbegrensd is. Men vormt eene Constitutie, en men keurt dezelve goed; maar die Constitutie begint te werken, men ziet een Wil die somtyds van den onzen onderscheiden is, men gevoelt een Magt, die aan deezen kan paalen zetten; en, schoon het alleen de Wet is, die onze bandeloosheid beteugelt, beschouwt men in de Uitvoerders dier Wet de haatlykheid van Aristokraaten, die zich boven hunne Medeburgeren zoeken te verheffen. - Men vergeet te bedenken, dat die gewaande Aristokraaten, welken men, even te vooren, als aller vertrouwen waardig, zelf hielp op den eerstoel plaatzen, op den wenk des Volks wederom van denzelven zullen moeten aftreeden, en zich onder den gemeenen hoop der Ingezetenen vermengen, om de kluisters, welke men onderstelt door hun gesmeed te worden, zelven te helpen draagen. - Men vergeet vooral, dat niets meer toebrengt om het Gezag in eenen Burgerstaat heilzaam of gevaarlyk te maaken, dan de grondslag op welken hetzelve rust. Een Regent, die zich volgens den algemeenen wil eener Vrye Natie aan derzelver hoofd gesteld ziet, kan onregt doen, kan onderdrukken: want hy kan {==173==} {>>pagina-aanduiding<<} zwak of boos zyn; doch zyne verkeerdheid zal dikwerf kortstondig, en derzelver uitwerkzelen zullen nimmer algemeen zyn. Den Despoot, in tegendeel, die zich vermeet zyne magt van God en zyn Degen af te leiden, als of de hoogste goedheid en 't barbaarsche geweld zich immer konden vereenigen; den Despoot, die zich almagtig waant, ontbreekt juist dat vermogen, welk hem meest naar eene aardsche Godheid zou doen gelyken, het vermogen om goed te doen, wanneer hy wil. Daar hy steeds omringd is door de nevelen van vleijery en leugen, houdt de waarheid zich op eenen afstand, en laat hem in 't duister rondtasten, en wanneer hy meent het gemeene best te bevorderen, begunstigt hy niet zelden blootlyk de baatzugt van huurlingen, die hem bedriegen, en de volkeren in zynen naam kwellen. Zyne Weldaaden zelve moeten gepaard gaan met de vreeskoesterende vertooning van zyne Magt. Vrees is de bron der gehoorzaamheid, die hem beweezen wordt, en wat zal van deeze worden, indien zyne Slaaven eenmaal de eenvoudige waarheid bezeffen, dat een enkele arm, ook met den zwaarsten scepter gewapend, niet bestand is tegen duizenden, en dat zy alleen Slaaven moeten zyn zo lang zy het zyn willen. Dan het zyn niet alleen de vooroordeelen, welke de onderdrukking deedt gebooren worden, en welke eene nieuwe orde van zaaken niet op eenmaal kan uitrooijen, die het Wantrouwen, waar van wy hier spreeken, onderhouden. Dat Wantrouwen is zomtyds niet ongegrond. De beste zaak heeft ook slegte voorstanders. Eene Omwenteling, die heerschzugt fnuikt, kan tevens voedzel aan heerschzugt geeven: eigenbaat kan zich met het hulzel der Vaderlandsliefde vermommen; en wie kan van de menigte verwagten, dat zy, door den schyn in 't gewaad der waarheid bedroogen, de waarheid zelve ontmoetende, niet vreezen zal in haar wederom niets dan den schyn te omhelzen? Evenwel schynt het ons toe, dat die menigte in geen ding scherpzigtiger is dan in het karakter van die geenen te onderkennen, aan wien haare groote belangen zyn toebetrouwd, en dat zich niet zo dikwyls zou misleid vinden, indien zy, alleen haar eigen gevoel raadpleegende, aan 't geschreeuw der zich dus noemende Volksvrienden, weigerde het oor te leenen, en {==174==} {>>pagina-aanduiding<<} meest die geenen wantrouwde, die met niets anders bezig zyn dan met wantrouwen te zaaijen. Zommigen deezer tragten verdenking te verspreiden om het getal der mededingers tot de waardigheden, die zy bejaagen, te verminderen. Anderen, te zeer van hunne nietigheid verzekerd om zo hoog te durven opzien, doen het zelfde uit nyd, of blootlyk, om, door 't verwekken van onrust, nog eene figuur te maaken, die in kalmte geheel en al verdwynt. Nog anderen, wel niet zo boos, doch meer verwaand en styfhoofdig, worden met hunne eigene begrippen en stelzels, waarin zy uit gebrek aan doorzigt geene zwaarigheden ontdekken kunnen, en die zy derhalven voor onfeilbaar houden, zodanig ingenomen, dat zy zich zelven alleen bevoegd rekenen om den toon aan 't volk te geeven; terwyl een heimlyk gevoel van zwakheid, een wantrouwen op hun vermogen om door bedaarde redeneering de overhand te behouden, hen aanzet om den invloed van anderen, die ook voor zichzelven denken en spreeken willen, door het inboezemen van vermoedens, te stuiten. Gezond verstand te bezitten, en tevens hunne denkbeelden te verwerpen, kan, indien men hen gelooven wil, by niemand gepaard gaan dan by verraaders en vyanden des Volks. Allen, welke ook hunne bedoelingen zyn, allen omhangen zy zich met denzelfden mantel van Vaderlandsliefde; en gelukkig ware het, indien niet nog eene andere troep van rampzaligen zich onder hetzelfde dekzel wiste te verbergen: wy bedoelen die politieke Tartuffen, die, aan de tegenparty gehegt, of door dezelve omgekogt, zich onder de welmeenenden vermengen, zich steeds over gebrek aan yver voor de goede zaak beklaagen, alles aan slinksche inzigten toeschryven, en niets minder beoogen dan eene verdeeldheid en regeeringloosheid te bewerken, die het gemaklyk maaken den Volke het oude juk wederom op den hals te werpen, en zelfs veelen uit wanhoop dat juk doen te gemoet ylen. De hier beschreevene hindernissen voor de bevestiging van Volksvryheid vloeijen voort uit den aart der werking van 's Menschen verstand en hartstogten; zy zyn van alle tyden en van alle plaatzen; zy zyn te overwinnen; maar niet te ontwyken; het geen wy ons voorstelden te onderzoeken is een weefzel van menschen handen; een weefzel 't welk daarom gebrekkig zyn {==175==} {>>pagina-aanduiding<<} moet; doch welks gebreken niet noodzaaklyk zyn, en, eens aangeweezen, eens overdagt, eens doorgrond, door alle volgende geslachten kunnen worden vermyd.’ Tot dit gelukkig toppunt is men in de Vereenigde Staaten van America opgeklommen, uitwyzens dit Boekdeel; waarin wy, door het Geschiedkundig verslag, de gedagten der kundigste Americaanen, over hunne eigene Staatsgesteldheid, en niet des Schryvers, op een verren afstand gemaakte, bespiegelingen, aantreffen. - Misschien is men begeerig te weeten, wat de Beschouwer en Beschryver van dit groot Werk in America denkt over de Omwenteling in Frankryk. Hy geeft in zyn Voorberigt, in 't voorby gaan, ze kortlyk dus op: ‘In de Historie der Omwenteling van Noord-America, met die van Frankryk vergeleeken, zal men mogelyk een gedeelte der redenen kunnen vinden, waarom de Fransche tot heden toe nog met geen gelukkiger uitslag is bekroond. Ons is het altoos vreemd voorgekomen, dat men in de Oude Wereld zo blykbaar geweigerd heeft zich het zo wel beslaagen voorbeeld der Nieuwe ten nutte te doen gedyen; en wy schroomen niet te belyden, dat de min gunstige denkbeelden, welken wy doorgaans, bykans van den beginne af, omtrent de Fransche maatregelen gevoed hebben, uit de kennis, die wy van het voorgevallene in America verkrygen konden, grootendeels hun oorsprong ontleenden. Nogthans waren wy ook lang te vooren in het algemeen ten vollen overtuigd, dat gelyk, aan den eenen kant, alle de Magten der Aarde vereenigd zich te zwak zullen bevinden om de gevolgen van den, schoon langzaamen, schoon meestal onmerkbaaren, egter nimmer ophoudenden, voortgang der menschelyke begrippen, door middel van strafwetten of van Kanon, te stuiten, hoe zeer zy dezelven voor een poos mogen vertraagen; het, aan den anderen kant, mede niets dan te leurstelling baaren kan, wanneer men dien voortgang tragt vooruit te loopen, en den menschen maatregelen op te dringen, voor welken de tegenwoordige staat hunner begrippen (waare of valsche doet hier niets tot de zaak,) hen onvatbaar moet maaken.’ Wy twyfelen niet, of het gunstig onthaal deezes Eersten Deels zal den Schryver aanspooren om zynen arbeid voort te zetten; en hem hoeden tegen het onaangenaam gevoel, om, door het opsluiten van het vervaardigde {==176==} {>>pagina-aanduiding<<} in zyn Lessenaar, den arbeid van veele uuren vrugtloos te zien wegzinken. Wy verlangen na het Vervolg, en zullen niet in gebreke blyven om dien verdienstlyken arbeid, zo ras hy ons in handen komt, op eene wyze denzelven waardig, bekend te maaken. De Burgerlyke Vryheid in haare heilzaame, de Volksvryheid in haare schadelyke. gevolgen voorgesteld, inzonderheid met betrekking tot dit Gemeenebest. Door Mr Johan Meerman, Vryheer van Dalem. Te Leyden by S. en J. Luchtmans, 1793. In gr. 8vo. 96 bl. De Tytel van dit Stukje wyst genoegzaam aan, wat men van den Inhoud te wagten hebbe. Niemand zal den Vryheer van Dalem de bekwaamheid ontzeggen, van de pen meesterlyk te kunnen voeren. Zyne met naam uitgegeevene Geschiedenis van Graaf willem van Holland, Roomsch Koning (*); zyne Borigten omtrent Groot-Brittanien en Ierland (†), zonder zyn naam, doch egter thans genoeg als zyn werk bekend, kunnen des tot voldingende bewyzen verstrekken. Die zelfde bekwaamheid in een ander vak dan de Oude Lands Geschiedenis, dan in het opgeeven van Waarneemingen op Reis gedaan, de pen opvattende, kan zich wel genoeg uitdrukken, en een styl voeren, welke het even min ontbreekt aan welluidenheid, en voldoening schenkt aan allen, die met hem in denkwyze overeenstemmen, omtrent een Onderwerp, 't geen verre is van op dezelfde wyze begreepen te worden door de Ingezetenen des Lands, voor welken het oorspronglyk bestemd is, waarvan hy te meermaalen spreekt, als in twee Partyen verdeeld, en de zodanigen, die van hem verschillen, een gedugt gedeelte der Natie heet, (bl. 86.). Het verklaarde oogmerk des Heeren meerman is, om, onder de twistende Partyen in ons Vaderland, ‘eene laatste pooging aan te wenden om hun de wapenen te doen nederwerpen, en, in plaats van in elkanders boezem langer te wroeten, verzoening, vrede, liefde, {==177==} {>>pagina-aanduiding<<} eenstemmigheid, en al wat de Ingezetenen van het zelfde Land veredelt, in hunne gemoederen in te gieten.’ - Om dit oogmerk te bereiken, schetst hy de Burgerlyke Vryheid; als bestaande ‘in de zekerheid, dat het Oppergezag myn Persoon en myne Bezittingen en kan, en wil, en moet beschermen, en dat ik in den geenen, aan wien ik my, tot myne verdediging, eenigermaate onderworpen heb, geen nieuwen Geweldenaar vinde.’ Eene Bepaaling, die over 't algemeen byval zal ontmoeten. Doch, wanneer hy dit Denkbeeld op ons Land toepast, en het Bezit van die Vryheid in groote en overloopende maate beschryft, treft men niet weinig plaatzen aan, die zeer overdreeven zyn. Men zal ons wel willen verschoonen, uit hoofde van de veelvuldigheid, hier in geene byzonderheden te treeden. Alleen kunnen wy niet voorby, om, ten aanziene van 't geen de Heer meerman zegt, aangaande de Verbintenissen met Buitenlandsche Mogenheden, en byzonder van die met Groot- Brittanje, (bl. 17 en 72,) eene strydigheid op te merken met de gevoelens van den Burgemeester rendorp, dien men zeker niet zal verdenken van Onstadhoudersgezind, of Engeland ongenegen, te zyn, in zyne Memorien, I D. bl. 33, enz. en bovenal bl. 65, waar deeze Schryver, naar het oordeel des Heeren meerman, zeker zal moeten gerangschikt worden onder hun, die van de Verbintenis met Engeland ongunstig spreeken, ‘en van de Heerschappy, die het Hof van St. James zich over onze Raadzaalen heeft zoeken aan te maatigen, den grootsten ophef maaken;’ immers de Heer rendorp schryft, ter laatst aangehaalde plaatze: ‘Voor my, ik beken rondborstig, dat de invloed, dien het Hof van Londen hier te lande hadt, my dikwyls onmaatig is voorgekomen, en dat ik gaarne de Republiek van die Afhangelykheid zou hebben gezien ontslaagen.’ In een ander opzigt stemt de Heer meerman met den Burgemeester wel overeen, als hy betuigt: ‘Het Eigenbelang is de dryfveer die alle Cabinetten bestuurt!’ (bl. 72.) Vergelyk rendorp. Mem. I D bl. 42, 86, 92, 115, 118. II D. bl. 176, 189, 300 (*). {==178==} {>>pagina-aanduiding<<} Dan hoe bepaalt onze Schryver de Politike of Volks Vryheid? Hy verstaat 'er door ‘het Regt van allen of van een groot getal der Inwoonderen, om, 't zy in persoon, 't zy door representanten, telkens door hun verkoozen, in het uit- en inwendig bestuur des Lands deel te kunnen neemen.’ - Gelyk de Heer meerman de beste en schitterendste verwen koos om de Burgerlyke Vryheid af te maalen, zo zoekt hy de slegtste en zwartste uit om de Volksvryheid te schilderen; en dit was noodig om deeze laatste te doen voorkomen als de Verdelgster, de Uitrooister, de Moordenaares der eerste. Dit Gedrocht, want dusdanig wordt het vervolgens onder de hand der bewerkinge, stemt de Schryver toe, dat in de Democratische Cantons van Zwitzerland bestaan kan, doch in een staat van eenig aanbelang in Europa niet, en dat het Nederlandsch Gemeenebest voor zulk een Regeeringsvorm berekend zou zyn, wederspreekt, zyns oordeels, zich zelve, en behoeft schier geene wederlegging. - Voor zigtig spreekt hy van Europa; want alle Schryvers van zynen stempel wenden het oog, als zy van Volksregeering spreeken, altoos af van de Vereenigde Staaten van America. Of zou Volksvryheid, en daar uit voortvloeijende Invloed op de Regeering en Regeerings-bestelling, in de Nieuwe Wereld, eene andere betekenis, en tegenstrydige uitwerkzels, hebben, dan by ons in de Oude Wereld? Men zou tot die gedagten moeten komen, indien anders, 't geen de Heer meerman van de Volksvryheid in Europa zegt, waarheid zy; want, wel verre van in America de bovengemelde haatlyke naamen te verdienen, gaat zy, als Voorstandster, Bevorderaarster en Vriendin, met de Burgerlyke Vryheid aan de hand, ja mogen die beide Tweeling-Zusters heeten (*). Doch, gelyk zeker Engelsch Schryver te regt opmerkt, ‘de Naa- {==179==} {>>pagina-aanduiding<<} komelingschap zal regt doen aan de Wysheid en Eerlykheid der Bestuurderen van de Vereenigde Staaten van America, die niet, gelyk eenige Staatkundigen, wier naamlyst zou kunnen worden opgemaakt, de erkende onvolmaaktheid van alle menschlyke Instellingen ten voorwendzel bezigen om in Dwaaling, en aan Misbruiken gehegt, te blyven, - maar die zich gereed betoonden om de wenschen hunner Landgenooten voor te komen, door zulk eene vrywillige Hervorming der Staatsgesteltenisse, als, zonder van den waaren aart af te gaan, meest strekte om den duur daar van te verzekeren, en de groote einden van het Staatsbestuur te bevorderen; de einden door de Voorzienigheid bedoeld: niet om aan de staatzugt der Vorsten, aan den trots der Edelen, en den hoogmoed der Staatsdienaaren, voldoening te verschaffen; maar om het welvaaren, den Vrede, en het geluk des Volks, waaruit de Magt oorspronglyk voortvloeit, te bevorderen.’ Tot welk een laagte vernedert de Heer meerman den Nederlandschen Burger in zyne Kunde en Bekwaamheden tot het Regentschap? Doch, is zyne opgehangene schets waarheid, en gaat het door 't geen de Burgemeester rendorp vermeldt van de Kunde en Bekwaamheid van de meesten der zodanigen, die veelal tot de Regeeringsposten in ons Land opgeroepen worden, dan loopen wy, door gebrek aan bekwaame Mannen, gevaar van Regeeringloosheid, of althans van een zeer gebrekkig Bestuur. ‘Het is noodlottig,’ luiden zyne woorden, ‘dat in ons Land de jeugd zo weinig opgeleid wordt tot de kennis van zaaken van Staat, en de behandeling derzelve. In de gewoone opvoeding, die gegeeven wordt, wordt daar schier niet aan gedagt. De Regtsgeleerdheid, en nog wel byzonderlyk die der Romeinen, is het voornaamste daar de jonge lieden zich op toeleggen, en wanneer daar by komt eene maatige oefening in de Practyk, zyn zy zekerlyk in staat, om met allen roem Scheepen in hunne Geboorte-Stad te weezen; maar gewoon alles te toetsen aan die juistheid, die een onontbeerelyke eigenschap der schaale van Themis moet weezen, zyn hunne geesten zelden geschikt tot die meerdere toegeevenheid, die in 't bestuur der publieke zaaken volstrekt noodig is, dewyl hun geheel ontbreekt de vereischte kennis der Tractaaten, en byzonder {==180==} {>>pagina-aanduiding<<} die der byzondere belangen der Europesche Mogenheden (*).’ - Wy zullen hier niet byvoegen de staalen van veeler diepe onkunde in zaaken van Staat en Koophandel en Zeevaard en Fabrieken, die ons Gemeenebest betreffen, en hun, met regt, ten doel van bespotting stelden hunner kundiger, en in deeze zaaken afgerigter, Medeburgeren. Over het geheel geeft de Heer meerman ons Carricaturen van de Volksvryheid, of liever hy verwart Volksvryheid met Volkslosbandigheid, en poogt aan de eerste al die haatlykheid en afzigtigheid by te zetten, welke de laatste by alle Braaven verdient en verwekt. Wy willen gaarne toestaan, dat verkeerde en buiten 't spoor hollende begrippen van Volksvryheid aangenomen en gekoesterd zyn door verhitte Voorstanders, of slegte oogmerken bedoelende Lieden; deeze aan te wyzen, deeze te wederspreeken, en regtmaatiger begrippen op te geeven, is oordeelkundig en braaf gehandeld; maar te deezer oorzaake in een tegenovergesteld uiterste te loopen, en tegen alle Volksvryheid uit te vaaren, is geen teken van een onbevooroordeeld verstand, en een waarheid zoekend hart. Zou men, en met het grootste regt, niet wraaken, dat iemand, alle verkeerde begrippen van het Christendom gevormd, alle de rampen door eene baatzugtige en vervolgzieke Geestlykheid gebrouwen, byeen voegende, dit voor een Schets van den Christlyken Godsdienst opgaf? Ongetwyfeld: en zou men, op zulk een vertoon des Christendoms, niet mogen zeggen, ik beef voor zulk een Christenheid! gelyk men, in 't geval van eene gedrogtlyk misvormde Volksvryheid, mag uitboezemen, ik beef voor zulk eene Volksvryheid! De onregtmaatigheid van zulk een handel straalt elk in 't ooge. De spraakwending tot de ongerepresenteerde beminnelyke Sexe heeft ons doen glimlachen. In ernstiger plooi geraakten onze trekken, als wy lazen: ‘Men ontneeme aan het Britsche Ministerie zynen invloed op het Parlement, en op de verkiezing van een tamelyk getal van deszelfs Leden; men laate ieder Graafschap en iedere Stad gerepresenteerd worden, gelyk de volkrykheid van elk derzelven in onderlinge evenredigheid schynt te vorderen; en het Ryk van Europa, waar men thans {==181==} {>>pagina-aanduiding<<} de voortreflykste balans der Magten bewondert, het vrye Groot-Brittanje zal welhaast de klem zyner uitvoerende Magt verzwakt, zyn Laagerhuis in een Nationaale Conventie veranderd, en zyn Koning misschien wel na den Tower heen geweezen, of tot het Lot der Karels en Lodewyken gedoemd, zien.’ Wy kunnen niet afzyn hier by te brengen, wat onze Engelsche Broeders, de Reviewers, hier op zeggen: ‘Was deeze aanmerking gemaakt door een Engelsch Onderdaan, wy zouden dezelve aangemerkt hebben als een Libel op de Natie, de Constitutie, en den Koning: in een Vreemdeling schryven wy zulks toe aan onkunde, of aan vooroordeelen met welke wy medelyden hebben. Wie de Engelsche Constitutie verstaat en bemint, zal de Onafhangelykheid van het Laagerhuis aanmerken, als niet min weezenlyk tot dezelve behoorende, dan de Voorregten van de Kroon. Die invloed, voor welken de slaafsche Huurlingen van het Ministerie steeds pleiten, is altoos, met niet min regts dan welspreekenheids, vertoond als gevaarlyk voor de Constitutie, door veelen der agtbaarste Leden van beide de Huizen; dat zommigen deezer zints eene andere taal gevoerd hebben, verzwakt de waarheid niet van 't geen zy in vroegeren tyde beweerden, maar toont alleen de wondere buigzaamheid van hun Vernuft, 't welk schynbaare verdeedigingen kan uitvinden voor dien invloed, wanneer dezelve ten hunnen voordeele werkt, dien zy, buiten den kring haarer werkzaamheid zich beweegende, met regt veroordeeld hadden (*).’ Wegens des Schryvers uitvaaren tegen Frankryk, zonder onderscheid te maaken tusschen de Beginzelen en Gronden der Staatsverbetering, en de Gevolgen, welke daaruit zints ontstaan zyn, willen wy geene aanmerking maaken. 't Geen de Heer meerman zegt van 't gebeurde in ons Vaderland, in de laatste jaaren, zal niemand, dier {==182==} {>>pagina-aanduiding<<} Gebeurtenissen eenigzins kundig, oordeelen, zodanig voorgedraagen te weezen, ‘dat geen druppel gal den beker verbittere - den beker des genoegens, dien hy zo gaarne in overloopende volheid allen zynen Landgenooten toe wilde reiken!’ (bl. 3.) Over het geheel twyfelen wy zeer, of dit Werkje de berouwbetuigende bekentenis zal baaren by veelen, te welker overtuiging van de schadelykheid der Volksvryheid 't zelve geschreeven is; eene bekentenis, door den Heer meerman den zulken in den mond gelegd. ‘Ik had my tot eene Party laaten overhaalen, die een eeuwigen staat van onrust in ons midden zou onderhouden hebben: waar de woelzieksten, de slimsten, en de geen die het minste keurig waren omtrent de middelen om hun einde te bereiken, de eenigste kans hadden, om, telkens, onder den naam van Vryheid, hunne Landsgenooten te overheerschen; tot eene Party, waarvan de hoofden my in meer dan een enkel opzigt misleid hebben: waarin wy allen ter slaaverny toe van Frankryk zouden afhankelyk geworden zyn, en van Engeland, intusschen, den ondergang van onzen Handel, en by het eerste voorwendzel een nieuwen Zeekryg, met het verlies onzer Colonien, zouden te vreezen gehad hebben: tot eene Party, die eene Constitutie lasterde, waarvan zy zig voorgenomen had de verdienstlykheid voorby te zien. Thans verheug ik my, ook tegen mynen wil, van myne verblinding geneezen te zyn: en zo weinig het my van achteren zou grieven, in eene reize, waar op ik myn hart gezet hadt, verhinderd te zyn geworden, wanneer ik vernam, dat het schip, dat my zou overgebragt hebben, tegen een klip verbryzeld ware; zo weinig grieft my meer eene Omwenteling, die den Staat voor een toen nog aan my onbekend verderf behoed heeft! (bl. 92) (*).’ {==183==} {>>pagina-aanduiding<<} Algemeene Geschiedenis der Tegenwoordige Eeuw. In Vier Deelen. Met Plaaten. Te Harlingen, by V. van der Plaats, 1793. In gr. 8vo. 381 bl. Onder den bovenstaanden Titel ontvangt het leesgraag Publiek een Werk, 't welk zekerlyk volgens geen onbehaaglyk plan is uitgevoerd. De Geschiedenissen van onderscheidene Volken staan, dikmaals, in zo naauw verband met elkander, dat dezelve, in zekeren zin, zich onderling vermengen, en de Historie van eenig byzonder Volk of Land zich bezwaarlyk laat schetzen, of 'er moet tevens van de lotgevallen van andere Gewesten, meer of min uitvoerig, verslag gedaan worden. Een beknopt verhaal, 't welk het onderling verband der waereldsche lotgevallen aanwyst, en alzo het geheel derzelven in een zamenhangend tafereel voordraagt, is, derhalven, een waardig geschenk voor de zulken, die, meer of min, met een wysgeerig oogmerk, een der gewigtigste voorwerpen der menschelyke Weetenschap, de Geschiedenis, beoefenen. Daar de Opsteller deezer Algemeene Geschiedentsse ten oogemerke hadt slegts een kort begrip mede te deelen, heeft hy noodwendig een aantal voorvallen van minder gewigts moeten verzwygen, en zich alleen tot de hoofdgebeurtenissen bepaalen. In de keuze daar van koomt hy ons voor niet ongelukkig geslaagd te zyn. Het Eerste Deel, 't welk, voor zo veel wy weeten, nog maar alleen het licht ziet, brengt de Geschiedenis der Volken tot onderscheidene tydstippen, by welke dezelve gevoeglykst kon worden afgebroken, om den draad des verhaals naderhand te hervatten. Daar de aart deezes Werks geen doorloopend verslag gedoogt, zullen wy een en ander staal der schryfwyze mededeelen. Ten dien einde valt ons oog op het berigt, wegens eenige Karaktertrekken en de laatste oogenblikken van den vermaarden grondlegger der Russische Monarchie. ‘Geduurende zyne afweezigheid in Persie, hadt Czar Peter het gebied van zyn Ryk opgedraagen aan twee zyner voornaamste Gunstelingen Mentzikoff en Schaffiroff. Doch deeze wierden ras oneenig, en beschuldigden elkanderen van het verduisteren van 's Lands Penningen. Toen de Czar was te huis gekomen, bragt ieder hunner zyne klagten in, doch die van Mentzikoff vonden alleen ingang by den Czar. De zaak van den thans in ongenade vervallen Gunsteling wierd onderzogt, en hy eerlang naar het Schavot gesleept, alwaar men hem, volgens de Russische gewoonte, met de knoet tegen de voeten sloeg, en hem voorts naar het blok bragt, om te worden onthoofd, 't geen echter door een pardon, 't geen de Keizerin verworven had, een oogenblik vóór de uitvoering, {==184==} {>>pagina-aanduiding<<} wierd verhinderd. De doodstraf wierd toen veranderd in ballingschap. Doch in laater tyd wierd hy weder aan het Hof geroepen, en in het eerste aanzien hersteld. Terwyl de Czar dus waakte voor de rechtvaardigheid, bevorderde hy van een anderen kant het welzyn zyner Staaten, door het afschaffen van eene menigte, tot hier toe onaangeroerde, dwaaze gebruiken. Grooter dan Lodewyk de XIV, die zich tot een slaaf stelde van het heerschzuchtig Priesterdom, bepaalde hy de Geestelykheid binnen behoorlyke grenzen, en schafte onder anderen af het geloof aan het Klooster van Pezaski, het geen tot hier toe by de Russen zo heilig was geacht, dat een ieder, die aldaar begraaven wierd, in den Hemel kon komen, zonder dat hy berouw had behoeven te toonen over zyne Zonden. Insgelyks wierd verbooden, voor de Hooge Geestelykheid op de knieen te vallen, wanneer zy voorby gingen, gelyk ook het plaatzen van spyzen en dranken op de Graven, eveneens als of de Dooden daar gebruik van konden maaken. Het ter Bedevaartreizen naar zogenaamde heilige plaatzen, eveneens als of het Gebed niet even kragtig was op alle plaatzen van den Aardbodem, en een aantal van diergelyke dwaasheden, wierden mede afgeschaft. Na dat de Czar zyne geliefde Catharina, by trappen, had verheven tot zyne wettige Gemaalin, volbragt hy in 1724 dat geen, het welk noch aan haare grootheid ontbrak. Hy deed haar met ongemeen veel pragt kroonen, als Keizerin aller Russen, en verwekte daar door reeds de gedagten, gelyk naderhand gebeurde, dat hy voorneemens was, om haar, by zyn vooroverlyden, het gebied over de magtige Russische Monarchy in handen te laaten. Na het afloopen der plegtigheden, zag men Czar Peter wederom, volgens gewoonte, in het midden zyner Konstenaaren en Bouwlieden; zo dat dikwyls de grootste Russische Heeren klaagden, dat zy geen gehoor by den Monarch konden krygen, terwyl zyn Kabinet voor ieder Architect of anderen Konstenaar, die iets nuttigs had voor te stellen, open stond. Tot hier toe had de Czar met Catharina in groote eensgezindheid geleefd. Doch kort na haare krooning betrapte hy haar, zo hy meende, in eene al te groote gemeenzaamheid met een Duitsch jong Heer, van eene schoone gestalte, Moëns genaamd, een der Kamerheeren der Keizerinne, en wiens Zuster de voornaamste gunstelinge van Catharina was. Dit nam de nayverige Czar, schoon gewoon alle dagen de trouw, aan zyne Huisvrouw gezwooren, te schenden, zo envel, dat hy hen alle drie, en zelfs de Kinderen, die hy by Catharina had, in koelen bloede wilde vermoorden. Doch hy liet zich eindelyk, ten opzichte van zyne Gemaalinne en Kinderen, verbidden. De onvoorzigtige Longeling kwam 'er zo wel niet af, maar verloor zyn hoofd op het Schavot, schoon onder een ander voorwendzel. {==185==} {>>pagina-aanduiding<<} De menigvuldige togten van Czar Peter, in allerlei weder, hadden zyne gezondheid allengskens verzwakt, en deeden hem met jichtige en rheumatique toevallen zukkelen; doch hier voegde zich, zo men zegt, eene andere kwaal by, die de zelfde zou geweest zyn, door welke de hersteller der Fransche Letterkunde in vroeger tyd wierd weggesleept. Zeker is het, dat de Monarch eene zeer ongebonden leven leidde, en dikwyls by nagt zich op gevaarlyke plaatzen begaf, zonder veel voor zyne eer of gezondheid te zorgen. Hoe dit zyn moge, de pynelyke toevallen, die hem kwelden, namen zodanig toe in het laatst van 1724, dat hy geen reden had zich met eene merkelyke verlenging van zyn leven te vleien. De groote Held voelde den dood naderen met eene wysgeerige gelaatenheid, en beklaagde zich voornaamelyk, dat hy noch veele dingen onvoltooid moest laaten. Geduurende de laatste dagen van zyn leeven wierd hy bezogt met een aanhoudend ylen, zo dat hy maar nu en dan by zyne kennis was. In een dier laatste bedaarde oogenblikken, vroeg hy pen en inkt, en wilde iets op papier zetten: doch kon niets voor den dag brengen, dan, geef alles weder aan... Toen begaven hem zyne klagten geheel, wanneer hy zyne Dochter Anna deed komen, doch deeze vond hem reeds buiten kennis; en, weinige uuren laater, overleed de groote Monarch, in de armen der Keizerinne Catharina.’ By het bovenstaande zullen wy nog voegen het Verslag eener Zwitzersche Volksvergaderinge, waarvan wy hier eene Afbeelding aantreffen. De Schryver, een berigt gegeeven hebbende van zeker geschil, omtrent den aanvang deezer Eeuwe, tusschen den Abt van st. gal en de Tockenburgers ontstaan, en hoe de laatsten, ter verdeediginge van hunne regten, die van Bern en Zurich hadden in den arm genomen, welke zich insgelyks hunne zaak aantrokken, vervolgt aldus: ‘Om de genomene besluiten’ (te weeten, die der Berners en Zurichers) ‘meer kragt by te zetten, wierden dezelve, gelyk omtrent alle gewigtige zaaken pleeg te gebeuren, in de Volksvergadering gebragt, welke in de Gewesten van dit Gemeenebest, op eene zeer zonderlinge wyze, worden gehouden. De voornaamste Burgerlyke Amptenaaren zyn alhier ook steeds de aanzienelykste Krygsbeampten, terwyl ieder Burger een Soldaat van zyn Vaderland is. Wanneer 'er nu iets van gewigt moet worden beslooten of goedgekeurd, worden de Burgers met Krygs-Muziek vergaderd, en verschynen gewapend, ieder in zyne reije. De Amptenaaren verschynen teffens in hunne Krygsuniform, te voet, behalven den tydelyken Voorzitter des Raads, die als Opperbevelhebber te Paarde verschynt. Zo ras eene zodanige Vergadering voltallig is, sluit men een kring om de Officieren. Waarop de eerste in rang {==186==} {>>pagina-aanduiding<<} de te doene voorstellen opgeest, die dan, by wege van overstemming, door de meerderheid, worden toegestemd, of afgekeurd.’ Tydrekenkundige Oefeningen, en Vervolg op dezelve. Opgesteld door Matt. van Olm I.z. Leermeester in de Wiskunde, Medelid der Maatschappy: Tot nut van 't Algemeen, te Amsterdam, enz. Te Groningen, by N. Veenkamp en A. Groenewolt, 1792. In gr. 8vo. 98 bl. De rekenkundige van olm deelt in deeze twee Boekskens, elk van agt Hoofdstukken, eenige Tydrekenkundige Voorstellen mede, leerende 1, de Dagnaam der Weeke uit te rekenen. 2. Het vinden van den Zonnen-cirkel en Zondagsletter. 3. Van den Maanen-cirkel, of het Guldengetal. 4. Van de Epacta. 5. Van de Roomsche Indictie. 6. Van de Juliaansche Periode. 7. Van de Paaschviering, en 8. om door dezelve het Pinxterfeest te vinden. Het Vervolg gaat over het Burgerlyk Juliaansch en Gregoriaansch Zennejaar; het vinden van de verschillende datums in dezelve; als mede van den Zon- en Maanen-cirkel, het Guldengetal en de Epacta: wordende deeze alle door eenige Proeven of Voorbeelden opgehelderd; eindigende met een Calender om het Paaschfeest te vinden. Styl en Taal zyn zeer gebreklyk, ook kon de Beschryving, in veele opzichten, korter en zaakelyker zyn. Poëzy van Harmanus Asschenbergh. Te Amsterdam, by P.J. Uijlenbroek, 1793. In 4to. 280 bl. De Dichter harmanus asschenbergh, te Amsterdam den 18den van Slagtmaand, 1792, in den ouderdom van 66 jaaren en 7 maanden, overleden, is aan onze Natie meest bekend door eenige vertaalde Tooneelstukken, welken op den Amsteldamschen Schouwburg vertoond worden. Medegewerkt bebbende aan sommige Tooneelspellen, uitgegeeven onder de Zinspreuk: Oefening beschaaft de Kunsten; als mede aan de beryming der Psalmen, bekend onder de Zinspreuk: Laus Dee, Salus Populo; en aan de Christelyke Gezangen, ten gebruike der Doopsgezinde Gemeente, vergaderende by het Lam en den Toren, te Amsteldam; heeft hy nog, kort voor zyn dood, een eigen opgesteld Zedelyk Tooneelspel: De deugdzaame Zoon, in het licht gegeeven, en, by die gelegenheid, asscheid van de Zanggodinnen genomen. Wat nu deeze zyne Poëzy aanbelangt, nimmer heeft men hem {==187==} {>>pagina-aanduiding<<} kunnen overhaalen, om dezelve, by zyn leven, der Waereld mede te deelen. Hy heeft echter niet gewild, dat zyne verzamelde Dichtstukken nimmer het licht zouden zien. Integendeel. Hy heeft dezelve niet alleen daar toe, naar zyn eigen oordeel, en naar dat van des kundigen, geduurig meer en meer verbeterd en beschaafd, maar ook grootdeels zelfs ter uitgave gerangschikt. Het ontwerp deezer rangschikking heeft de Uitgeever p.j. uijlenbroek, met goedvinden van des Dichters eenigen Zoon, Mr. gysbert asschenbergh, geheel gevolgd; ‘hebbende niets agtergehouden, dat 's Dichters roem als Mensch en Kunstbeöefenaar zou kunnen bevorderen; niets gegeeven dat dien zou kumen krenken.’ - Met vermaak kunnen wy 'er het volgende by asschryven. ‘Stukken, die alleen waarde ontleenen van den tyd, of van de personeele betrekkingen, waarin zy zyn geschreven, heeft men geöordeeld gevoeglyk geheel weg te moeten laaten. De roem eens Dichters hangt niet af van de veelheid, maar wel van de verdienstelykheid zyner voortbrengsels; en deezen behooren zo wel algemeen behaagelyk, als slechts betrekkelyk belangryk, te zyn.’ - Wy hoopen dat dit voorbeeld veele naavolgers zal vinden. Drie byzondere Afdeelingen rangschikken deeze Gedichten, op eene zeer voegzaame wyze. De eerste Afdeeling bevat elf Brieven, in welken het karakter der opstellers zeer wel is waargenomen. Dezelve zyn: 1. Hypermnestra aan Linceus. 2. Cassander aan Statira. 3. Statira aan Cassander. 4. Turnus aan Eneas. 5. Eneas aan Turnus. 6. Karel, Erfprins van Spanje, aan Isabella de Valois; uit zyne gevangenis. 7. Anna van Boulein aan Henrik den Agtsten; uit haare gevangenis. 8. Dafnis aan Silvia. 9. Leopold aan Bregitta; uit zyne gevangenis. 10. Charlotta aan Emilia, en 11. Ferdinand aan Arnold. De tweede Afdeeling behelst tagtig Vertelzels en Puntdichten; en de derde zes-en dertig verscheiden Gedichten, op byzondere onderwerpen. Om onzen Leezer, uit eenige weinige Proeven, het boertig en satyriek vernuft van den Heere asschenbergh eenigermaate te doen kennen, kiezen wy de volgende Vertelzels uit de tweede Afdeeling. De snoek. Leer dat geen gramschap u betaamt, Wanneer ge een' gek een tal van logens hoort verdichten: Lieg plomper noch dan hy; maak daar door hem beschaamd, Zo zult gy hem en elk verpligten. gellert. {==188==} {>>pagina-aanduiding<<} Een zeker logenaar Vertelde kort en klaar, Dat hy een' grooten snoek had in zyn net gekregen; (Het was geen schrobnet, maar een zegen.) Een' Snoek, veel meer dan honderd ponden zwaar. Eén, die dit hoorde, zei: Dat 's een verbruide logen! Waar toch, op welk een schaal, is deeze snoek gewogen? Een ander trok hem by de mouw, Hem wenkend' dat hy zwygen zou, En sprak: Dit 's waarlyk niet byzonder; 'k Zal u vertellen grooter wonder. Een waardig vriend van my, die 't landverblyf verkeos, Had, vóór zyn plaats, een brug, (hier moet men wel op letten.) Waarop een jongen was gewoon de pruikedoos, Des morgens, tydig neêr te zetten. Myn vriend had zich gekleed; sprak tot zyn knecht: ga heen, Om de opgemaakte pruik my van de brug te haalen. Hy gaat; hy komt te rug, en zegt: Ik zie 'er geen: Wat drommel! zou de jongen dwaalen! Hoe! zei myn vriend, ik zag, (dat zweer ik op myne eer!) Dat hy de pruikedoos zette op haar plaats ter neder; Zie nog ééns; gy zaagt mis. Jan gaat, maar konit voort weder, En zegt: Zy is 'er niet, myn heer! Hoe! sprak hy, kan dit mooglyk weezen? Waar zou de jongen zyn? hy mag myn gramschap vreezen: Ikzelf heb hem gezien? zou hy ook op de plaats Aan 't wandlen zyn, en zich vermaaken met de maats? Men zoekt; doch, waar men zock', hy is niet op te spooren. Al wat men onderwind is moeite en tyd verlooren. Geduld dan, zei myn vriend: ik zal my deezen dag Behelpen met de pruik, die 'k gistren heb gedraagen; Hoewel ik 't liever anders zag: Die jongen, schynt het, heeft thans lust om my te plaagen. Zo als hy uit zou gaan komt Pieter, zyn tuinier, Al vliegend naar hem toe, en schreeuwt, vol drift en yver: Mynheer! mynheer! ei, kom toch spoedig aan de vyver, En zie welk een verschriklyk dier Daar op den kant ligt; och! ik durf 't niet nader komen. Loop, sprak hy, Piet! gy schynt te droomen. Neen, 't is zo als ik zeg; ik droom waarachtig niet; Geloof het als jy 't met jouw eigen oogen ziet. Hy volgt zyn' tuinman, zonder draalen; Hy komt, hy ziet, hy schrikt, op 't zien van zulk een' snock: Geeft last hem op den wal te haalen. Zes kaerels deeden dit, zynde allen sterk en kloek. Zodra hy was op 't land gekomen, Heeft één van hen een mes genomen {==189==} {>>pagina-aanduiding<<} En sneed den buik hem op tot in het ingewand. Maar, och! wat schrik beving zyn leden, Wanneer hy uit den snoek zag treeden Den pruikejongen, met de doos nog aan zyn hand! * * * Hier stond de logenaar, van d'eersten snoek, verslagen, Sloop zachtjes heen, en dorst geen tweede logen waagen. Vraag zonder antwoord. De Prins van Luik, die ook als Bisschop word geächt, Reed, prachtig uitgedoscht, naar 't land, met eedle Heeren En Krygslién, die aan hem verstrekten tot een wacht, Om allen overlast te weeren. Dit zag een Boer, die lagchte en schaterde als ontzind. De Prins wierd dit gewaat en deed hem by zich komen. Hy sprak: zeg de oorzaak my, myn vrind! Waaröm ge uw vreugd niet kunt betoomen? De Boer zei: 'k lagch alleen, mynheer! Door 't denken wat toch zy, die hier, in vroeger jaaren, Vôôr u, ook Prins en Bisschop waren, Wel zeggen zouden van die staatsie, pracht en eer, Die zy in hunnen tyd nooit zagen? Maar, zeker, 'k lagch om u geenzins. 'k Doe 't, sprak de Vorst, ook niet als Bisschop, maar als Prins, En 't kan me, als Prins, op 't hoogst behaagen. 'k Geloof jouw woord, ter goeder trouw, Zei Kees: maar, zeg my, zonder draalen: Indien de Duivel eens mynheer den Prins kwam haalen, Waar toch de Bisschop blyven zou? De drie ambachten. Een zekere iemand kwam by zekren Predikant, (Ik meen 't was in Zuidbeveland.) Dien hy zeer nedrig bad aan hem een gift te geeven, Tot ondersteuning van zyn leven. Hoe! sprak de Predikant, verwonderd zynde: gy Komt my ordentlyk voor, en vraagt ge een gift van my? Ja, zei hy, ja, mynheer! 'k ben tot dien stap gekomen, Op dat my 't leven niet door honger word' benomen, Kent gy geen ambacht? vroeg hy weêr, Ja; ik ken 'er drie, mynheer: {==190==} {>>pagina-aanduiding<<} Het straatenmaaken, 't knoopenmaaken, En 't brillenslypen; dat zyn alle drie myn zaaken. Wel, vroeg hy, waaröm bleeft ge aan 't straatenmaaken niet? Och! dat 's een werk, mynheer, dat niets baart dan verdriet: Men heeft thans zo veel ommewegen, Dat aan den rechten weg geen sterfling ligt gelegen, Waaröm die ook niet slyt. Wel, 't knoopenmaaken dan? Dat 's iets, waarby geen mensch de kost ooit winnen kan, Was 't antwoord: wie dit waant, vind zich gewis bedrogen: Men hoort thans veel te veel van haaken en van oogen. Nu, 't brillenslypen?.... och mynheer! Dat 's nog het ergst van all'; geloof my, op myne eer: Want op het goede word geheel geen acht geslaagen; Dies is een bril onnut in dees bedroefde dagen; En 't kwaad, dat dag aan dag geschied, Is 't, dat men doer geen bril, maar door de vingers, ziet. Gulle toegeevendheid. Een Schipper, 't zacht geloof van Menno toegedaan, (En, by gevolg, geen vrind van vechten of van slaan,) Zeilde in den grond een' Turkschen roover. Een deel van 't volk sprong by hem over, Dat daadlyk wierd geveld, doch geenszins op zyn last. Veel andren hielden, aan een touw, by 't roer, zich vast, Op hoop van redding. Snoode Turken! Dus sprak de Schipper: gy zyt waarlyk rechte schurken. Is zelfs een touw by u niet vry? Bestaat gy niets dan dievery, Dan rooven, plunderen, en plukken? Gy zyt, zo waar! inhaalig vee. Hieröp kapt hy dat touw aan stukken, En zegt: daar, dieven! neemt het meê. De schipper en zyn stuurman. Een Schipper, zwervende op de woeste en holle baaren, Zag, dichte by zyn Schip, een' Britschen Kaaper vaaren. De Stuurman zeide: ik zal dien hond, Dat zweer ik! zeilen in den grond: Men dient die roovers uit te roeijen, Eer zy in magt en aantal groeijen! De Schipper sprak, bedaard te moê: (Hy was een Mennoniet:) ik geef geen' last daar toe; Maar, zo gy 't echter wilt beproeven, Dan dient ge een weinigje op te leeven. {==191==} {>>pagina-aanduiding<<} De mantel in den lomberd. Het uur van elven was verloopen, Straks riep de wacht afgryslyk: Brand! Een Franschman stiet zyn venster open, En keek verbaasd aan allen kant. Waar is de brante? zek, myn frinte? Dus vroeg hy: zek het my ter deeg; Zek op wat plaats hy hum befinte? Men antwoord: in de Lomberdsteeg. Ok! borst hy uit, wat ramp! wat spyte! Myn arme mantle, ik ben jou kwyte! Kwinkslag. Een Schout ontbood een' Boer voor 't hooge dorpgerecht, Een sprak, wel, hondsvot! guit! hebt gy van my gezegd Dat nooit een grooter schurk, dan ik ben, is geboren? Wie, ik? hervat de Boer: dat kilinkt my vreemd in de ooren. Neen Schoutlief! neen, men heeft jou logens aangebragt: 'k Heb 't nooit gezeid, maar 'k heb 't wel duizendmaal gedacht. Wy erkennen gaerne, noch niet te kunnen bevroeden, welke reden de Heer asschenbergh gehad moge hebben, om deeze Gedichten, by zyn leven, niet te laaten drukken, daar 'er toch reeds vertaalde Tooneelspellen van hem in het licht waren: die, als vertaalingen beschouwd, zyn kunstroem minder konden bevorderen, dan eenige eigen vindingen in deeze Poëzy, vooral in de eerste Afdeeling, bl. 1-61, voorkomende. Dan, mooglyk heeft het meer ernstig gelaat van sommigen, vergeleken met eenige losse uitdrukkingen in eenigen deezer Gedichten, (zo als op bl. 84, 108, 122, 126 en 152 voorkomen,) hem daar toe aanleiding gegeeven. Maar waaröm dan eene uitgave naa zyn' dood toegestaan? - Dit is voor ons een Raadzel. Zeker is het intusschen, dat eenige Vertelzels in deezen Bundel alleen door de beryming eene soort van nieuwheid gekreegen hebben, zo als het Geduld, bl. 141, de Billyke Wensch, bl. 152, de ontydige Voorzorg, bl. 172, enz. welke, als oude, en genoeg bekende, Kluchten, een Dichter te weinig eer kunnen aanbrengen. {==192==} {>>pagina-aanduiding<<} Gezangen op de Geboorte, het Lyden, Sterven en Verheerlyking van Jezus Christus. Door J. Hazeu Cs. z. Te Amsteldam, by N.T. Gravius en J. Hazeu Cz. z., 1794. In gr. 8vo. 258 bl. Tot heeden mist men, in de Hervormde Kerk van Nederland, zodaanige Godsdienstige Gezangen, welke by de verklaaring van jezus Lyden, en op de Feestdagen, gezongen kunnen worden. Noch het aanhoudend verlangen van veelen; de ernstige poogingen van sommigen; noch het voorbeeld der Lutherschen en Doopsgezinden, welke zeer gepaste en reeds hernieuwde Euangelische Liederen gebruiken, hadden kragt genoeg, om dit gebrek in de Hervormde Kerk te doen vergoeden. Heeden schynt men 'er ook veel minder dan ooit aan te denken, zedert de door de Provintiën afgevaardigde Predikanten, tot het berymen van nieuwe, en nu reeds in gebruik zynde, Psalmen, te vergeesch aangehouden hebben, om eenige Euangelische Gezangen by die Psalmen te mogen voegen. Ware 'er immer een gepaste tyd of gelegenheid, om zodanige Gezangen te ontwerpen en in te voeren, het ware zeker die van den Jaare 1772; dan daar het toenmaals, zelfs op verzoek, tot geen besluit heeft kunnen gebragt worden, merkt men ras, dat 'er gewigtige redenen moeten zyn, welke de invoering van zulke Gezangen by de Hervormden, tot heeden, wel eene alzins gewenschte zaak doen blyven, doch geen vooruitzicht opleveren, dat dezelve spoedig zal geschieden. Intusschen kan men de poogingen van den Heere hazeu (wiens dichterlyk genie men uit een' berymden, en geheel op Nooten gestelden, Heidelbergschen Catechismus reeds heeft leeren kennen (*)), om voorgemelde redenen, geenszins af keuren; en wel te minder, om dat hy deeze Gezangen aan de Hervormde Kerk niet opdringt, maar nederig van gevoelen is, dat, indien men by dezelve eens zulke Gezangen begeerde in te voeren, men bekwaame Dichters genoeg vinden zoude; weshalven hy zich volstrekt niet durst vleyën, dat men zyne Gezangen, in zulk een geval, daar toe zoude kiezen en goedkeuren. Echter zou hy het zich, en met reden! tot eene eer rekenen, wanneer hy, door dit zyn Werk, den grond mogt leggen, dat 'er Godsdienstige Gezangen in de Hervormde Kerk ingevoerd wierden. Doch zyn groote wensch is, dat dit Werk in de huisgezinnen der Christenen moge ingevoerd worden, en aldaar tot stichtinge zal zyn. Daar de vervulling van deezen wensch voornamelyk zal {==193==} {>>pagina-aanduiding<<} afhangen van de meerdere of mindere kunde en kieschheid der Huisgezinnen, die dit Gezangboek zullen gebruiken; zo kunnen wy niet nalaaten om aan te merken: dat zy, die iets meer dan eene drooge beryming van Schristuurplaatsen, of van zeer oppervlakkige Zedelessen uit dezelve getrokken, in hunne geestelyke Gezangen begeeren, zich maar zelden in deezen Bundel zullen voldaan vinden; nadien in dezelve niet alleen zeer weinig poëzy gevonden wordt, maar zelfs de kieschheid der taale en der denkbeelden, op veele plaatsen, enkel aan de zucht om te rymen is opgeofferd. De volgende Proeven zullen het bewyzen. Zie hier de aanhef van het 50ste Gezang. De Landvoogd steld, ô Heer! Een kruisschrift, niet tot eer Der Jooden, in vertooning; Gy had geen misdaên, neen: Maar by uw' Naam alleen, Schryft hy: ‘der Jooden Koning. * Schoon 't Volk dit hoonend' ziet, Hy toch herschryft het niet; Maar waakt, met trotsche toonen, Voor d'eer van zyn geschryf; Hy bleef dus 't wanbedryf Aan u betoond, verschoonen. * Ziet daar, verblinde Joôn! Het opschrift voor Gods Zoon, Dien gy aan 't kruis doet sterven; Schoon gy uw' Koning dood, Zyn magt blyft eindloos groot; Wat straf zult gy verwerven! Welk een gewrongen, welk een koud verhaal van eene omstandigheid, die zo veel edele denkbeelden in het hart van een Christendichter kan verwekken! Op bl. 16 komen de volgende regels voor: De vreê bazuin klinkt overäl, De heem'le maaken bly geschal, En aard en zeeën juichen; Het Zuid' en Noord' roemt 's Heeren daên, Het Oost' en West brengt Schatten aan; 't Moet alles voor hem buigen. {==194==} {>>pagina-aanduiding<<} behalven dat juichen en buigen niet zeer kiesch gerymd is, zo heeft het aanbrengen van Schatten nog zo weinig verband met het algemeen gejuich, dat het enkel een stoplap wordt. Doch deze zyn, in zulk eene menigte, in deeze Gezangen te vinden, dat men dezelve byna op elke bladz. kan aantreffen. Dan, wy zeiden, dat de denkbeelden, en de kieschheid der taale, in dit Gezangboek, dikmaals aan het rym zyn opgeofferd geworden; wy behooren hetzelve dus nog in eenige Proeven te bewyzen. 10de Gezang: Laat een snoodäart, een Verraader Vluchten als het licht hem ziet; Hy, voor 't onderzoek een' sinaader Vlucht, maar zyne daaden niet. Die smaader voor het onderzoek komt alleen daar zoo gewrongen voor om te rymen. Zo ook vinden we, bl. 63. Geef ons het Schild van 't waar gelove! in plaatse van 't geloof. En bl. 8, een geeven van hart en hand aan God: NB. de hand aan god!! ja, de Heer hazeu maakt geene zwaarigheid, om den Hof Gethsemané, bl. 42, eene Woestyn te noemen, om dus, by voorraad, een rymwoord voor pyn te hebben. Doch genoeg om ons gezegde te staaven. Zelfs buiten den dwang van Rym en Versmaat, is de taal deezer Gezangen, dikmaals, onzuiver, zo als bl. 11. vs. 6, juichd' in plaatse van juicht, bl. 57, gy slaat en wond de Knegt, in plaatse van den Knegt, en soortgelyken. - Intusschen zullen minder kiesche Zangers zich met dit Gezangboek mogelyk zeer wel te vreede achten, voornamelyk in Amsterdam, nadien het, volgens het Passieboekje van die Stad ingericht, en met Kerkelyke goedkeuring bekragtigd is: bestaande het geheel in 75 Gezangen; versierd met een niet onbevallig Tytelplaatjen. De Naarstigheid der Kinderen beloond, in aangenaame en leerzaame Verhaalen en Gesprekken. Door C. Muller, Predikant te Zyderveld. Met Plaatjes. Te Rotterdam, by J. Meyer, 1793. In 8vo. 117 bl. Onder alle Werkjes, die in deeze tyden, waarin meer dan ooit ten voordeele der Kinderen, zo in ons Vaderland, als buiten het zelve, geschreeven word, zyn uitgegeeven, verdient dit Stukje van wylen den Heer c. muller, met regt, eene plaats. Zyn voordragt is eenvouwig, en voor kinderlyke verstanden geschikt. Zyne Verhaalen en Gesprekken zyn leerzaam, pryzen het goede {==195==} {>>pagina-aanduiding<<} bevallig aan, en stellen het tegenovergestelde naar verdienste in het veragtelykst licht. De Leezer oordeele uit het volgend staaltje, zynde het eerste Verhaal dat in dit Stukje voorkomt. ‘Kinderen moeten dankbaar zyn. De Dankbaarheid is eene schoone deugd, Kinderen kunnen dezelve niet beter leeren, dan wanneer men hen dikwerf doet gevoelen, hoe veele dingen zy nodig hebben, en hoe veel goeds zy elk oogenblik van hunne Ouderen genieten. Geertruida gedroeg zich altoos zeer ondankbaar jegens haare Ouderen. De Meester kwam eens by haar Moeder klaagen, dat zy, tegen andere Kinderen, gezegd had: “Myne Ouderen moeten my wel alles geeven, dat zyn zy verplicht; daar voor ben ik hun kind.” Zy moest aanstonds uit de warme kamer in een koud vertrek gaan, kreeg weinig te eeten, en, in plaats van naar gewoonte op een bed te slaapen, moest zy nu op een matras gaan leggen; den volgenden dag kreeg zy des morgens geen ontbyt, en des middags werd haar niets anders, dan brood en water, gegeeven. Toen leerde zy zien, hoe veel goeds zy van haare Ouderen genoot, en welk een groot voorrecht zy boven zo veele duizende arme Kinderen had. Klaartje, in tegendeel, was een zeer dankbaar kind, welke onzen lieven Heer elken morgen dankte, dat Hy haar zulke goede Ouderen had gegeeven, welke van den morgen tot den avond voor haar zorgden, en haar zoo veel goeds bewezen. Zy was hun ook zeer gehoorzaam, om dat zy haare dankbaarheid nog door niets anders kon bewyzen. Uit eigene beweeging deed zy hun allerhande kleine diensten, en verrichte alles, wat zy maar eenigzins doen kon.’ Uit dit staaltje kan de Leezer zien, dat dit Boekje niet alleen Lessen bevat voor de Kinderen; maar dat ook, daarin, den Ouderen, van ter zyden, zonder dat het zelfs van de Kinderen gemerkt word, word aangeweezen, hoe zy hunne Kinderen behandelen moeten. Zulks het veelen deezer even nuttig zyn zal dit te leezen, als hunnen Kinderen zelf. De Bode uit Thuringen, bestaande in Schetzen tot een Tafereel van Menschelyke Gelukzaligheid, door C.G. Salzman. Uit het Hoogduitsch vertaald. IVde Deel. Te Amsterdam, by G. Roos en J. ten Brink, Gz., 1794. In 8vo. 416 bl. Men behoeft den Naam van den Heer salzman, die, door verscheidene zyner Schriften, in onze taale overgezet, {==196==} {>>pagina-aanduiding<<} zo wel als door de drie voorige Deeltjes van het Werk, dat wy thans aankondigen, by onze Landgenooten genoeg bekend is, slegts te leezen, om verzeekerd te zyn, dat men, in dit Deel, weder zeer veele nuttige Lessen, welker opvolging, 't menschelyk leven gelukkig maaken kan, op eene aangenaame wyze voorgedraagen, ontmoeten zal. - Dit Deel behelst de Levensgeschiedenis van den Heer constant, Koopman te Richmannshauzen, en zal waarschynlyk agtervolgd worden, dewyl de Heer constant in het zelve nog niet in de hoedanigheid van Koopman ten voorschyn treed; salzman laat hem alleen by 't slot, als Knegt van eenen Heer van assof, na America reizen. - Indien de styl, en wyze van voordragt, van den Autheur, niet reeds t' overbekend was, zouden wy gaarne een staaltje daar van opgeeven, doch nu vergenoegen wy ons met te zeggen, dat het Deel, voorhanden, niet minder schoon geschreeven is, dan de voorgaande. De Uitgeevers berichten ons, dat dit Deel ook afzonderlyk, onder den titel van Levensgeschiedenis van den Heer constant, ten dienste der geenen, welke de Bode niet bezitten, by hen te bekoomen is. De Geschiedenis van Sir Charles Grandison verkort. Ten Nutte der Nederlandsche Jeugd. Uit het Engelsch vertaald. Te Leyden, by Honkoop en du Mortier, 1793. In 12mo. 219 bl. De Vertaaler bericht, in zyn Opdragt aan de Nederlandsche Jeugd, dat zyn oogmerk in deezen tweeledig was: eerst om in de Characters der Hoofdpersoonen deezer Geschiedenis uitmuntende voorbeelden van deugd en regtschapenheid ter navolging voor te stellen, en om tevens daardoor de Leeslust der Jeugd op te wekken; ten anderen, om dezelve, in het aanleeren van taalen, als de geschiktste hulpmiddelen ter verkryging van verdere nuttige kundigheden, de behulpzaame hand te bieden; ten dien einde belooft hy, dat dit Werkje ook in andere taalen zal gegeeven, en door andere zoortgelyke agtervolgd worden. Daar het groote Werk van den Hr. richardson, in veeler handen, ook in onze Taale is, behoeven wy van den Inhoud deezer Geschiedenis niet te spreeken. Ter aanpryzing van dit Uittrekzel uit dezelve, zeggen wy alleenlyk, dat de styl zeer verstaanbaar is, de voornaamste trekken in de Characters der Hoofdpersonaadjen naauwkeurig in agt genomen zyn, dat de geheele Geschiedenis in een zeer geschikt geleide word opgegeeven, en de Opsteller zich bevlytigd heeft, om op zulke byzonderheden eenigzins breeder stil te staan, die nuttige Zedelessen voor de Jeugd konden opleveren. {==197==} {>>pagina-aanduiding<<} Algemeene Vaderlandsche Letter-oefeningen. Vyftal Leerredenen, ter aanpryzing van Onderzoek, in zaaken den Godsdienst betreffende, door G. Bonnet, Doctor en Professor der H. Godgeleerdheid, en Academie-Prediker te Utrecht. Te Utrecht by W. van Yzerworst, 1793. In gr. 8vo. 134 bl. Het vyftal Leerredenen van den Hoogleeraar bonnet, hier aangekondigd, bevat zeer belangryke onderwerpen. Zy zagen het licht op verzoek van eenigen van des beroemden mans byzondere Vrienden, en verdienen ook onze opzettelyke beschouwing. Zonder ons tot goedof afkeuren in te laaten, hebben wy alleenlyk voorgenomen, de zaaken, in de Leerredenen begreepen, en de wyze der behandelinge, met alle mogelyke beknoptheid aan te kondigen. De vier eerste Leerredenen voeren aan het hoofd denzelfden text, het vereerende getuigenis, welk paulus aan die van Bereën geeft, Hand. XVII:11. De vyfde Leerrede loopt over het gebod diens zelfden Apostels, 1 Thess. V:21. In de Inleiding tot de eerste Leerrede beklaagt zich de Heer bonnet over de heimelyke ondermyningen en openbaare aanrandingen van den Christen Godsdienst in onze dagen, als mede over de zucht tot nieuwheid; ‘eene oorzaak, schryft zyn Hoog Eerw. van de rampzalige pooging onder hen, die nog den Christen Godsdienst willen schynen voor te staan, om wat nieuws in te voeren, en, in de Verklaaring van Gods heilig woord, zulk eene uitlegkunde smaakelyk te maaken, die men, ten aanzien van ongewyde Schryvers, ten sterksten veroordeelen zou: eene uitlegkunde, regt geschikt, om het voornaam gedeelte der Evangelieleere twyfelachtig te maaken, te verdonkeren, ja, geheel weg te neemen.’ Voorts behelst deeze Leerrede eene uitvoerige Verklaaring van den Text, ter aanwyzinge van het pryswaardig gedrag der Bereërs, in deszelfs onderscheidene byzonderheden, en van den lof, hun deswegen door den Historieschryver gegeeven. {==198==} {>>pagina-aanduiding<<} In de tweede Leerede, nader te zaake treedende, onderzoekt de Heer bonnet meer bepaaldlyk, welk het woord zy, 't geen aan die van Bereën door de Apostelen wierdt verkondigd. Dit doet zyn H. Eerw. met oogmerk om de Leere der Protestantsche, dat wil zeggen, der hier te Lande door openbaar gezag vastgestelde, Kerke, tegen de zogenaamde dryvers van nieuwigheden te verdeedigen. ‘Volgens de gedagten der laatstgenoemden (schryft de Heer bonnet) moeten wy ons Jesus Christus slegts voorstellen, als een bloot mensch, doch, als den besten, den voortreflyksten, onder de menschen; die van God in de Wereld gezonden is, om wyze lessen te geeven; den weg ter deugd aan te wyzen; de geenen, die deezen weg bewandelen, die hun best doen om deugdzaam te zyn, uit dien hoofde te verzekeren, dat ze na deezen gelukkig zullen zyn; verder moeten wy gelooven, dat Jesus die leer, met wonderen, en een heilig leeven, bevestigd heeft; - eindelyk, dat Hy, onregtveerdig ter dood gebragt zynde, uit den dooden is opgestaan, om alle twyfeling aangaande zyne Godlyke zending, en een leeven na dit leeven, weg te neemen. - Derhalven (vervolgt de Hoogl.) wanneer een mensch, naar zyn vermogen, de deugd betragt, eerlyk, regtveerdig, maatig, weldaadig is; na bedryf van zonden zyn leeven betert, en, naar zyn vermogen in goed doen volhardt, dat hy zich dan, van de vergeeving zyner misdaaden en zwakheden, en van eene eeuwige zaligheid, verzekeren kan; zonder dat hy noodig heeft te gelooven in eenen Verlosser, die, zoo als de Protestanten beweeren, niet alleen mensch, maar ook waarachtig God, zynde, door zyne gehoorzaamheid, door zyn lyden en sterven, in de plaats van Zondaaren, aan Gods geregtigheid genoeg gedaan, en de eeuwige zaligheid niet alleen, maar ook al wat ter verkryging van dezelve, door geloof en heiligmaaking, noodig is, verworven heeft: en overzulks weerdig is, dat allen Hem Godsdienstige eer bewyzen, op Hem hun vertrouwen stellen, in Hem hunne Zaligheid zoeken, van Hem alleen hun heil verwagten, en God den Vader, wegens zyne onbegrensde liefde, in het zenden, in het geeven, van zulk eenen Verlosser, dien Hy tot zonde heeft gemaakt, op dat wy zouden worden regtveerdigheid Gods in Hem, eindeloos de eere toebrengen: - niets {==199==} {>>pagina-aanduiding<<} van dit alles behoort, naar de gedagten van deeze lieden, die eene andere gedaante aan het Christendom poogen te geeven, tot het weezen van den Godsdienst van Jesus.’ Noodig hebben wy het geoordeeld, door deeze aanhaaling, den Leezer een denkbeeld te geeven, wat het zy, waarvan de Heer bonnet het bestryden en verdeedigen zich in deezen bondel hebbe voorgesteld. Ter bereikinge nu van zyn oogmerk, naa eenige algemeene aanmerkingen, bepaalt de Redenaar de aandagt zyner hoorderen by den waaren aart der leere, welke Jesus Kruisgezanten alomme verkondigd hebben: waaromtrent drie zaaken, vooral, opmerking verdienen: Vooreerst, of wy ons Jesus slegts als den besten der menschen, als Profeet en Leeraar der deugd, dan ook als Godmensch en verzoenenden Middelaar, moeten voorstellen? Vervolgens, of de hoofdleere van 't Euangelie alleen bestaa in Voorschriften van goede Werken, gestaafd met beloften, dan of daartoe ook behoore de leere des geloofs aangaande God den Vader, den Zoon, den H. Geest, en van de reinigmaaking der zonden door Jesus dood? Eindelyk, of onze geheele verpligting jegens Jesus daar in gelegen zy, dat wy naar zyne Voorschriften zo deugdzaam zyn als wy kunnen, en staat maaken op zyne beloften, dan of wy hem hebben aan te merken als de verdienende oorzaak onzer zaligheid, zonder wiens tusschenkomst wy eeuwiglyk hadden moeten verlooren gaan? Om dit geschil te beslissen, doorloopt de Hoogleeraar het Boek der Handelingen, en vervolgens de Brieven der Apostelen, om aldus naa te gaan, hoedanige leeringen, aangaande de voorgestelde Vraagen, aldaar worden voorgedraagen; al het welk zyn H. Eerw. tot het besluit leidt, dat de leere der Protestantsche, ‘en in 't byzonder die der Gereformeerde, Kerk, aangaande den weg des heils, met de waarheid overeenstemt.’ Om nu te doen zien, dat de bovenstaande leere niet aan de Schryvers van het N.V. byzonder eigen, maar reeds van ouds voorspeld, was, tragt de Heer bonnet vervolgens de overeenstemming van de leere der Apostelen en Profeeten naauwkeurig te ontwikkelen; dit is de inhoud der derde Leerrede. Het aanvoeren, ten dien einde, van eenen reeks van getuigenissen, ten bewyze, ‘dat de Apostelen, en paulus in 't byzonder, ter {==200==} {>>pagina-aanduiding<<} staavinge van hunne leere, in navolging van hunnen Heer en Meester, zich hebben beroepen op de Schriften van het Oude Testament;’ dit alles geeft den Heere bonnet aanleiding tot eenige Vraagen, ‘welker beantwoording, in den tyd dien wy beleeven, zeer belangryk voor ons is, ter bevestiging van ons geloof aan de Euangelieseer.’ De bedoelde Vraagen zyn deeze: ‘Vindt men waarlyk, in de Schriften van het O.V. Voorzeggingen aangaande den Heere Jesus, en hebben de Apostelen, in het geen zy, ter bevestiging hunner leer, bybragten, den waaren zin van de door hen aangehaalde gezegden opgegeeven? - Wat hebben zy voornaamlyk, uit de H. Boeken des O.V. willen bewyzen? - Was het noodig, dat de Apostelen zich, op oude Voorzeggingen aangaande den Messias, beriepen? - Hebben de Profeeten, hebben de oude Geloovigen, die Voorzeggingen kunnen verstaan?’ Aangaande de eerste Vraag verzet zich de Heer bonnet zeer ernstig tegen de zulken, die, alle Voorzeggingen verwerpende, van oordeel zyn, dat de aanhaalingen, uit het O.V., door Christus in 't geheel geenen grond opleveren om aan Voorzeggingen te denken; maar dat het slegts toepassingen zyn van zekere gezegden, en overbrengingen van zekere gebeurtenissen, waar aan de Schryvers van het O.T. niet gedagt hebben, en niet konden denken. Nogthans erkent zyn H. Eerw. dat 'er in het N.T. woorden, spreekwyzen en gezegden, uit het O.T. ontleend, alleen by wyze van toepassinge op deeze of geene zaaken en gevallen, gebezigd worden, zonder dat de oude Godsmannen aan die zaaken of gevallen gedagt hebben. Gaarne hadden wy gewenscht dat de Hoogl. eenige kenmerken hadt medegedeeld, aan welke de aanhaalingen, ten aanzien van derzelver bedoelinge, van elkander kunnen onderscheiden worden. - Omtrent de tweede Vraag is de Hoogl. van begrip, dat de Schryvers van het N.T. met hunne aanhaalingen, voornaamlyk, tragtten te bewyzen, dat Jesus, als de beloofde Messias, lyden moest en sterven, en vervolgens uit de dooden opstaan: om reden dat ‘de leere van Messias toekomstig lyden, by de oude Israëhtische Kerk zeer wel bekend, de openbaare leer der Joodsche Kerk, ten aanziene van den Messias, ten tyde van Christus, en al lang te vooren, zeer bedorven was.’ - Voor de noodzaaklykheid der beroepinge op Voorzeggingen geeft {==201==} {>>pagina-aanduiding<<} de Hoogl. als de reden op, dat de Wonderwerken, door de Apostelen verrigt, niet genoeg waren ten bewyze van het gezag der Christelyke leere; maar dat de Jooden, als verpligt zich te houden aan Mozes en de Profeeten, uit de Schriften van het O.V. moesten overtuigd worden, dat Jesus de Messias was. Eindelyk, op de vierde Vraag, met de woorden, Luc. X:24, en 1 Petr. I:11, een bevestigend antwoord gegeeven hebbende, doch tevens erkennende, dat, in de oude Godspraaken, voor ons, zomtyds nog veel duisterheid overblyft, meent de Hoogl. dat eertyds deeze duisterheid geene plaats had, als zynde 'er ‘alle reden om vast te stellen, dat de oude Kerk, by het beschreeven woord, ook byzonder onderwys genoten heeft, tot regt verstand der Godspraaken, gelyk ook, tot kennis der wyze bedoelingen, van den Levitischen Godsdienst:’ welk byzonder onderwys, gelyk de Hoogl. vervolgens aanmerkt, ‘door mondelyk onderwys medegedeeld, en door getrouwe overlevering bewaard,’ zal geweest zyn de sleutel der kennisse, welke, volgens het zeggen van Christus, door de Wetgeleerden was weggenomen. Hoewel de Heer bonnet, ter staavinge van zyn gevoelen, het gezag van grotius inroepe, dunkt ons, egter, deeze meening te smaaken naar de Overleveringen der Roomsche Kerke, die door de Protestanten, gemeenlyk, yverig worden afgekeurd. De vierde Leerrede, in welke het onderzoek van de leere des Christendoms wordt aangepreezen, behelst niet veel byzonders. Meer uitgewerkt is de vyfde en laatste, in welke de beproeving in zaaken van Godsdienst, als noodig en nuttig, wordt voorgedraagen. - Verscheiden bedenkingen brengt hier de Hoogl. in 't midden, welke opmerking verdienen, hoewel zy, waarschynlyk, geenen algemeenen byval zullen ontmoeten; inzonderheid 't geen zyn H. Eerw. aangaande de verborgenheden in den Godsdienst, en het gebruik der reden, als eenen toets ter beproevinge, voordraagt. Doch ons bestek gedoogt niet, hier over verder uit te weiden. Te wyd, misschien, naar gelange van het Werkje, is ons verslag uitgedyd. Maar een Geschrift, gevloeid uit de pen van eenen man van die vermaardheid als de Heer bonnet, verdiende onze byzondere opmerking. {==202==} {>>pagina-aanduiding<<} Onderwys in den Godsdienst, door J. van Nuys Klinkenberg, A.L.M.S.S. Theol. & Phil. Doctor, Hoogleeraar in de H. Godgeleerdheid en Kerkelyke Geschiedenis, aan het Illustre Athenoeum, en Predikant in de Gemeente, te Amsterdam; mitsgaders Lid van het Zeeuwsch Genootschap der Weetenschappen te Vlissingen. Te Amsterdam by J. Allart, 1793. IX en Xde Deel, in gr. 8vo., van 675 en 686 bl. Van het omslagtig Werk des Amsterdamschen Hoogleeraars en Predikants van nuys klinkenberg hebben wy, van tyd tot tyd, berigt gegeeven, en hetzelve, naar onze manier van bevattinge, op zynen regten prys geschat. Thans voegen wy de twee genoemde Deelen byeen, omdat zy het zelfde onderwerp behandelen, te weeten, de Zedeleer der Openbaaringe; met eene uitvoerigheid, welke het getal der opgetekende bladzyden uitwyst. Naa eenige algemeene aanmerkingen over de Christelyke Zedeleer, de hoedanigheden der Goede Werken, de inwendige Verbetering van het hart, en de uitwendige Verbetering van den wandel, handelt het Negende Deel over de Pligten, welke de Christenen aan God verschuldigd zyn, zo met hunne gedagten en woorden, als met hunne daaden. In een afzonderlyk Hoofdstuk spreekt de Hoogleeraar van de Zonden tegen God, en besluit dit Deel met eene beschouwing der Plichten, welke de Christenen, meer byzonderlyk, aan elk der Drie Goddelyke Persoonen verschuldigd zyn. Het Tiende Deel ontvouwt de Pligten, welke de Christenen aan zich zelven verschuldigd zyn, nevens de Zonden, welke daar tegen over staan; als mede de Pligten, welke de Christenen jegens den Naasten moeten oefenen. Alle deeze onderwerpen worden hier behandeld met eene uitvoerigheid, doorgaans nederdaalende tot kleinigheden, welke veelligt, aan zommige Leezers, lastig en verveelende zal voorkoomen. Dit algemeen berigt zy genoeg omtrent dit Werk, in 't welk ook zulke Leezers, die aangaande verscheiden, dus genaamde, Geweetensgevallen, opheldering verlangen, hunne begeerte zullen voldaan vinden. {==203==} {>>pagina-aanduiding<<} Huisboek voor Vaderlandsche Huisgezinnen. Door Johannes Florentius Martinet, Meester der vrye Konsten, Doctor in de Wysgeerte, Lid van de Hollandsche, Zeeuwsche en Geldersche Maatschappyen der Weetenschappen te Haarlem, Rotterdam, Vlissingen en Arnhem; en Predikant te Zutphen. Te Amsterdam, by J. Allart. 1793. In gr. 8vo. 546 bl. Met zeer veel genoegen hebben wy dit nuttig Huisboek doorleezen; onzen dank daar voor betuigen wy, in naam van het Publiek, aan den arbeidzaamen en menschlievenden Schryver, door de ronde verklaaring van ons gevoelen, dat de Vaderlandsche Natie, welke, in andere opzigten, reeds zo veele Verpligting aan den Heere martinet heeft, door den tegenwoordigen letterarbeid, onder eene nieuwe verpligting is gelegd. Het ontwerp en de aanleg van dit Werk is, in allen deele, lofwaardig en heilzaam, en de uitvoering, veelal, daar aan evenredig. Deugd, in de uitgebreidste betekenis van dit woord, onder alle de Leden der byzondere Huisgezinnen, aan te kweeken, en daar door de goede orde en het geluk dier kleine maatschappyen te bevorderen, is, voorwaar, eene pooging, den Wysgeer en den Christen Leeraar waardig. Hier toe, onzes oordeels, is het geschrift van den Heere martinet zeer wel berekend. Zyn Eerw. moge, nu en dan, nederdaalen tot byzonderheden, die, naar het oordeel van zommigen, het aanzien van kleinigheden hebben. Doch ook deeze zyn van gewigt, zyn noodig om een voegzaam zamenhangend geheel te vormen. Naa een woord ter onderrigtinge, aangaande het oogmerk van zyn Geschrift, tot de Vaderlandsche Huisgezinnen in 't algemeen te hebben gesproken, treedt de Heer martinet ter zaake. In de eerste Afdeeling (zy zyn in alles elf in getal) wendt hy zyne rede tot twee ondertrouwde lieden, vermeldende den lof des Huwelyks, ruimt de zwaarigheden uit den weg, die hen tegen de verandering van staat met schroom doen opzien, en geeft vervolgens eenige voorbereidende onderrigtingen, welker opvolging hen kan stellen in het daadelyk bezit van het geluk, voor welk het Huwelyk berekend is. In eene volgende Afdeeling beschouwt hy dezelven, als door den {==204==} {>>pagina-aanduiding<<} Huwelyksband met 'er daad vereenigd, en deelt hun, in die hoedanigheden, zyne bedenkingen mede, noodig ter voorkoominge van verwyderinge, en om hun de zoete vrugten dier allernaauwste vereeniginge, door de ondervinding, te doen smaaken. ‘De eerste maanden, (zegt hy) na een geslooten Huwelyk, zyn wonder aangenaam; maar laat my toe u te zeggen, dat die eerste tyden hagchelyk en zelfs gevaarlyk zyn. De dagen der te vooren beteugelde driften, en der omzigtigheid, zyn voorby, en zeer ligtlyk wordt men achteloos. De gevaarlyke stormen van koelheid, verveeling en walging, kunnen dan opkomen, en geweldige schokken geeven. Veelen werden daarvan beloopen, en zyn 'er in vergaan. Het valt onmogelyk alle dingen aan te stippen, die de rust kunnen verstooren. In ongelukkige Huwelyken is de grootste oorzaak van het kwaad, by geringe gelegenheden, voortgekomen. De eerste voornaamste regel is dan, zich aan geene beuzelingen te bekreunen.’ Vervolgens, de Echtgenooten beschouwende, in de gewigtige hoedanigheid van Onderen, geeft de Heer martinet eenige regels aan de hand, aangaande de Lichaamelyke en de Zedelyke Opvoeding. Gelyk de meeste deezer regelen, uit de beste hedendaagsche Opstellen, over die gewigtige onderwerpen, ontleend, een algemeenen byval zullen ontmoeten, zal de wyze, op welke zy ontvouwd worden, dezelve dies te gereeder ingang doen vinden. Met opzigt tot het onderwys in den Godsdienst, aangemerkt hebbende, hoe de verstandige Moeder best geschikt is, om de Kinderen over de eerste gronden te onderhouden: ‘Gy zult hun, mogelyk, (gaat hy voort) daarna eenen Katechiseermeester geeven; maar welken? Weinigen verstaan den waaren kinderlyken Onderwystrant: meestal volgt men den ouden slender. Hy moet uwer kinderen Meester zyn, die, als een kind, kan denken; die op den eenvoudigen kindertoon kan praaten; die eerst woorden en daarna zaaken vatbaar kan verklaaren, en duizend gelykenissen ter opheldering aan de hand heest. Noem hem, die dat wél kan uitvoeren, een' voortreslyken Man, en waardeer hem hoog; het geen niet veel gebeurt. Dan, (vervolgt de Heer martinet) by deeze gelegenheid moet ik u herinneren, dat gy alle Leermeesters uwer kinderen, tegen de byna algemeene gewoonte, wél moet betaalen, en liever meer, dan hy van anderen ontvangt; {==205==} {>>pagina-aanduiding<<} dat gy hem alle achting moet bewyzen, en minzaam bejegenen; en dat gy hem niet naar een slegt vertrek of hok verwyzen, maar in eene goede kamer, 's winters by een goed vuur, moet zetten; of zal eene koele modevisite beter ontvangen worden, dan de Man, die het groote Werk des Onderwys by uwe Kinderen zal verrigten?’ Naa de taak der Ouderen te hebben afgehandeld, gaat de Schryver tot de Kinderen zelve over, om hun eenige algemeene pligten onder het oog te brengen. ‘De Schryver van dit Boek,’ dus teder luidt de inneemende aanhef des kinderlievenden Schryvers, ‘die eene opluikende tederheid altoos met eene genoeglyke aandoening beschouwt; die met verwondering ziet wat gy, Kinders des Vaderlands! nu reeds zyt, en verder worden kunt; die een zagt gevoelig hart voor u heeft, en, gaarne iets tot uw geluk willende toebrengen, zo veele voorschriften, ter bestiering van uwe Lichaamlyke en Zedelyke Opvoeding, in de handen uwer Ouderen overgaf; dees Schryver komt thans ook tot u, dewyl 't gansche Vaderland, onze groote Maatschappy, tot welke gy behoort, uwe Ouders, en ook hy, het grootste belang 'er in stellen. Ziet hem niet aan als een norschen, stuurschen, harden, grimmîgen Man, die, met eene onverbiddelyke roede, voor u verschynt, om te slaan, zonder dat 'er misdreeven is; of om een hard Onderwys, dat afgryzen baart, aan gehoorzaame Kinderen voor te werpen. Gewis, zo gy dat vermoedt of vreest, dan kent gy hem niet. Zagte lieve voorstellen wil hy aan u doen; en daar gy zodanigen zo gaarne van uwe Ouders, ja zelfs van Vreemden, hoort, waarom zoudt gy ze van hem niet willen ontvangen? Hy bedoelt uw geluk, het geen gy zien kunt in alles, wat hy, ten uwen voordeele, aan uwe Ouders schreef; en zodanige bedoeling kan u immers niet mishaagen?’ Niet minder hartlyk is des Heeren martinet's aanhef, daar hy het woord tot de Jongelingen zal voeren, om dezelven hunne voornaamste pligten, of liever hun waar belang, onder 't oog te brengen. Diep doordrongen van het gewigt van hun leevensperk: ‘Nu, (schryft hy) nu is het zo verre met uwe jaaren gekomen, dat gy eerlang (welk een gewigtig tydstip!) op het groot tooneel des levens zult moeten verschynen: eene verschyning, voorzeker noodzaakelyk, en in een' zekeren {==206==} {>>pagina-aanduiding<<} zin noodzaakelyk voor u; maar ook gevaarlyk en onzeker voor uw geluk; waren 'er geene legioenen van openbaare en geheime verleidingen, men zou gerust, en zonder één woord te reppen, u daarop laaten treeden; maar nu, nu 'er nergens eene volkomen veiligheid gevonden wordt, zou het eene waare onbarmhartigheid zyn, u, onvermaand, tot het openbaar leven te laaten overgaan. De schoone vlam der Vriendschap, en het vuurig verlangen naar uwe behoudenis, gloeien in myn hart, het welk nimmer dulden zal, dat het door een ander, in tederheid en zugt naar uw waaragtig geluk, overtroffen worde! Gelooft dit, en dan wil ik u meer zeggen.’ En, inderdaad, de regels en onderrigtingen, welke de Heer martinet, in deeze Afdeeling, den Jongelingen, gelyk ook in de volgende aan de Dochters, mededeelt, zyn van dien aart, dat, door eene getrouwe opvolging van dezelve, hunne beschaafdheid, hunne glorie, hunne deugd, en, 't geen tog 's Mans hoofdbedoeling is, hun waar geluk, aanmerkelyk zou bevorderd worden. Intusschen heeft de Zutphensche Leeraar hier mede zyne taak nog niet afgedaan. Nog drie gewigtige beschouwingen, in zo veele Afdeelingen, houden zyne aandagt bezig. 't Zyn die van de Hoofden der Huisgezinnen, ten aanzien der Dienstboden; van de Dienstboden zelve; om nogmaals weder te keeren tot de Hoofden der Huisgezinnen, met opzigt tot hunne maatregels en gedrag aangaande den Godsdienst; om eindelyk alles met een woord van bemoediginge tot de Ouden van dagen te besluiten. In het begin der laatste Afdeelinge ontmoeten wy eene beknopte zamentrekking van het verhandelde in het geheele Werk. Niet onaangenaam, vertrouwen wy, zal 't voor veelen zyn, die herinnering hier te leezen. ‘Vaders en Moeders, Hoofden der Huisgezinnen, meer dan immer eerwaardig wegens uwen gevorderden leeftyd! Hy, die het vermaak hadt u zo lang te onderhouden, over veele gewigtige dingen, welke konden dienen, om u en uw Huigezin gelukkig te maaken, verbeeldt zich thans, dat gy tot het einde uwes levens nadert: des wil hy, voor de laatste reis, tot u spreeken, en dan afscheid neemen. - Gy zyt, myne geëerde Vrienden! jong geweest, en hebt nu eenen hoogen jaartop bereikt. Gy hebt twee zeer gewigtige tydperken van uw leven, waarin veel ge- {==207==} {>>pagina-aanduiding<<} beurd is, doorgeloopen, uwe jeugd en uwen volwassen staat: nu komt het derde en het laatste aan, mede van geen gering belang, dewyl gy in hetzelve van de Waereld zult aftreeden. Dus zal 'er haast aan uwe aanzienlyke en verheven bestemming, ten opzigte van uwen aardschen staat, voldaan zyn. En welk eene eer, welk een geluk voor u, dat gy, door het liefderyk bestier van god, daaraan hebt mogen voldoen! - Staat, bidde ik u, thans één oogenblik stil, en ziet te rug naar den grooten afgelegden weg, welken gy zo lang bewandeld hebt; naar de verschillende tooneelen van uw leven, welke gy hebt gezien; en naar de zo onderscheiden aanmerkelyke lotgevallen, die u zyn wedervaaren. - Denkt aan uwe tedere kindschheid zo veel, als gy u daarvan nog kunt herinneren: denkt aan den volgenden jeugdigen vrolyken tyd, toen alles u aanlachte: denkt aan uwen volwassen staat: en denkt vooral aan dien nooit van u vergeeten, blyden en gelukkigen Dag van uwe onderlinge Verbindtenis. En, als gy dat alles herdagt zult hebben, zegt my, hoe waart gy in dien heerlyken morgenstond, en op den schoonen dag van uw leven! Laat my toe, u dat met eenige trekken te herinneren. Alles, ja alles, was kragt, genoegen, blydschap! Gy bevondt u beiden wonder wél geschikt tot arbeiden, en alles werdt door u met vaardigheid, lust en yver, verrigt. Uwe zenuwen waren sterk gespannen, uwe spieren vast. Zelden waart gy bedugt voor gevaaren: weinig wierdt gy door vrees beloopen, en gy bezweekt niet onder eenige wederwaardigheden. Uwe moed stondt vol, en, naar gelange eenig kwaad u aanrandde, des te sterker was uw wederstand. Gy behoefde weinig hulp; maar stondt meer gereed, om, zelfs ongevraagd, anderen by te springen. Gy liept naar eenen kranken met de geneesmiddelen in de hand, en konde geheele nagten waaken zonder hindernis. Gy snelde naar eene ongelukkige Weduwe met zo veel gelds als troosts. Gy vloogt naar uwen arbeid: want werkeloosheid was voor u eene zwaare pynbank. - Hoe vrolyk loofde gy uwen Schepper in den morgenstond, en met welk eene gloeiende dankbaarheid vereerde gy hem in den avond! Een vaste aanhoudende slaap, naar welken gy niet lang wagtte, kwam aan, en herstelde uwe kragten, hoeveel zy ook geleeden hadden. - Maar nu, ô welk eene verbaa- {==208==} {>>pagina-aanduiding<<} zende, welk eene bykans ongelooflyke, maar gevoelen zigtbaare, verandering! Gy zyt geworden het geen gy niet dagt te kunnen worden; en nooit zult gy meer worden 't geen gy geweest zyt. - Zo vervallen van den ouden bloei! Nu willen uwe voeten traaglyk voort, en zy beweegen zich niet lang, of uwe oogen zien reeds om naar eene rustplaats voor uwen hygenden adem. De styve ruggegraad kromt zich niet dan met moeite, en herstelt zich niet dan onder veel verzuchten. - Uwe zielsvermogens zelve gevoelen de groot veranderde lichaamsgesteldheid. Uwe Natuur is ontaard naar gelange zy in jaaren is toegenomen. De Ziel heeft grootelyks geleeden by het verslyten des lichaams. Zy is gewis nog zeer jong: want wat is eene eeuwigleevende Ziel van slegts zeventig of tagtig jaaren! - Maar is uwe Ziel nog jong in deeze waereld, haare wooning is oud, en dat belemmert haar in alle haare werkingen. Het edel verstand is onvatbaar, het oordeel stomp, de wil magteloos, de verbeelding zeer flaauw, en het geheugen is trouwloos geworden. - Gy verhaalt menigmaal het geen gy niet weet immer gezegd te hebben, en dat men u duizendmaal vertelde is u thans een vreemd nieuws: ja het nieuwe, waarvan gy voorheen zo veel verwagtte, heeft nu bykans geen schoon meer in uw oog, om dat gy lang geleerd hebt weinig daar van te kunnen ontvangen. Denken was eertyds uw leven; maar denken is thans voor u een zwaare arbeid. En waar zyn die lieve tedere hoedanigheden, voorheenen ééne uwer uitmuntendste hoedanigheden! Tedere gevoeligheid, weleer door uw hart zo ligt bewerkt, maar die u ook zo menig zagt vermaak in het medelyden gaf, is geweeken, en dat heeft uwe ziel tot koelheid vernederd; ja de zoete aandoeningen van liefde en ontferming houden ook bykans op. Gy beklaagt u, dat gy by eene weenende ongelukkige Weduwe niet meer kunt weenen, by eenen blyden niet meer kunt vrolyk zyn, en smert hebt in u zelven, terwyl gy geene smert in anderen kent. Kwyning volgt op des lichaams verzwakking, en verminderende zielskragten verzwaaren het leed: ja, het geen verder gaat, eene ongemaklyke tederheid tast nu de beste aandoeningen zelfs aan, en verbittert de anders aangebooren, zagte, en lieve goedaartigheid. ô Treurig verval, dat u zelven verbaast, en dat gy, {==209==} {>>pagina-aanduiding<<} ook by zekere ondervinding, naauwlyks gelooven kunt! ô Hoe veel verschilt niet de oude van den jongen Mensch!’ Hoewel reeds tamelyk uitgebreid, kunnen wy, egter, ons verslag van dit Werk niet eindigen, zonder daar nevens te voegen den hartlyken wensch, met welke de menschlievende Schryver van de hoogbejaarden zyn afscheid neemt, en zyn Boek besluit. ‘En nu, myne waardste Vrienden! na u, na uwen Kinderen en Dienstboden, zo veel kortlyk gezegt te hebben, van al wat dienen kan tot het Huislyk Geluk, door den zegen van den besten Vader, die in de Hemelen is; en na u, in 't byzonder, thans geleid te hebben tot de verbaazende grenzen der Eeuwigheid, waar aardsche menschen niets meer ten uwen voordeele kunnen doen, moet ik een aandoenlyk afscheid van u neemen. Verlaat vrolyk deeze zo schoon van god geschaapen, maar door dwaaze en zondige menschen zo besmette, waereld. Rust van uwen langduurigen en veelvuldigen arbeid, ten nutte uwer Huisgenooten afgedaan. Ontvangt den loon voor denzelven, u besprooken in de gewesten der vergelding, uit handen van den genadigen jesus, die niets van denzelven vergeeten, en alle uwe struikelingen vergeeven, heeft. Ziet daar millioenen verheugde Ouders, millioenen zalige Kinderen, millioenen gelukkige Dienstboden; en wanneer gy met die volmaakten de Liederen der Eeuwigheid zult aanheffen, willen wy op Aarde bidden, dat de uwen, door u hier nagelaaten, u langs deezen schoonen weg mogen volgen, om uwe Hemelsche vreugd meer te volmaaken!’ De Tweede Oorzaaken, welke Mr. Gibbon heeft gesteld voor den spoedigen Voortgang van het Christendom; door den Heer David Dalrymple onderzogt. Uit het Engelsch vertaald. Te Utrecht, by W. van Yzerworst, 1793. In gr. 8vo. 187 bl. De Vertaaler van dit wederleggend Geschrift schynt geene kennis gehad te hebben aan het Werk, in het welk de beginzels voorkoomen, die hier wedersproken worden. Des Heeren gibbon's History of the Decline and Fall of the Roman Empire is in Engeland algemeen bekend: hierom mogt deszelfs Tegenschryver, de {==210==} {>>pagina-aanduiding<<} Heer david dalrymple, gelyk men spreekt, met de deur in 't huis vallen, en zonder eenige inleiding ter zaake treeden. Dit is niet het geval der Nederlanders; om de kostbaarheid des beroemden Werks, is hetzelve, in vergelyking gesproken, in weinige handen. De Vertaaler, om geene andere redenen te melden, zou slegts aan het billyk verlangen der Leezeren van dalrymple's Tegenschrift voldaan hebben, indien hy, vooraf, van het oorspronklyk Werk eenig inlichtend verslag gegeeven hadde. By deeze aanmerking voegen wy eene andere, volgens welke het ons althans eenigermaate onvoegzaam voorkoomt, eene Wederlegging in het Nederduitsch af te geeven van een Werk, 't welk in eene andere taal geschreeven is. Hoewel wy de goede trouwe van den Heere dalrymple, in het aanhaalen van gibbon's woorden, geenzins in twyfel trekken, verlangt, egter, ieder onpartydige, in het oordeelen tusschen den man en zynen naasten, het geheele redenbeleid, zo wel van den eenen als van den anderen, in zyn geheel voor oogen te hebben: iets, waaromtrent zyn verlangen, door aangehaalde plaatzen, dikmaals uit haar verband gerukt, bezwaarlyk zal voldaan worden. Wy herinneren ons, eene en andere Aankondiging ter Vertaalinge van het Werk van den Heere gibbon gezien te hebben. Hoewel veelen onzer Landgenooten misschien wenschten, dat die taak door eene kundige hand volvoerd wierdt, denken wy egter, dat deeze wensch niet ligt zal vervuld worden. Van wegen de uitvoerigheid en kostbaarheid, zoude het geene genoegzaame koopers vinden, om de moeite en kosten eens Boekhandelaars te kunnen vergoeden. De Speciebus Plethorae diversis, quatenus inde Haemorrhagiae uterinae oriri, venaesectionisque noxae & commoda determinari queunt. Amstelodami apud A. Fokke Simonsz. 75 p. 8vo. maj. Het al te sterk in de mode geraakte aderlaaten, vooral in bloedvloejingen, en wel voornamentlyk in zogenaamde stortingen, of bloedvloejingen van de Baarmoeder, tegen te gaan, het schadelyke daar van aan te toonen, en zekere kentekenen aan te wyzen, wanneer men verplicht is al of niet eene aderlaating in het werk te stellen, maakt het hoofdoogmerk uit van dit Werkje, het {==211==} {>>pagina-aanduiding<<} welk wel klein in omvang, maar ryk in zaaken, is. In eene beknopte Voorrede tracht de ongenoemde Schryver den Geneesheeren, ten aanzien van het misbruik der aderlaatingen, en eene algemeene verkoelende geneeswyze, die dikwyls even nadeelig zyn kan, oplettend te maaken; en daarby aan te toonen, van hoe veel gewigt het is, om de wezentlyke bloedrykheid van eene schynbaare wel te onderscheiden, en welke ongelukkige gevolgen uit eene minnaauwkeurige behandeling ontstaan kunnen. In de behandeling van het onderwerp, beschryft de Autheur eerst de waare bloedrykheid, geeft de kentekenen, toevallen, oorzaaken, en de vereischte hulpmiddelen, op, waarby zeker eene aderlaating dikwyls van het grootste nut en zelfs hoogstnoodzaakelyk zyn kan; dan hy voegt 'er teffens, en met het grootste recht, by, dat eene bloedrykheid, van gezond bloed namentlyk, veel zeldzaamer bloedstortingen veroorzaakt, dan 'er uit eene schynbaare bloedrykheid, en vooral uit een ongesteldheid en onevenredigheid der vaste en vloeibaare deelen, ontstaan kunnen. Vervolgens de schynbaare bloedrykheid, in derzelver onderscheidene soorten, met haare bedriegelyke verschynzels, beschryvende, maakt hy ook melding van eene zodanige, welke uit eene ophooping van galachtige stoffe dikwyls ontstaat, en die menigwerf van alle kentekenen, waaraan men eene waare bloedrykheid kan onderkennen, vergezeld word, behalven dat zich doorgaans daarby opdoen, een geelachtig beslaage tong, bittere smaak, zomtyds duizeling, hoofdpyn voornamentlyk in het voorhoofd, verlooren eetlust, niet zelden neiging tot overgeeven, en eene zekere onaangenaame gewaarwording op de krop van de maag. Deeze soort is het die zeker allerbedrieglykst is, menigvuldige reizen voorkomt, en zeer zeldzaam eene aderlaating gedoogt; maar in tegendeel, in weerwil der sterkste bloedvloejingen, door gepaste galtemperende, naar boven en onder ontlastende, met byvoeging van plaatzelyke bloedstelpende middelen, kan geneezen worden, zo als de kundige Schryver dit alles bondig beredeneert, met voldoende getuigenissen der beroemdste Geneesheeren, en overtuigende Waarneemingen, bevestigd. Wy zouden gaarne van dit belangryk Werkje iets meer willen zeggen, indien het voor Leezers van allerleie classen geschikt was; dan daar het, uit hoofde der Latynsche Taal, waarin het geschreeven is, alleen voor de Geleer- {==212==} {>>pagina-aanduiding<<} den, en vooral voor Geneesheeren, bestemd is, van welken wy niet twyffelen, of zy zullen het met groot genoegen doorleezen, en hunne oplettendheid waardig keuren, zo zullen wy het, by de verzekering, dat het ons als zeer nuttig, en in een aangenaamen styl opgesteld, voorgekomen is, laaten berusten. De waare Volksverlichting, met opzigt tot Godsdienst en Staatkunde, beschouwd in haren aart, oogmerken, grenzen, bronnen en gevolgen, door Mr. Hieronymus van Alphen. Eerste gedeelte. Te Utrecht, by de Wed. J. van Terveen en Zoon, 1793. Behalven het Voorberigt, 200 bladz. in gr. 8vo. In het Voorberigt voor deze Verhandeling, waarvan wy reeds den Tweeden Druk voor ons hebben, zegt ons de Schryver, dat hy, by het begin van dezen arbeid, niet dacht, dat de Inleiding, die hy voor zyn Stuk plaatzen wilde, zo veel arbeids in zich hebben, en zo veel plaats beslaan zou, als hy by de ondervinding gewaar werdt: dat hy daarom zyn taak, gedurende den voorleden Winter, niet verder heeft kunnen afwerken, dan tot het einde der eerste Afdeeling: dat hy ondertusschen, daar deze Afdeeling, zo wel als de Inleiding, op zich zelven staan kan; daar hy niet wist, welke verhinderingen hem, in den aanstaanden Winter, het vervolgen van dit Werk zouden kunnen beletten; daar eindelyk de genoemde twee Stukken, in den tegenwoordigen toestand van zaaken, niet ongeschikt zyn, om herinnerd en overwogen te worden; besloten heeft, dezelven afzonderlyk uit te geeven. Het voornaam oogmerk van de gemelde Inleiding was, volgens des Schryvers eigene verklaaring, ‘aan te toonen, dat Staatkunde en Godsdienst, zo lang 'er beschaafde Natiën en Volken geweest zyn, nimmer van elkander gescheiden waren; dat de aart der zake dit noodzaaklyk maakt; en dat 'er geene reden is, om te vermoeden, dat daarin, thands, eenige verandering zoude kunnen gemaakt worden; gelyk ook, dat verlichting in Godsdienst verlichting in Staatkunde veroorzaakt; en dat deze beide, gezamentlyk en wederkeerig, werksaam zyn tot bevordering van menschelyk, burgerlyk en staatkundig, geluk.’ {==213==} {>>pagina-aanduiding<<} Doch laat ons zelven den voornaamen Inhoud van dit Stuk wat uitvoeriger opgeven. In het begin spreekt hy van zeker Boekje over de Verlichting, naar het Hoogduitsch, te Lingen gedrukt. Hy hadt, by het oppervlakkig doorbladeren van netzelve, 'er eene klachte in gevonden, over het gebrek van vryheid der Drukpers in Nederland, en één oogenblik zich zelven gevraagd, of die klachte ook gegrond ware: doch, by een aandachtiger lezing, hadt hy dit geschrift van dien aard beyonden, dat zyn Vaderland, ten opzichte van hetzelve althands, geene verdediging behoefde. Het zou geen overtollige arbeid zyn, zegt hy, het herssenschimmige, wandrochtelyke, enz. daar in voorkomende, eens voor minkundigen bloot te leggen; doch hy wilde geen Twistschrift schryven, en hy vondt het ook nuttiger, dit onderwerp eens vooral, van de regte zyde, onverminkt, en duidelyk aan het oog te vertegenwoordigen, dan het gebrekkige in alle dagelyks uitkomende Schriften over de Verlichting aan te toonen. Na dat hy dierhalven zyne uitspraken gedaan heeft over de pogingen van anderen, welken zich voor Verlichters en Leeraars van het menschdom en der Christenheid uitgeven, en welker denkbeelden hy of uit hunne Schriften hadt leeren kennen, of uit de Gesprekken, die zy hielden, wanneer hy hen tot zich had geroepen, en, by het schynzel eener eenzame la np, in eene onafgebroken stilte vry uit laten spreken, en met alle aandagt aangehoord: na dat hy voorts eenige aanmerkingen gemaakt heeft over het gewigt en de moeilykheid der stoffe; treedt hy zelf ter zaake, om ons, by wyze van Inleiding tot zyne Verhandeling over de Volksyerlichting, te leeren, wat hem overgehaald hebbe, om Staatkunde en Godsdienst, die hy twee oude gezellinnen noemt, niet van elkanderen af te scheiden. Vooreerst, komt hier in aanmerking, het gezag der oudheid, melchizedek, de priesterlyke Koning anius in Italië, de Joden, de Egyptenaars, de Grieken, de Romeinen; de Elensinische verborgenheden, hoe zeer naderhand verbasterd, schynen hem toe, in hunnen oirsprong, eene Staatkundige instelling te zyn geweest, waar in, behalven deze of geene meer verhevene waarheden van God en Godsdienst, ook de beginzels en voorregten der burgerlyke vereeniging geleerd werden. ‘Ja zelfs, zegt hy, de gewaagde stelling: dat de Godsdienst een uitvinding der Staatkunde zou geweest zyn, toont, zo ik {==214==} {>>pagina-aanduiding<<} my niet bedriege, ten minsten duidelyk, de algemeenheid zo wel, als de noodzaaklykheid van deze samenvoeging, in alle burgerlyke regering, aan; welke men daarom ook by alle volken, welke eenigen trap van beschaafdheid hebben, tot hier toe heeft aangetroffen; terwyl zulks alleen by Eskimaux, Camschatdalen, en soortgelyken, geen plaats heeft. Waar beschaafdheid is, vondt men, gedurende bykans agt-en-vyftig eeuwen, nationalen Godsdienst:’ - [Als de zaak met gezag af te doen was, dan hadt de Heer van alphen 'er ook nog het gezag van eenige vry onbeschaafde volken by kunnen voegen. Maar tevens hadt dit gezag hem dan kunnen leeren, het welk hy uit de historie der beschaafde natiën nog niet schynt geleerd te hebben, en het welk zy echter op iedere bladzyde zo duidelyk zegt, dat de vereeniging der Staatkunde met dat geen, wat by verschillende volken Godsdienst genaamd wordt, altyd de bron is geweest van tallooze gruwelen, de hinderpaal der verlichting en der deugd, en de oirzaak van de yzelykste rampen. Van de Taheiters, b.v., schryft forster (*): ‘Behalven de Goden van den tweeden rang, stellen zy nog eenige mindere Wezens. - Van dien aart is by hen de orometoea, een kwaadaartige geest, die zich, naar hunne gedachten, gemeenlyk rondom de - begraafplaatzen - onthoudt. - De Taheiters gelooven, dat deeze booze geest, als de Priesteren hem aanroepen, in staat is, om die menschen, over welke zy zyne wraak afbidden, eensklaps te doen sterven. Misschien zyn deeze Priesteren juist niet zeer naauwgezet van geweten, en weeten, als men hun de handen vult, eenen mensch, dien men gaarne van kant wil hebben, te vergiftigen, en dan zynen schielyken dood aan orometoea toe te schryven. Dit komt my te waarschynlyker voor, dewyl de Inwooneren my plechtiglyk verzekerden, dat het in het geheel geene ongewoone zaak was, dat het gebed der Priesteren aan deeze Godheid verhoord wierdt.’ Een weinig verder (†) zegt dezelfde Schryver, van de menschenoffers der Taheiters sprekende: ‘De byzonderheid, van welke men den Heer cook verzekerde, te weeten, dat men niet dan ondeugende menschen doodde, om de Goden {==215==} {>>pagina-aanduiding<<} te verzoenen, schynt de wreedheid van deeze gewoonte eenigszins te verminderen, en aan een onheilig bedryf eenen schyn van wettigheid te geven. Dan deeze daad verschynt wederom in haare geheele verschriklykheid, wanneer 'er verder gezegd wordt, dat men de keuze van het Offer aan den Hoogepriester overlaat. Deeze kan dus, by zulk eene gelegenheid, niet slechts aan zynen byzonderen haat zeer gevoeglyk den teugel vieren, maar ook ongestoord de vreeslykste tooneelen van Priesterlyke Staatkunde vertoonen. - Nog ééne bemerking, dat men naamlyk slechts zulke misdaadigers, die geen losgeld voor hunne misdaaden kunnen opbrengen, tot deezen dood veroordeelt, is een bewys, dat de Priester by zulk eene gelegenheid teffens aan zyne hebzucht voldoen kan. Is dit alles waar, dan leveren ook de Inwooneren der Societeits-eilanden een droevig voorbeeld van die onzalige afwykingen, in welke de menschen altoos dieper zinken, naar maate zy zich in zaaken van den Godsdienst meer aan hunnen eigen waan overlaaten, en zich van de eenvouwigheid dier aanbiddinge in geest en waarheid verder verwyderen, die ons door de Christelyke Openbaaring op zulk eene volmaakte wyze geleerd wordt.’ - En wat kan ondertusschen de Verlichting ooit uitwerken, om die onzalige afwyking te stremmen, zo lang zy door de Staatkunde ondersteund worden? In de daad, indien men door Godsdienst verstaat, het geen 'er eigenlyk door verstaan moet worden, maatig, regtvaardig, godzalig leven in deze tegenwoordige waereld (*); Wezen en Weduwen bezoeken in haare verdrukking, en zich zelven onbesmet bewaaren van de waereld (†); indien men eene Staatkunde bedoelt, die, van de Zedekunde niet onderscheiden, niets anders leert, als de plichten, waar toe zich een Vader door de stem der natuur zelve genoopt voelt, van den engeren kring eener enkele huishouding, tot het groote lighaam eener gantsche burgerlyke maatschappye, over te brengen (‡): {==216==} {>>pagina-aanduiding<<} dan is het zo zeker, dat Godsdienst en Staatkunde ten naauwsten te zamen verbonden, of liever ééne en dezelfde zaak zyn; als het onbetwistbaar is, dat de geregtigheid een volk verhoogt, en de zonde de natiën uitteeren doet (*), dat is te zeggen, gelyk het zeer wel uitgebreid wordt door den zeer lofwaardigen Schryver van de Brieven over de Weelde (†), ‘dat een volk gezamenlyk, en als Maatschappy beschouwd, door deugd en goede zeden machtiger wordt, terwyl deszelfs afzonderlyke leden over 't geheel gelukkiger leeven, daar het zich in tegendeel door Zedeloosheid zo wel zwak van buiten, als ongelukkig van binnen, maakt.’ Doch, indien men, Godsdienst met Godgeleerdheid of Bygeloof verwarrende, daar door of een zamenstel van waarheden of dwaalingen verstaat, waar omtrent men, behoudens deugd en geluk, verschillend denken kan, of een zamenstel van uitwendige plegtigheden, die dikwyls ongerymd en schadelyk, en altyd willekeurig, zyn; indien men van eene Staatkunde spreekt, die meer het handhavenen eener byzondere regeeringsvorm, of van de gewaande voorregten van ééne classe van burgeren, dan het algemeene welzyn bedoelt; en indien men dan het verband tusschen Godsdienst en Staatkunde beweert, dan beweert men te onbedachtzaam eene zeer gevaarlyke stelregel, welker opvolging duizenden gruwelen en duizenden onheilen gebaard heeft, waar mede de Jaarboeken der Menschheid opgevuld zyn. De Heer van alphen zal 'er, hoopen wy, zeer ver af zyn, om de vereeniging van Godsdienst en Staatkunde (de woorden in deze, helaas! al te zeer gebruiklyke, betekenissen genomen zynde,) aan te pryzen: doch, was het, om misverstand en misbruik voor te komen, niet allernodigst geweest, dat hy, terstond in het begin zyner Verhandeling, uitdrukkelyk verklaard hadt, wat hy door Godsdienst en Staatkunde verstaat? Vooral, daar hy zich, ter staavinge zyner stelling, op het gezag van volken beroept, by welken werkelyk de vereeniging van Godsdienst en Staatkunde (de woorden in dien kwaaden zin genomen zynde,) zulke tal- {==217==} {>>pagina-aanduiding<<} looze boosheden en elenden stichtte? - Doch laat ons voortgaan.] De Schryver komt vervolgens op eene tegenwerping tegen zyne stelling, naamelyk, dat de Christelyke Godsdienst, in de drie eerste Eeuwen onzer Jaartelling, geheel afgescheiden was van het burgerlyk bewind; en na dat hy in een uitstap heeft zoeken te bewyzen, dat, niet tegenstaande het menigvuldig onderscheid tusschen Sinai's Wetgeving en het Euangelie, echter het Christendom, met opzigt tot alle Ryken en Staten, hetzelfde is, wat de Mosaische Wetgeving met opzicht tot Israël was, naamelyk, ‘de bron van menschelyken en nationaalen voorspoed; en zulks onder het opperbestier van den verhoogden Jesus, gelyk by de Joden onder de theocratie van den Jehova;’ na dat hy getracht heeft dit te bewyzen, zegt hy, dat 'er dus in het plan van den Verhoogden Middelaar reden moet zyn, waarom, ‘in de drie eerste Eeuwen van het Christendom, de Staatkunde geheel afgescheiden bleef van de Christelyke Leer, en de laatste door dezelve zo min geleid, als de eerste door de laatste gehandhaafd of beschermd werdt.’ En, schoon hy bekent, hier niet alles te doorzien, meent by echter, uit den aard van de Leere van Jesus, en uit zyne Geschiedenis, eenige byzonderheden te hebben opgemerkt, waaruit men die reden misschien zou kunnen opmaaken. [Wy hebben geen lust, om den Schryver hier te vergezellen. Wy voor ons, eerbiedig volgende de uitdrukkelyke verklaaring van Jesus zelven, dat zyn Koningryk niet van deze Waereld is, vinden het in het geheel niet vreemd, dat, gedurende de drie eerste Eeuwen, het Christendom met de Staatkunde niets gemeens had; maar geloven veeleer, dat ieder onpartydige, die de inrigtingen en het gedrag der Christenen vergelykt met hun voorgewend geloof aan de leer van den heiligen jesus, het ten uitersten vreemd, en allerbetreurenswaardigst, moet vinden, dat men, na verloop van die drie eerste Eeuwen, zoo verre van den geest des Christendoms afgeweken is, dat men geheel tegenstrydige dingen, die Jesus zelf gezegd had niets met elkanderen gemeen te hebben, met elkanderen heeft willen vereenigen, waaruit natuurlyk heeft moeten voortvloejen, dat men van het ééne veelal niets heeft over behouden, dan den blooten naam, en de uitwendige gedaante.] {==218==} {>>pagina-aanduiding<<} Na voorts kortelyk gesproken te hebben over de verheffing van het Christendom tot nationalen Godsdienst, onder constantyn; over de schudding van hetzelve, onder juliaan; over de verbastering van dezen Godsdienst, onder theodosius, en vervolgens, komt hy op de tyden der hervorming, bestedende het overige, en wel het grootste gedeelte, dezer Verhandeling, aan een overzicht der drie laatst verloopen Eeuwen; poogt den weldaadigen invloed van de hervorning op de burgerlyke maatschappy in dat tydvak, en wederkeerig de hulp der waereldlyke magt op den voortgang der hervorming op het voordeeligst af te maalen; tracht de tegenwerpingen, welken uit de Geschiedenis van dat eigen tydvak, tegen zyne stelling aangevoerd worden, te ontzenuwen; beweert, dat nog heden, door de meerdere verlichting, de vereeniging van Godsdienst en Staatkunde niet onnodig gemaakt is, en besluit eindelyk, om, zoo als hy zegt, alles in eens samen te trekken, en den knoop toe te haalen, deze Verhandeling op de volgende wyze: ‘De Godsdienst vormt goede menschen, en legt daar door den grond, dat de Staatkunde goede burgers en regenten verwagten kan. Hy derhalven, die den Godsdienst van bygeloof zuivert, en wat 'er in gebrekkig was, uit de ware bronnen, aanvult; die egte godsdienstige denkbeelden en gevoelens in omloop brengt, bewyst aan het menschdom dienst, en is voor de Staatkunde behulpsaam. De overtuiging in zaken van Godsdienst hangt wel van geene uitwendige bescherming of hulp af; het Christendom zal ook nooit op aarde worden uitgeroeid; maar, zal het Volksgodsdienst blyven, en als zodanig aan menschen en burgers geluk en welvaart toebrengen, dan moet het gehandhaafd worden tegen geweld en list; zo wel tegen inwendige ondermyningen, als tegen uitwendige aanvallen. Daar men tog door de ondervinding geleerd heeft, dat bygeloof en heerschzugt, die twee geessels van het menschdom, niet ophouden, hare oogmerken op allerhande wyzen te willen bereiken, en de waereldlyke magt daar toe by de hand te nemen, is het uit dien hoofde noodzaaklyk, wil men egte Godsdienstige en Staatkundige vryheid voor den ondergang of verbastering behoeden, de verdediging naar den aanval te rigten. Zodanig was het altoos met de zaak, uit haren aart, gelegen. De inwendige gesteldheid der Christen-natiën, en hare betrekking op elkander, vordert zulks. Zodanig was de toestand van Europa, {==219==} {>>pagina-aanduiding<<} in de drie laatste Eeuwen; en wy hebben voor als nog geen reden, om te denken, dat veranderde omstandigheden deze maatregelen onnodig maken; te meer, daar de aart der zeke altoos dezelfde blyft. Het is zelfs te vrezen, dat eene geheele scheiding van Staatkunde en Godsdienst zoude aanvangen met onverschilligheid omtrend, en eindigen zal in veragting en verlating van, allen Godsdienst. Daar dan de Godsdienstige verlichting de Staatkunde zo wel, als de Staatkundige den Godsdienst, beveiligt en bevestigt, is 'er alle reden, om deze twee gezellinnen, verder, door de woestyne dezes levens te samen te laten reizen.’ 'Er komt in dit alles zeer veel voor, waar aan ieder verstandig en braaf man zeer gaarne zyn' zegel zal hangen, wanneer hy het op zyne wyze verklaaren mag. Doch 'er moet noodzaaklyk by den Lezer telkens twyfeling ontstaan over de wyze, waar op de Heer van alphen verstaan wil worden. 'Er zyn verscheiden plaatzen in dit Stuk, die men opvatten kan, als gunstig voor die bepaaling van Godsdienst en Staatkunde, welke wy zoo even hebben opgegeven: maar, zoo als men die gelezen heeft, stoot men weder op anderen van een' gantsch anderen stempel. In één woord, de denkbleeden van Godgeleerdheid, Godsdienst en Bygeloof, zyn in deze Verhandeling telkens onder één gemengd, en, terwyl men van den invloed van den Godsdienst sprak, zyn dikwyls redeneeringen gebezigd, die alleen van dat geen ontleend zyn, wat verdwaasde of bedrieglyke menschen, by alle volken, voor Godsdienst uitgevent hebben, daar het ondertusschen niets anders was, als ydele hairklovery, of bygelovige plegtigheid, door het blind vooroordeel voorgestaan, of door de baat- en heerschzucht tot een bedekzel haarer bedoelingen gebezigd. Even zoo is het met het woord Staatkunde gegaan. Naauwkeurig bepaalde denkbeelden en uitdrukkingen, die in een zoo gewigtig Stuk vooral zoo noodig zyn, om verwarringen voor te komen, vinden wy in deze gantsche Verhandeling nergens: maar in tegendeel telkens of algemeene uitdrukkingen, of eene ongeschikte vermenging van de inrigtingen des bygeloofs en des bedrogs, met die der vrienden van waarheid en deugd. Wie zou, b.v. in het midden van het betoog, dat de toenemende verlichting des menschdoms het verband van Staatkunde en Godsdienst niet onnodig maakt, de volgende plaats verwachten: {==220==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘De ondervinding bevestigt, dat 'er by de Joden eene Priesterschaar, en by de Romeinen Vestalen noodig waren, om het Godlyk vuur voor het uitgaan te bewaren. Zoude men zelfs niet mogen gissen, dat de wyste volkeren, met deze en soortgelyke verrigtingen, hebben te kennen gegeven, overtuigd te zyn, dat de weldadigste bekendmakingen des hemels spoedig haren luister en kragt verliezen, byaldien zy niet door de dankbare oplettendheid en zorg der menschen worden bewaard en gade geslagen?’ Van de Joodsche Priesterschaar willen wy thands niet spreken; maar wy mogen toch wel eens vraagen, hoe hier de Vestalen te pas komen? De Heer van alphen houdt zeker den dienst van Vesta niet voor de weldaadigste bekendmaaking des hemels; en hy kan ook zoo onkundig niet zyn, in de geschiedenis der Romeinen, dat hy niet weeten zou, dat de verstandigsten onder hen hem daar even min voor hielden; hy kan niet onkundig zyn, dat en de dienst van Vesta, en het overige geheele zamenstel der Romeinsche bygelovigheid, niets anders was, als een loos bedrog, waar door de Grooten het volk van alle genot hunner eigene regten, en van alle denkbeelden van regtvaardigheid jegens hunne nabuuren, listiglyk wisten te berooven. En waarom moest dan toch aan de bedrieglyke zamenstelzels van zulke volken telkens gedacht worden, in eene Verhandeling over het verband van Godsdienst en Staatkunde? Of zou men moeten stellen (gelyk werkelyk zommige brokken van dit geschrift gemakkelyk zoo zouden kunnen opgevat worden) dat wel de ééne Godsdienst eene meerdere strekking heeft, dan de andere, om maatschappyelyk geluk voort te brengen, maar dat toch alles, wat by éénig volk den naam van Godsdienst gevoerd hebbe, welk een ontaard, wanstaltig, ongerymd of snood, ding het dan ook ware, ten minsten eenigen nuttigen invloed op den Staat gehad hebbe? De Senaat van Genua verzoekt zomtyds van den kerkelyken Staat voor de gantsche Republiek verlof, om gedurende de vasten vleesch te mogen eeten: maar, als de leden van den Senaat, die veelal Kooplieden zyn, eene groote hoeveelheid gezouten visch te verkopen hebben, dan wordt voor dat jaar het verlof niet gevraagd, de Senaat handhavent dan strenglyk de vasten, het volk eet geen vleesch, maar de edelen verkopen hunne {==221==} {>>pagina-aanduiding<<} visch (*). Zou zulk een Godsdienst ook eenigen nuttigen invloed op den Staat hebben?.. Waarlyk! laat ons het nog éénmaal in drie woorden zeggen; zoo men door Godsdienst iets anders verstaat als Deugd, dan is het van de gevaarlykste uitzichten, wanneer men de handhavening van dien Godsdienst aan den Staat toeërkent. De Staat handhavent dan, onder den naam van Godsdienst, of menschelyke begrippen, of willekeurige plechtigheden; handhavent dus, in allen gevalle, iets, waaromtrent hy niets te zeggen heeft; en handhavent dikwyls, met verdrukking van waarheid en deugd, de dwaaling en het bygeloof, of het bedrog en de huichelaary. Doch ons bestek laat niet toe, dat wy ons verder in dit onderwerp begeven. Kundige Lezers zullen de Schriften van de uitmuntendste mannen kennen, die vóór den Heer van alphen dit Stuk behandeld hebben; en zy zullen in die Schriften aanleiding genoeg vinden, om de Verhandeling van onzen Schryver naauwkeuriger ter toetze te brengen. Wy kunnen intusschen niet nalaaten, ten zelfden einde nog byzonder aan te pryzen een onlangs uitgegeven Stukje van een' zeer diep denkenden en vrymoedigen Engelschman Joël barlow, getituld: Avis aux ordres privilégiés, &c., (Lond. 1794), van welk boekje het tweede capittel, l'Eglise ten opschrifte voerende, door iederen denkenden en onpartydigen Lezer met het grootste genoegen gelezen zal worden; ook dan, wanneer hij het met den Schryver niet overal eens mogt zyn. Op deze Inleiding, die reeds 128 bladzyden beslaat, volgt nu, in de overige 72 bladzyden van dit Stukje, het eerste gedeelte van des Schryvers Verhandeling over de Volksverlichting. In deze Afdeeling zegt hy getracht te hebben ‘het echte denkbeeld van verlichting en volksverlichting, vooral met betrekking tot Godsdienst en Staatkunde, te geven; eene schets van eene Natie, in beide opzichten verlicht, op te hangen; en verder nog het een en ander op te merken, omtrend den aart, oogmerken en grenzen, dezer verlichting; ten einde men {==222==} {>>pagina-aanduiding<<} zich een geregeld en volledig denkbeeld van myn onderwerp zoude kunnen maken.’ Daar ons Uittrekzel reeds zoo uitgebreid geworden is, en daar wy ook het plan dezer Verhandeling beter zullen kunnen overzien, en de uitvoering gegronder beoordeelen, wanneer het tweede gedeelte het licht ziet; zullen wy thands niets meer van dit Stuk zeggen, maar alleen nog maar, uit het Voorberigt, aan onze Lezers mededeelen de opgaave van den taak, dien de Heer van alphen in het tweede gedeelte nog denkt af te werken. ‘De taak, my nu nog overig, is: I. Aan te wyzen de bronnen en middelen tot deze verlichting; waar toe ik brenge α) de schriften der wyzen; β) vooral den Bybel, welken ik houde en in byzonderheden hope aan te pryzen, als het beste Godsdienstig en Staatkundig Handboek voor menschen, burgers en regenten; γ) eene nationaale lecture; δ) opvoeding, scholen, openbaar onderwys, enz. enz. II. Te beschouwen den tegenwoordigen staat der Staatkundige en Godsdienstige verlichting, in vergelyking gebragt met dien der vorige eeuwen; en by die gelegenheid eenige Stellingen der nieuwere verlichters te beproeven; als b.v. α) de opstand is de heiligste der pligten; β) men heeft geenen heerschenden Godsdienst noodig; γ) geene Natie is vry, zo zy niet, in eene Nationale Conventie, zig zelf eene Constitutie gegeven heeft: en mogelyk nog eenige andere, of soortgelyke. III. Zal ik waarschynlyk nog wel deze of geene Aanmerkingen en Byvoegselen hebben, welke ik het best in eene laatste Afdeeling by één zal kunnen plaatsen.’ Vaderlandsche Historie, vervattende de Geschiedenissen der Vereenigde Nederlanden, zints den aanvang der Noord-Americaansche Onlusten, en den daar uit gevolgden Oorlog tusschen Engeland en deezen Staat, tot den tegenwoordigen tyd. Uit de geloefwaardigste Schryvers en egte Gedenkstukken zamengesteld. Met Plaaten. Ten Vervolge van Wagenaar's Vaderlandsche Historie. Xde Deel. Te Amsterdam by J. Allart, 1793. In gr. 8vo. 400 bl. Behalven den Bladwyzer. De Schryver deezes Werks hadt, in het laatste Boek des voorgaanden Deels, om den zogenaamden Oor- {==223==} {>>pagina-aanduiding<<} log met den Keizer niet te verre uit het oog te verliezen, wat daar toe behoorde, nevens den daarop geslootenen Vrede, gemeld, met eene Opgave van den gedreigden Oorlog met de Venetiaanen, en hier door den draad van het Verhaal der Onlusten, die den Staat inwendig beroerden, afgebrooken. Met den aanvang deezes Deels, of het XXVI Boek, knoopt hy dien weder aan; schryvende: ‘Wy moeten te rug keeren tot den Aanvang des Jaars MDCCLXXXV, om de toedragt der zaaken binnen 's Lands te beschouwen. Die zelfde tooneelen van Oneenigheid en Verwarring zullen zich aan ons oog opdoen, en sterker rollen dan immer werden 'er gespeeld. In een tyd, dat Eensgezindheid hoogst noodig was, zien wy de toorts van Tweedragt zwaaijen, en de gloeiende vonken van verderf alom verspreiden.’ Zulks bleek uit de Bedenkingen van zyne Hoogheid en den Raad van Staaten, by het overleveren der Petitien, en de taal van Holland te dier gelegenheid gevoerd. Hier ontmoeten wy eene overneemenswaardige Aantekening, betreffende het nader onderzoek der Memorie van Consideratien en Elucidatien van den Raad van Staaten, die zo veel gerugts maakte, en aan 't welke die Raad thans verklaarde zich nimmer te zullen onttrekken. ‘Deeze Memorie,’ zegt de Aantekening, ‘over welke wy breeder gesprooken hebben in het VII Deel onzer Vaderl. Hist., bl. 359 werd, ingevolge van een Staatsbesluit by Staaten van Holland den 24 van Slachtmaand des voorleden Jaars genomen, en ter overweeginge aanbevolen aan de Heeren de gyzelaar, visscher en de kempenaar, Pensionarissen van Dordrecht en Amsterdam, en Ordinaris Gedeputeerde van Alkmaar, en den Raadpensionaris van bleiswyk; die dit Stuk daadlyk ter hand namen, en eene zeer uitgewerkte Memorie van Consideratien opstelden, dienende tot wederlegging van die, waar op de Raad van Staaten zich hier beriep. - Eene Memorie wel vervaardigd; maar nimmer by Holland ingeleverd; om dat, gelyk wy uit vastgaande bescheiden weeten, dezelve niet volkomen af was, toen de Heer pieter paulus, Secretaris dier Commissie, met den aanvang van Grasmaand des Jaars 1785, tot Raad en Advocaat-Fiscaal ter Admiraliteit op de Maaze werd aangesteld, en hy dezelve eerst eenigen tyd daar naa kon afmaaken. - Ten anderen, en wel vooral om {==224==} {>>pagina-aanduiding<<} dat men de verwydering niet grooter wilde doen worden, daar men zag dat de Raad van Staaten, naa het gedaan Rapport, hoe zeer dezelve gemeend hadt daar op in eeniger voege te moeten antwoorden, evenwel, in de daad, aan den inhoud van dat Rapport begon te voldoen, door de Frontieren in beter staat te stellen, ten minsten zo veel de tydsomstandigheden toelieten, en Geschut te doen aangieten en aankoopen; te meer daar, het Ministerie van den Raad geheel veranderd zynde, het te wagten was dat 'er by den Raad andere Maatregelen zouden worden gevolgd. - Wy hebben deeze nadere ontworpen Memorie van Consideratien, met de Bylaagen, onder het oog gehad en geleezen; doch, om bovengemelde redenen, en ook, dewyl zulks ons uitdruklyk verzogt is, zullen wy daar van geen verder gebruik maaken. Het genoeg oordeelende deeze gelegenheid waargenomen te hebben, om te vermelden, dat dezelve, schoon nooit overgeleverd, weezenlyk bestaat.’ Schoon wy 's Schryvers Voorzigtigheid pryzen, en hem zeer kwaalyk zou gevoegd hebben van aanbetrouwde Papieren een verder gebruik te maaken, dan hem uitdruklyk vergund was, spyt het ons, dat hy zich hier zo bepaald vondt, en wederhouden van byzonderheden aan 't licht te brengen, die nu misschien voor altoos in 't duister zullen blyven. Met dit alles weeten wy thans, dat deeze Memorie, die veelen als een harssenschim beschouwd hebben, werklyk bestaat; en waarom zy nooit ter tafel van hun Ed. Gr. Mog. kwam. In dit Boek ontmoeten wy de ontworpen Publicatie des Stadhouders, en wat in onderscheide Gewesten daar over te doen viel. Voorts bepaalt het zich tot Holland in 't byzonder, de voortgezette Oproeren aldaar, en bovenal in de Hofplaatze. De aanstelling van Mr. joannes gerardus luyken, tot Advocaat-Fiscaal, wordt 'er beschreeven, met eenige byzonderheden welke men elders vergeefsch zou zoeken. Het netelig Stuk over het Commando des Capitein Generaals in 's Graavenhaage is uitvoerig behandeld. Wat te Dordrecht en Delft, ten aanziene van de Grondwettige Herstelling en Wapenhandel, geschiedde, vindt men vermeld; in 't breede wat te Leyden des aangaande gebeurde, met een verslag van het veel gerugts wekkend Leydsche Ontwerp. Onder de byzonderheden, Amsterdam betreffende, de Vergaderingen {==225==} {>>pagina-aanduiding<<} van Regenten uit verscheide Gewesten daar gehouden. Voorts wat in Gouda, te Rotterdam en te Viaanen, ten deezen Jaare gebeurde. Het Nationaal Adres aan Staaten van Holland in een der Vergaderingen van vrywillige Schutters en Genootschappen in ons Vaderland ontworpen. Terwyl dit Boek beslooten wordt met een kort verslag van de Burger-Societeiten, die, om deezen tyd, vroeger en laater op veele Plaatzen, onder veelerlei gedaanten, en naar byzondere Wetten, werden opgerigt. ‘Algemeen,’ zegt de Geschiedschryver, ‘was de Wet, dat in die Gezelschappen allen onderscheid van Rang ophieldt, en de aanzienlykste met hunne min aanzienlyke Medeburgeren op gelyken voet verkeerden. Eenigen zagen ze met onverschillige, anderen met scheele oogen aan, en ontbrak het niet aan de zodanigen, die 'er openlyk tegen uitvoeren, en geene Smaadnaamen te afschuwelyk hielden om die Byeenkomsten 'er mede te bestempelen; terwyl zy niet naalieten de Gebreken, daar aan vast, en de Misbruiken, waar voor dezelve bloot stonden, en hier en daar daadlyk plaats greepen, ten breedsten uit te meeten. Voorstanders der Burger-Societeiten, die bykans overal in grooten getale gevonden werden, toonden, terwyl zy dezelve aanpreezen, niet blind te zyn voor een en ander Gebrek en Misbruik, 't geen te dugten stondt, indien de Leden deezer Broederschappen zich daar tegen niet wapenden, door het vaststellen en aankleeven van welingerigte Wetten, en het volgen van heilzaame Maatregelen.’ Twee raadgeevingen, uit Schriften van dien tyd, bygebragt hebbende, velt hy dit, onzes agtens, billyk oordeel. ‘In hoe verre de Burger-Societeiten over 't algemeen, en eenige in 't byzonder, beantwoord hebben aan deeze heilzaame raadgeevingen en nutte waarschuwingen, of 'er van afweeken, zullen wy niet op ons neemen te beslissen. Dit alleen mag ongetwyfeld bevestigd worden, dat zy alle op verre na niet gelyk stonden. Wie dezelve, ten deezen dage, op verschillende Plaatzen, bezogten, (want 'er was eene onderlinge toelaating der Leden, in verschillende Plaatzen; het toonen eens Getuigschrifts van Lidmaatschap was genoeg voor een Vreemden om 'er te verschynen, zo hy door geenen Societeits-Broeder werd ingeleid,) bekennen eenpaarig, dat men, de eene Burger-Societeit {==226==} {>>pagina-aanduiding<<} naar de andere beoordeelende, een zeer onregtmaatig vonnis zou vellen; en dat, gevolglyk, de lof aan deeze gegeeven, en de blaam geene opgelegd, met geene regtmaatigheid altoos ten regelmaat kan dienen om de waarde of onwaarde dier Burger-Broederschappen te bepaalen. Wy zullen, in den verderen loop onzer Geschiedenissen, meer dan ééne gelegenheid aantreffen, om dezelve op zeer onderscheidene wyzen werkzaam te zien, en die getrouwe opgave zal onze Leezers in staat stellen, om voor zichzelven te beslissen. Te meer, dewyl 'er een tyd zal opdaagen, waar in de Tegenstanders van de Grondwettige Herstelling desgelyks Burger-Societeiten aangingen, en hier door betoonden, dat het houden van dusdanige Byeenkomsten der Ingezetenen op zichzelven niet te wraaken was, gelyk zy, in den aanvange, een algemeene kreet daar tegen aanhieven.’ Het XXVIII Boek betreft Gelderland, Zeeland, Vriesland, Overyssel, Stad en Lande en Drenthe, en vangt de Schryver, de stoffe van 't zelve opgeevende, dus aan: ‘De veelvuldigheid van 's Lands inwendige Lotgevallen, die zich als opeen stapelden, hielden ons lang in de Hofplaats en in Holland op (*), welk Gewest, om zo te spreeken, het middelpunt was, waaruit de eerste beweegingen ontstonden, en na de andere Bondgenootschaplyke Gewesten onderscheidene rigtingen namen, die gewyzigd werden door byzondere Staatsbelangen, inzigten en omstandigheden, 't geen aan de ééntoonigheid, anders onvermydelyk in 't Verhaal van Volksgebeurtenissen, in een niet uitgestrekter Staat dan onze Vereenigde Nederlanden, eene verscheidenheid byzet, welke het verveelende, zo niet wegneemt, althans vermindert. Hoe 't zy, de Geschiedkunde schept de voorwerpen niet; maar verwerkt de voorkomende stoffe, en moet zich, schoon het op verre na niet aangenaam valle, schikken om getrouw te boekstaaven wat 'er gebeurde, en, hoe groot de eenzelvigheid ook moge weezen, zich troosten met der waarheid hulde te doen.’ - Wat in de opgemelde Gewesten, den Wapenhandel der Burgeren, en de Grondwettige Herstelling, de twee hoofdvoorwerpen, van deezen voorgestaan, door anderen bestreeden, betreffende, {==227==} {>>pagina-aanduiding<<} voorviel, wordt naar eisch beschreeven. De taal der Voor- en Tegenstanderen hoort men in de opgegeevene Stukken, en de bedryven ziet men in de ontvouwde Verrigtingen. Tot welker opgave uit den Inhoud ons de plaats ontbreekt. De Beschryving der Vieringe van het Tweede Eeuwfeest der Hooge Schoole te Franeker geeft eenige verademing te midden van zo veele gebeurtenissen van eenen anderen aart, die ons de woelingen der Partyschappen in veele schilderyen voor oogen hangen. Woelingen in de Raadzaalen der Staaten, in de Stadhuizen der Steden, in de Raadhuizen ten Platten Lande, als mede tusschen Burger en Burger. Nergens ontbrak het aan lieden, die niets onbeproefd lieten óm de Onderneemingen ten Grondwettigen Herstel, en de daarby gevoegde Wapening, te dwarsboomen en te ondermynen, door het zaad van Tweedragt tusschen Regenten en Regenten, tusschen Regenten en Burgeren, tusschen Burgeren en Burgeren, te zaaijen, en alles toe te brengen om daar aan een weeligen wasdom te bezorgen; terwyl onder de Voorstanders van het Patriotismus dier dage by wylen zich zelven vernielende Verdeeldheid heerschte. Hoe veel herinnerings verschaffen ons deeze Verhaalen! En mogt de Schryver, het XXVIII Boek ontsluitende, 't welk over Utrecht handelt, met regt, zeggen: ‘Wanneer wy het Sticht noemen, en van Utrecht, in deezen tyd, spreeken, vertoont zich aan onzen geest een reeks van Gebeurtenissen, zo digt opeen gedrongen, dat ze bezwaarlyk te schiften en te scheiden vallen, en, schoon meest in een onmiddelyk verband staande met die wy voorheen te boek stelden, hooger en hooger liepen. Veel, 't geen waare Vryheidsmin niet naalaat goed te keuren, en toe te juichen, doet zich op; doch zomtyds te zeer vermengd met omstandigheden en bedryven, die de Gemaatigdheid en Bedaardheid moet wraaken; terwyl de Zuiverheid van veeler Oogmerken te meermaalen in verdenking komt, en de middelen, ter bereiking van dezelve aangewend, niet altoos even pryswaardig zyn.’ Van de regtmaatigheid deezer voorloopige Waarneeming zal de Leezer overtuigd worden, als hy de Lotgevallen van het Sticht, in den Jaare MDCCLXXXV, in dit Boek aanvangelyk verhaald, zal geleezen hebben. - Aanvangelyk verhaald zeggen wy, om dat wy op het {==228==} {>>pagina-aanduiding<<} einde deezes Deels dit Slot aantreffen: ‘Het breed beloop der Utrechtsche en Stichtsche zaaken zal voor den Leezer eene verpoozing vorderen, weshalven wy het verdere Verhaal tot een volgend Boek uitstellen.’ De Splitzing in het Vernaal één Gewest betreffende, moge den Schryver en Boekhandelaar best gelegen komen; kan het anders geschikt worden, zal het den Leezer zeker welgevalliger weezen. De Belegering en Verdediging van de Willemstad, in Maart MDCCXCIII. Beschreeven door Pieter van Oldenborgh, Secretaris en Penningmeester der Steede en Landen van Willemstad. Met Afbeeldingen. Te Dordrecht en Amsterdam by A. Blussé en Zoon en J. Allart, 1793. In gr. 8vo. 144 bl. Tot het vervaardigen der Beschryvinge van de Willemstad, tot het geeven van een Dagverhaal des Belegs van een Berigt des Aftochts der Franschen, van de Veroveringen op dezelve behaald, en van de verwoestingen door het vyandlyk vuur in die Vesting aangerigt, en eenige andere merkwaardige omstandigheden hier toe betreklyk, was de Secretaris dier Stad, van oldenborgh, Oog- en Oorgetuigen dier Gebeurtenissen, in staat, schoon het zyn gewoon werk niet ware voor de Drukpers te schryven, waarom hy voor het gebrekkige in styl en taal verschooning verzoekt. Dit is waarlyk geen Compliment aan den Leezer gemaakt. Hy behoeft ze. Wy willen ze hem gaarne verleenen. Verreweg de meeste byzonderheden, behalven kleinigheden het plaatslyke betreffende, zyn uit de nog versch in 't geheugen liggende Dagpapieren van dien tyd, toen de Fransche Wapenen dreigden in 't hart des Lands te dringen, bekend. Wy tekenen 'er alleen uit op, dat dit Beleg dier Veste zestien dagen duurde; dat de Verdedigers ruim 500 Man en de Belegeraars 8000 sterk waren; dat tusschen de 9 en 10,000 gloeijende en andere Kogels, met omtrent 500 Bomben, Houwitzers en Granaaten, in de Vesting gevallen zyn; dat van het Garnisoen en de Burgery niet meer dan 15 sneuvelden, waar onder 4 Burgers, terwyl het getal der Gekwetsten 12 a 13 beliep. Maar één eenig Huis was van Bombe of Kogel vry ge- {==229==} {>>pagina-aanduiding<<} bleeven, en de schade binnen de Stad zo groot, dat ze met geen 80,000 Guldens zal te boeten zyn. Het noodige herstel der Kerke berekent men dat alleen op eene som van 8000 Guldens zal te staan komen. Men heeft dit Werkje, 't welk ten Gedenkstuk eener zo merkwaardige Gebeurtenisse moet dienen, met Prentverbeeldingen opgecierd; en bovenal de Helden, die ter Verdediging zich kweeten, in gedagtenis bewaard, door derzelver Silhouëtten. Prykende het Silhouët des Barons van boetzelaar, Gouverneur der Willemstad, op den Tytel: terwyl men dertien andere op twee Plaaten zamengevoegd vindt, en één onder de Voorrede aantreft. De breede Naamlyst der Intekenaaren wyst uit, de hooge verwagting, welke men van dit aangekondigd Werk vormde. Of daaraan, in allen deele, voldaan zy, twyfelen wy zeer; doch de Bezitters hebben in een kort bestek byeen, wat deeze voor den Lande zo gewigtige Gebeurtenis betreft. Proeve, betreffende de Natuurlyke Gelykheid der Menschen, als ook der Rechten, die daar uit voortvloeijen, en de Pligten, die hier op steunen. Welke met een Zilveren Medaille bekroond werd door het Godgeleerd Genootschap van Pieter Teyler van der Hulst, in Grasmaand 1792. Overgezien en vermeerderd, door L.W. Brown S.T.D. Hoogleeraar in de Zedelyke Wysbegeerte, het Recht der Natuur, en Kerkelyke Geschiedenis, als mede Bedienaar des Godlyken Woords in de Engelsche Gemeente te Utrecht. Te Utrecht, by de Wed. S. de Waal en Zoon, 1794. 200 bl. in gr. 8vo. De Hoogleeraar brown, wiens Verhandeling, over het opgemelde Onderwerp, door de Heeren Directeuren van teylers Naalaatenschap, met een Zilveren Eerprys beschonken, en niet, gelyk de Tytel vermeld, door teylers Godgeleerd Genootschap daar mede bekroond is, blykens de Tytels in de uitgegeevene Verhandelingen van teylers Godgeleerd Genootschap, waar men, tusschen het toewyzen van den Gouden Eerprys en den Zilveren, altyd dit onderscheid in agt genomen vindt (*), heeft, kort naa {==230==} {>>pagina-aanduiding<<} de Vertaalde Uitgave zyner Proeve in gedagte Verzameling, deeze, in 't oorspronglyk Engelsch, overgezien en vermeerderd het licht doen aanschouwen. Wy hebben van die Verhandeling, zo als dezelve in de Werken van teylers Godgeleerd Genootschap voorkomt, den Inhoud en onze Beoordeeling opgegeeven (*). - In deeze Vertaaling, daar mede vergeleeken, vinden wy eenige Verschikking, soms eenige Uitbreiding, en ook wel eene Uitlaating. Doch de verandering is zo groot en van dat aanbelang niet, dat dezelve eene nieuwe Opgave of herhaalde Beoordeeling vordert: weshalven wy onze Leezers tot de reeds aangeduide plaatzen onzer Letteroefeningen te rugge wyzen; en hier alleen aanmerken, dat deeze Vertaaling, in kragt van taal en cierlykheid van styl, op verre na niet haalt by die in het Werk des Genootschaps. Wie de moeite neemt eener vergelykinge zal, met eenen enkelen oogslag, dit verschil ontwaar worden. - In de tegenwoordige gedaante is het meer een Handboek, en voor elk verkrygbaarder geworden. Het Jaar Tweeduizend vierhonderd en veertig. Een Droom. Door den Heer Mercier, thans Lid van de Nationaale Conventie, enz. ô Utinam! Naar den derden Druk uit het Fransch vertaald. Tweede Deel. Te Haarlem by F. Bohn en A. Loosjes Pz., 1793. In gr. 8vo. 320 bl. Wanneer men, met de daad, een aangenaamen Droom heeft, en wakker wordt, wenscht men niet zelden, weder in te sluimeren, en dien Droom te agtervolgen; een wensch die zeldzaam gelukt. Wy kunnen niet ontkennen, dat wy, het Eerste Deel van deezen Droom uit de hand leggende, ons in 't geval bevonden van te wenschen om het andere, en met mercier voort te droo- {==231==} {>>pagina-aanduiding<<} men. Wy hebben dien wensch moeten uitstellen tot het den Vertaaler en Uitgeevers gelegen zou komen, om ons weder op den gang te helpen. - Gelukkig hebben zy niet lang verwyld (*). De Hoofdstukken, waarin deeze Droom is afgedeeld, voeren deeze over 't geheel min duistere Opschriften dan die des voorigen Deels: XXXII. De Fransche Academie. - XXXIII. Het Kabinet des Konings. - XXXIV. De Zaal der Schilderstukken. - XXXV. Zinnenbeeldige Schilderyen. - XXXVI. Beeldhouw- en Graveerkunst. - XXXVII. De Troonzaal. - XXXVIII. De Regeeringsvorm. - XXXIX. De Troonsopvolger. - XL. De Vrouwen. - XLI. De Belastingen. - XLII. De Koophandel. - XLIII. Het Avondgezelschap. - XLIV. Seinen. - XLV. Het Christendom. - XLVI. Theocratie. - XLVII. Taalkunde. - XLVIII. De groote Wet. - XLIX. De Leeraar der Natuurlyke Historie. - L. Onbebouwde Landen. - LI. Een Vraagstuk. - LII. Aflossing der Schulden van den Staat. - LIII. Openlyke Voorleezing van een Oud Edict. - LIV. Het Lugtschip. - LV. Kort gesprek over gewigtige zaaken. - LVI. Zeemagt. - LVII. De Leeraar in de Staatkunde. - LVIII. Staatspensioenen. - LIX. Van Africa. - LX. Tuinierskonst. - LXI. Vervolg van het voorgaande. - LXII. Van de Oost-Indiën. - LXIII. Van den Algemeenen Geest. Het inzien deezer Opschriften is genoeg, om elk, die den schrystrant van mercier kent, uit te lokken. Veel, zeer veel, biedt zich om stryd aan dat het hier eene plaats vinde. Byzonder werd onze aandagt getrokken door het Hoofdstuk, 't welk Belastingen ten Opschrift voert: schoon het geheel te lang is om het over te neemen, inzonderheid als men de veelvuldige en geenzins korte ophelderende Aantekeningen daar by wilde voegen, zullen wy het voornaamste opdisschen. ‘Zeg my eens,’ vraagt mercier aan zynen onderrigtenden Gids, ‘hoe de algemeene Belastingen geheeven worden; want hoe volmaakt uwe Wetgeeving ook zy, daar moeten, denk ik, egter altoos Belastingen opgebragt worden? - In plaats van te antwoorden, vatte my {==232==} {>>pagina-aanduiding<<} de braave Man, die my geleidde, by de hand, en bragt my op een groote en ruime kruisstraat. Daar zag ik eene Geldkist, twaalf voeten hoog. Die kist stondt op vier rollen; boven op dezelve zag men eene opening, in de gedaante van een Armbos, waar over een afdak was gemaakt, dat haar voor den regen beveiligde. Op die bos stondt geschreeven, Schatting voor den Koning, vertegenwoordigende den Staat. Naast dezelve stondt eene andere bos, wat kleiner, waar op deeze woorden: Vrywillige Gift. Ik zag verscheide persoonen, die met een ongedwongen vrye en genoeglyke houding verscheide verzegelde pakjes in de bos wierpen, gelyk men in onzen tyd brieven in het Postcomptoir steekt. Alzo ik die gemaklyke wyze van Belastingen te betaalen bewonderde, en daaromtrent duizend belachlyke vraagen deedt, beschouwde men my als een arme Grysaart, die uit zeer verre Landen kwam; en de spraakzaamheid van dat Volk liet my nooit lang na een antwoord wagten. Ik beken dat men droomen moet om zulke beleefde Menschen te vinden: ô welk een getrouw Volk! Die groote kist, die gy daar ziet, zeide men my, is onze algemeene ontvanger der Geldmiddelen. In deeze kist werpt elk Burger het geld, dat hy schuldig is tot onderhoud van den Staat. In de eene zyn wy verpligt jaarlyks de vyftigste penning van ons inkomen te werpen. De daglooner, die geen goed heeft, of de geen, die maar juist zo veel heeft als tot zyn onderhoud noodig is, is van de Belasting ontslaagen: want hoe zou men het brood van den ongelukkigen nog kunnen besnoeijen, die een geheelen dag werken moet om het te winnen? In die andere kist zyn de gewillige giften, tot nuttige stigtingen bestemd, gelyk tot de uitvoering van voorgestelde ontwerpen, die de goedkeuring van het algemeen ontvangen. Somtyds is die kist nog beter voorzien dan de andere; want wy willen gaerne vry in onze giften zyn, en onze edelmoedigheid wil geene andere beweegreden hebben dan de Reden en de Vaderlandsliefde. Zo draa onze Koning een nuttig Edict heeft uitgevaardigd, dat de algemeene goedkeuring verdient, dan ziet men ons in menigte toeloopen, en eenig blyk van erkentenis in die kist brengen. Op dezelfde wyze beloonen wy ook alle waakzaame daaden van den Vorst; hy {==233==} {>>pagina-aanduiding<<} heeft maar voor te stellen, en wy leveren hem de middelen om zyne groote ontwerpen ter uitvoer te brengen. Daar is zodanig eene bos in elke wyk. Elke Stad heeft zulk eene kist, waar in de Schatting van het landvolk geworpen wordt, dat is van den welgestelden boer; want de daglooner heeft zyne armen in eigendom, en zyn hoofd is niemand iets schuldig. De Ossen en Varkens zyn zelfs vry van dat haatlyk regt, dat men eerst op de hoofden der Jooden gelegd heeft, en dat gy betaaldet, zonder de vernedering te bemerken. Maar, antwoordde ik, hoe! men laat het aan de goede trouw van het Volk over, welk eene Schatting het betaalen zal? Daar moeten veelen zyn, die dezelve inhouden, zonder dat men zulks kan bemerken? - Geenzins, die vrees is ongegrond. Vooreerst geeven wy het geen wy geeven, met een goed hart; onze Schatting is niet gedwongen; zy is op de billykheid, zo wel als op gezonde reden, gegrond. Daar is niemand onder ons, die het zich niet tot een punt van eer maakt om de heiligste en wettigste schuld naauwkeuriglyk te voldoen. Daarenboven, zo 'er iemand was, die, in staat zynde om te betaalen, zig daar van durfde onttrekken, zo ziet gy dat tafereel wel, waar op alle de naamen der Huisvaders staan; men zou wel ras ontdekken, dat hy zyn verzegeld pakjen, waar by zyne handtekening zyn moet, niet in de kist gedaan heeft; hy zou zig eene eeuwige schande op den hals laaden, en zou met het zelfde oog aangezien worden als een dief; de naam van een slegt Burger zou hem tot zynen dood byblyven. Die voorbeelden zyn zeer zeldzaam, naardien de Vrywillige Giften gewoonlyk hooger loopen dan die der Schatting. De Burger weet, dat hy, als hy een gedeelte van zyne inkomsten aan den Staat geeft, zig voor zigzelven nuttig maakt, en dat hy, zoo hy zekere gemakken genieten wil, daar toe de onkosten moet doen. Maar wat zyn woorden, als het u met voorbeelden getoond kan worden? Gy zult het zien, beter dan ik het u zeggen kan. Het is van daag de dag, dat, van alle kanten, de billyke Schatting van een getrouw Volk, jegens eenen weldaadigen Koning, inkomt; hy erkent, dat hy slegts de bewaarder is der giften, die {==234==} {>>pagina-aanduiding<<} hem aangeboden worden. - Gaa mede na 's Konings Paleis. De Afgevaardigden van alle de Provincien komen van daag aan. - In de daad, eenige schreden gedaan hebbende, zag ik mannen, die kleine wagentjes voorttrokken, waarop kisten stonden met laurieren bekroond. Men brak de zegels van die kisten, men woog haar met een schaal, en de schaal toonde terstond het gewigt van het Zilver dat zy bevatteden, als men 'er de zwaarte van de kist, die bekend was, aftrok. Alles wierd altoos in Zilver betaald, en men wist dus met juistheid, hoe veel de algemeene Schatting opbragt; de som werd openlyk bekend gemaakt by het geluid van pauken en trompetten. Na deeze algemeene schouwing plakte men het beloop der geheele som aan, en men wist de inkomsten van den Staat: zy wierden in de Koninglyke Schatkamer gebragt, onder de bewaaring van den Boekhouder der Geldmiddelen. Deeze dag was een dag van vreugdebetooningen. Men kroonde zyn hoofd met bloemen; men riep, lang leeve de Koning! men ging op de wegen elke Schattingkist te gemoete. Zy waren bedekt met tafeltjes, naar het landleeven geschikt. De Afgevaardigden der verschillende Provincien groeteden elkanderen, en deeden elkaar geschenken. Men dronk op de gezondheid van den Vorst, onder het gebulder van 't kanon; dat van de hoofdstad antwoordde, als de tolk van de dankzeggingen van den Vorst. Toen scheen het Volk maar één eenig Huisgezin. De Koning tradt in het midden van die vrolyke schaare; hy beantwoordde de toejuichingen zyner Onderdaanen door dat teder en vriendlyk gezigt, dat vertrouwen inboezemt, en liefde voor liefde schenkt; hy kende die konst niet van staatkundig te handelen met een Volk, van 't welk hy zich als den Vader beschouwde.’ ‘Ik heb u vergeeten te vraagen,’ zegt mercier wyders, ‘of gy altoos, en op gezette tyden, van die Loteryen hebt, waarin, in mynen tyd, het arme Volk al zyn geld bragt? - Neen zeker niet, wy misbruiken de ligtgeloovige hoop der menschen zoo niet. Wy ligten niet, van het armst gedeelte der Burgeren, eene zoo wreede als schrander uitgedagte Belasting. De ellendige, die, vermoeid van het tegenswoordige, niet dan in hoop van het toekomende kan leeven, bragt het {==235==} {>>pagina-aanduiding<<} loon van zyn zweet en arbeid in dat noodlottig rad, waaruit hy steeds zyn geluk verwagtte; het bedroog telkens zyne armoede. Het groot verlangen, om wat te bezitten, belettede hem te redeneeren, en, schoon het bedrog tastbaar was, verbeeldde zich elk, alzo het hart eer ophoudt te leeven dan te hoopen, dat hy eindelyk eens als een gunsteling der Fortuin zou behandeld worden. Het waren de spaarpenningen van het arm Volk, van welke die heerlyke gebouwen gestigt waren, daar het zyn leevensonderhoud kwam bedelen. De pragt der altaaren was zyn werk, en naauwlyks werd het by dezelve toegelaaten. Altoos vreemd, altoos te rug gestooten, kon de Arme niet op dien steen gaan zitten, dien hy hadt laaten houwen: ryk betaalde Priesters bewoonden de ark, die, ten minsten als de billykheid plaats hadde, hem moest toebehooren, en hem tot schuilplaats moest dienen.’ Het geheele Werk door, treffen wy, waar het te passe komt, een Koning aan. Mercier is voor een Monarchaale Regeeringvorm: zie daarover de Hoofdstukken, de Throonzaal, de Regeeringsvorm en de Throonsopvolger, getyteld. ‘De beste Regeeringsvorm,’ dus drukt hy zich onder andere uit, ‘is die van eene vrye Monarchie, in welke één eenig Koning in zynen persoon, alleen, de wetgeevende en uitvoerende magt vereenigt, mits hy de Grondwetten niet konne veranderen, en de tusschen beide komende Lichaamen deel aan de Regeering hebben. - De Vertegenwoordigers der Steden, de magt hebbende om op zekere tyden te vergaderen, om over den toestand en de benoodigdheden van den Staat te raadpleegen, om berigten en vertoogen daarover aan den Vorst te doen, zullen, wel verre van zyn gezag te belemmeren, hetzelve bevestigen, in plaats van vernietigen.’ - Dan, hoe veel verschilt zyn Monarch in het Jaar Tweeduizend vier honderd en veertig, van die hy bl. 45 in het einde der Achttiende Eeuwe beschryft. ‘Acht of tien gekroonde hoofden houden het menschlyk geslacht aan de keten, zyn het eens, verleenen zig onderling hulp, om die in hunne Koninglyke handen te laaten blyven, om die, naar hun welgevallen, te kunnen aanhaalen, tot het voortbrengen van stuiptrekkingen toe.’ Dit schreef de Heer mercier waarschynlyk in den Jaare 1787, toen de derde Druk, met eenige nieuwe Hoofdstukken en Aantekeningen, verscheen, welke de Nederduitsche Vertaaler {==236==} {>>pagina-aanduiding<<} gevolgd heeft. De overgenomen Bedenking komt in eene Aantekening voor, welke de gereedheid der Vorsten ten Oorloge met veel nadruks beschryft. ‘Werpen wy, is zyne taal, een vlugtig oog over Europa, het is niet anders dan een groot tuighuis, daar duizenden varen kruid slegts een klein vonkje wagten, om op te vliegen. Dikwyls is het de hand van eenen voorbaarigen Staatsdienaar, die de uitbarsting veroorzaakt. Zy steekt in eens het Noorden, Zuiden, on de twee einden der Aarde, in brand.’ Wy zullen van dit Deel afstappen, met nog eene andere trek, over de Gelykheid, dat dikwyls zo verkeerd begreepen, en met moedwil misduide, stuk, aan te voeren. ‘De Burgers,’ schryft mercier, ‘zyn gelyk; de eenige onderscheiding is die, welke natuurlyk onder de Menschen, door deugd, vernuft en arbeid, plaats heeft.’ - ‘Wat kan,’ laat hy den Leeraar der Staatkunde zeggen, ‘wat kan de bewerktuiging der Maatschappy verscheelen, die in den grond niet dan een uitwendige vorm is, mits het Natuurlyk Regt elken byzonderen Persoon beschermt, mits de Gelykheid weezenlyk bewaard blyft? En waarm bestaat die Gelykheid; het is noch in de magt, noch in den rang, noch in den rykdom, om dat de Menschen in natuur, in talenten en verstand, in kragten zelve, ongelyk zyn. Die Gelykheid, zo wezenlyk wenschenswaardig en dierbaar, bestaat in de regten, die elken Burger den eigendom zyner goederen, en zyner gevoelens, zyner nyverheid, en van zyne talenten, verzekeren. Dus zal elke Staat, waarin het geluk tot de laage klassen zal komen, daar de minste der Burgeren in vrede leeft, baarblyklyk naar de regtvaardigheid geregeerd worden, op welke wyze de wetgeevende magt ook ingerigt zy. - Alles wordt gelyk in 't oog der reden, als de veiligheid dezelfde is: zy kan, het is waar, van fyner wetten afhangen; maar die wetten zyn altoos in de magt der menschen, zo dat men de Staatkunde eer door de feiten, dan door die veranderlyke vormen, die zo zeer van de grilligheden der gebeurtenissen afhangen, beoordeelen moet.’ - ‘Zy zyn,’ vervolgt die Leeraar, ‘zeer weinig onderrigt, die altoos om de Gelykheid roepen, en die den staat der Natuur in de Burgerlyke Regeering willen invoeren. Het geen de Burgers schynt te scheiden is juist dat geen 't welk hun vereenigt, 't {==237==} {>>pagina-aanduiding<<} welk het geweld en de vermetelheid betengelt. Men is dan genoodzaakt, de Ongelykheid in het ontwerp der staatkundige Regeeringsvormen te laaten inkomen, en het zou een schoon geheim zyn, slegts zoo veel Ongelykheid 'er in te brengen, als noodig zou zyn tot de beweeging en het behoud der Maatschappye. Maar toen door de Wetten den Patriciers van Rome verbooden werd, zich met Plebejische geslachten door huwelyken te verbinden, was dit uitsluitend regt op de Regeerings-ampten, op de Priester-ampten, op de eer van de zegepraal, de raaskalling der hoogmoed. Zoo draa de ryken trotsch zullen worden, zullen de armen onbeschoft zyn. Eene wyze Regeering behoort langzamerhand die wreede wetten te ondermynen, die de ongevoeligheid der ryken begunstigen, en de dagelyksche aanvallen van onmededoogende schuldeischers te stuiten; maar welke behendigheid wordt 'er niet vereischt om den ryken te doen betaalen, en om den laatsten eigendom der armen te redden. - Hoe zou de Regeering hoopen kunnen, dat het Volk te gelyk en het werktuig van haare grootheid, en de speelbal van haare grilligheden, zou zyn? De Regeering moet vooral die beledigende meerderheid, haatlyker dan de dwinglandy zelve, vermyden.’ Het Hout, of Boschgedachten, in Zes Bespiegelingen. Door A. Loosjes, Pz. Te Haarlem, 1793. In gr. 8vo. 228 bl. De Zes Bespiegelingen, welke de Heer loosjes in dit Boek mededeelt, gaan 1. over de Natuur, 2. den Mensch, 3. de Eer, 4. Het Vaderland, 5. den Godsdienst, en 6. over de Onsterflykheid; zynde elk van hun met eene Plaat voorzien, welke zes verschillende gezichten van het Hout (gemeenlyk den Hout genoemd,) voorstellen: als 1. Een gezicht uit den nieuwen Hout, op het Spaarne. 2. Een der Slingerlaanen uit den nieuwen Aanleg, by het gebouw van hope. 3. Een gezicht op het Huis van hope. 4. Een gezicht in de Spanjaaras-Laan. 5. Een gezicht op den Agthoek, en 6. Een gezicht in het Spaareboschjen. Vooraf gaat een Tytelplaat, of afgezet Vignet, verbeeldende den platten grond van het geheele Hout, zynde het geheele Werk der Burgerye van Haarlem toegewyd. Over 't geheel voldoen deeze Bespiegelingen aan de verwach ting, die men, op het zien van hunne Opschriften, vormt, hier en daar komen ons dezelve echter wat te droog en slee pend voor, hebbende dan te veel den styl van Zedekundige {==238==} {>>pagina-aanduiding<<} Vertoogen. Intusschen schynt ons de aanleiding, om in de derde Bespiegeling van de Eer te spreeken, door het zien van het prachtig huis van den Heere hope, geheel ongezogt; vooral naa het leezen van de volgende korte Inleiding, die wy alleen ter proeve, uit deeze Boschgedachten, zullen mededeelen. ‘In het Bosch afgetreden, om myne bespiegelingen te agtervolgen, valt myn oog op het prachtig gebouw, wiens roem verre over de grensen van ons Vaderland klinkt..... 't Schynt dat de Eerzucht der oude Romeinen, uit haare assche opgereezen, herwaards overgevloogen, een gedenkteken haarer grootheid, in eene kostbaare Villa, hier heeft agtergelaaten. - Neen! 't is niet in het prachtig Italië, 't is niet in den bergagtigen omtrek van Rome, maar in het nederig en eenvoudig Nederland, in het laag en moerassig Holland, waar de eerzucht dit trotsch gevaarte gesticht heeft. Is het dan wonder, dat hier onze geest zich uitbreidt in Bespiegelingen over de Eer, en die verbaazende hartstogt, die, uit zucht na haar ontspruitende, de menschlyke charakters de byzouderste wyzigingen geeft.’ Fragmenten voor Wandelaren. Uit het Hoogduitsch. Te Rotterdam, by A. Danserweg, Wz., 1793. In gr. 8vo. 114 bl. By het ontluiken der bevallige Lente, of wanneer de weldaadige Zomer zyne schatten den stervelingen aanbiedt, mogt elk gevoelig hart, ieder opmerkend verstand, dit klein Boekje met voordeel gebruiken. De onderwerpen, door den Schryver, met een lofwaardig oogmerk, aangevoerd, zyn daar toe volmaakt berekend. Deeze onderwerpen zyn de volgende: ‘De Natuur; het Bestaan van God; de Goedheid Gods; over de Voorzienigheid; de Verheerlyking van God in de Natuur; Menschlievendheid; de Tyd; Eenzaamheid.’ Fragmenten is eene gepaste benaaming, welke de Schryver aan zyne Opstellen heeft gegeeven. Het zyn, in der daad, slegts invallende gedagten, of zo veele hints, om den verstandigen Leezer aanleiding tot verder naadenken te geeven. De styl is, doorgaans, zuiver, hoewel, hier en daar, een weinig zwellende, en te sentimenteelagtig; iets, 't welk wy, evenwel, den Schryver ligtelyk vergeeven, wanneer wy hem aan ons voorstellen, als weggevoerd in eene soort van opgetogenheid, door de eigen natuur der aangekondigde belangryke onderwerpen. Hoor, ter proeve, in het eerste Fragment, den Schryver den Lof der Lente, onder andere, in deezer voege vermelden. ‘De jonge Lente spreidt een kleed van zacht groen over de velden, en bestikt dit oogbetooverend tapyt met de vroegste bloempjes, om welken de kleenste insekten vrolyk henen {==239==} {>>pagina-aanduiding<<} dartelen, en op welken zy gretig azen. Zy heeft den heuvel met jeugdig mos beplant, op het welk de vermoeide Reiziger, zachtkens nedergezegen, de doorwandelde dalen, met verrukking en vergenoeging, beschouwt. - De beuken siert zy met loof, en door de doornen heggen vlecht zy de lieve rozen. - Het lieffelyk weste windje schudt, zachtkens, de bloeisels van de vruchtboomen, op het lage dak van de vreedzame hut des werkzamen Landmans, en doet derzelver verkwikkende geuren tot op het legerstede der zuchtende Kranken doordringen. - De zoete Lente doet de tedere spruitjes, op de bevruchte velden, ten voorschyn treden, en lokt over dezelven den loszang des Leeuwriks uit. - Zy wekt de rups, uit derzelver zyden graf, tot een nieuw en zoeter leven op. Eens kroop zy langzaam en treurig langs de donkere dennen, en knaagde aan derzelver dorre schors; nu verheft zy zich, met prachtige vlerken, boven derzelver toppen, en daalt weder op lagchende bedden neder, om nectar uit bloemkelken te drinken. Dank zy u, ô lieve Lente! die alles een nieuw leven geeft - alles verjongt, en het lyden der nedergebogen harten verzacht.’ Pieter Klaus, door den Vryheer Van Knigge. Tweede en Derde Deel. Te Haarlem, by F. Bohn, 1792. In gr. 8vo. 180 en 176 bl. Het voorneemen van pieter klaus, 't welk hy, aan het einde van het Eerste Deel dezes Werks, te kennen gaf, namelyk: dat hy, die, tot dien tyd toe, als een lossen knaap geleefd had, in 't vervolg als een eerlyk man wilde leven (*); wordt, in het Tweede en Derde Deel, zo wel uitgevoerd, dat hy, ten slotte van het laatste, met zyne zeldzaam genoeg verkreegene Echtgenoote, verre van het Hof, in Rustdal zyne intrede doet. Hier komt hy evenwel niet, dan na verschillende standen doorgegaan, en verscheidene onverwagte ontmoetingen gehad, te hebben. Dus gaat hy te Scheep naar Holland, doch verzeilt, door tegenwind, naar Denemarken, alwaar hy een oude kennis ontmoet. Hy vertrekt vervolgens naar Amsterdam, alwaar hy weder eene onverwagte ontmoeting heeft; van daar naar Hamburg, van waar hy, onder den naam van Signor pedro clozetti, als Muzikant, zich naar eenige Duitsche Steden begeeft. In Lubek geeft zeker Koopman hem een Brief aan den Pruissischen Gezant in * * * mede, welke laatste hy in Stettin ontmoet; en die zo veel behaagen in zyn per- {==240==} {>>pagina-aanduiding<<} soon vindt, dat hy hem tot zyn' Geheimschryver aanstelt. Nu begint Signor clozetti, in dat karakter, te reizen; ziet verscheidene Duitsche Hoven, en maakt aan éên van dezelve, op een uitsteekende wyze, zyn sortuin; klimt dus in het burgerlyke hoe langer hoe hooger, tot dat hy, onder den naam en tytel van klaus van klausbach tot den Adelstand verheven zynde, het bewind over de Finantiën verkrygt. Hier blylt het niet by; zyn gedrag en luister, by het bekleeden van dien post, doen hem nog met een splinter nieuwe orde, namelyk die van den blaauwen Haring, begunstigen. Nu gaat hy met zyne Doorluchtige Hoogheid op reis; heeft op dezelve verscheidene ontmoetingen en zeldzaame gevallen, welke hy met gepaste opmerkingen mededeelt. Eindelyk begint zyn luister te taanen; de Hofcabaalen beginnen te werken; hy zelf werkt in zommige opzichten mede, om zynen val te verhaasten. Het onweder barst los; doch hy komt 'er nog met half gescheurde klederen af, waarna hy zyn aangekogt landgoed by Urfstadt, namelyk het zo evengenoemde Rustdal, betrekt; van waar hy zynen Vorst een Brief schryft, en zich verder der ruste toewydt. De schryfwyze van den Heer knigge is te veel bekend, dan dat wy die, uit deze twee Deelen, nader zouden aantoonen: intusschen kunnen wy niet afzyn een en andere opmerking mede te deelen, welke hy op zyne reize met den Prins maakte, om dat dezelve op veele reizen gemaakt kunnen worden, en in verschillende Landen. ‘Zo veel ik kon (zegt klaus) trachtte ik den Vorst, geduurende de reis, te doen letten op zodanige zaaken, welken groote Heeren anders zelden zien; zo lang wy in Duitschland rondzworven, vestigde ik zyne aandacht op de verschillende manieren, waar op onze Duitsche Prinsen regeeren; dat zo veelen van hun in een klein niets betekenend Landjen, door wyze, vaderlyke en huishoudelyke schikkingen, den werkkring van hunne weldaaden verder uitzetten; by hunne Onderdaanen zegen en liefde, en buitenslands roem, behaalen: terwyl andere veel grootere Vorsten, by hunne werkeloosheid, zorgloosheid, tegenstrydige handelwyzen, slechte keus hunner Vrienden, gebrek aan grondbeginselen, en verkeerde huishouding, in weerwil van hun eerbied-afpersend despotismus, als zwakke menschen veracht, uitgekreeten, en in schriften voor de na-waereld ten toon gesteld worden: ik dreef met den hoofschen klatergoudglans, overal waar wy denzelven vonden, den spot: hy hoorde alles, lachte mede, zag den splinter in de oogen van de Heeren zyne Ambtgenooten, en zeide met den Pharisceuw: ik dank u God! dat ik niet ben gelyk andere lieden! - het was den Moriaan geschuurd - eindelyk begon al dat preêken my ook te verveelen, en ik werd allengskens mede gewoon aan het gezicht van alle deeze {==241==} {>>pagina-aanduiding<<} dwaasheden: daar by kwam, dat geen één van de overige reisgenooten my in myne poogingen ondersteunde: wy trokken derhalven menige Stad door, zonder iet anders gezien te hebben, dan Tooneelspellen, Wachtparaden, Bals en Ommegangen, en het dagboek van den Vorst, waar van hy somtyds de goedheid had my iet voor te leezen, behelsde gemeenlyk niets dan opmerkingen over Gebouwen, over den Schouwburg, Uniformen, van de Parforce jagt, Engelsche Tuinen, en wat dies meer zy, welke hy by zyne t'huiskomst mede invoeren en nabootsen wilde - de hairen reezen my te berge, wanneer ik bedacht, waar het geld ter uitvoeringe van deeze ontwerpen van daan zoude komen. ‘Om dat wy nu van Engelsche Tuinen spreeken, moet ik nog iet zeggen van den zotten aanleg, welken ik hier en daar in Duitschland gezien heb: ik vond eenigen, waarin men de Natuur had mishandeld, om op kleine plekken geheele Landkaarten te schetsen; bergen, tusschen welken men met geweld moest doordringen, en gevaar liep van te blyven steeken, en rivieren, waarin een groote snoek, dien men daar in gezet had, door een afzonderlyk daar toe aangesteld en bezoldigd man, telkens by den staart had moeten te rug getrokken worden, wanneer hy aan het einde was, en zich niet had kunnen draaijen zonder de aan den oever staande Indiaansche Paleizen het onderste boven te keeren. ‘Myne poogingen hadden voor het grootste gedeelte de Waarneemingen van de zeden en karakters der menschen ten doel; dit is altoos myne aangenaamste bezigheid geweest; de aanblik van het kostelykste edele gesteente, van het zeldzaamste buitenlandsch gewas; het leezen van het nuttigste boek, of de bewondering van het voortreflykste kunststuk, zyn nooit voor my half zo gewigtig geweest, als de omgang met menschen; en van één uur, met een harssenloos mensch of zotskap, heb ik menigmaal meer geleerd, dan uit twintig bladen door een verstandig mensch geschreeven: wee u, zo 'er ooit een man van u wegging, zonder dat gy iet van hem geleerd hebt! ‘Toen wy in * * * waren, ging ik gemeenlyk, om dat wy ons hier agt dagen ophielden, 's morgens tegen zeven uuren eene wandeling doen, en dikwyls liep myn weg een huis voorby, waarin ik altoos om deezen tyd een jammerlyk gekerm hoorde: dit wekte myne nieuwsgierigheid, en ik verzocht iemand, die in de Stad zeer wél bekend was, na hem het huis naauwkeurig beschreeven te hebben, eens te verneemen, welke soort van lieden aldaar op den gezetten tyd altoos kwamen: deeze man meesmuilde, en hielp my oogenbliklyk uit den droom. ‘Dit huis,’ zeide hy, ‘wordt bewoond door den Raadsheer sandersteen; een man, die zich een jaar lang in Engeland heeft opgehouden, en daarby een groot vriend is van rousseau's wyze van opvoeding; deeze {==242==} {>>pagina-aanduiding<<} wil hy met geweld ook in zyn huis invoeren; maar hoewel zyne kinderen van eene zeer zwakke ligchaamsgesteldheid zyn, moet het 'er evenwel door: des morgens, toen gy deeze arme schepseltjens hebt hooren kermen, was 't juist het uur, waarin het geheele huisgezin zich in koud water moet baden; in den Winter hoort men veeltyds drie huizen ver het geschreeuw en klappertanden der van koude trillende menschen, en de geheele famille is ook het geheele jaar door verkouden.’ - Zeldzaam waarlyk! Wat ziet en hoort men toch niet al op reis! Nieuwe Proeven voor het Verstand, den Smaak en het Hart, door eenige Nederlanders. Eerste Stukje. Te Utrecht by G.T.v. Paddenburg en Zoon, 1794. In 8vo. 156 bl. Tien jaaren geleden, werden door eenige Academie-Vrienden te Utrecht, onder welken zich de onsterflyke Dichter jacobus bellamy bevondt, twee Stukjes van een Werkje, by j.m. van vlooten, te Utrecht, uitgegeeven, onder den tytel: Proeven voor het Verstand, den Smaak en het Hart. Een herdruk daar van verscheen, in den Jaare 1790, by de leeuw en krap, te Dordrecht, vermeerderd met eenige nieuwe Stukjes, welke laatstgemelde Uitgeevers, in de Voorrede, berichtten voor een derde Stukje ontvangen te hebben. Over deeze laatste Uitgave, of liever over de wyze waarop dezelve geschied is, verwonderen zich, in het Voorbericht van deeze Nieuwe Proeven, drie der nog overig zynde Academie - Vrienden van bellamy, eensdeels, om dat nu alle de Stukjes - en dus ook de hunne, in dien herdruk, als werk van bellamy voorkomen, welke 'er den Samensteller van genoemd wordt. Anderdeels, om dat ook de bygevoegde Stukjes niet alle van bellamy zyn, zo min als het verzamelde voor een derde Stukje der Proeven; en eindelyk, om dat zy in 't geheel over die nieuwe Uitgave niet gekend zyn; in welk laatste geval zy zich zeker niet zouden onttrokken hebben. Bepaalende zich eindelyk, in gevolge deeze redenen, nu tot de uitgave van een Vervolg op die eerstgemelde Proeve, onder den hier boven geplaatsten tytel; komende dit Stukje zo in formaat als letter en geheele inrichting zo naby mogelyk overeen met de twee Stukjes by van vlooten voorheen uitgegeeven. De inhoud van hetzelve is: Kwank en Kwink, eene Vertelling. Fragment. Brief. De Schoenen. De Historie van onze Poes. Burgerlied. Denkbeelden uit het Vrouwelyk Character. Vrouwendeugd. Aan god, toen myne elise beviel. Julia. Toen ik niet zeer te vreeden 't huis kwam. Toen ik reden tot klagten had. Elegie in de ballingschap. Het Jongetje. De stomme Schoone naar 't Hoogduitsch van weisze, en drie waare en origineele Anecdotes. {==243==} {>>pagina-aanduiding<<} De meeste deezer Stukjes, schoon het vernuft van bellamy ontbreekende, zullen genoeg bevallen, om met verdere Proeven te vervolgen: intusschen zou het niet kwaad geweest zyn, dat men de Naarvolging van weisze had agtergelaaten; niet om dat dezelve niet bevalt, maar om dat men van de Medehelpers, tot den verderen opbouw van dit Werk, alleen Orgineelen vordert. Oraav Donamar. Brieven geschreéven ten tyde van den Zevenjaarigen Oorlog in Duitschland. Uitgegeéven door E.R.T.O.B.U.E.W.K. Iste en IIde Deel. Amsterdam by J. de Coster, 1793. 't Samen, behalven 't Voor- en Nabericht, 544 bl. gr. 8vo. Deeze Brieven zyn, volgens het bericht, oorsprongklyk in Cyfferletters geschreeven, en, naderhand, ontcyfferd in 't licht gegeeven, en dit is mooglyk de rede, dat de Uitgeever zyn eigen naam als in Cyffer opgeeft, welken hy, dien 't lust, onzent wege, vry ontcyfferen mag. - Ook word ons in 't zelve gezegd, dat donamar en zyn Vriend jan giuliano, die de twee Mannelyke Hoofdpersonaadjen in deeze Brieven zyn, twee Voorbeelden opleveren van menschelyke grootheid in haare dwaalingen: en, met deezen Leiddraad aan de hand, zetten wy ons tot het leezen deezer Brieven; doch bevonden ras, dat hy ons uit den Doolhof, waar in wy ons begeeven hadden, niet kon verlossen. - Wy konden, met alle ons mooglyke oplettenheid, het Plan of oogmerk van deezen Roman niet opspeuren; dit maakte ons, eenigzins, verdrietig, en deed ons naar het einde verlangen, in hoop van als dan het een of ander te ontdekken; en, ziet daar, tot aan het zelve gekomen zynde, vonden wy een Fragment van eenen Brief aan den Uitgeever, in plaats van een noodig Voorbericht aan den Leezer, en hier in word ons aangekondigd, dat in een derde Deel het punt van vereeniging zal gevonden worden, en dat men dus het Plan niet voor de volëinding van het geheel, kan beoordeelen. Dus moeten wy wagten tot dat ons dit ter hand gesteld zal zyn, om alsdan over de Characters der Hoofdpersoonen, en het beloop des Verhaals, met grond, te kunnen oordeelen. - Dat men in een Roman, waar in, maar al te veel, de Liefdesgevallen het voornaame inweefzel zyn, eene Bylaage vind, over de Vrouwelyke geneigdheid en haaren aart, is niet te verwonderen, en zodanige komt ons ook hier voor, Iste D. bl. 159-167, die zekerlyk niet zeer tot eer der vrouwelyke Sexe verstrekt. - Maar dat men, in een Werk van deezen aart, een soort van Geloofs-belydenis, ontmoet, dat het zo veel geruchtsmaakend Stelzel van Kant, schoon eenigzins verhanzeld, daar in vyftien bladz. (IIde D. van 39-55) beslaan zoude, had zeker niemand kunnen vermoeden, en het komt ons voor, dat het {==244==} {>>pagina-aanduiding<<} om de waarheid te spreeken, 'er als ingeschooven is, of, om 't met andere woorden te zeggen, dat al komt het 'er niet te pas, evenwei te pas gebragt word. - Het hier voorgestelde gevoelen zal zeker voor veelen onverstaanbaar zyn, en gelyk het dus van deezen (volgens den Uitgeever zelven) kan worden overgeslaagen, zo zou het ook zeer wel hebben agterwegen gelaaten kunnen zyn. Hoe de Zevenjaarige Oorlog op den titel van 't Iste Deel, met opzicht op deeze Brieven, te pas komt, verklaaren wy in dezelven niet te hebben kunnen vinden; 'er word slegts als ter loops, en als een bycieraad, een en andermaal van iets, dat daar toe betrekking heeft, gewag gemaakt, en 't zal veele koopers, denken wy, gaan even als ons, die meenden daar in verscheidene byzonderheden, daar toe behoorende, te zullen vinden. Zou het ook zyn om zo veel meer aftrek te krygen? Wat eindelyk de Vertaaling betreft, schoon wy, uit de vergelyking der Overzetting, met een en ander Vers, hier in 't Hoogduitsch 'er bygevoegd, hebben beslooten, dat dezelve over het algemeen vry getrouw is, zo vind men 'er echter te veel Germanismen in, en geen klein getal Schryf- en Taalfouten tegen de Geslagten, Woordbuiging, enz. De Kluizenaar in Helsa. Uit het Hoogduitsch vertaald. Te Leyden by P.H. Trap. In gr. 8vo. 260 bl. Lucie, eene voortreflyke Vrouw, zedert 30 Jaaren gehuwd aan een man, die eens zo oud als zy is, reist met haar Zoon over Cassel, op het oogenblik dat eenige Soldaten uit America te rug zyn gekomen, die ten dienste van een vreemd volk verkogt, en aan hun Land, hunne Vrouwen en Kinderen, ontrukt waren. Deeze vinden hunne Velden verwoest, hunne Vrouwen bedorven, hunne Kinderen verwilderd; maar van het Geld, dat voor hun bloed in het Land gekomen is, geen het minste spoor. Zeker Ambtman, nadrukkelyke voorstellen aan den Vorst, tegen deezen menschenhandel gedaan hebbende, wordt by deeze gelegenheid, met verbaazing en bewondering, door de menigte geroemd; doch hy leeft zo afgezonderd, dat men hem den zonderlingen Kluizenaar in Helsa noemt. Intusschen weet lucie zo bekend met hem te worden, dat hy haar zynen levensloop, in alle opzichte, vertelt, welke waarlyk byzonder genoeg is, en eindelyk toont, dat zy weleer zyn meest geliefde Minnaresse was. - Met welke ontdekking het boekje eindigt. De schikking van deezen Roman is volgens den gewoonen trant ingericht, dienende dezelve tevens om eenige byzondere Zedekundige Stelregels van zekeren fahren ten toon te spreiden, van welke de Kluizenaar geheel doordrongen is; waar door zyne lucie dan ook hier en daar op het punt staat van eene Proseliete te worden. {==245==} {>>pagina-aanduiding<<} Algemeene Vaderlandsche Letter-oefeningen. Oude Joodsche Brieven Saemenspraeken en Verhaelen van sommige Tydgenooten des Zaligmakers. (Behelzende het voornaemste der Euangelie-Geschiedenissen.) Gevolgd naer het Hoogduitsch van wylen J.K. Pfenninger, in leven Diaken van St. Pieters Kerk te Zurich. VIIde Deel. Te Leyden, by L. Herdingh, 1792. In gr. 8vo. 264 bl. Onder den stroom van Boeken, welke telkens ons toevloeit, hadt dat van den Heere pfenninger eenen streek genomen, welke ons hetzelve, een tyd lang, hadt doen uit het oog verliezen. Thans het boek in onzen weg ontmoet hebbende, haasten wy ons, om het ter kennisse onzer Leezeren te brengen. In het Voorberigt meldt ons de Nederduitsche Naavolger van het oorspronklyk Hoogduitsch Werk, dat de Heer pfenninger, door zyn onverwagt overlyden, is verhinderd geworden om het geheele plan te voltooien. Dit berigt, twyfelen wy niet, zal veelen onzer Landgenooten, die in 's Mans wyze van behandelen smaak vinden, smartlyk vallen. Tot hunne bemoediginge, egter, kunnen wy 'er, uit het zelfde Voorberigt, nevens voegen, dat de vertaalende Naavolger zyn voorneemen heeft aangekondigd, om, in het spoor zyns Voorgangers, het overige der Geschiedenisse van het Christendom aan te vullen, welke de gewyde Schriften, en inzonderheid het tweede Boek van Lukas, de Handelingen der Apostelen, daar van opleveren. Voor zo veel het jammer zyn zoude, dat een Werk, zonderling in zyne soort, en nuttig in veele opzigten, onvoltooid wierdt gelaaten, kan zulk eene aankondiging, in 't algemeen, niet dan aangenaam weezen. Wy hoopen dat de Naavolger diep genoeg zal doordringen in den geest van het Oorspronklyke, om eene gepaste éénheid te bewaaren; waaromtrent, evenwel, de moeilykheid dier taake in aanmerking genomen zynde, eenige ongelykheid ligtelyk verschooning zal vinden. Wat den Inhoud deezes Deels aangaat, hetzelve behelst een berigt van de verdere omstandigheden en ge- {==246==} {>>pagina-aanduiding<<} volgen van den dood van Stephanus, voorheen reeds verhaald; de Geschiedenis der bekeeringe van Saulus, en den aanvang der Voortplantinge van het Christendom onder de Heidenen. Zy, die smaak vinden in deeze wyze der behandelinge van de gewyde Geschiedenissen, zullen ook dit Deel met genoegen doorleezen. Onder het zoeken om iets ter proeve te leveren, viel ons oog op een Avondmaalslied, 't welk de Schryver in den mond legt van eenige Discipelen en Discipelinnen van Jezus, welke hy zich voorstelt als vierende de hoogwaardige Instelling. De Naavolger heeft hetzelve gesteld op de wyze van zeker Lied, by eenige Doopsgezinden in gebruik, getiteld: Zielzucht tot Jesus Christus, beginnende, O Jesus, O! waar rukt de liefde? Te liever verkiezen wy deeze proeve, om dat dezelve ons gelegenheid geeft tot het melden van een staal van het bedryf van Saulus, vóór zyne bekeering, in het stooren van eene Christelyke Vergaderinge. Het Lied is van deezen inhoud: 1. ‘O Heer! Wil ons den voorsmaek geven Van 't zegepraelend Hemelsch leven, Terwyl we hier in 't Avondmael Vol liefd' en eerbied tot u naken, Laat onze Ziel een drupje smaken Van 't zoet der volle zegeprael. 2. Der Zegeprael dier kloeke helden, Die onversaegd uw grootheit melden, Al moet het zyn op 't moordschavot; Wy zien hier wat gy hebt geleden, Wat zwaeren stryd gy hebt doorstreden, Toen g' ons bevredigd hebt met God! 3. Hoe ook natuur van 't kruis moog' gruwen, ô Midd'laer Gods! wy zyn toch d'uwen, En zullen 't zyn in eeuwigheit. Het Avondmael streelt uw beminnaers Met d'eerekroon der overwinnaers, Door U behaeld en ons bereid! {==247==} {>>pagina-aanduiding<<} 4. Al kwam, daer w' U ter eere zingen. Het moordrot in deez' Feestzael dringen. Het sleep ons weg van deez' uw' disch, Om ons voor 't bloedgericht te stellen, Geen nood, uw Geest zal ons verzellen! Wy vreezen geen gevangenis.’ Naauwlyks hadt de vergaderde Christenschaar dit Lied geëindigd, of Saul met eenen Gerichtsdienaar en eenen Verspieder koomen in de Vergadering, om de Christenen gevangen te neemen. Van dit bedryf, en het gesprek, by die gelegenheid gehouden, ontmoeten wy dit dichterlyk verslag: ‘Gerichtsdienaer. Hoor! zy zingen daer binnen. Saul. Zingen? - - Zo wilde ik hen juist aentreffen. Gerichtsdienaer. Wat zou dat zingen beduiden? Zoo laet in den avond? Saul. Dat doen zy, hore ik, altyd, wanneer zy het doodmael van hunnen valschen Messias gevierd hebben; die bedrogene dolle menschen! Verspieder. Ja wel, die bedrogene dolle - - Saul. Is dit niet de ondeugendste list van den valschen Messias, dat hy, op dat zich zyne leerlingen aen zynen dood niet zouden ergeren, dien juist als het wezenlykste middel ter hunner verlossinge heeft opgegeven, en een gedenkmael dier voorgewende verlossinge door zynen dood instelde? Verspieder. Moses - - - Saul. Stil! wy moeten ons by malkander voegen. De verspieder en gerichtsdienaer voegen zich byeen, en stellen zich in orde. Op een door saul gegeven teken, doen zy de deur losspringen, en vliegen met lantaernen, uitgetogen zwaerden, touwen en boeiën, in de handen onder een vreeslyk geweld ter kamer in. Een groote vergadering van Christenen, - aen lange tafelen zittende met saemgevouwene en om hoog gehevene handen, - houdt eensklaps op met zingen, verbleekende in 't eerste oogenblik, schoon ze zich wel dra weder herstellen. Saul ziet de ledige schotel en den beker midden op de tafel, vloekt en vaert gramstoorig uit tegen dit gereedschap voor het Avondmael, pogende dit op de aerde te smyten, en met de voeten te vertrappen, wanneer een {==248==} {>>pagina-aanduiding<<} der broeders, eenen anderen toewenkende om dit te bergen, zich kloekmoedig tusschen dit tafelgereedschap en saul in stelt. Deze trekt zyn Zwaerd; - de Christen staet stil, en saul zegt: Neen! razende Zondaer! gy moet niet hier - maer met smaek [smaed] ter dood gebracht worden. Dit zeggende steekt hy zyn Zwaerd weêr in de schede; en intusschen had de andere broeder de schotel en den beker door een zydeur in veiligheid gebracht, - en was nu te rug gekomen; toen de Wacht beide de uitgangen bezettede. Saul had onder anderen vooral het oog gevestigd op de Dochter van den Raadsheer gehasi, die met haere Oppaster, welke ook eene heimelyke Discipelin van Jesus was, ontsnapt, en nu mede hier by het Avondmael tegenwoordig was, - en hy doet deze Oppaster allereerst en sterkst binden en boeiën; maer met de jonge maegd stelt hy nog eerst eenige pogingen in 't werk, om naer ter verlochening te brengen. Maer, toen dit niet gelukte, en alles vruchtloos was, wat hy zeide, werd hy als woedende, rukte haer zelve van haere zitplaets af, greep zelve de banden, en hielp haer in alleryl boeiën en wegvoeren.’ De gevatte Christenen vervolgens na den Kerker gesleept zynde, doet de Heer pfenninger, saul aan aser, den Opziender van 't gevangenhuis, en zynen zoone, den volgenden Brief schryven: ‘Saul. God zy met u lieden! bewaert dezen allerzekerst! weigert hen alles! honger en ellende brengen hen misschien nog tot berouw, en behouden welligt nog hunne Zielen. Ziet wel toe, dat gy hen wel bewaert, of gy zult voor hen moeten boeten; ja Gods toorn treffe u voor iedere gunst, die gy hen bewyst. - Ik moet weder voort - - - hy veegt het zweet van zyn aangezicht, en gaat heen.’ Van wegen de eenheid van het onderwerp, kunnen wy niet nalaaten hier nog nevens te voegen het volgende tooneel, vertoonende de Gevangenen, in den nacht, door aser en zynen zoon aan de deur van den Kerker beluisterd. ‘Zy hooren nu den eenen dan den anderen, ook Vrouwenstemmen. Eene. God richt in gerechtigheid. Hy zal hem alles op zyn hoofd doen nederkomen. Een andere. Laat ons liever bidden, gelyk onze {==249==} {>>pagina-aanduiding<<} Heere deed aen het Kruis: Vader! vergeef het hem! hy weet niet wat hy doet! Een zagte jongelings-stem. Wie weet, of hy het niet wel meent. Zeide de Heere zelve niet; zy zullen in der daed meenen, Gode eenen dienst te doen, wanneer zy ons dooden? Eenigen te gelyk. ô Vader van Jesus Christus! vergeef het hem, hy weet niet, wat hy doet. Eene. Hy vloog als een bezetene ter kamer in. Een andere. Hy spottede evenwel niet. Een derde. Neen, hy was altoos in ernst toornig. Een vrouwenstem. Bid voor Cidli. Zy sterft byna in myne armen. Na een poos zwygens, eene met de stem als van een oud man. In den naem van Jesus! zy sterft! Veele met elkander. Gelooft zy Jesus Christus! Hy is ons naby! Eene met een Vrouwenstem; Vergeef Aser die duivelsche hardheid, waer meê hy Cidli eenige druppelen ter verkwikkinge weigerde! Eene andere. Zekerlyk heeft Saul hem die gestrengheid geboden. Eene andere. Niet anders. Eene met de stem van een jong meisje. De Zoon zeide, in het voorby gaan, tegen my: Lief kind! hoe gaerne zouden myn Vader en ik ulieden verkwikken, durfden wy slechts! Eene met een man's stem. Vader van onzen Heere! vergeld hen 't geen zy gaern gedaen zouden hebben, even als of zy het gedaen hadden! Veelen. Amen! Amen! doe het Barmhertige God! zegen den Opziender van dezen Kerker en de zynen! Amen! Aser en zyn Zoon, buiten staende, droogen de traenen af, en zweeren, dat zy de zaek van Jesus van nieuwsop zullen onderzoeken, enz.’ {==250==} {>>pagina-aanduiding<<} Nagelaatene Leerredenen van H.D. Pörtner, in leven Leeraar der Hervormde Gemeente te Frankfort aan den Main; uit het Hoogduitsch vertaald. Voorzien met eene Voorreden, van S.J. van de Wynpersse, Meester in de Vrye Kunsten, Doctor in de Wysbegeerte, Bedienaar des Godlyken Woords te Amsterdam, en Lid van het Provinciaal Genootschap van Konsten en Weetenschappen, te Utrecht. Tweede Stuk. Te Amsterdam, by Wessingh en van der Hey, 1793. In gr. 8vo. 260 bladz. Van soortgelyke bedoeling, en in den zelfden smaak uitgevoerd, zyn de hier voorgedraagene Leerredenen, als die des eersten Stuks, elders door ons aangekondigd. De onderwerpen zyn belangryk; de wyze van voordragt is geleidelyk, en het oogmerk allezins lofwaardig: verlichting des verstands, verbetering van het hart, en ernstige aandrang op gemoedelyke Godzaligheid. - Zes Leerredenen bevat dit Stuk; de Opschriften daar van zyn de volgende: ‘Over het waardig gebruik der Voorregten, welke de Christenen in de dagen des Nieuwen Testaments genieten. - Over het regt gebruik van de Onzekerheid onzes levens en onzer lotgevallen. - De treurige Gevolgen eener slechte Opvoeding. - Aankondiging der heerlyke en genadige Verschyning van Christus op aarde. - Over de beste gemoedsgesleldheid, om verzoekingen tot zonde gelukkig te wederstaan. - Gods genadige verschooningen als eene kragtige opwekking ter bekeeringe beschouwd.’ De laatste Leerrede wierd op den Bededag te Frankfort, in den Jaare 1760, uitgesproken. Naar gewoonte zullen wy 't een en ander ter proeve mededeelen. In de Tweede Leerrede aangetoond hebbende, uit hoofde der onzekerheid van het toekoomende, het overgroot gewigt, om de tydlyke, en vooral de geestlyke, aangelegenheden naar den eisch te verzorgen, gaat de Heer pörtner aldus voort: ‘Maar hoe is hier het gedrag der menschen gesteld? - Tot deze gewigtige en onontbeerlyke bezigheden hebben zy nog altoos tyds genoeg. Schoon zy de noodzaaklykheid daarvan erkennen, zo denken zy toch niet verder, dan om dezelve van den éénen dag tot den anderen te verschuiven, en op eenen volgenden tyd te hoopen, waarïn zy daar wel {==251==} {>>pagina-aanduiding<<} eens nader aan denken zullen. Hoewel een felix voor zyne zonden, en derzelver onafscheidelyke gevolgen, schrikt, zo wil hy toch niet alles ter zaake doen, om zich van de eene te ontlasten, en de andere te ontwyken. Hy zoekt uitstel. Hy verlangt, dat de Leeraar der geregtigheid op eenen gelegener tyd wederkome. Hy wendt allerleie, veelmaalen verdichte, bezigheden voor, die hem thands niet toelieten, met de benoodigde aandagt van zynen geest, aan eene zo gewigtige zaak te denken. - In de jeugd rekent de mensch op eenen ryper' ouderdom, dewyl deze hem bekwaamer dunkt, om zich tot God te bekeeren, zich met den Godsdienst op te houden, en voor de eeuwigheid te zorgen. Zo laat hy de lente zynes levens verby gaan, en hoopt op deszelfs onzekeren zomer. Verschynt dezelve, dan begint het uitstel op nieuw. Dan omringen hem zo veele andere bezigheden en zorgen, waarmede hy zich meent te verontschuldigen, dat hy de uitnodigingen des Euangeliums nog geen gehoor geeven kan. Wanneer ik eens oud worde, denkt hy, dan zal 'er nog tyds genoeg zyn, om my tot de eeuwigheid voor te bereiden, dan zal ik beter daartoe rust en ledigen tyd hebben. Of hy hoopt wel op een hemzelve onbekend tydftip, op eene krankheid, op een doodbedde, om dan het groote werk der bekeeringe en der verzoeninge met God by de hand te neemen. Dus laat hy 'er zich nooit regt aan gelegen zyn, om eene zaak tot stand te brengen, van welke evenwel eene geheele eeuwigheid afhangt. Hy vertraagt dezelve van den eenen tyd tot den anderen, en rekent altoos op het toekomende. Hy beroemt zich alzo over den dag van morgen, en ziet den toekomenden tyd voor zeker aan, en als zodanig, dat hy daarïn alles nog wel zal kunnen doen, dat hy echter heden behoorde te doen. Onderwyl verloopt de eene tyd na den anderen, en het groote werk, waaröp toch alles aankomt, blyft ongedaan. - Eindelyk valt de laatste uurslag. De Engel verschynt, die by hem, die leeft van eeuwigheid tot eeuwigheid, zweert, dat 'er na dezen tyd geen tyd meer zyn zal. - Hoe treurig zullen dan niet de gevolgen van zulk een uitstel, van zulk eene vertraaging, wezen? - Welk een angst, welk eene {==252==} {>>pagina-aanduiding<<} verschrikking, zal den uitsteller niet overvallen, wanneer hy de eeuwigheid intreedt.’ Uit de Leerrede, handelende over de bekende ontmoeting van jozef met potifar's huisvrouwe, en voordraagende de beste gemoedsgesteldheid om de Verzoekingen te wederstaan, zullen wy slegts het volgende aanhaalen, terwyl wy de leezing der geheele Leerrede ernstig aanpryzen: ‘Men verkrygt in de jonge jaaren alleen duistere begrippen van God en zyne Eigenschappen, en van andere waarheden van den Godsdienst, zonder overtuiging en zonder gevoel, weshalve men daarvan ook geene byzondere werkingen verwachten kan; of, wanneer, ja, by eenigen een beter grond gelegd wordt, en door de kennis der waarheden eenige goede indrukken veroirzaakt worden, zo wordt dit toch alles ras weder door dwaasheden en ydelheden, waarin men smaak krygt, en door de vrye en dartele levenswys, waarin men een welgevallen vindt, verstikt, en in zyne kragt verhinderd. - De ondervinding leert, dat ieder indruk, welke onze ziel gevoelt, ras weder verdwynt, wanneer zy niet bywylen vernieuwd, en dikwyls door herhaalde voorstellingen levendig en werkzaam gehouden, wordt. Het is dus ook niet genoeg, dat men God heeft leeren kennen, dat men eenige begrippen van de waarheden van den Godsdienst verkreegen heeft, en dat het hart goede gevoelens gewaar wordt; maar 'er moet ook vlyt aangewend worden, om dit alles te bewaaren, en tot eene meerdere levendigheid en kragt te brengen. Men moet het denken aan God en zyne Eigenschappen dikwyl (vernieuwen; men moet zich dikwyls tot de pligten jegens hem opwekken; men moet zich derzelver gewigt dikwyls levendig voor den geest brengen, en men moet 'er zich aan gewennen, om derzelver vervulling als zyne gewigtigste bezigheid, en als onvermydlyk noodig tot waare gelukzaligheid, te beschouwen.’ {==253==} {>>pagina-aanduiding<<} Sylloge Opusculorum ad Doctrinam Sacram pertinentium. Edidit H. Muntinghe, S.S. Theol. D. Ejusdemque & Histor. Eccles. in Academia Gelro-Zutphanica Professor ordinarius, & Ecclesiastes Academicus. T. I. & II. Lugduni Batavorum, apud A. & J. Honkoop, 1791, 1793. 303 & 330 pagg. in 8o. maj. Kleine Verhandelingen, Redevoeringen, en Programmata, die aan de Academiën in het openbaar verdedigd, of uitgesproken, of by verschillende plechtige gelegenheden uitgegeven worden, pleegen doorgaans, hoe voortreflyk zy ook dikwyls zyn, onder de menigte nietsbeduidende pamphlets schielyk verlooren te gaan. Meestal komen zy ook, reeds by de eerste uitgave, niet in den algemeenen boekhandel, en worden dus niet veel verder verspreid, dan het landschap, waar in zy het licht zagen. En ondertusschen geven vernuftige en geleerde mannen, in zulke kleine Stukjes, dikwyls of het resultaat van zeer geleerde onderzoekingen, of gewigtige ontdekkingen, of vernuftige gissingen, of veel betekenende wenken over onderwerpen van zeer veel belang: en, schoon zommigen van hun, wanneer zy een zeker aantal van zulke Stukjes uitgegeven hebben, dezelven naderhand wel eens in bundels vereenigen, zoo is dit toch op verre na het geval met allen niet, en men is ook, wanneer men na zulke verzamelingen wachten moet, langen tyd beroofd van zeer schrandere naspooringen over onderwerpen, waarover een ieder weetgierige gaarne eenig nieuw licht begeert. - Men heeft dus groote verplichting aan hun, die medewerken om aan zulke Stukjes spoedig een grooter Publiek te bezorgen; en onze Landgenooten dierhalven hebben reden, om den Heer muntinghe voor de bezorging van de Verzameling voorhanden hartelyk dank te zeggen; vooral, daar hy, als een man van smaak en oordeel, alleen zulke Stukken in dezelve opgenomen heeft, die, uit hoofde en van de verhandelde onderwerpen, en van de wyze van behandeling, allerbelangrykst zyn. Zy behooren alle tot het vak der Godgeleerdheid, of van die Wetenschappen, die voor den waaren Godgeleerden onontbeerlyk zyn, vooral de uitlegkunde der gewyde Schriften. Zy zyn {==254==} {>>pagina-aanduiding<<} allen in Duitschland geschreven, waar men zich thands op dit zoort van studiën met den besten uitslag toelegt. Het eerste Deel bevat zes Verhandelingen; naamelyk: 1. van j.c.g. ernesti, over de spreekwyzen en gebruiken van het gemeene leven, beschouwd als een hulpmiddel in de verklaaring van het N.T.; 2. van j.g.c. hesse, dienende ten betooge, dat de Christelyke Godsdienst niet naar de Stoische wysbegeerte gevormd is, en niets in zich bevat, wat ter handhavening van derzelver gezag dient; 3. van j.c.h. krause, over het gebruik φως (licht) en σκοτια (duisternis) in het N.T.; 4. van g.c. knapp, over de zitting van Christus aan de regterhand Gods; 5. van c.c. tittman, over het onderscheid tusschen Godgeleerdheid en Godsdienst; en 6. van denzelfden, over het ontdekken en beoordeelen van de randtekeningen, (Glossen) die door onachtzaamheid der Afschryvers in den tekst van het N.T. zyn ingeslopen. Het tweede Deel bevat vyf Verhandelingen; als 1. van j.a. dathe, over het lied van Moses, Deut. XXXII.; 2. van g.c. storr, over den Historischen zin; 3. van g.c. knapp, over de plaats, 2 Petr. I:19-21, of over den aard en het gebruik der voorspellingen, betreffende den Messias; 4. van g.c. storr, over de spreekwys Koningryk der hemelen in het N.T.; en 5. van c.g. anton, over de zekerste en voor onzen tyd geschiktste wyze van de voorspellingen, aangaande den Messias, te verklaaren. - Achter het tweede Deel zyn Registers gevoegd van de opgehelderde bybelplaatzen, woorden, spreekwyzen en zaaken. Wy wenschen, dat de Hoogleeraar dezen nuttigen arbeid vervolgen zal. Genees- en Zedenkundige Verhandeling over de Hartstochten, door J.F. Zuckert. Uit het Hoogduitsch vertaald, door J.G. Sandberg, M.D. Met een voorafgaanden Brief van B. Nieuhoff aan J.P. Michell, het ontstaan der Hartstochten betreffende. Te Harderwyk, by J. van Kasteel, 1794. In gr. 8vo. 152 bl. en de Brief 212 bl. Dat de Hartstochten een zeer grooten invloed op bykans alle voorkomende ziekten hebben, is ieder Geneeskundigen te over bekend; dat zy nu eens ten voor- {==255==} {>>pagina-aanduiding<<} deele dan ten nadeele werken, leert de dagelyksche ondervinding; en de grootste Geneesheeren hebben daarom, in hunne Ziektekundige Werken, ook niet verzuimd van dezelve behoorlyk gewag te maaken. Dan geene van hun heeft in onze taal over de Hartstochten, als oorzaak of geneesmiddel der ziekten, tot nog toe opzettelyk gehandeld, veel min, op eene Wysgeerige wyze, derzelver oorsprong aangeweezen, en na dezelve, wat hunne oorzaak en uitwerkzelen betreft, duidelyk ontvouwd, het vooren nadeelige daar van aangetoond te hebben, door middel van Genees- en Zedekundige voorschriften, dezelve tot het nuttigste einde, waartoe zy ons door een Alwyzen Schepper ingeschapen zyn, poogen te leiden; en dit is juist het oogmerk, het welk de geleerde zuckert met deeze Verhandeling heeft bedoeld, en waar toe de voorafgaande Brief van den Wysgeerigen Hoogleeraar nieuhoff insgelyks, voor zo verre daarin over den oorsprong der Hartstochten gehandeld word, van zeer veel nut kan zyn. Om onze Leezers met het eene en andere nader bekend te doen worden, zullen wy eerst over de Verhandeling onze gedagten zeggen. Dezelve is zeer klaar en bevattelyk geschreven, met vermyding van alle geleerde Onderstellingen en diepzinnige Bespiegelingen, om, zo als 'er de Autheur in zyne Voorrede, en met recht, byvoegt, het Boek voor alle menschen bruikbaar te maaken. Het is in verscheide Paragraaphen afgedeeld, waarin, na vooraf de oorzaak der Hartstochten uit de zinnelyke indrukken, voorstellingen en gewaarwordingen, zo wel aangenaame als onaangenaame, aangewezen, en de noodzaaklykheid van dezelve betoogd te hebben, onze geleerde Schryver dezelve in vier Hoofdclassen verdeelt, te weeten, in aangenaame, onaangenaame, redelyke en zinnelyke; dan, daar de redelyke niet zo merkbaar, of met een zo magtig geweld, als de zinnelyke Hartstochten, op de gesteldheid van ons Lichaam, kunnen werken, zo zyn dezelve wel eens tusschen beide aangestipt, maar worden hier eigentlyk niet breedvoerig afgehandeld; het zyn dus alleen de zinnelyke, onder welken ook die, welke uit de verbeelding, voorstellingen, enz. ontstaan, mede begrepen zyn, die hier in hunne oorzaaken en uitwerkzelen, zo wel heilzaame als nadeelige, op eene geregelde wyze onderzogt, en de vereischte hulpmiddelen daar by aangepreezen worden: wy verkiezen, om onze Leezers een staaltje der schryfwyze te doen zien, de 75ste Paragraaph. {==256==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Ik heb, (zegt de Schryver,) reeds in de 67ste § beweezen, dat het tot de vermindering der Hartstochten niet alleen niet genoeg, maar ook dikwyls gevaarlyk is, wanneer men alleen de daarmede verzeldgaande lichaamlyke bewegingen onderdrukt, zonder de Hartstocht zelve te dempen. Men moet dierhalven in de genezing der Hartstochten de Ziel zelve bedaarder maken. De bespiegelende kennis der dingen is de naaste oorzaak der Hartstochten (§ 2.). Van de grootte, uitgebreidheid en richtigheid der kennisse, hangt de grootte en sterkte der Hartstochten af (§ 6 en 49.). Men moet dierhalven de kennis zelve verminderen, wanneer men de Hartstochten verzwakken wil. Dit geschiedt door onze eigene bewerking, of door die van andere lieden. Den genen, die het voorwerp uit een valsch gezichtspunt beschouwt, zich het zelve anders voorstelt, dan het in de daad is, en dierhalven in eene uit verkeerde kennis ontsprootene Hartstocht geraakt is, moet men, volgens § 68. en 70. het valsche, ongerymde en strydige in zyne voorstellingen overtuigend bewyzen. Men moet hem aantonen, dat het goede of kwade, het nut of de schade, wezenlyk zoo groot en gewigtig niet, maar veel kleiner, en over 't algemeen gansch anders is, dan hy zich voorstelt. Dit moet van zulke personen geschieden, die niet onmiddelyk tot voortbrenging der Hartstocht gelegenheid gegeven hebben; want anders wordt het Affect maar vermeerderd. Wanneer een geliefd voorwerp den liefhebber het ongerymde zyner liefde tonen wilde, zoo wordt hy daar door maar verliefder; en een vertoornde geraakt in grooter vuur, wanneer de belediger zelf hem op deze wyze tragt tot bedaren te brengen. Deze wederlegging der valsche kennis moet ook maar in die tusschentyden geschieden, waarin het gemoed van den anderen wat bedaarder is. Want in de hevigheid der Hartstocht is men zeer eigenzinnig en wantrouwend; men kan geen tegenspraak verdragen; men haat den genen, en houdt hem voor zyn vyand, die ons andere gedachten wil inboezemen; men wil, dat anderen ons volstrekt gelyk geven: want een Mensch, die in eene sterke gemoedsbeweging is, geeft aan geene waarheden, maar alleen aan dwalingen, gehoor; wyl de laatsten zich best tot zyne verwarde voorstellingen schikken. In dezen toestand zouden wy door weder- {==257==} {>>pagina-aanduiding<<} legging van 't ware oogmerk afwyken, wy zouden de Hartstocht nog maar vergrooten, in plaats van dezelve te verminderen. Dan daar elke Hartstocht hare verschillende tusschenpoozingen heeft, zoo dat het gemoed dan eens bedaarder, dan weder oproeriger is, moeten wy deze bedaarde oogenblikken van den anderen aanwenden, om hem van zyne dwalingen te overtuigen en te bevryden.’ Dit zy genoeg ten aanzien der Verhandeling zelve. Betreffende nu den Brief, door den Hoogleeraar nieuhoff voor dezelve geplaatst, van deeze kunnen wy geenszins hetzelfde zeggen, het welk wy van de Verhandeling gezegt hebben; want deeze is voor allerleie zoort van Leezers zeker niet zoo gemakkelyk om te bevatten; en daar dezelve eene menigte gevoelens der oudere en laatere Wysgeeren, nopens der menschen Ziel, de Natuur, enz. opgeeft, verklaart, toestemt of wederlegt, zo blykt reeds hier uit, dat 'er eene meerdere maate van kennis, tot eene nuttige doorleezing van dezelve, nodig is, dan 'er tot de Verhandeling vereischt wordt. Zulke Leezers ondertusschen, wier denkvermogen reeds geoeffend is, die gaarne nog by het leezen stof tot ruimer bespiegeling willen overhouden, zullen denzelven niet slegts met vermaak, maar ook met wezentlyk nut, leezen en herleezen kunnen, en de rykdom van gedachten, die daarin vervat is, zal hun gewis, zelf na herhaalde doorleezingen, telkens nog eene aanzienelyke nieuwe voorraad van onderwerpen, ter bespiegeling en overdenking, opleveren. Wy zullen, hoe moeielyk dit ons ook voorkomt, zonder een zaak uit zyn verband te rukken, en daardoor den geleerden Schryver onrecht aan te doen, echter een staaltje, ten bewys en proeve, doch met weglaating der aangehaalde Schryvers, opleveren. Nadat de Hoogleeraar, by het onderzoek na de oorzaaken der Hartstochten, Gemoedsaandoeningen, of liever Menschaandoening, de verschillende denkwyze der Ouden over meerdere Zielen, die den Mensch zouden bestuuren, enz. voorgesteld heeft, vervolgt hy op pag. 36 aldus: ‘'T is zoo; zy, die de natuurkunde van den Mensch, 't zy in gevoelen, of denken, 't zy in bespiegelende, of dadelyke aandoeningen, werkingen, betrekkingen, - met de grootste diepzinnigheid en naauwkeurigheid, beoeffenen, onderscheiden ook nu, als voorheen, in den Mensch velerlei werkzaamheden, krachten, vermogens. {==258==} {>>pagina-aanduiding<<} Men telt hedendaags, daar zich waarheid, schoonheid, goedheid, als bronnen openen, die meest allen in eene talryke reeks van allerlei gevoels, en smaken, worden opgevangen, - zelfs meer dan voorheen. Met dit onderscheid nochtans, dat, die men, voor dezen, wezenlyk verscheiden hield, thans houdt, als zoo veele bezondere wyzigingen van een grondbeginzel, meer in naam, ter aanduiding dezer, of gener werking, dan in natuur, en wezen, onderscheiden. 'T wysgerig vernuft ziet, in die allen, zoo veel verschynzels; doch waant zich niet berechtigd, voor die allen, zoo veel wezenlyk onderscheidene beginzels der Natuur op te dringen: - veel eer houdt het zich verplicht, in den Mensch, als in de overige werken van den al, de Natuur te eerbiedigen, in wyzigingen milde, in beginzels hoogst spaarzaam. Eene uitspraak, waarop het heilig denkbeeld eener oneindige Wysheid van den groten maker een onbetwistelyk zegel zet; - die ook, door den doorzichtigen Natuuronderzoeker, zoo veel te sterker bevestigd wordt, hoe meer de grondige verstandsopklaring veld wint. - Geheel voltooid en volledig is deze optelling, omtrent alle de werkingen, en derzelvere ontbinding tot een eenig grondbeginzel, noch niet: edoch toereikend, om daar aan zyne redelyke toestemming te geven. Die ook gene geringe versterking vindt in de voorddurende zelfsbewustheid van den Mensch, en de éénheid, of dezelfdheid van het natuurlyk, verstandig, redelyk en zedelyk, onderwerp, 't welk zich, in alle omkeringen, den zelfden persoon erkent. Menzikof, die met koekjes loopt, - Menzikof, Czar Peters speeljonge, Menzikof, Hoveling, - Krygsman, Staatsman, Vorst, Menzikof - ten toppunt van eer, gezach, en koninglyken rykdom in vorstelyken pracht; - Menzikof in den harden pyerok, in de Siberische hut, behoeftiger dan Menzikof, die koekjes verkoopt, - was noch Menzikof. Gelyk zich de Mensch steeds denzelfden kent, in alle zyne uiterlyke, dus ook innerlyke, Staatswisselingen, zoo als plato reeds bezefte. Hy is, hy blyft 't zelfde onderwerp, 't welk gevoelt en denkt, lydt en handelt, begrypt, oordeelt, kiest, besluit, begeert, wil. Welke ongerymdheid! voor elke handeling eene geheel eigene Ziel in te roepen? Een Zielentroep, die met de steeds blyvende éénheid van 't menschelyk ik, en deszelfs voorddurend bewust zyn, niet kan stroken. Wordt dit voor een tyd, of blyft dit aanhoudend onherstelbaar, ver- {==259==} {>>pagina-aanduiding<<} broken, dan waant zich de Krankzinnige een plant, een dier, een engel, een god! - Dus roept ons ook de wet van 't redelyk verstand, om. gelyk by velerlei werkingen, en verschynzelen in den Mensch, velerlei krachten en vermogens, als derzelver gronden, te denken; ook deze wederom onderling tot ééne te brengen, die een iegelyk, voor zich zelven, doet zeggen: ik denk, ik gevoel, - ik lyde, ik handele.’ Was de recensie over dit Boek niet reeds verre onze gewoone paalen te buiten gegaan, wy zouden 'er, ten aanzien van een en ander, nog vry wat moeten byvoegen; dan de opgegeeven staaltjes zullen den Leezer, zo wy vertrouwen, in staat stellen, om zelve over dit, in onze oogen zeer nuttig, Werk te kunnen oordeelen. Vervolg op M.N. Chomel's Algemeen, Huishoudelyk, Natuur-, Zedekundig en Konst-Woordenboek, door J.A. de Chalmot. Verrykt met Kunstplaaten. Zestiende Stuk. Te Campen, by J.A. de Chalmot, en te Amsterdam, by J. Yutema. In gr. 4to. Men heeft te meermaalen opgemerkt, ten aanziene van Woordenboeken, en wy hebben de gegrondheid daar van wel eens gezien, dat de eerste Letters, of de Zaaken onder dezelve voorkomende, eene breedvoeriger en netter behandeling kreegen, dan wanneer het op het einde der Letteren begon te loopen. Een onderscheid, 't geen billyk elks afkeuring verdient. Wy kunnen niet zeggen 't zelve ontdekt te hebben in den arbeid des Heeren de chalmot, besteed ter volmaakinge van chomel's Woordenboek, die met dit XVIde Stuk reeds in Letter S treedt, en dus in 't laatste gedeelte des Alphabeths gevorderd is. Men mag van dit Werk zeggen, dat het zich zelven gelyk blyft; en mogen wy ons, derhalven, om niet tot herhaalingen te vervallen, op veele voorgaande gunstige Beoordeelingen, in onze Letteroefeningen, beroepen. Dan gewoon uit elk Stuk iets te ontleenen, bepaalen wy ons thans, verscheidenheidshalven, tot het Artykel raad-pensionaris, ten aanziene van welk Ampt, Holland betreffende, wy deeze toelichtende Beschryving aantreffen: {==260==} {>>pagina-aanduiding<<} RAAD-PENSIONARIS, dat letterlyk betekent Loontrekkend Raadsman, is eene waardigheid in de Provincie van Holland, die maar voor vyf jaaren wordt begeeven; doch men is doorgaans gewoon dien tyd te verlangen. Lastiger noch gewichtiger ambt is 'er niet in 't gantsche Land. Ten tyde der Nederlandsche Vorsten uit den Huize van Oostenryk, was hy, dien men nu Raadpensionaris heet, en toen Advokaat van Holland noemde, de Voorstander der gemeene Vryheid. Uitsteekend was en bleef dit ambt, zo door de gevaaren, die het in hagchelyke tyden altoos verzelden, als door het gezag, 't welk het den Ambtenaar byzette. Is (Hollandioe Advocatus) principum temporibus vox erat publicoe libertatis, utque tunc periculis, ita mutata republica auctoritate proecipuus, in Conventu Ordinum & delegatorum Consessu exquirit sententias, proeit suadendo, componit dissidentes. H. Grotii Annal. Libr. V. p. 109. Lust het den Leezer het ambt van Raadpensionaris, deszelfs gewicht en gevaar, met de woorden van eenen Raadpensionaris zelven, beschreeven te zien; zie hier hoe 'er de Ridder jakob kats van zinge, in zyn twee en tachtig jarig Leven, den vyfden druk, 1721, bl. 167. ‘De Staat gaf my de magt om voor te mogen stellen, En op den Lantdag zelfs de Stemmen op te tellen, En na dat yeder Lidt zyn reden hadt geuyt, Ten dienste van het Lant, te maaken het besluyt. Bl. 169. Een ampt van desen aart is vol gestaâge sorgen, Vol aanspraaks, vol gewoels, ook in den vroegen morgen; Dit vond ik aldermeest, wanneer men aan den Staat Al wat tot vrede dient moest brengen in beraat. Wat vond ik daar een swier van ongebaande wegen, Waar door men stont te gaan, al was het ongelegen? Hier was een driftig zant, en daar een harde klip, Eu dickmaals rees 'er storm te midden in het Schip. Myn God heeft my behoed wanneer het qualik ging, En als schier aan een draat myn staat en wesen hing. Wie heeft voor mynen tyt, wie heeft 'er vast gegaan, Op soo een krockig ys, en soo een gladden baan? {==261==} {>>pagina-aanduiding<<} Bl. 172. Ik most op desen stroom met grooten aandagt zeylen, Want op een harde kust daar moet men dikmaal peylen, Al wie bezyden af ging treeden aan de ree Die gaf zyn swacken voet ten besten aan de zee. De winden bliesen hart en maackten groote baren, En by my was 'er noyt soo hollen zee bevaren: Maar noch ik kwam 'er uyt, doch door myn wysheyt niet, 't Was Godes Vadergunst die my ten besten riedt. De noodzaakelykheid die 'er was, om 's Lands rechten en vryheden voor de overmagt der Oostenryksche Vorsten te bewaaren, deed den Staaten waarschynlyk, kort voor den aanvang der Regeering van Graaf karel van oostenryk, naderhand Keizer karel den V, befluiten om eenen Advokaat van Holland aan te stellen. Zy verkooren hier toe, vermoedelyk voor de eerste reize, omtrent den Jaare 1510, Mr. albrecht van loo, eenen Raadsheer des Hofs van den Graave. 't Schynt dat zy deezen het ambt van Advokaat hebben opgedraagen, om, door hem, zo veel te meer ingang by den Graave te vinden. Men vindt, dat die van Dordrecht, in 't Jaar 1518, te Brussel staande hielden, dat de twee gemelde ambten niet te gelyk door éénen persoon bekleed mogten worden, 't welk den Graave dermaaten vertoornde, dat hy der Regeering van Dordrecht schriftelyk bevel zondt, om haaren Pensionaris Mr. floris oem van wyngaarden, die het woord gevoerd, en ook in andere opzichten wat te yverig voor de oude voorrechten gepleit hadt, van zyn ambt te ontzetten, en binnen twaalf uuren de Stad te doen ruimen. Dit hard bevel werdt nagekomen. Onze Advokaat behieldt zedert beide zyne ambten. Men vindt hem in 't Jaar 1518, op het sluiten van 't vervolg des bestands, tusschen Koning, naderhand Keizer karel, en Hertog karel van gelder. Hy overleed den 5 January 1525. Na hem werdt, op den 16 May des zelfden jaars, Mr. aert van der goes, of aert maertens van der goes, van Pensionaris van Delft tot 's Lands Advokaat aangesteld. Yverig heeft hy allezints 's Lands rechten voorgestaan, in eenen tyd, toen 'er naauwlyks iets dan last aan 't bedienen van hooge ambten vast was. Dikwils is hy naar Mechelen en Brussel ter dagvaart gereist, om 't belang van Holland te helpen bevorderen, ook dan als 't hem, door de on- {==262==} {>>pagina-aanduiding<<} gemaaken van 't weder en de zwakheid zyns lighaams, bezwaarlyk werdt toegelaaten. Hy zag den aanwas van 't gezag der Graaven met leedschap, en kende van naby de streeken der Landvoogden, Stadhouders en Hovelingen, die dikwils door geschenken moesten bewoogen worden, om te doen 't gene ze van rechtswegen niet weigeren mogten. Oprecht en naauwkeurig was hy in het berekenen zyner daggelden en reiskosten: alle welke byzonderheden, benevens veele anderen, wy met zyne eigene aanteekeningen zouden bewyzen kunnen, indien ons bestek zulks toeliet. Hy stierf den eersten November des Jaars 1545; na dat hy, reeds in den aanvang des voorgaanden Jaars, afstand van zyn ambt gedaan hadt. Zyn Zoon, Mr. adriaan van der goes, werdt in zyne gemakken plaats, den 30 January 1544, tot Advokaat van Holland verkooren, en den 6 February daar aan volgende beéedigd. Hy beleefde de overdracht der Landen aan filips den II, en zag de eerste beginzels van de beroertens, die naderhand het gantsche Land deeden waagen. Ervaaren was hy in de Regten. Hy overleed den 5 November 1560. Eerst in 't Jaar 1562, werdt Mr. jakob van den einde verkooren, om hem in de bedieninge op te volgen. In den aanvang der Nederlandsche beroertens, haalde hy zich den haat van alva op den hals. In 't Jaar 1568, werdt hy, by bossu ten avondmaal genodigd zynde, van zyn Gastheer gevangen genomen en na Brussel gevoerd, alwaar hy, meer dan één jaar, in eene verdrietigen kerker, gesleeten hebbende, van hartzeer overleedt, op den 12 Maart des Jaars 1569. Mr. paulus buis, Pensionaris van Leiden, werdt, eerst in 't Jaar 1572, tot Advokaat van Holland verkooren. Loffelyk heeft hy dit ambt bekleed. Een boezemvriend van willem den I, Prins van Oranje, heeft hy, voor anderen geyverd, om hem tot Graaf van Holland te doen verheffen. Na 't ombrengen des Prinssen, verzogt hy, nog in 't Jaar 1584, zyn afscheid van de Staaten. Hy gaf voor; te onvrede te zyn, over de bekrompenheid van zyn berichtschrift en wedde. Anderen meenden egter nadere redenen van zyne onlust in 't Advokaatschap te weeten. Sedert kreeg hy zitting in den Raad van Staaten van wegen Utrecht, alwaar 't hem ook niet altyd naar wensch ging. Mr. johan van oldenbarneveld, Pensionaris der Stad Rotterdam, werdt, op den 5 Maart 1586, tot zynen opvolger benoemd. Hy heeft, door {==263==} {>>pagina-aanduiding<<} zyne voortreffelyke hoedanigheden, het ambt, 't welk hy bekleedde, nienwen luister bygezet. Zo getrouw in 't raaden als onverwinnelyk van gemoed was hy, en al te braaf een voorstander der Vaderlandsche Vryheid, om zyn leeven, ten loon zyner diensten, op een Schavot te moeten verliezen. Men weet, hoe hy, die slegts den last zyner Meesteren, de Staaten van Holland, hadt opgevolgd, door onbevoegde Rechters veroirdeeld zynde, den 113 May des Jaars 1619, opentiyk onthalsd is geworden. Mr. andries de wit hadt het ambt van Advokaat van Holland, al in den Jaare 1618, bekleed, terwyl barneveld nog in begtenis zat. Nu bleef hy zyn opvolger. Den 8 December des Jaars 1620, werdt hy Raadsheer in het Hof van Holland. Mr. antony duyk, gewoonlyk Raadheer in den Hoogen Raad, werdt, den 22 January des Jaars 1621, tot Raadpensionaris aangesteld. Hy stierf in 't Jaar 1629. Mr. adriaan pauw, Heer van Heemstede, eerst Pensionaris van Amsteldam, en toen Raad en Rekenmeester der Domeinen van Holland, werdt, den 12 April des Jaars 1631, tot Raad-Pensionaris verkooren, voor eenen tyd van vyf jaaren. En schoon hy buiten Amsteldam metter woon vertrok, beloofden Burgemeesters egter schriftelyk, hem en zyne kinderen als ingebooren' poorters te zullen erkennen. Veel gezach hadt hy in de regeering, en daar by 't oor van den Stadhouder fredrik henrik. In 't Jaar 1634, werdt hy; tegen den zin Holland, en van Amsteldam in 't byzonder, in gezantschap naar Frankryk gezonden, om den Koning, tot het verklaaren van den oorlog tegen Spanjen, te beweegen. De Stadhouder hadt hem en den Heer de knuit, zynen Medegezant, byzondere berichten desaangaande medegegeeven. In zyn afwezen, zogt men te bewerken, dat hy van zyn ambt versteeken bleef. Daar lag een besluit, dat de Gezanten niet wederom komen mogten, dan na dat ze uitdrukkelyk verlof daar toe bekomen hadden. Dit verlof poogde men te doen achterblyven. Pauw, ziende waar 't om te doen ware, ontsloeg zich van zyn ambt van Raad-Pensionaris, in 't Jaar 1636, waar na hy ligtelyk verlof bekwam, om t'huiswaards te mogen keeren. Mr. jakob kats, Pensionaris van Dordrecht, hadt, na den dood van den Heere duik, en by afwezigheid van den Heere pauw, het ambt van Raad-Pensionaris reeds waargenomen; weshalven hem nu dit ambt werdt opgedraagen, geneegzaam met eenpaarige {==264==} {>>pagina-aanduiding<<} stemmen; want eenigen hadden wel voorheenen tegen hem ingebracht, dat hy, een Zeeuw van geboorte zynde, niet bevoegd was om in Holland hooge ambten te bekleeden; doch deeze zwaarigheid was afgedaan. Men droeg hem nu 't ambt ook maar voor vyf jaaren op; doch die tyd werdt telkens verlengd. Met veel yver en trouwe, heeft hy die gewichtige bediening waargenomen tot in 't Jaar 1651; wanneer hy, het einde der groote Vergadering afgewagt hebbende, zyn afscheid van de Staaten van Holland, op zyne ernstige begeerte, bekomen heeft. Den zeven- en twintigsten September des gemelden Jaars, dag van zyn ontslag, viel hy, in de Vergadering van Holland, op de kniën; eerst god, die hem, in zo moeijelyke en gevaarlyke bedieninge, bewaard hadt, voor zyne hulpe, en toen de Staaten, voor hunne gunst, met hartelyken ernst, bedankende. Mr. adriaan pauw, ten zelfden dage, voor de tweedemaal tot Raad-Pensionaris, verkooren zynde, liet zich bezwaarlyk, en niet dan onder zekere bestemde voorwaarden, beweegen, om 't lastig ambt wederom te aanvaarden. Hy deedt den Eed op den vierden October; doch bleef maar weinig tyds in de bedieninge, alzo hy, op den een- en twintigsten February des Jaars 1653, overleedt. Mr. johan de wit, Pensionaris van Dordrecht, werdt, op den 30 July daar aan volgende, tot zynen opvolger gekooren. Negentien jaaren lang, heeft hy 't ambt van Raad-Pensionaris bekleed. Zeer heeft hy, in zynen tyd, geyverd tegen de Stadhouderlyke regeering. Zyn hoofdoogmerk was, 't gezach der byzondere Staaten, vooral dat van Holland, ten hoogsten top op te vyzelen. Men beschuldigt hem, dat hy, te zeer op 't bezuinigen van 's Lands Penningen gesteld, daar door gelegenheid gaf tot de ongelukken, die den Staat, in 't Jaar 1672, by gebrek aan krygsvolk en welversterkte grensvestingen, overkwamen. Anderen, die dieper in de Staatsgeheimen meenen gezien te hebben, willen, dat de beoogde verheffing des Prinsen van Oranje de voornaame oirzaak van alle die rampen was. Wat 'er van zy, de wit hadt zich, in dien tyd, den haat van 't gemeen en van veele grooten, in zo verre, op den hals gehaald, dat hy goedvondt zich, op den 4 Augustus des Jaars 1672, van zyn Raad-Pensionaris-ambt te ontslaan. Hoe hy, nevens zynen Broeder, den twintigsten der zelfde maand, dag op welken men, ter vergadering van Holland, nog beslooten hadt, de witten {==265==} {>>pagina-aanduiding<<} tegen allen overlast te beschermen, van het Haagsch graauw zy omgebracht, is te bekend, om hier in 't byzonder gemeld te worden. Zonder ons met eene verdere optelling der volgende Raad-Pensionarisson op te houden, zullen wy liever tot eene byzondere beschryving van het ambt van Raad Pensionaris overgaan. Hy wordt, by meerderheid van de stemmen der Edelen en Steden, verkooren. Hy woont de aanzienlykste Vergaderingen des Lands gewoonlyk by; als de Vergadering der Staaten van Holland, die der Gecommitteerde Raaden, de byzondere byéénkomsten van het Lid der Edelen, als hun byzondere Pensionaris, en de Vergadering der Algemeene Staaten. In de eerste, heeft hy zyne plaats aan het laager einde van de tafel der Edelen. Hy stelt, met ontdekten hoofde, de zaaken voor, over welken men moet raadpleegen. De Leden der Vergadering hebben wel volkomen recht, om voorslagen te doen; doch zy geeven 'er doorgaans den Raad - Pensionaris kennis van, die ze, in hunne plaats, voorstelt. Hy neemt de stemmen op, en tracht de verschillende gevoelens te vereenigen. Hy besluit met de meerderheid, of met eenpaarige stemmen, daar eenpaarigheid vereischt wordt. Het groot Zegel van Holland wordt hem ook, op zyne beurt, toevertrouwd. Ook houdt hy onderhandelingen met uitheemsche Staatsdienaars, over alles wat den dienst der Landen betreft. De natuur van dit wichtig ambt zal beter bevat konnen worden uit de jongste Instructie, die, al na het ophouden der Stadhouderlyke Regeeringe, veranderd en vastgesteld was, op den twaalfden September 1737, met eenige weinige veranderingen, wederom vernieuwd is. Zie Resolutie van Holland 16 February 1737. Wy voegen den korten inhoud derzelve hier nevens, in welken wy de voornaamste jongst gemaakte veranderingen, met eene Italiaansche letter, gesteld hebben. De Raad-Pensionaris moet ter goeder naame en faame staan, van den Hervormden Godsdienst, en, behalven in de Nederlandsche, ten minsten in de Latynsche en Fransche, taalen ervaaren zyn. Hy mag geene ambten, of diensten, behalven het Raad - Pensionarisschap, binnen of buiten de Provincie van Holland, bedienen, ten ware die hem door de Staaten zelven waren opgedraagen. Hy moet zorg draagen, dat 's Lands voorrechten en gewoontens, de oppermacht der Staaten van Holland en {==266==} {>>pagina-aanduiding<<} nunne tegenwoordige Regeeringsvorm in 't byzonder, on geschonden bewaard blyven: en krygt hy immer kennis, dat 'er iets tegen worde ondernomen, hy moet het den Staaten terstond aandienen; op dat 'er by tyds in voorzien worde. Ook moet hy op het naarkomen der gemaakte Wetten, Staatsbesluiten en Berichtschriften, acht, en den Staaten kennis, geeven van 't gene 'er tegen misgaan wordt. In alle zaaken, die eenige streeken, steden, dorpen of Collegien van Holland of andere Provincien betrefsen, en ter vergaderinge van Holland overwoogen worden, is hy verplicht, eene volkomen' onzydigheid te bewaaren, zonder van eenigen derzelven belooningen of wedden te mogen trekken. De dagvaarden der Staaten moet hy, met de tegenwoordig zynde Leden, ten dage der beschryvinge, waarneemen, op den derden dag van elke gewoonlyke vergadering, de openstaande ambten in omvraage brengen, die dan ook, overéénkomstig met de Resolutie van den 20 December 1670, begeeven worden. Het Collegie der Gecommitteerde Raaden en de Vergadering der Algemeene Staaten moet door hem, zonder merkelyk belet, worden bygewoond. Hier heeft hy slegts eene raadgeevende stem. Valt 'er, ter Generaliteit, iets voor, waar op, zyns oirdeels, de Staaten van Holland behooren beschreeven te worden, dan moet hy 'er den Gecommitteerden Raaden kennis van geeven, en derzelver bevelen, 't zy tot het beschryven der Staaten op eenige buitengewoone punten, of in eenige andere punten, naarkomen. Hy moet, des morgens en des namiddags, ter bekwaamer uure, eenen aanvang van de Staaten-Vergadering maaken; trachtende tydelyk de Generaliteits-Vergadering by te woonen, om aldaar de zaaken, ten voordeele der Vereenigde Landen in 't algemeen, en van Holland in 't byzonder, te helpen bestieren. Ook moet hy zich by tyds in de Vergadering der Gecommitteerde Raaden vervoegen, om van hun te verneemen, wat zy noodig oirdeelen ter Vergadering van Holland in overweeging te brengen. De Raad-Pensionaris moet zyne voorslagen, ten dienst van den Lande, zo zoeken te beleiden, dat, in elke zitting, de zaaken, in omvraage zynde, ten besluite mogen worden gebracht. De voorstellen gedaan zynde, moet hy den Edelen en Steden daar op hun gevoelen laaten verklaaren, zonder iemant in de reden te vallen, of zyn eigen gevoelen tusschen beide te zeggen, ten ware zulks uitdrukkelyk begeerd, of tot on- {==267==} {>>pagina-aanduiding<<} derrechting der Leden uit voorgaande Staatsbesluiten, of om andere redenen, by hem noodig geoirdeeld wierdt. De stemmen door hem opgenomen zynde, moet hy 't gevoelen der meer derheid verklaaren; en vooral in zaaken van gewigt de Leden tot de meeste eenpaarigheid zoeken te brengen. In zaaken, waarin duidelyk overstemming plaats heeft, moet hy met de meerderheid besluiten. Tot bekorting der onderhandelingen, moet de Raadpensionaris de Leden bescheidelyk vermaanen, hunne meeningen kort en beknopt voor te stellen. Hy mag, zo anders de natuur der zaake of 's Lands dienst zulks vereischt, aan niemand, dan aan de afgevaardigde Leden, openbaaren, welke byzondere gevoelens en redenen ter Vergadering voorgesteld zyn. Ook moet hy alles geheim houden, waarvan 't openbaaren nadeel zou doen, of waar omtrent 't geheim bevolen is. De Pensionaris moet, in elke byéénkomst, de gewichtigste zaaken, of zulken, daar de meeste haast by is, eerst ter hand neemen, onder welken zulken, die de geldmiddelen betreffen, begreepen zyn. By hervatting over die punten handelende, moet hy zich alleenlyk tot zulken onder de Leden richten, die zwaarigheid gemaakt hebben; zonder eene algemeene omvraage te doen, ten ware hy daar voor byzondere redenen hadt. De Raad-Pensionaris moet een register van alle de Resolutien houden, en in het uitbreiden derzelven kort en klaar zyn. Van de Leden, welken zwaarigheid gemaakt hebben, moet hy byzondere aanteekeningen houden. Voorts moet hy alle gewichtige Staatshandelingen zelv' uitbreiden, of ten minsten de uitbreiding derzelven, door zynen Commis gedaan zynde, naarzien, en 'er den korten inhoud boven stellen. Hy moet zorg draagen, dat, alle morgens, de Resolutien van den voorgaanden dag, en die van Zaturdag, des Dingsdags daar aan volgende, herzien worden; ten ware dezelven terstond moesten worden uitgevoerd. De Resolutien van gewigt, den laatsten dag van elke Vergadering genomen, moeten, door den Raad-Pensionaris, ten minsten kortelyk, op 't papier gebragt en der Vergadering voorgeleezen worden, op dat dezelven terstond als vastgesteld zouden konnen worden uitgegeeven. De Apostillen en Appointementen op de gewoonlyke verzoekschriften moeten, beide door den Raad-Pensionaris en den Secretaris, herzien worden. De Resolution herzien zynde, moet van dezelven, zonder tydverzuim, den Secretaris der Staaten van Holland een wel {==268==} {>>pagina-aanduiding<<} geschreeven afschrift behandigd worden, op dat de Leden der Vergadering en de Gecommitteerde Raaden terstond van behoorlyke uittrekzels zouden konnen gediend worden. Alle boeken, stukken, brieven en papieren, hat gemeene Land betreffende en den Raad - Persionaris in handen komende, moeten, door hem, op een net Register en Bladwyzer worden gebragt. Voorts moet hy zulke stukken, waar op geene verdere Resolutien staan te vallen, jaarlyks ter Charter-Kamer van hunne Ed. Groot Mog. doen overbrengen. Eenige Leden der Vergaderinge tot byzondere overweegingen gemachtigd zynde, moet de Raad-Pensionaris bezorgen, dat het eerste Lid in de Commissie, des daags na het neemen der Resolutie daar toe, de Acte Commissoriaal worde behandigd. Hy moet ook bezorgen, dat 'er een lyst van deeze Commissien gehouden worde, nevens aanteekening der zaaken, welken, by eenige Leden, opgehouden of overgenomen zyn. Eens ter weeke, indien zulks, zonder merkelyke verhindering der openbaare overweegingen, geschieden kan, moet hy den eersten Leden in elke Commissie, en allen die eenige zaaken overgenomen of opgehouden hebben, tot het afdoen der hangende zaaken, opentlyk en ernstelyk vermaanen. De Raad-Pensionaris moet, zo lang 'er geene Vergadering der Staaten is, het Collegie der Gecommitteerde Raaden, en zo veel mooglyk ook de pleitgedingen voor het zelve, dagelyks bywoonen. Ook moet hy, nevens de Heeren uit de Gecommitteerde Raaden, wier beurt het zyn zal, zich, des morgens, ter Generaliteit vinden laaten. In het begin van elke Vergadering van Holland, moet hy verslag doen van het geene, zedert het scheiden der jongste Vergadering, van gewigt is voorgevallen, zo wel in het Collegie der Gecommitteerde Raaden als ter Generaliteit. Alle brieven, aan de Staaten of Gecommitteerde Raaden gericht, en den Staat van den Lande betreffende, ook alle Verzoekschriften, moet hy, by de eerste gelegenheid, voortbrengen, zonder eenigen te mogen achterhouden. De Raad-Pensionaris moet ook briefwisseling houden met de buitenlandsche Dienaars van den Staat, en dezelven, tot uitwerkinge van het oogmerk der Regeeringe, bekwaam maaken. Doch zo hy over eenige tedere punten te handelen heeft, moet hy den Staaten, indien dezelven vergaderd zyn, of anders den Gecommitteerden Raaden, daar van kennis geeven; in 't laatste geval daar by bescheidende de Heeren uit {==269==} {>>pagina-aanduiding<<} het Noorder - Kwartier, ter Generaliteit afgevaardigd. Ook moet hy de Minuuten der brieven, welken hy afzendt, bewaaren. De Raad Pensionaris moet, by gelegenheid, den buitenlandschen Staatsdienaaren kennis geeven van alles wat hy oirdeelt hun aangenaam te zyn, of betrekking tot hunne Meesters te hebben, mids dat het hun met dienst, immers zonder ondienst van den Staat, kan medegedeeld worden. Van 't gewichtige dat hy uit hun verneemt, moet hy opening doen aan de Staaten, of aan de Gecommitteerde Raaden, en de Afgevaardigden ter Generaliteit, van wegen het Noorder-Kwartier. Van tyd tot tyd, moet hy ook onderzoek doen op den staat der geldmiddelen van Holland, om deswegen, by den aanvang van elke Vergadering, verslag te konnen doen; doch met het bestieren en uitgeeven der geldmiddelen moet hy de Gecommitteerde Raaden gebeellyk geworden laaten; die hy alleenlyk, des verzogt zynde, of de Staat der Geldmiddelen zulks vorderende, gehouden is van zynen raad te dienen. Den Raad-Pensionaris is op den Eed verbooden, zich met het verkiezen van Ambtenaaren of Regeeringspersoonen te bekommeren: zelfs mag hy niemand den Staaten, of derzelver Afgevaardigden ter Generaliteit, opentlyk of bedektelyk, tot bekominge van eenig ambt, aanbeveelen; zyne naaste vrienden, tot broeders en zusters kinderen ingeslooten, alleenlyk uitgezonderd. Doch hy mag egter voor dezelven geen comptabel ambt verzoeken. Over alle anderen, welken, tot bekoming van eenig ambt, voorgeslaagen worden, staat het hem ondertusschen vry, des verzogt zynde, of wanneer hy oirdeelt, dat 's Lands dienst zulks vereischt, zyn gevoelen te uiten. De Commissien en Reizen, den Raad-Pensionaris door de Staaten opgelegd, moeten van hem getrouwelyk achtervolgd worden. Hy moet zyne vaste woonplaatze in den Haage houden, en mag, zonder verlof der Gecommitteerde Raaden, daar buiten niet vernagten, en niet buiten de Vereenigde Nederlanden, dan met verlof van de Staaten zelven. Alle de gemelde punten moeten door den Raad-Pensionaris bezwooren worden; die ook, onder Eede, belooven moet, van niemand eenige giften, by beschreeven rechten verbooden, te zullen ontvangen, zelfs geene geoirlofde geschenken, hoe gering ook, wanneer hy weet, dat de schenker iets by de Staaten, of derzelver Gecommitteerde Raaden, te verichten heeft. Van zyne naaste vrienden {==270==} {>>pagina-aanduiding<<} alleen mag hy eenige kleinigheden van vrugten of vangst, die terstond gebruikt worden, ter schenk ontvangen; doch niet als zy iets by de Hooge Collegien te verrichten hebben. Ook moet hy zorg draagen, dat zyn Commis en Klerken geene giften, zelfs geene eetbaare spyze of drank, aanneemen. Voor eene jaarlyksche wedde, wordt den Raad-Pensionaris, uit 's Lands gemeene middleen, toegelegd zesduizend guldens, van welke somme alle drie maanden een vierde gedeelte betaald wordt. Behalven deeze zesduizend guldens, in de Instructie gemeld, is de wedde van den Raad-Pensionaris nog met zesduizend guldens verhoogd. Zie Groot Plakaatboek, V. Deel, bl. 91. De Raad-Pensionaris de witt genoot niet meer dan drieduizend guldens in 't Jaar. Zie Resolut. van Consid. ten tyde van de witt, bl. 822. En op dat wy hier ook de oude wedde van 's Lands Advokaaten byvoegen; de Advocaat aert van der goes trok jaarlyks vierhonderd Rinsguldens. Zie zyn Register der Dagv. van Holland, bl. 42. Hoe hy zyne daggelden en reiskosten rekende, blykt uit deeze zyne eigene woorden: bladz. 8. In deese Dagvaert hebbe ih geuaceert/ zoe rot Brussel en Mechelen/ sichtent den 17 February [1525] totten eersten Aprillis beide inclus/ mahende 49 dagen. bladz. 10. Ich hadde beraelt den Clerchen Dyn twee Carolus guldens/ ende Duytwych noch nae een gouwe Crone/ farit vier Carolus guldens/ ende te vooren an besloten Brieven an lubeck negentien Stuyvers/ somma t'samen vyf Rinsgulden drie Stuyvers/ behalven myn Daratien/ die beloopen drie en seventich Rinsguldens/ sommarum acht en seventich Rinsguldens dertien Stuyvers. bladz. 241. Ich ben t'huijs gecommen den 7 Martii ende ich reysde vuyt den 9 February [1536]/ mahende acht en twintich gehele dagen/ maer alzoe ich ertraordinaris costen van ouer eysch en by nagte te ryzen/ hebbe gehadt/ [want ich/ hadt hy even te vooren [bl. 233] gezeid, de wagen om groot geld huyren moeste] zoe hebbe ich in myne Reheninge gestelt drie en dertich dagen/ want de Procureur Generael ende Mr. Gelein, die van 't Raedtswegen in desen tydt tot Brussel zyn geweest/ veel meer dagen gestelt hebben dan vuyt geweest/ om dat zy in pericle als ich ouer ysch zyn gereist. Al te gering, voorwaar, waren de voordeelen, eertyds aan dit gewichtig ambt vast; zo dat de Raad-Pensionaris kats met recht zeggen mogt: {==271==} {>>pagina-aanduiding<<} De zegen die my godt, in tydelycke faaken, Heeft eertyts toegevoegt, en dikmaal laten smaacken, Quam niet uyt eenig Ambt dat ik eens hadt bekleedt, De loon daar toe gestelt en was niet al te breet. Twee en tachtig jarig Leven, bl. 204. De dienst van den Raad-Pensionaris eindigt met de vyf jaaren, na verloop van welken men over de verkiezing van eenen nieuwen moet raadpleegen, ten ware verre de meeste stemmen goedvonden, deezen, op dezelfde Instructie, wederom aan te neemen; wanneer hy dezelve, na dat ze op nieuws vastgesteld is, ook wederom beéédigen moet. Hy heeft, geduurende zynen dienst, rang na de byzondere Leden der Staaten, en na de Gecommitteerde Raaden. Zo hy zyn ambt niet blyft bedienen, mag hy, zonder verlof der Staaten van Holland, zich niet in dienst begeeven van eenige andere Staaten, buiten de Provincie. Groot Plakaatboek, V Deel, bl. 91. De Raad-Pensionaris heeft eenen Commis, en eenige Klerken, onder zich.’ Romeinsche Geschiedenissen door M. Stuart. Met Kaarten en Plaaten. Tweede Deel. Behelzende de Geschiedenis van het Gemeenebest, van deszelfs Vestiging tot aan den Ondergang der Fabiën. Te Utrecht, by B. Wild en J. Altheer, 1793. 562 bl. in gr. 8vo. Genoeg hebben wy, by de Aankondiging van het Eerste Deel (*) deezes belangryken oorspronglyken Werks van den Eerw. stuart, die zints zyne Standplaats, als Leeraar onder de Remonstranten te Utrecht, voor die van Amsterdam, by diezelfde Gezindheid, verwisseld heeft, gezegd, om onze Leezers van des Schryvers wydstrekkend en alle goedkeuring verdienend plan te onderrigten; hem den aanleg te doen weeten van eenen Letterärbeid, die, reeds by den aanvang zelve, zyn Eerw. met Lettereere bekroond heeft. Onze wensch, toen uitgeboezemd, dat een goed vertier mogt uitwyzen, dat het den Nederlander aan geen smaak mogt ontbreeken, is, zo als wy van goeder hand vernomen hebben, vervuld. {==272==} {>>pagina-aanduiding<<} Het Tweede Deel dat thans, te onzer beschouwinge, voor ons ligt, houdt de welverdiende agting van den Eerw. stuart staande, in het beschryven des Tydvaks op den Tytel uitgedrukt, en waarvan het overzigt, met het begin des Eersten Hoofdstuks van het Tweede Boek, deeze schets geeft: ‘Thans opent de Geschiedenis van Rome een geheel nieuw tooneel voor deszelfs beoefenaar. Het gemaatigd Koninglyk gezag, het welk langzaamerhand tot een eenhoofdig bestuur overging, en ten laatsten in de willekeurigste overheersching eens dwingelands ontaardde, is vernietigd; Rome is in een Gemeenebest hervormd. - Geene Wysgeerige vohnaaktheid van Regeeringsvorm vond echter ooit een weezenlyk bestaan in deezen Staat, hoewel die, van dit tydperk af tot aan de vestiging des Keizerlyken Gezags, telkens van gemeenebestbestuur veranderde. - Nu zal zich Rome onder de gemaatigdste Aristocratie vertoonen, welke 's Volks belaugen zorgvuldig in 't oog houdt, en trouwhartig bevordert. Welhaast zullen de Grooten zich alleen verheffen op de onderdrukking des Volks, en, door hun willekeurig, eigenbaatig, en ongevoelig Staatsbestuur, de onderdrukte menigte nog tydig genoeg wekken uit den gevaarlyksten slaap, waarin zy haare geheiligste rechten als menschen en burgers anders zoude versluimerd hebben. Daar op vindt het Volk deszelfs voorfpraaken, bedingt de onschendbaarheid hunner dierbaarste belangen, en stelt uit deszelfs midden de wachters, beschermers en voorvechters, hunner rechten aan. Lang hangt daar naa de balans tusschen de Grooten en de menigte door dit billyk tegenwigt in den evenaar, zomtyds slaat hy tot deeze of naar geene zyde over; doch meestal vindt hy het gelukkig evenwigt; tot dat eene overdreevene volkszucht het zelve geheel verbreekt, en eene ongelukkige regeeringloosheid, het gevolg van de heerschzugt van allen, de teugels des bewinds, na verscheide gelukkige eeuwen, los laat hangen voor den eersten stoutmoedigen verweldiger die dezelven slechts op durft vatten. Niet alléén binnen Rome, maar ook buiten deszelfs grondgebied, is alles van gedaante veranderd. Met de verbanning van tarquinius mogt de Stad zich van inwendige overheersching verlost rekenen, zy zag zich tevens van haare bondgenooten verlaaten, en van haare oude vyanden omringd. Alle verbonden waren meer ten voordeele der Koningen, en op derzelver naam, dan voor {==273==} {>>pagina-aanduiding<<} den Staat aangegaan. De veelvuldige overwinningen der nabuurige Volken hadden meer den luister van een zegepraalend Vorst, dan de wezenlyke macht of het grondgebied des Romeinschen Ryks, vermeerderd. Met de vernietiging des Konnglyken gezags, scheen Rome thans allen luister in het oog haarer nabuuren te verliezen, en alle bondgenootschap verbroken, welke met anderen op 's Vorsten naam was aangegaan. Andermaal bevondt zich dus deeze Stad, welke reeds geheele Volken voor haar uitgebreid gezag deedt bukken, tot denzelfden hulploozen stand van buiten gebragt, waar in zy by haare eerste grondvestiging geweest was. Haare inwendige vergrooting, en de vyftigvoudige verdubbeling van haare eerste talrykheid, stelden haar echter nu beter in staat, om de aanvallen op haare onafhangelykheid af te weeren, en het verlies van haar vermogen onder haare nabuuren eerlang met verdubbelde vergoeding weder in te haalen. - Zo wel van buiten als van binnen belooft Rome's geschiedenis ons in dit Boek de allerbelangrykste tafereelen, waarin een oplettend oog de spreekendste overeenkomsten vinden zal met alle de Staatkundige gebeurtenissen van zynen tegenwoordigen tyd.’ Aan deeze opgehangen Schets beantwoordt het tegenwoordig Deel, en zet de laatst aangeweeze omstandigheid aan de leezing eene verdubbelde aangenaamheid by. Het zou ons gemaklyk vallen deeze overeenkomsten op te zamelen; doch wy willen den Leezer hierin niet voorkomen. Voor tegenwoordig vergenoegen wy ons om de Characterbeelden van eenige Mannen, door den Heer stuart gelukkig getroffen, voor zyn oog op te hangen. Allereerst doet zich brutus voor: ‘Brutus hadt in weinige maanden meer gedaan, dan de grootste mannen geduurende geheel hun leeven. Hy hadt zyn Vaderland vry gemaakt van het slaafsche juk; hy hadt deszelfs vryheid vast gelegd in het bloed zyner Zoonen, en was zelf gesneuveld in den stryd tegen een der dwingelanden. In het bestuur van één jaar hadt zyn verstand en hart zyne naagedagtenis den eersten rang waardig gemaakt onder de burgerhelden van vroege en laatere eeuwen. Zyn Character was ongetwyfeld hevig, onstuimig, alles verweldigend; doch juist daar door was hy ten hervormer geschikt van den Romeinschen Staat. Rome hieldt nimmer op, ook in de tyden eener slaafsche {==274==} {>>pagina-aanduiding<<} onderwerping, zyne nagedagtenis heilig te houden, welke in deeze dagen nog, door alle de Beminnaars der Vryheid en Voorstanders van de rechten van den Burger, dankbaar geëerbiedigd wordt.’ Uitvoeriger schetst hy ons den Volksvriend poplicola. ‘In hem verloor de Vryheid haaren bekwaamen en dapperen Voorvegter; de Raad deszelfs schrandersten en eerlyksten Staatsman; het Gemeenebest den gemaatigden, wyzen Wetgeever; het Volk deszelfs belangloosten Begunstiger; zyne Kinderen den braafsten Vader; en eene geheele reeks van Maatschappelyke deugden derzelver spreekendst Voorbeeld. - Geene Eerzucht deed hem ooit het onbepaaldst vertrouwen misbruiken. Door hem viermaalen in een zo kort tydsbestek de hoogste waardigheid in het Gemeenebest op te draagen, waagde de Vryheid niets. - De Raad, misnoegd over zyn Volkbehevend bestuur, het geen hem aller harten toeëigende, mogt zomtyds zyne grootheid willen krenken, hy was verheven boven de aanvallen van den nyd, en kende de wraakzucht niet. - Geene baatzugt was onder den schyn van edelmoedigheid de dryfveer zyner daaden. Hy, die 's Dwingelands goederen ten buit aan het Volk gaf; die telkens het beschik over alle de uitgaven en inkomsten des lands hadt; die tweemaal zegepraalend zyn verrykt Leger binnen Rome wederbragt; die dus alle middelen bezat, om zich, zonder eenig verwyt, met schatten te verryken, stierf zo arm aan eigen bezittingen als ryk aan goede werken. - Alle zyne grondbeginzelen hadden geen enkel beschouwende verdiensten; maar werden geleerd en bevestigd door zyn eigen leeven, het geen wy door niet eenen trek hebben misvormd gevonden, en waaraan wy, na alle die veredeling, welke de Godsdienst aan onze begrippen van Deugd heeft geschonken, nog eerbiedig de hulde bewyzen, zo wel van ons verstand als van hart.’ Hulde aan de Waarheid en Regt te doen is de taak eens Geschiedboekers; deeze volvoert de Heer stuart, als hy ons tarquinius superbus dus voor oogen schildert: ‘Wy, die tarquinius in zynen voorspoed, zo wel als in zynen tegenspoed, onpartydiger beschouwd hebben dan de Romeinen, by wien zyn Naam alleen gehaat was, ooit wilden of konden doen, kunnen niet nalaaten, by het opmaaken van zyn Character, deszelfs uitsteekende bekwaamheden, schrander beleid, en onvermoeid {==275==} {>>pagina-aanduiding<<} geduld tot het bereiken zyner oogmerken, met verwondering te erkennen. In zynen voorspoed bedacht, voorzag en wapende hy zich reeds tegen zynen val. Zyn tegenspoed benam hem zynen moed geenzins, en deedt zyne bekwaamheden, zo al min gelukkig, zeker niet zonder lof uitschitteren. Een Man toch, die, beroofd van kroon en van vermogen, overal aan zyne machtige tegenstreevers vyanden kan verwekken; die de banden van het naauwste bondgenootschap kan doen breeken, om zyne verlooren zaak bystand te bieden; die zich aan het hoofd van talryke Legers weet te dringen, en met dezelven meer dan eens zyne vyanden tot het uiterste brengen kan; die, in eenen afgeleefden ouderdom, nog geheele Volken, zelfs tegen hunnen zin, tot zyne oogmerken en onderhandelingen weet te dringen, en in het veld met onverschrokken moed den dood voor hem te gemoet doet gaan; wiens beleid geheele Legers bestuurt; wiens tegenwoordigheid de slagorden aanvuurt; wiens zwakke hand den bekwaamsten vyand durft aanvallen; en wiens geest, tot aan deszelfs jongsten snik, vreeslyk voor zyne overwinnaars is; - zulk een Man bezat toch vermogens, welken men bejammeren moet het deel van eenen Vorst geweest te zyn, die dezelven alleen tot zyne eigen grootheid en willekeurig gezag dienstbaar hieldt. - Zulke bekwaamheden, tot heil des Volks aangelegd, hadden zyne alleenheersching tot een zegen des Lands gemaakt, daar zy nu alleen den zegepraal der Vryheid vergrootten over den bekwaamsten Dwingeland. - De uitgelaaten vreugde van den Raad, over de tyding van den dood van tarquinius, staat borg voor het recht, welk wy hier aan zyne vermogens gedaan hebben.’ Een tweede poplicola komt ons te vooren in menenius agrippa, wien het Volk als een Vader beminde en vereerde: ‘Zyn Zegepraal over de Sabynen mogt zynen naam in de Gedenkstukken van Rome's heerschzugt vereeuwigen; zyne bevrediging van den Raad en het Volk richtte zyner naagedachtenis eene bevalliger eerzuil op in het dankbaar hart van duizende Nakomelingen, voor wien de erkenning van hunne Rechten, als waardige medeleden van den Staat, een duurzaamer zegen bleef. Aan den vereeuwigden poplicola in gevoelens gelyk, vereerde de armoede, waar in hy stierf, even zeer zyne belanglooze Vaderlandsliefde. Zyne geringe nalaatenschap vergunde geen uitvaart aan den rang geëven- {==276==} {>>pagina-aanduiding<<} redigd, dien hy in 't Gemeenebest bekleed hadt. De Voogden zyner Kinderen zouden hem daarom als een gemeen man doen begraaven hebben; doch dit leedt de dankbaare menigte niet. De Gemeensmannen riepen het Volk byeen, hielden openlyk eene lofrede over den waardigen Volksvriend, en stelden elk eene vrywillige toelaage voor, om door eene luisterryke uitvaart het verwyt van ondankbaarheid jegens den verdienstlyksten Burger te ontgaan.’ Coriolanus, door een omgekogte bende verraadlyk vermoord, terwyl hy bezig was met zich redenvoerende te verdeedigen, werd regt gedaan door de Volscers. De meeste Leden der algemeene Vergaderinge gaven over dit snood bedryf hun hoogste misnoegen te kennen. Het voorafgaand oproerig geschreeuw: Vermoord den Schelm! Stenigt hem! hadt hun verbaasd, en de onmiddelyke geweldige aanval in eene verwarring gebragt, waar uit niemand zich ter verdeediging van marcius spoedig genoeg hadt kunnen redden. - ‘Men zag, vervolgt de Heer stuart, eenpaarig den val van deezen Held, wien de dood op het slachtveld scheen te vreezen, met een diepgetroffen hart aan. Zy zelven, die zyn gedrag veroordeeld zouden hebben, weerhielden hunne traanen by zyn Lyk niet, welks veelvuldige verraaderlyke wonden in hunne oogen de eeuwige tekenen der ondankbaare schelmsche lafhartigheid hunner Natie zouden blyven. Om dien schandvlek voor de eer des Volks af te wisschen, besloot men de vervolging der moordenaars. Allen, die onder hem gediend en overwonnen hadden, waren woedend over zulk een dood van hunnen Veldheer, en wilden aan deszelfs Lyk den eerbied bewyzen, dien zyne nagedagtenis in hun dankbaar hart immer behouden zou, door alles gewillig zamen te brengen, wat 'er tot eene aanzienlyke uitvaart van coriolanus kon vereischt worden. - Deszelfs Lyk werd in een prachtig Veldheers gewaad op een praalbed ten toon gelegd, en, op de schouders van jonge aanzienlyke Oorlogshelden, naar de kostbaare houtmyt gedraagen. Voor dit zielloos overschot ging een lange trein met alle de kenmerken en gedenktekenen zyner veelvuldige overwinningen en veroveringen; agter het zelve volgde byna het geheele Volk, wiens eenpaarige traanen de onpartydigste getuigen van zyne voorbeeldlooze verdiensten voor de Volscers waren. Na dat elk het eerbiedwekkend Lyk nogmaal beschouwd, en zich naauwlyks aan dit gezigt hadt kunnen verzadigen, {==277==} {>>pagina-aanduiding<<} werd de brandstapel ontstooken, waar op men 't nu gelegd hadt. Al wat de weelde en pracht toen nog had kunnen uitvinden, om de laatste eer aan Bevelhebbers en Vorsten luisterryk en kostbaar te maaken, werd hier ryklyk aan de vlammende houtmyt verkwist. Zy, die het jongste gedrag van marcius, om deszelfs edele beginzelen, gehuldigd hadden, bleeven by het overschot van hunnen Vriend, tot dat het vuur alles verteerd, en alleen de beenderen overgelaaten hadt. Deeze overblyfzelen werden voords met de zorgvuldigheid van naauwe Bloedverwanten uit de assche opgezogt, verzameld, en onder een hooge en prachtige grafzuil begraaven, welker vercierselen den nakomeling herinnerden aan den grootsten Krygsheld van deszelfs tyd (*). Rome, welk weinig reden had om eenen vyand te vereeren of te betreuren, die zyn eigen Vaderland op den rand des verderfs gebragt, en de traanen van eenige Vrouwen hooger hadt geacht, dan de aanzienlykste en eerwaardigste Afgezanten van den Staat, liet het slechts de Vrouwen toe om over den dood van coriolanus, als over het verlies van eenen Vader, Zoon, of Echtgenoot, tien maanden rouw te draagen. Zyne naagedachtenis werd echter vereeuwigd in de Romeinsche Geschiedenissen; ten tyde van dionysius, en dus vyf eeuwen naa zynen dood, sprak men nog van coriolanus, en de Krygshaftigheid van zyn Character wischte byna ten {==278==} {>>pagina-aanduiding<<} eenemaale de schandvlekken zyner heerschzugt en doemwaardige wraakgierigheid uit by dat Volk, welks oorlogzuchtige geest Dapperheid Deugd noemde. Wy, die het gebruik van natuurlyke vermogens en bekwaamheden zorgvuldig onderscheiden van het enkel bezit dier voortreflykheden, kunnen den lof niet toestemmen, dien de bedwelmende luister van zyne schitterende daaden den meesten ouden en laatere Geschiedschryvers van dit vak ontstreeken heeft.’ Naa dit, 't welk wy oordeelden te moeten laaten vooraf gaan, vermeld te hebben, is dit de Characterschets van den Eerw. stuart: ‘Ongetwyfeld had Rome nog geen grooter Veldheer dan coriolanus voortgebragt. Het geluk volgde immer zyne heldhaftige onderneemingen, om dat hy dezelven altyd voorzichtig berekende, dapper ten uitvoer bragt, en zich door de strengheid zyner krygstugt steeds op zyne bende verlaaten kon. Op zyne wenken herstelde zich meer dan eens een te rug deinzend, een op de vlucht geslaagen, Leger; tegen zyne bevelen waagde het niemand te spreeken, schoon zeer veelen zyn laatsten aftocht veroordeelden. - Zyne bekwaamheden als Veldheer waren hem min dienstig in den Raad. Onverzettelyke styfzinnigheid heeft niets met de Staatkunde gemeen, en niets voegt den Regent in een vry Gemeenebest minder, dan den gezagvoerenden geest van een streng Krygsbevelhebber. - Eene natuurlyke eigenzinnigheid, uit eene toegeevende opvoeding gebooren, stelde hem buiten staat, de inschiklyke houding van een volkbehaagend man aan te neemen, en zyne oorspronglyke trotsheid wilde zich hierin niet tot de minste pooging vernederen. - De gemeenebestgezindste denkwyze had hem, met zulk een Character, de liefde des Volks nooit kunnen bezorgen; doch zyne gevoellooze heerschzucht maakte hem nu het rechtmaatig voorwerp van deszelfs haat. - Alle zyne burgerlyke deugden konden hem nooit meer dan geacht, nimmer bemind, maaken. Zyne stroeve ingetogenheid, welke geen deel nam aan eenige ligtzinnige genoegens der jeugd; zyne strenge regtvaardigheid, welke even min voor anderen, dan voor zichzelf, toegeevend was; en de ernst van zyn voorbeeld, het welk altyd Zeden voor anderen predikte, ontnamen allen bevalligen luister aan zyne onbaatzuchtigheid, weldaadigheid en opofferingen voor zyne Vrienden. De oninschiklykheid, onverzoenlykheid en wraak- {==279==} {>>pagina-aanduiding<<} zugtigheid, van zyn ligt beledigd hart, maakten hem ongeschikt voor de minzaame zamenleeving. - Eerzucht en moedermin waren de alles overspannende dryfveeren zyner daaden. - In veelvuldige gevechten zyn leeven voor het Vaderland gewaagd hebbende, schroomde hy niet dat Vaderland op te offeren aan zyne beledigde eer; en de luisterrykste voldoeningen zyner eer van de hand geweezen hebbende, uit trouw voor zyne aangenomen Vrienden, onderwierp hy onbeschroomd derzelver belangen aan de beden zyner Moeder. De tederste moederliefde moge nu de agterstelling van de zaak zyner weldoenders al eens bedekken; nimmer billykt de allergevoeligste eerzucht den vyandlyken aanval van eigen medeburgers en vaderland. - Deeze misdaad verduistert alle zyne verdiensten. Zy is de grootste, waaraan zich een sterveling kan schuldig maaken. Alle andere misdaaden toch maaken of hem alleen die ze bedryft, of slechts weinigen buiten hem, ongelukkig; maar de vyand zyns Vaderlands dreigt den ondergang aan geheele Maatschappyen, en offert duizenden aan zyne rampzalige woede op. Geene reden ter wereld kan ooit zulk eenen aanval rechtvaardigen, en, hoe groot het Character van coriolanus in ons oog voor het overige ook zyn mogt, deeze daad alleen zou ons hem met verfoeijing in deeze Geschiedboeken doen brandinerken.’ Reize van Zeeland, over de Kaap de Goede Hoop, naar Batavia, Bantam, Bengalen, enz. gedaan in de Jaaren 1768 tot 1771, door den Heer J.S. Stavorinus, Schout by Nacht by de Admiraliteit van Zeeland. Gevolgd van eenige belangryke Aanmerkingen, over den Aart, Gewoonten, Levenswyze, Godsdienstplechtigheden en Koophandel, der Volkeren in die Gewesten. In Twee Deelen. Met Kaarten. Te Leyden by A. en J. Honkoop, 1793. In gr. 8vo. 464 bl. Eerste uittrekzel. Indien eene ondervinding van veertig jaaren, die men in den dienst van zyn Vaderland gereisd heeft, iemand boven anderen het recht geeft, om zyne Waarneemingen en gevoelens, ten opzichte van Landen en Volken, mede te deelen, dan bezat de Heer stavorinus dit recht; en {==280==} {>>pagina-aanduiding<<} wel te meer, daar zyne betoonde opmerkzaamheid zyne onvermoeide vlyt alzins evenaarde. Van tyd tot tyd, eenige beschryvingen van zyne gedaane Reizen opgesteld hebbende, begreep de Uitgeever, die dezelve, naa des Schryvers dood, met zeer veel genoegen gelezen had, dat nog veele anderen hetzelfde genoegen zouden kunnen smaaken, wanneer zy deeze Reizen gedrukt konden leezen. Dit denkbeeld gaf aanleiding tot de uitgave der eerst opgetekende Reize des Schryvers, met een Schip der Nederlandsche Oost-Indische Compagnie gedaan. De Heer stavorinus, zynen tyd nuttiger willende besteden, dan denzelven, geduurende ettelyke maanden agter den anderen, aan Land door te brengen, het geen al dikwils het lot der Zee-Officieren is, gevoelde, door reislust aangespoord, groote begeerte om intusschen eene reiz' naar Batavia te doen; verzoekende daarom, behoudens zynen rang als Capitein ter Zee, by de Oost-Indische Compagnie, als Scheepshoofd te worden aangegesteld, het geen hem ook is toegestaan: loopende hy met het Schip de Snoek, den 24sten Juny, uit Vlissingen in Zee. Uit den Tytel, hier boven, ziet men reeds, dat de Schryver zyne reize verder dan Batavia heeft voortgezet, waar toe de gelegenheden telkens door hem opgegeeven worden. De geheele Reis wordt in het Eerste Deel. in twee Boeken, het Eerste van Zeven, het laatste van Zes, Hoofdstukken, voorgedragen. Dus vindt men, in het 1ste Boek, 1ste Hoofdstuk, de reiz' van Zeeland, tot aan de Kaap de Goede Hoop, alwaar het Schip den 17den November, des namiddags omtrent drie uuren, op de Ree liep; hebbende, sedert deszelfs vertrek van Vlissingen, 30 dooden en 58 zieken, meest alle aan het scorbut. By de laatste Monstering in Zeeland, 10 Juny 1768, beliep het geheele getal der Manschappen op 225 Koppen. In het Tweede Hoofdstuk, beschryft de Heer stavorinus zyne reize van de Kaap, den 12den December, met 218 Koppen, (hebbende uit het Hospitaal aldaar een party half gezond Volk aan boord gekregen) tot deszelfs aankomst op de Reede van Batavia, den 19den Maart, namiddag om 4 uuren. In het Derde Hoofdstuk, eene kleine reis om Peper, van Batavia naar Bantam, van 10 Mey tot 4 Juny. In het Vierde, eene Reize van Batavia naar Bengalen, met 74 Europeaansche Zeevaarenden en 31 Mooren aan boord, van 12 Augustus tot 26 September {==281==} {>>pagina-aanduiding<<} 1769, wanneer zy op de Reede van Voltha het anker wierpen, en naar het Hollands Comptoir Hougly vertrokken. In het Vyfde Hoofdstuk wordt Bengalen, en de terug togt naar Batavia, beschreven, tot 2 July 1770, in het Zesde, de terug reize naar Kaap de Goede Hoop, alwaar de Schryver den 3den January 1771, met het Schip het Huis ter Mye, ten anker kwam. Wordende het vervolg der reize naar Nederland, tot 26 Mey van dat Zelfde jaar, in het Zevende Hoofdstuk voorgedragen. Het Tweede Boek des Eersten Deels bevat, in Zes Hoofdstukken, verscheidene Aanmerkingen, betreffende het Eiland Java, de Straat Sunda en Batavia; gaande het 1ste over het Eiland Java in 't gemeen, de Straat Sunda, het Prinsen Eiland, het Eiland Dwars in den Weg, de Bogt van Anjer, de Reede van Batavia, het Ryk van Bantam, van Jaccatra, van Cheribon, over den Keizer en Sultan van Java, en het Vorstendom Madura. In het 2de Hoofdstuk wordt de natuurlyke gesteldheid van Java beschreven; in het 3de de geographische gesteldheid van Batavia, en in het 4de en 5de de Regeeringsvorm en de levenswyze der Europeërs aldaar. Het zesde, of laatste, Hoofdstuk vertoont de Nederlandsche Buiten-Comptoiren, Ambon, Banda, Ternaten, Maccasser, Timor, Banjer-Massing, Malacca, Java's Noordoostkust, Choromandel, Ceilon, Bengalen, Suratte, Mallabaar, Sumatra's Westkust, Bantam, Palembang, Cherioon, enz. benevens de Eilanden Onrust, de Kuiper, Purmerend, en Edam. Deze Reisbeschryving zeer veele byzonderheden bevattende, meenen wy onze Lezeren te zullen vermaaken, wanneer wy hen eenige verschillende beschryvingen uit dezelve voordragen. Wy bepaalen ons derhalven aanvanglyk tot de beschouwing der Dorades, Haayen en Lootsmannetjes, welke in menigte naby de Linie aangetroffen worden, en het volk op onze Schepen meestal eene aangenaame verversching verschaffen; wordende zekere visch, Albicores geheeten, door hetzelve gemeenlyk met den naam van Halve Koorden bestempeld. ‘De Dorades is een der lekkerste Zeevisschen die men vindt; hy is lang en plat, en bedekt met zeer kleine schubben, daar zyn 'er van de lengte van vier tot agt voeten; doch de meesten, die ik heb helpen vangen, waren zelden boven de zes voeten lang, en gemeenlyk tien {==282==} {>>pagina-aanduiding<<} of twaalf pond zwaar. De kop is stomp en rond, hebbende de Visch aldaar ook zyne grootste breedte, van waar ze dun en smal naar den staart afloopt. Wanneer zy digt aan de oppervlakte van 't water zwemmen, vertoonen zich verscheiden couleuren, als blaauw, groen, zilver en goud, door malkanderen, op het allerlevendigst. Zy zwemmen zeer snel, en springen somtyds eenige voeten boven water om hun prooi te vatten, welke de vliegende Visch is. Schoon de Dorades de lekkerste Zeevisch is, die men in de groote Zeeën vangt, zoo is hy echter wat droog: als de staart gebraaden is, heeft hy in smaak veel van onze Kabbeljauw. De Dolphyn, die voor het mannetje van de Dorades gehouden wordt, heeft dezelfde gedaante en smaak; doch is zoo fraai van couleur niet. De Albicores zyn dik en in een gedrongen, met een scherpen kop, dikken buik, en dunnen staart, voorzien; de rug is donker bruin, en van onderen wit; de visch is vaster en drooger dan van den Dorades, en is ook zoo fyn niet; echter verstrekt hy den Zeeman tot eene smakelyke Spys: wy vongen 'er verscheiden die meer dan zestig of zeventig ponden zwaarte hadden, en welke wy met moeite met de lyn binnen boord sleepten; zy zwemmen nooit alleen, maar altyd met eene menigte te samen; men vangt ze met den haak, of schiet ze met den harpoen; zy azen niet alleen op vliegende, maar ook op allerhande kleine, Visschen. Hier van hadden wy op zekeren dag eene aangenaame vertooning; wy zagen van verre eene groote menigte van Albicores, die in een ronden kring zwommen, en met hunne staarten met groot geweld het water beukten, en in het midden was eene menigte van kleine visch; nader by komende, zagen wy, dat de kring hoe langer hoe kleiner door hun gemaakt wierd, waardoor de kleine visch in menigte op malkander wierd gepakt, tot dat ze, kort daar na, door hunne Vyanden werden verslonden. Deze kleine vischjes, die de gedaante van de Spiering vertoonden, hadden wy dikwils in zoo eene menigte by het Schip, achter aan het roer, dat het volk die in volle mandjes uit het water schepte, en, na een dag of drie in het zout te hebben gelegen, voor Ansjovis aten; zoo rasch wy deze vischjes by ons zagen, werden wy altyd door Dorades en Albicores vergezeld. De Bonyt schynt dezelfde visch te zyn, zoo wel in gedaante als smaak; maar hy is veel kleiner, zoo dat ik {==283==} {>>pagina-aanduiding<<} geloove, dat hy, nog jong zynde, den naam krygt van Bonyt, doch, ouder en grooter, Albicores wordt genaamd; ik heb 'er ten minsten geen onderscheid in kunnen zien dan alleen in de grootte. Met mooi stil weêr vongen wy nu en dan ook Haaijen; doch meer uit vermaak dan om dezelve te eeten, vermits zy daar weinig toe geschikt zyn, schoon de staart, door den Matroos, nog wel eens gegeeten wordt; maar dan moet hy eerst eenigen tyd met voeten getrapt worden, tot zoo lang, dat 'er een ligt schuim van afkomt. Het is een gulzig en vleeschvreetend dier, dat alles opslokt wat het maar voorkomt, en zeer gevaarlyk is voor hun die over boord vallen, of zwemmen willen op plaatsen daar zy zich ophouden: hun prooi zou hun nooit ontsnappen, indien zy niet veel moeite hadden om ze te vatten, doordien de opening van de keel van onder is; steekende het bovenste van den snuit wel agt of tien duimen verder vooruit dan de mond, die zeer wyd en breed is, met drie ryën tanden, die alle in malkander sluiten, en alles afsnyden wat 'er tusschen komt. Ik heb een van deze dieren een yzeren koevoet in den bek zien steeken, waarin wy naderhand de gaten, welke de tanden gemaakt hadden, duidelyk konden zien. Zyn grootste kracht is in zyn staart gelegen. Gevangen zynde slaat hy het water dat het schuimt, en binnen boord moet zich ieder voor hem wachten, dien hy anders armen en beenen aan stukken zou slaan. De huid is zeer hard en scherp, vooräl gedroogd zynde, en is van boven en ter zyde van eene vuil groene couleur. By zyn prooi komende, zwemt hy 'er regt onder, en, zich als dan op den rug keerende, wegens de plaatsing van zyn' mond, vat hy die schielyk, en sloktze geheel in den romp. Men vangtze gemeenlyk met een grooten haak, die aan koperdraad van twee of drie dik, en vier of vyf voeten lang, vastgemaakt is, vermits hy touwwerk daadlyk afbyt; dit koperdraad is gehecht aan eene lange sterke lyn, die in 't Schip vastgemaakt is; omtrent zes voeten van den haak, bindt men een stuk houts, dat al dryvende den haak ophoudt, waaraan een stuk spek of vleesch geslagen is; zoodra de Haai den haak gevat heeft, moet men terstond met de lyn botvieren, vooräl wanneer het dier wat groot is, dat men zien kan, door dien het water in de groote Zeeën zeer helder en doorschynend is, waarna men de lyn zacht inpalmt, tot dat hy weder begint {==284==} {>>pagina-aanduiding<<} te rukken, als dan viert men bot, tot dat hy eindelyk, vermoeid, op zyde van het Schip met zwaarder touwen, die men om zyn lyf tracht vast te maaken, binnen boord wordt gehaald, daar hy met koevoeten en handspaaken op den kop geslagen en gedood, of verdoofd wordt, om zonder gevaar den staart af te kunnen snyden. Dit dier heeft veeltyds vyf, zes of meer, zuigers aan het lyf hangen, die hem niet verlaaten, maar daar zo vast aan blyven, dat men eenigzins geweld moet gebruiken, om ze 'er van af te trekken. Behalven deeze is 'er nog eene andere soort van visch, die de Haai vergezelt, en altyd by dezelve zwemt; zy heeft den naam van Lootsmannetjes gekreegen, om dat men meent, dat zy het aas voor hem opspoort; en deze is veel moeijelyker om te vangen, dan de Haaijen zelf; echter gelukte het ons 'er een van te schieten met een helger, want zy byten aan geen haak. Hy was agt duim lang, met donker blaauwe, en witte, streepen voorzien, ieder van een duim breed, en die als banden om 't lyf liepen. Hy hadt omtrent twee ponden zwaarte, was zeer smaakelyk, en niet zoo droog als andere Zeevisch.’ Wy zullen op deeze Natuur- of Vischkundige Beschryving doen volgen des Schryvers Reize naar den Tafelberg, welks gezicht algemeen als merkwaardig bekend is, weshalven de Schryver, niet lang na zyne aankomste aan de Kaap, zyne nieuwsgierigheid op dien Berg voldoen wilde; wordende zyne reize derwaards dus beschreeven: ‘Party met nog drie andere Liefhebbers gemaakt hebbende, en na ons van wat eeten, drank en een Wegwyzer te hebben voorzien, vertrokken wy des morgens omtrend half drie uuren uit het Vlek van de Kaap, dat aan den voet des Bergs gelegen is; een weinig voortgegaan zynde, leidde ons de weg langs de Tuinen, die hier en daar door de Kaapsche Burgers aangelegd zyn. Een klein half uur gaans boven dezelve, bleef de weg gemakkelyk en met weinig ryzing; doch verder komende, begon hy meer en meer steiler te worden, loopende langs den smallen rug des Bergs, welke omtrent ter halver hoogte tegens de regtopgaande steile zyde van den Tafelberg eindigt: deeze plaats wordt door de Kaapenaars de Krants genaamd. Hier bevonden wy ons met Zonnen opgang, zynde omtrend half vyf uuren, en hielden hier onze rustplaats. Aan beide zyden van deezen rug waren steile en {==285==} {>>pagina-aanduiding<<} diepe laagtens; aan de regterzyde stroomde een riviertje, het welk haar oorsprong boven uit den Tafelberg ontleent, en de Kaap van versch water voorziet; maakende hier een zacht geruis door de keisteentjes, die in menigte in deeze kloof liggen: de rug zelve was byna overal met laag kreupelbosch bezet, alwaar zich eertyds het wild gedierte plagt te onthouden; doch welk aldaar nu niet meer gevonden wordt, ten minsten werd niets daarvan by ons vernomen. Tot dus verre was het opklimmen ons niet zeer zwaar gevallen; maar nu begon het pad hoe langer hoe steiler te worden, en zoo smal, dat het somtyds slechts de breedte van twee voeten had: verscheiden plaatzen waren 'er, die wy op moesten klimmen, die weinig van het loodregte verschilden. Aan de linkerzyde hadden wy, als het ware, een muur van steile opeen gestapelde rotsen, en aan de regterzyde een diepe kloof, het welk, wanneer wy ons verstoutten daar in naar beneden te zien, een ysselyk gezicht gaf. In het klimmen hielden wy ons vast aan kleine heesters, die hier en daar tusschen de rotsen waren opgewassen: dit noodzaakte ons dikwyls te rusten, wanneer wy eene wat breeder plaats aantrossen. Hoe verder wy naar boven kwamen, hoe moeilyker het pad wierd, zo dat wy werk genoeg hadden, ons aan de ruigte vast te houden, om niet in deeze verschrikkelyke diepte neder te storten, en ellendig ons leven te verliezen. Wanneer de plaats het ons toeliet, rolden wy nu en dan groote steenen naar beneden, die, in het vallen op andere nederstortende, een ysselyk geweld en geluid in de kloof maakten, tusschen de steile zyden van den Berg geleegen: somtyds ontmoetten wy groote brokken steenen, van wel twintig voeten in het vierkant, die van den Berg afgescheurd waren, en hier en daar verspreid lagen. Het pad, dat wy betraden, was zelfs niet anders dan opeen gestapelde losliggende steenen, die het klimmen nog gevaarlyker en ten uitersten moeijelyk maakten, door de scherpe kanten en punten. Een van deeze lostrappende, volgden 'er veele andere, en als men in zo een geval zich niet met de handen aan het heestergewas sterk vast houdt, loopt men veel gevaar om naar beneden te storten. Eindelyk geraakten wy des morgens om half agt op het platte, of opperste, gedeelte van den Tafelberg, het {==286==} {>>pagina-aanduiding<<} welk den naam heeft van de Tafel, dewyl zy, van beneden gezien zynde, zich plat vertoont. Hier hadden wy het fraaiste gezicht, dat men zich verbeelden kan: weêr en wind waren ons dien dag gunstig; de lucht was helder met aangenaame zonneschyn: landwaards werd ons gezicht bepaald door het hoog gebergte, van Hottentotsch-Holland; zuidwaards zagen wy de Baai-Fals, tot deszelfs oosthoek toe, en de Romansklip, welke in die Baai ligt, branden. Tusschen den Tafelberg en den Zeeboezem, vertoonden zich de Tuinen Constantia; wat verder zagen wy de Houtbaai, en, wat meer westwaards draaijende, den Leeuwenberg, waarvan de kop, schoon zeer hoog, ons niet meer dan een heuveltje toescheen, wegens de veel grootere hoogte, daar wy ons op bevonden; hy scheen onder onze voeten te liggen, niettegenstaande de afstand by de tienduizend voeten was. De Leeuwenstaart, over de duizend voeten hoog, geleek eene effene vlakte; het allerfraaiste gezicht was dat van de Tafelbaai; het Robben-Eiland, dat midden in dezelve ligt, verbeeldde niet grooter dan een ordinaire Rog, op het water dryvende, schoon hetzelve drie kwartier uur gaans in den omtrek is. Van de Schepen, die in de Baai geankerd lagen, kon men bezwaarlyk de Masten, maar geenszins de Raas, onderkennen: de Booten, en andere kleine Vaartuigen, vertoonden zich weinig grooter dan enkele stipjes. Het Dassen-Eiland, dat ruim agt mylen van de Kaap afligt, en zeer laag is, was echter volkomen zichtbaar. Het vlek van de Kaap, waar wy van boven op nederzagen, scheen een klein vierkant, waar van wy wel de blokken, maar geenzins de huizen, konden onderkennen, dan alleen, doch flaauwelyk, de Kerk; ook het Kasteel, om dat hetzelve een weinig van het vlek verwyderd ligt. Het is niet wel te beschryven, in welk een klein begrip dit alles en de rondom gelegene landen, wegens de groote hoogte, zich vertoonden. Ten uitersten akelig was het gezicht aan dien kant, waar wy opgeklommen waren, alzo dezelve zich als een steile opgaande muur vertoonde, en zelfs voorwaards over scheen te hangen. Het vooruitzicht, van daar langs weder naar beneden te moeten afdaalen, was ver van ons uit te lokken, en 'er was geen ander pad dat wy gebruiken konden. De lucht was hier boven zeer fyn en koel, niette- {==287==} {>>pagina-aanduiding<<} genstaande de Zon zeer helder scheen, en het thans in dit gewest Zomer was, en aan de Kaap een warme dag, alwaar de Thermometer op dien tyd op 80o stond. Wy lieten van eenige Slaaven, die wy medegenomen hadden, wat ruigte by malkanderen gaêren, en een goed vuur aanstooken, daar wy rondom gingen zitten, en ons middagmaal deeden. Eenigen tyd dus uitgerust hebbende, gingen wy een gedeelte van de Tafel rond wandelen, daar wy ruim anderhalf uur mede doorbragten. Deeze is zo vlak niet, of 'er zyn hier en daar verhevenheden van rotsen; doch de hoogste slechts van een mans lengte; op veele plaatsen is de grond ook niet anders dan enkele rotsen, die, gelyk als zeebaaren uitgestrekt liggen. Uit het Noordoosten en Zuid-oosten, tusschen die rotsen, zyn plaatsen van een steenachtige aarde, waarin verscheiden aan ons onbekende soorten van bloemen stonden te bloeijen, waarvan 'er sommige een zeer aangenaamen, en andere een stinkenden, reuk gaven. Wy zochten eenigen tyd naar Vyvers, die men verhaalde, dat hier vóór deezen zouden zyn geweest; doch zagen niets, dat daar naar geleek; maar wel een aangenaam zoet water, dat een weinig geel gecouleurd was; op sommige plaatsen, in de scheuren en reeten der rotsen, agtergelaaten door de dikke wolken, waarmede de Tafel bedekt wordt, als 'er een Zuid-oostenwind waait. Dit water verfrischte ons zeer, toen wy boven kwamen, vermits wy geen water van de Kaap medegenomen hadden, en byna van dorst versmachtten. Men vindt 'er ook op verscheidene plaatsen, daar maar een weinig aarde is, eene soort van rietachtig gras, dat scherpe punten heeft, en nog al redelyk hoog opgroeit, en tusschen beide met bloemen versierd is, zo als wy hier boven reeds gemeld hebben. Naar het Zuiden en Zuid-oosten heeft de Tafel eene merkelyke helling; doch op het einde loopt de Berg weder veele honderde voeten steil naar beneden, met zwart uitsteekende en overhangende rotsen, zo dat ze van die zyde onmogelyk te beklimmen is. Na ons alhier ruim vier uuren te hebben opgehouden, begonnen wy even voor den middag den Berg af te klimmen. Een half uur benedenwaards gekomen zynde, vonden wy eene inwyking in de rots, die verre voorwaards overhong, en een aangenaame grot maakte. De grond was 'er met een kort gras bezet; een straal {==288==} {>>pagina-aanduiding<<} van een helder zoet water, ter dikte van een duim, ontsprong uit de rots, in het binnenste der grot, die wy in het opklimmen niet opgemerkt hadden; hier leiden wy ons een half uur op het gras neder, en nuttigden de ons nog overgeblevene provisie, waarop wy weder met frisschen moed afklommen. Was het opklimmen moeijelyk en gevaarlyk geweest, het neêrgaan was nog erger. Dewyl wy verplicht waren altoos rond te zien, waar wy onze voeten zetten zouden, zagen wy te gelyk in de ysselykste diepte neder, welke ons hoofd duizelig maakte. De minste misstap was nu veel gevaarlyker dan by het opklimmen, vermits wy ons toen nog met onze handen aan het heestergewas konden vasthouden, waarvan wy nu geen gebruik konden maaken, ten zy wy achterwaards afgingen, waartoe wy somtyds genoodzaakt waren: en over de losliggende scherpe steenen af te glyden, kwam ons nog gevaarlyker, zo niet ondoenlyk, voor. Gelukkig kwamen wy echter om half drie uuren aan de platte klip, op twee derde van de hoogte naar beneden. Dit is een laage vlakke rots, waarover het riviertje, dat van boven uit de kloof ontspringt, naar beneden afstroomt. Toen wy hier een weinig gerust, en ons met een teug van dat helder Springwater verfrischt hadden, daalden wy verder af naar beneden; doch langs een veel gemakkelyker weg, dan wy des morgens in het opklimmen tot hier toe gehad hadden, en kwamen 's namiddags om vier uuren in het vlek van de Kaap te rug. 's Avonds, en den volgenden dag, waren wy byna niet in staat om armen of beenen te gebruiken, door vermoeidheid en styfte, die ons van het op- en afklimmen bybleef: nog wel zes dagen daarna behielden wy pyn in de dyen, die ons het gaan, zelfs langs eenen gelyken grond, zeer moeilyk maakte.’ Hier en daar vind men, in deeze Reis, berichten, welken voor den Zeevaarenden van veel belang zyn. Dus schryft de Heer stavorinus, dat de miswyzing van het Compas het gemakkelyk en byna het zekerst middel is, om de Kaap aan te doen. Dat hy, op zyne reize van de Kaap naar Batavia, by het Schip, van onder het water, een geluid hoorde opkomen, even als de stem van een kermend mensch; het welk zich vervolgens telkens herhaalde. Dat hy vermoedde dit van een Zeeleeuw kwam, die zich digt by het Schip kon bevonden heb- {==289==} {>>pagina-aanduiding<<} ben; doch dat zyn Constapel hem verhaalde, dat hy, op een zyner reizen naar de Indiën, nog eens een dergelyk geval gehad had, en dat zy daarop eenen vliegenden storm hadden gekreegen, waar door zy, 24 uuren lang, geheel geen zeil konden voeren. En dit zelfde had ook by den Schryver plaats, nadien mede onverwagts zulk een vliegende storm ontstond. Eindelyk, dat de verversching, welke men te Bantam, op verzoek, aan de Schepen levert, en voor welke de Compagnie honderd guldens in rekening gebragt wordt, bestaat in een kleine oude Buffel, wiens vleesch niet gaar kan gekookt worden, een weinig slegte Groente, en veertig stuks Hoenders. Het Tweede Deel - doch wy hebben voor ditmaal genoeg gezegt, van een Werk, dat in een Tweede Uittrekzel nader beschouwd dient te worden. Hieronymi de Bosch Carmen de aequalitate hominum. Amstelodami apud P. den Hengst, 1793. 80 pagg. in 4to. f.m. De Prysvraag van Teyler's Godgeleerd Genootschap, over de gelykheid der menschen, schynt aan den Heer de bosch tot het zamenstellen van dit Dichtstuk aanleiding gegeven te hebben. Men zou onregtvaardig handelen, wanneer men van hem dezelfde naauwkeurigheid, in het beantwoorden dezer Vraage, verwachtte, waarvoor een wysgeerig betoog vatbaar is. Eene dichterlyke behandeling van dit onderwerp laat eene zoo volledige ontwikkeling, en naauwkeurige bepaaling van alle de byzonderheden, die daar toe behooren, geenszins toe. Maar daar tegen heeft deze behandeling wederom dit voordeel, dat de plichten, die uit de gelykheid der menschen voortvloeiën, door de Dichtkunst, die onmiddelyk tot het hart spreekt, met oneindig meer kracht en vuur kunnen worden aangedrongen, en dus een grooter vermogen op de menschelyke ziel oefenen, dan de koele redenen der Wysbegeerte. En de Heer de bosch heeft, in de daad, in dit stuk van zyne dichterlyke talenten een nieuw en zeer voldingend bewys gegeven; alle de voordeelen dier edele kunst op de uitmuntendste wyze doen werken; en zyn onderwerp met alle sieraadiën, waar voor het vatbaar was, alleraangenaamst verlevendigd. Wy geven tot eene proeve de volgende plaats over de gewigtige Vraag; of een Volk zyn' Koning, wanneer hy onbillyk handelt, onttroonen mag: {==290==} {>>pagina-aanduiding<<} Hic mihi difficilis cantanti caussa movetur; Fasne sit injustum selio detrudere regem! Res gravis exempli; velit hanc quicunqne tueri Sulcet iter medium Scyllamque interque Charybdim; Ne nimis imperii popularis laxet habenas, Neve tyrannorum manibus nova tela ministret. Suadeat utilitas, justi prope mater & aequi, Quid primum videas, & quanta bonique malique Inde superventura humanis copia rebus; Tunc tu, subdictis rationibus omnibus, illam, Civibus & patriae quae proderit, elige partem. Unius ob fastus foedumque cupidinis aestum Fas & jura vetant lacerari mille dolore. Si tormenta parans sociis caedesque nefandas Sanguine civili maculet Mezentius aulam, Communem consurgat Etruria fortis in hostem, Et regis furias praesenti Marte retundat. Hic modo non valeat Thersitis garrula lingua, Emptaque vox pretio vel seditiosa tribuni, Errores hominum qui saeva in crimina vertit, Consulit atque sibi, patriae nec commoda curat. Lex suprema, salus populi, lex aurea, nullis Decretis regum vel commaculanda senatus: Huic consul fasces, submittat rex diadema; At quoque submittat se mens ignara popelli, &c. De Opdragt van dit Vers, aan den Heere wyttenbach, is zeer schoon geschreven: en van de Ode van den Heer oosterdyk, die voor hetzelve geplaatst is, moeten wy, schoon wy over den inhoud daarvan ons niet verkiezen uit te laaten, dit getuigenis geven, dat zy, als kunststuk beschouwd, alleruitmuntendst is, en een treffend bewys oplevert van het uitstekend dichtvermogen van dezen bekwaamen Gryzaart. {==291==} {>>pagina-aanduiding<<} Traité des Declinaisons & Conjugaisons de la Langue Française, of: Verhandeling van de Declinatiën en Conjugatien der Fransche Taale, voorzien met veele noodige en nuttige regelen, in Vraagen en Antwoorden, par J.E. du Casquet, Maitre admis d'une Ecole pensionaire établie a Dordrecht. Te Dordrecht, by N. van Eysden en Comp. 1793. In 8vo. 158 bl. The new Pocket Dictionary, of the Dutch and English Languages, in two Parts, dat is: Nederduitsch en Engelsch Woordenboek, door Baldwin Janson, Professor and Translator of the Dutch and French Languages, &c. Te Londen, by T. Vernor en Hood, enz., en te bekomen te Rotterdam, by L. Bennet, 1794. In half Quarto formaat. 570 bl. Lessen voor Eerstbeginnenden in de Engelsche Taal, verdeeld in vier Classen. Vertaald en uitgegeeven door J. van Bemmelen, Kostschoolhouder te Leyden. Te Leyden, by A. en J. Honkoop. In 12mo. 271 bl. Wy voegen deeze drie Stukjes by elkander, om dat ze over een zelfde zaak, namelyk over de kennisse van de taal onzer nabuuren, handelen, In het eerste geeft de Heer du casquet de beste en geschiktste regelen aan de hand, om in de Fransche Taale te Declineeren en te Conjugeeren; en wel volgens de Fransche Academie van Parys, in alle tyden en wyzen. In het tweede ontmoeten wy een beknopt Engelsch en Hollandsch Woordenboek, het welk de Engelsche Hoogleeraar janson heeft opgedraagen aan de Hertogin van york, die, in die Opdragt, omschreven wordt, als zeer bekend zynde met de keurigste lettervruchten der Nederlanderen; en haar vermaak vindende in het leezen der weêrgaêlooze Dichtwerken van Joost van vondel. De Opsteller heeft de Spelling van halma, volgens den laatsten druk van 1791, gevolgd. Tot plaatswinning hadden 'er wel eenige verouderde woorden uit mogen blyven, die men toch in zulke beknopte Woordenboeken niet kan verwachten. In het derde Boekje geeft de yverige j. van bemmelen een aantal zeer bevattelyke en aangenaame Lessen, dienende om de eerstbeginnenden de Engelsche Taale door voorbeelden te leeten. Dit Werkje is zeer goed geschreeven, en de opklimming der Classen by uitstek geschikt voor de Schoolen. Hier en daar echter is de Vertaaling eenigzins styf: zo als by voorb: Make haste, - daar de Heer van bemmelen: Maak haast, voor stelt; doch dat wy liever in de gewoone Volkstaal zouden uitdrukken: Haast u, en soortgelyken. {==292==} {>>pagina-aanduiding<<} Mengelingen uit myne Portefeuille. In Vier Afdeelingen. Door J.A. Backer. IIde Deel. Te Amsteldam by A.B. Saakes, 1794. In 8vo. 252 bl. Eeven als het voorgaande Deel (*) behelst dit tweede, in Vier byzondere Afdeelingen. 1. Vertelzels, Vertoogen en Herderszangen, in prosa. 2. Dichtstukjes. 3. Anecdotes, en 4. Medegedeelde Mengelingen. Ten opzichte van allen beroepen wy ons op ons reeds gegeeven oordeel; kunnende de volgende Anecdote ter proeve verstrekken: Xantippe. ‘Op het hooren van den naam van xantippe, maalt ieder zich haar wezenlyk karakter voor zyne verbeelding, en stelt 'er den geduldigen socrates nevens. 'k Behoef diensvolgens niet te zeggen wie zy was. Maar 't volgende verhaal zal aantoonen, dat zy, by alle kwaadaartigheid, haaren man liefde toedroeg. - Socrates had verscheiden Filosofen van zynen tyd by zich verzocht, om eene Redevoering over de gezellige Deugden te hooren; maar xantippe begreep dat dit uitgesteld moest worden, alzo zy eenige Vriendinnen meende te onthaalen in de zaal daar socrates oreeren zoude. - De Wysgeer moest gehoorzaamen, schoon hy naauw tyd hadt om het zyne Vrienden te doen weeten. In de haast die hy maakte, om by hun rond te loopen, vergat hy diogenes, die ter bestemder uure verscheen, toen xantippe met haar gezelschap alreede vergaderd was. - Men weet dat hy de hondsche bygenaamd wierd, en zyn toenaam beantwoordde aan zyn gedrag. - Hy vraagde xantippe, of socrates niet zou spreeken van de kwaade Vrouwen en haar vooraan stellen, 't geen haar dermaate verbitterde, dat zy de Redevoering van haar man met haare tanden verscheurde, en, met behulp van haare Vriendinnen, diogenes het huis deed ruimen. Socrates, te huis komende, zag de brokken van zyn werk over de vloer gestrooid, en, hoe geduldig hy ook zyn mogte, vervoerde hem de spyt tot zo verre, dat hy xantippe een klap aan de ooren gaf. Met een ysselyk geschreeuw vloog zy ten huize uit naar den Aereopagus, dien zy wist dat juist op dat oogenblik vergaderd was; zy beklaagde zich van geweld, en beriep zich op het gezelschap dat 'er tegenwoordig geweest was. Men kan ligt denken, dat het getuigenis dier in haare vrolykheid gestoorde Vrouwtjes den armen socrates niet weinig bezwaarde. Alle stemden zy overeen dat xantippe onmenschlyk behandeld was. De Aereopagus daagde den Wysgeer voor zich, en stond gereed hem te vonnissen; doch men wilde nog eenmaal 't getuigenis der beledigde hooren; men riep haar voor zich, vraagde haar of al het gezegde van haar en die Vrouwen waar was. Ja, antwoordde zy, maar ik had het 'er dubbeld na gemaakt; en door dit getuigenis, dat de liefde haar afperste, verlostte zy haaren man, die, volgens de Wet der Atheniensers op vrouwenslag, anders een zwaare straf had moeten ondergaan.’ {==293==} {>>pagina-aanduiding<<} Algemeene Vaderlandsche Letter-oefeningen. Overdenkingen over het Lyden, den Dood en Opstanding, van Jesus. Volgens het Verhael van zynen Vriend en Leerling Joannes. Door J.L. Ewald. Uit het Hoogduitsch vertoeld. Te Utrecht, by de Wed. S. de Wael en Zoon. In gr. 8vo. 309 bl. Legio is het getal der Schriften, ook in onze taal voorhanden, in welke de Verhaalen der Euangelisten, aangaande het Lyden van den gezegenden Zaligmaaker, aanééngeschakeld, Taal-, Ondheid- en Historiekundig, behandeld worden. Behalven de Werken, daar toe opzettelyk vervaardigd, ontmoet men geenen Schriftverklaarder van eenige vermaardheid, welke zich daar toe niet heeft verledigd. Niet zo ruim is de voorraad van opstellen, in welke het leerzaame, stigtelyke en opwekkende, in de altoos gedenkwaardige voorvallen begreepen, opzettelyk ontvouwd wordt. Menigmaalen verwonderden wy ons, dat, onder het groot aantal van uitmuntende Leerredenen, zints geruimen tyd afgegeeven, de Opstelers derzelven niet op de gedagte zyn gevallen, om dit allergewigtigst gedeelte der gewyde Geschiedenisse praktikaal te behandelen. Een jeruzalem, zollikofer, blair, en anderen, hadden zy die moeite op zich genomen, welk een allernuttigst Leesboek zou het Publiek van hunne welversneedene pennen hebben ontvangen! Onder het klein getal leezenswaardige Schriften van die foort, gedenken wy met genoegen aan het Werk van den Haagschen Kerkleeraar krieger, onlangs met lof door ons aangekondigd. Ewald, door meer dan één Geschrift onzen Landgenooten bekend, komt hier het zyne bydraagen. 's Mans Overdenkingen verdienen eene aanzienlyke plaats op de kleine Lyst der Leesboeken, in welke de Euangelische Verhaalen kort en zaaklyk toegelicht, en de praktikaale leeringen, in dezelve opgeslooten, ernstig en kragtig worden voorgedraagen. Zie hier den aanleg en het beloop van ewald's Geschrift. Hy heeft hetzelve gegooten in den vorm van {==294==} {>>pagina-aanduiding<<} Overdenkingen, te zamen twintig in getal; ieder derzelven, uitgezonderd de drie eerste en de laatste, heeft ten onderwerpe eenig merkwaardig voorval uit de gewyde Verhaalen, betreffende den lydenden en den opgewekten jesus. Van de vier Overdenkingen, die wy van het algemeen Ontwerp hebben uitgezonderd, bevat de eerste een Onderzoek, wegens het Lyden van onzen Heer, uit een menschelyk oogpunt beschouwd; de tweede overweegt de vraag: Welk een uitwerkzel hadt het lyden en de verzoekingen op de gezindheid van onzen Heer? Het Gebed, waarmede onze Heer zyn lyden aenvaerde, wordt in de derde Overdenking behandeld, en in de twintigste of laatste Overdenking het oogmerk van de Geschiedenis van Joannes ontvouwd. By wyze van Inleidinge, heeft de Heer ewald, aan het hoofd des Werks, geplaatst, eene korte Schets der Geschiedenisse van het Lyden, den Dood en de Opstanding, van jesus, opgemaakt uit de zamengetrokkene berigten der Euangelisten, zo als dezelve naar de meening van onzen Schryver moeten gerangschikt worden. Over 't algemeen kunnen wy van deeze Overdenkingen, die ook wel den naam van korte Leerredenen kunnen draagen, getuigen, dat zy met genoegen, en tot stigting, zullen geleezen worden. Zonder te vervallen in het verveelend uitvoerige van Taal- en Oudheidkundige Aanmerkingen; zonder eene vertooning te maaken van geleerdheid, die ligt te bekoomen is, en waar mede menig Leeraar de onkundige Gemeente zand in de oogen werpt, doch de geoefenden verveelt; en 't welk de oorzaak is, waarom, geduurende de dus genoemde Passieweeken, de openbaare Godsdienstoefening door veelen vermyd wordt: dit alles zorgvuldig vermydende, geeft de Heer ewald een algemeen berigt van persoonen en zaaken, zo veel als genoeg was, om in den geest van het voorgestelde Verhaal in te dringen, en zich hetzelve, als 't ware, door daadelyke aanschouwing te vertegenwoordigen, zo als ieder gebeurtenis zich met 'er daad hadt toegedraagen. Niet even gelukkig, egter, is de Schryver hierin altoos geslaagd: waarom de Vertaaler het noodig heeft geoordeeld, hier en daar, eene aanmerking te plaatzen, in welke de blyken van oordeel en goeden smaak doorstraalen. Dus ontmoeten wy, onder anderen, aan het slot der IXde Overdenkinge, eene aauwyzing van het onbestaanbaare in het karakter van Pilatus, zo als hetzelve {==295==} {>>pagina-aanduiding<<} door ewald geschetst was. Elders, daar de Schryver van de klederen des Heilands spreekt, maakt de Heer Vertaaler op de uitdrukking: De Lyfrok was zonder naed: uit één stuk, zoo als Hy, die hem droeg, met regt deeze aanmerking: ‘Dit zal zo veel moeten betekenen als eenvoudig, oprecht; - dan, het mag zyn wat het wil, het stuit my verschrikkelyk, ik kan het niet leezen, zonder iets, ja! ik weet niet hoe ik 't noemen zal, verontwaerdigends? maer dit is wat sterk, te gevoelen, - het heeft, dunkt my, veel van iet aertigs, of van een laege naïviteit, en die beide, vind ik, dat in eene Godsdienstige Overdenking eene slechte vertooning maeken; ewald heeft dikwyls reflexiën van dien aert, die schoon zyn, - maar de zucht, om zulke reflexiën te maeken, verleidt weleens tot onvoegzaeme.’ Wy herinneren ons, by deeze gelegenheid, eenen Leeraar soortgelyk eenen misslag te hebben hooren begaan, daar hy, handelende over christus, als gekruist tusschen twee Moordenaaren, 'er nevens voegde: ‘Hy was hier op zyne rechte plaats: de Deugd in het midden.’ Om iets ter proeve te leveren van de wyze, op welke de Heer ewald de overdagte voorvallen tot een zedelyk gebruik aanwendt, willen wy hier iets voordraagen uit het geen hy uit den val en 't berouw van petrus afleidt. ‘Hier (dus luidt, onder anderen, 's Mans taal,) hebben wy de geschiedenis van ons hart; en helaes! niet van een verhard, diep bedorven, maer van het beste edelste hart. De besten onder ons, wanneer zy deze geschiedenis leezen, moeten gevoelen, dat petrus vleesch van ons vleesch zy. - Wanneer zoude ik aen het einde komen, wanneer ik deze geschiedenis op alles wilde toepassen, waer op zy zich al laet toepassen! Gy kunt deze geschiedenis nooit leezen, struikelende en vallende, of gy, die nog nooit diep gevallen zyt, die gaerne wildet opstaan, - die ook opgestaen zyt, niemand kan ze leezen, zonder 'er eene menigte licht, en waerschouwing en troost, in te vinden. Maer laet ons vooral zien, wanneer en hoe en hoe diep de welmeenende mensch vallen kan. - Juist dan, wanneer gy u voorstelt het zekerste te zyn, juist dan, wanneer gy denkt, hier toe ben ik niet in staet! dat zou ik nooit in myn leeven doen! - juist {==296==} {>>pagina-aanduiding<<} dan, wanneer gy u zelven het meest vertrouwt, bevindt gy u in het grootste gevaer. - Die op zich zelve niet veel steunt, die waekt en bidt, en zal dan ook niet in verzoeking vallen; maer die gerust is, die waekt en bidt niet, maer valt ook, als petrus viel. Wee! die menschen, die op hunne kracht, om zich van alles te kunnen onthouden, die op hun edel hart vertrouwen; die op geene waerschouwing letten, die met waerschouwingen spotten, om dat zy zich verbeelden, boven de gewoone waerschouwingen ver verheven te zyn, - als zy maer eens op petrus zagen, wie hy was, en hoe hy viel, en wie zy zyn, en hoe zy vallen kunnen. Ja! bleef de mensch altyd in eene geruste gemoedsgesteldheid, waerin hy aen elke waerschouwing denken, waerin hy steeds op zyne hoede kon zyn, - dan kon hy nog veel eer blyven staen, dan hy staende wilde blyven. Maer daer komen verzoekingen, die onze driften aenspooren, daer komen uuren van driften. - Gy wordt tot drift en toorn verwekt; het vuur der wellust wordt in uw binnenste ontstoken; angst en menschenvrees komt in u op, - en helaes! dan zyt gy niet meer de mensch die gy van te vooren waert. De wet in uwe leden neemt u gevangen onder de wet der zonde; gy zult vallen, zelfs eer gy noch denkt dat gy kunt struikelen. En denk niet, dat het by ééne struikeling, by éénen val, zal blyven. - Hebt gy eene gelogen, gy zult meer liegen; eens bedrogen, gy zult meer bedriegen; hebt gy u eens aen onmaetigheid, aen wellust overgegeeven, gy zult 'er u meer aen overgeeven, en dan steeds meer liegen en bedriegen, steeds sterker aen onmaetigheid en wellust verkleefd worden. - In minder dan twee uuren kwam de openhartige petrus zoo ver, dat hy de snoodste leugen bezwoer; en wie onder ons durft vertrouwen, beter te zyn, dan hy was?’ In zyne Overdenking der zorge van jesus voor zyne Moeder en voor zynen Vriend Joannes, hooren wy den Heer ewald, eenigzins in den smaak van pfenninger, aldus redekavelen. ‘Het was een bevel van jesus,’ te weeten aan Joannes, om Maria tot zich te neemen, ‘dat hy naerkwam; maer hoe dikwyls zal hy Hem niet voor dit bevel gedankt hebben! Hoe veel vreugd hadt jesus hun beide door dit woord geschonken! {==297==} {>>pagina-aanduiding<<} Hoe goed moet het hun niet geweest zyn, wanneer zy op stille winteravonden by elkander zaten, en over Hem spraken, aen wien hun hart zoo verkleefd was! wanneer zy zich zoo menige zyner woorden en daeden herinnerden! wanneer Joannes Maria iets verhaelde, 't geen zy nog niet wist, uit de drie laetste jaeren van zyn leeven; en Maria Joannes wederom zoo veele dingen uit zyne kindsheid en jongelingsjaeren! - wanneer zy den zoo veel bevattenden zin van menig woord naerspoorden, en deszelfs vroegere of laetere vervulling gisten! wanneer zy in uuren van droef heid zich met zyne belofte oprichtten: - Ik wil u geene weesen laeten, - Gy zult my wederzien, - Ik zal u tot my neemen, op dat gy zyn meugt daer ik ben! Zeker heeft het Joannes nooit berouwd, dit laetste bevel van zynen Heer gehoorzaem geweest te zyn. En (dus besluit de Heer ewald) dit zal nooit iemand in de geheele waereld berouwen, wanneer hy met eene kinderlyke gehoorzaemheid dat geen doet, 't geen hy voor den wil des Heeren erkent. Jesus beveelt alleen, om de menschen gelukkig te maeken, en verbiedt alleen, om de menschen uit het verderf te redden. Hy geeft te genieten, terwyl Hy het genot van andere dingen verbiedt. Al 't zwaerschynende, 't geen Hy gebiedt, is maer eene opwekking uit den slaep, om in de vreugd van een morgenfeest der Lente te deelen. Dat zult gy ondervinden, Mensch! als gy u maer een tyd lang aen zyne woorden houdt, die alle zyn als dit woord. Meer dan men zeggen of beschryven kan, is zyn juk zacht en zyn last ligt.’ Wy eindigen ons Berigt met de ernstige aanbeveeling van dit Werk aan allen, die in het leezen der gewyde Verhaalen, en vooral van de laatste allergewigtigste uuren van 's Heilands leeven, leering en stigting zoeken. Op zommige plaatzen zou de Heer Vertaaler zynen styl een weinig meer hebben kunnen beschaaven, en van Germanismen zuiveren. {==298==} {>>pagina-aanduiding<<} Leerredenen over eenige Geboden der Wet Gods. Uit het Hoogduitsch vertaald. Te Leyden, by A. en J. Honkoop, 1793. In gr. 3vo. 181 bl. Uit het Voorbericht leeren wy, dat de Vertaaler ‘gewaagd heeft, de Leerredenen, in deezen Bondel begreepen, by wyze van Uittrekzels uit een grooter Werk, door een waardig, rechtzinnig, Luthersch Godgeleerden, in de Hoogduitsche Taal geschreeven, in Nederduitsch gewaad, onder 't oog zyns Leezers te brengen, en aan zyne beöordeeling over te geeven.’ Van het verzwygen van den naam des oorspronklyken Schryvers geeft hy geene reden. Veelen, misschien, zullen zich hier over verwonderen: alzo de uitgave van Leerredenen, zonder den naam des Opstellers, eene zeldzaamheid is, en 'er, van wegen het karakter van rechtzinnigheid, op de Luthersche gronden, den Redenaar toegeëigend, niets in den weg stondt, waarom, althans uit dien hoofde, 's Mans naam niet zou genoemd worden. Wat de Leerredenen zelve aanbelangt, zy hebben ten onderwerpe zodanige byzonderheden uit de, dus genoemde, Tien Geboden van de Wet van Mozes, als den Vertaaler meest belangryk voorkwamen, zo van wegen de natuur der zaak zelve, als uit hoofde van de gesteldheid van tyden en zeden, ook hier te Lande, die de voorgestelde waarschuwingen en onderrigtingen, naar zyn begrip, meest noodzaaklyk maaken. Vry geregeld is, doorgaans, de behandeling der voorgestelde onderwerpen, hoewel, meestal, eenigzins dor en schraal, en niet genoeg verleevendigd door zulk eene wyze van voordragt, welke, door de overtuiging des verstands, zich eenen weg tot het hart baant, en, door dit middel, de welbegreepene waarheden haaren invloed doet oefenen op de bestuuring van gemoed en gedrag. Hier en daar betrekt de Prediker tot eene behandelde Ondeugd, of Verbod, byzonderheden, welke zekerlyk door den Wetgeever niet bedoeld zyn. Spreekende, b.v. van het misbruik van Gods naam, rekent hy daar aan schuldig ‘zulke Dwaalleeraars, die met de grootste onbeschaamdheid hunne eigene meeningen en harsenschimmen voor Gods Woord uitgeeven, dezelve uit de Heilige Schrift, door valsche Verklaaringen, listig zoeken te bewyzen, {==299==} {>>pagina-aanduiding<<} en spreeken, de Heere heeft het gezegd; die, onder voorwendzel van 't Christendom van menschelyke instellingen en overgeloof te reinigen, en daardoor aanneemlyk te maaken, de wigtigste waarheden, en inzonderheid de onderscheidende leeringen van hetzelve, zoeken te verdringen.’ In de vyfde Leerreden ontmoeten wy een onderzoek, wanneer het geoorloofd en plicht zy te dooden? Drie gevallen worden hier als zodanig vermeld. Vooreerst, wanneer Overheden rechtvaardige levenstraffen aan misdaadigen uitvoeren. Ten tweede, by onvermydelyke lyfsverweering tegen eenen moordenaar; en eindelyk, op bevel van de Overheid in den kryg. Onder de eerste Afdeeling treedt de Leeraar in een onderzoek omtrent het regt der Overheid om aan het leeven te mogen straffen. Op het regt der natuur, zegt hy, kan dit niet gegrond zyn, omdat, volgens dit regt, alle menschen elkander ‘gelyk zyn, en niemand magt heeft over de goederen, veel minder over 't leeven, eens anderen.’ Ook kan de grond daarvan niet zyn, de vrywillige opdragt der Onderdaanen, toen zy de Regeering en de zorge voor het algemeene welzyn in handen der Overheden stelde: om reden, dat de mensch, geen Heer zynde over zyn leeven, en zich hetzelve niet kunnende ontneemen, ‘gevolgelyk ook niet aan eenen anderen 't recht kan mededeelen, om hem daar van te berooven, en met den dood te straffen.’ In de onderstelling, dat ‘het recht van de hoogste Lands-Overheid over het leeven en den dood haarer Onderdaanen aan geen' twyfel onderworpen is,’ is de Schryver van oordeel, dat God, zynde de Heer over het leeven der menschen, het gemelde regt aan de Overheid heeft opgedraagen; zich, ten bewyze daar van, beroepende op het zeggen van Paulus, dat de Overheid het Zwaard niet te vergeefs draagt, en zy Godes dienaaresse is, een wreekster tot straffe den geenen die kwaad doet. ‘Is nu het Zwaard, zegt hy, een werktuig des doods, zo heeft God met het Zwaard, aan de Overheid het recht om te dooden, overgegeeven.’ - ‘Dit recht der Overheid,’ gelyk de Leeraar verder schryst, ‘om aan 't leeven te straffen, heeft ook Jesus zelf erkend, wanneer hy niet slegts Petrus daar aan erinnert, met het zeggen naamlyk, dat, alle die het Zweert nemen, door het Zweert vergaan zullen; maar ook op het zeggen {==300==} {>>pagina-aanduiding<<} van den Romeinschen Stadhouder Pilatus: weet gy niet, dat ik macht hebbe u te kruicigen, ende macht hebbe u los te laten? antwoordde: Gy en soudt geen macht hebben tegen my, indien het u niet van boven gegeeven en ware. Even zo bereid was ook de Apostel Paulus, om zich te laaten dooden, wanneer hy van oproer, of van eene andere groote misdaad, overtuigd konde worden, waardoor hy volgens de Wetten het leeven verbeurd hadde: indien ik onrecht doe, ende iets den doode weerdig gedaan hebbe, ik en weigere niet te sterven. Hoe had ook Paulus dit kunnen weigeren, die zelf aan de Christenen te Rome schreef: alle ziel zy den machten over haar gestelt onderworpen. Want daar is geen macht dan van Godt: ende de machten die daar zyn, die zyn van Godt geordineert. Alzoo dat die haar tegen de macht stelt, de ordinantie Godts wederstaat. - Zy en draegt het Zweert niet te vergeefs. Want zy is Godts dienaaresse, een wreekster tot straffe den geenen die quaet doet. En (dus besluit de Schryver) alleen op deeze plaatsen der Heilige Schrift, slegts op deeze uitspraak van den geöpenbaarden Godsdienst, grondt zich het recht der Overheid, om doodvonnissen uit te spreeken. Zy heeft dus het recht om te dooden.’ In hoe verre dit besluit wettig zy, en de aangevoerde redekaveling het meergemelde regt wettige, willen wy liever aan des Leezers oordeel overlaaten, dan dat wy daar over breedvoerig zouden uitweiden; waar toe ons Maandwerk, boven dien, niet geschikt is. Leerreden over Judas vs. 14, 15. Uitgesprooken den 13 January 1793, in de Remonstrantsche Kerk te Bleiswyk, door Gererand Bruining. Veel licht verspreidende over den Brief van Judas, en over Daniël VII. Toepaslyk op onze tyden, en ingerigt om der inkruipende Atheistery te keer te gaan. Te Rotterdam by N. Brakel, 1793. In gr. 8vo. 44 bl. Op eene ontleedende beschouwing van den Brief van den Apostel judas, vergeleeken met den Voordragt des Zienders Daniel, Hoosdst. VII, laat de Eerw. bruining volgen, zyn ernstig beklag over het verval van het Christendom in onze dagen, en over het hand over hand toeneemend getal van Ongeloovigen; die, hoewel zich {==301==} {>>pagina-aanduiding<<} schuil houdende agter het masker van uitwendige belydenisse van het Euangelium, nogthans, zo niet, met het geloof in God, allen Godsdienst, althans het geloof in jezus, verzaakt hebben. Omtrent de Roomschgezinden, in zommige Landen, voedt hy vooral zeer ongunstige gedagten. ‘De weidsche Tempelen (schryft hy) worden, vooral by die plegtigheden, welken 's nagts verrigt worden, in Tempelen van Venus verkeerd, en de Kloosters, waar mede die Landen zyn doorzaaid, zyn doorgaans de afschuwlykste tooneelen, niet alleen van brasserye en dronkenschap, maar ook van zulk eene ontugtigheid, welke de menschlykheid schuwt te noemen.’ Zeer gunstige gedagten, intusschen, voedt de Leeraar aangaande de bedoelingen van de tegenwoordige hoosden der Fransche Natie, om den Godsdienst tot deszelfs oorspronklyke bestemming te doen wederkeeren. ‘Kan men (vraagt hy) het Godsdienstig doel der Franschen den lof weigeren, dat zy de Geestlykheid weder aan de Stigters des Christendoms willen doen gelyken, en den Christen Godsdienst onder hen langzaamerhand tot deszelfs oude eenvoudigheid te willen te rug brengen; een plan volgende, welk de groote erasmus ten zynen tyde reeds poogde in 't werk te stellen?’ In verre na niet zo gunstig denkt de Eerw. bruining over de voormaalige gesteldheid der Franschen, vóór de Omwenteling. ‘Geen los vermoeden is het (dus schryft hy) - dat zulke Hoven, waar weelde, hovaardy en geldgierigheid, de eenige dryfveeren der Hovelingen zyn; gelyk men, met zekerheid, omtrent de meeste Fransche Hovelingen heeft kunnen zeggen: het is geen los vermoeden, dat zulke Hoven der Godverzaaking ten zetel verstrekken, van waar die pest der Zielen zig door het gansche land verspreidt, en niet alleen den Prelaat en Staatsdienaar, maar ook den Burger, besmet. - Ja! de droevige ondervinding leert, hoe zeer die onderscheidene Standen, in Frankryk, daar door vergiftigd waren.’ Wy gelooven dat de Eerw. bruining in dit alles gelyk heeft; doch wy gelooven tevens, dat 'er geene reden is, om juist Frankryk alleen tot een voorbeeld te stellen; maar dat zeer veel van zyne gezegden zich ook elders laat toepassen. In het slot zyner Leerreden ontmoeten wy eenige aanmerkingen tegen het stelzel der be- {==302==} {>>pagina-aanduiding<<} spiegelende Godverzaakeren; om alzo zyne Bleiswyksche Gemeente tegen alle verleidingen der ongeregtigheid te waarschuwen; welk oogmerk zekerlyk lofwaardig is. Het lot der Menschen na hun dood, of vrye Gedagten over de spoedige herstelling der Menschen ten Eeuwigen leeven; ter Proeve voorgesteld aan myne onderzoek- en waarheid-beminnende Medechristenen. Te Haarlem by A. Loosjes Pz., 1793. In gr. 8vo. 46 bl. Loflyk is het oogmerk des Opstellers van deeze korte Proeve; het dient om den mensch gerust te stellen omtrent zyn lot naa het sterven, en dat het deel der vroomen, onmiddelyk, immers kort naa hunne intrede in de onbekende Gewesten, eene gelukkige kanswisseling zal ondergaan. In de twee eerste Afdeelingen handelt de Schryver over de Onsterflykheid van 's menschen ziel, en over de Opstanding, of herstelling van den Mensch ten eeuwigen leven. Omtrent de Opstanding schynt hy niet vreemd te zyn van de wysgeerige gissing, volgens welke in den mensch een fyn werktuiglyk en onverganklyk beginzel verborgen is, 't welk, reeds in dit leeven, het bekleedzel, of de zitplaats, der Ziele, en tevens het beginzel is, 't welk, by, of naa, het sterven van het aardsche Lichaam, zich zal ontwikkelen tot een heerlyker en onverderflyk Lichaam, dat tot eene eeuwige duurzaamheid geschikt, en verordend is, om 's menschen Lichaam in den staat der heerlykheid en gelukzaligheid te zyn. Op de Natuur, en vooral op het Ryk der Insekten, beroept hy zich ten dien einde, als welk laatste eenige veranderingen van dien aart oplevert. Ook meent hy eenig steunzel voor deeze gissing te vinden in de bekende vergelyking van paulus. 1 Kor. XV:35-38. De derde Afdeeling bevat eenige bedenkingen, welke den Schryver als aanneemelyk doen voorkomen het gevoelen, volgens 't welk het afleggen van dit aardsche van de herstelling tot het eeuwige leeven spoedig zal gevolgd worden. ‘De opwekking van den Mensch (schryft hy) het andermaal bekleed worden zyner Ziele, met een werktuiglyk, doch nu niet aardsch, maar hemelsch, Lichaam, geschied zekerlyk ter volmaking van 's Menschen toestand. - Niets minder dan dit, kan de Godlyke Wysheid met de herstelling van den Mensch ten {==303==} {>>pagina-aanduiding<<} eeuwigen leeven beoogen. Is dan (vraagt de Schryver) deze herstelling niet hoe eer hoe beter? Waarom zal de Mensch, na zig, volgens zyne bestemming, tot een volmaakter staat voorbereid te hebben, geduurende eenige weinige jaren, weder een reeks van jaren, of eeuwen, in een werkeloozen staat gelaten worden, eer hy op nieuw in de gelegenheid gesteld worde, om zyne zedelyke ontwikkeling en volmaking voort te zetten, en het geluk te genieten, waarna hy in dit leeven streefde, welke het doel zyner pogingen, en tevens het doel der Godheid met dezelve, geweest is?’ Ter staavinge van dit gevoelen beroept zich de Schryver op de leere der Schriftuure, in welke verscheiden uitdrukkingen of onderstellingen voorkoomen, welke, naar zyne meening, zodanig eene spoedige herstelling aankondigen, immers zonder dezelve niet dan zeer gedwongen kunnen verklaard worden; tragtende hy, eindelyk, in de vierde of laatste Afdeeling, de nuttigheid van het hier beweerde boven het algemeen aangenomen gevoelen, nader aan te toonen. Daar de Proeve met bescheidenheid is opgesteld, zal zy, ook van anders denkenden, met genoegen geleezen worden. De Artz voor de Minnaressen der Schoonheid. Te Utrecht by H. van Emenes. In 8vo. 199 bl. Om onze Leezers, of liever Leezeressen, want voor haar is dit Werkje eigentlyk geschreeven, in een kort bestek den inhoud van hetzelve te doen zien, zullen wy de Opschriften van ieder der negen Hoofddeelen, want in zo veele is het afgedeeld, zeer gaarn voor haar afschryven. Het eerste handelt van de Schoonheid in 't algemeen; het tweede, over de bevordering der groei des Menschelyken lichaams; het derde, van het Vel; dit Hoofddeel, het welk het meest uitgewerkste van allen is, bevat zo veele gewigtige waarheden, inzonderheid voor de Jufferschap, dat hetzelve by voorkeus door haar verdient geleezen te worden; het vierde handelt over het Hair; het vyfde, van de Oogen; het zesde, van den Neus, den Mond en stinkenden Adem: ook iets van het kusschen; een uitneemend nuttig hoofdpunt voor Dames! Het zevende, van de Tanden; het agtste, van den Hals, den Boezem en den Middel; het negende en laatste van de Na- {==304==} {>>pagina-aanduiding<<} gelen aan de Vingers, van rechte Beenen en kleine Voetjes. Dat dit altemaal Onderwerpen van veel gewigt voor de schoone Kunne zyn, zal wel niemand, die eenig gevoel voor de beminnelyke Sexe heeft, in twyfel trekken; dan het is niet slegts voor de Schoonheid alleen, dat onze kundige Schryver, die wy niet twyfelen of hy zal daar door by de Dames veel eer inleggen, maar ook voor de gezondheid, zo wel in meer gevorderde jaaren, als ook reeds in de vroegste jeugd, de pen opgevat, en, in een aangenaamen onderhoudenden styl, zyn welmeenenden raad gegeeven heeft: dat hierby een aantal gebreken der opvoeding, vooroordeelen, Mode, enz. niet ongestraft konden blyven, spreekt van zelve; maar om de wyze, die hy daar in houdt, te doen zien, verkiezen wy het begin van het agtste Hoofddeel mede te deelen; de reden waarom wy dit juist uitkippen zullen de Dames best weeten. ‘Hoe slim zyn de Dames niet! - om de Kroppen, of, gelyk zy liever hooren, de dikke Halzen, voor de oogen der Mannen te verbergen; hebben zy de mode uitgedacht, den hals en den boezem tot de ooren toe met een berg van gaas, Linon en blonde, te verbouwen. Aan Dames met Kroppen, of styve Boezems, is dit noch toe te geeven, wyl zy oorzaak hebben om hunne leelykheid te verbergen: doch wanneer schoone Meisjens en Vrouwen, die zig over hunnen hals en boezem niet behoefden te schaamen, deeze draagt (dragt), alleen om dat het de mode is, namaaken, en hunne inneemende gestalte alleen om de mode misvormen en verminken, dan kan men hun deeze dwaasheid onmooglyk vergeeven. Hoe of de mode van het eene uiterste tot het andere overspringen kan. Noch voor korten tyd droeg iedere Dame haare borsten geheel bloot, zy leiden dezelve voor een ieder ten toon, en boog zy, uit eerbiedigheid, een konstig netwerk van doorzichtig floers en gaas om dezelve, zo was dat zo dun, dat het wellustig oog der Mannen alles zien moest. De eene deezer onzinnige modens is zo wel als de andere tot nadeel van het schoone geslacht; by de tegenwoordige mode is elke schoone by de Heeren in verdenking, dat zy onder heur gaas-gebergte eene lelyke krop, een geelen platten boezem, benevens vooruitsteekende sleutelbeenen of eenige ribben konstig verborgen heeft. Zy, welke van deeze nadeelige ver- {==305==} {>>pagina-aanduiding<<} denking vry wil blyven, onttrekke zig de misvormende mode, en betrachte wat wy hier willen aanraaden, dan zal hals en boezem bezienswaard blyven, en niet ligt een bedekzel noodig hebben.’ Jammer is het, dat, in dit aartig Handboekje voor de Jufferschap, zeer veele taal- spel- en drukfouten ingesloopen zyn. Vervolg op M.N. Chomel, Algemeen, Huishoudelyk, Natuur-, Zedekundig en Konst-Woordenboek, door J.A. de Chalmot. Verrykt met Kunstplaaten. Zeventiende Stuk. Te Campen, by J.A. de Chalmot, en te Amsterdam, by J. Yntema, 1793. In gr. 4to. Mag dit Vervolg des alom bekenden en algemeen gepreezen Woordenboeks van chomel een Voorraadverzamelplaats heeten van de noodigste, nuttigste en vermaakendste, Kundigheden des Huislyken, Burgerlyken en Zedelyken, Leevens, waarin men, met zeer weinig zoekens, by een opslag van het oog, de gewigtigste, beste en nieuwste, Ontdekkingen en Waarneemingen aantreft, gelyk wy, de voorige Stukken aankondigende, telkens, hier van staalen bybragten; het mag, inzonderheid, eene Voorraadverzamelplaats genaamd worden van 't geen tot de Plantkunde behoort. Uit dit Stuk zouden wy, ten bewyze hier van, eene menigte Artykels kunnen aanstippen, of slegts één, uitvoerig bearbeid, overneemen; dan, daar dit enkel aanstippen niets beduidt, en één lang Artykel te veel plaats zou beslaan, lust het ons het voornaamste op te geeven van twee Artykelen in dit vak. Ten dien einde is onze keuze gevallen op suikerriet en tabak: wy zullen dezelve, overeenkomstig ons oogmerk, en naar gelange van de bekrompenheid der plaatze, welke wy daar toe kunnen verleenen, bekorten. Het Suikerriet heeft drie Soorten, naamlyk: 1. Wild Suikerriet. 2. Gewoon Suikerriet. 3. Italiaansch Suikerriet, en 4. Geaaird Suikerriet. Van welke wy alleen zullen mededeelen, het ‘SUIKERRIET (Gewoon). Saccharum officinarum. Suikerriet, met gepluimde Bloemen en platte Bladen. Saccharum Floribus paniculatis, Foliis planis. Linn. Syst. Nat. Hort. Cliff. 26. Mat. Med. 33. Roy. Lugd. 52. {==306==} {>>pagina-aanduiding<<} Arundo Saecharifera. C. bauh. Plin. 18. Sloan. Jam. 31. Hist. I. p. 108. T. 66. Rumph. Amb. V. p. 186. T. 74. f. 1. Burm. Fl. Ind. p. 23. Van dit Riet, dat op vogtige en onder water staande gronden, zo wel in Oost- als in West-Indiën, overvloedig geteeld wordt, gewaagen byna alle Reisbeschryvers. Het heeft dikke knoopige Wortels, zich scheef en zydewaards uitspreidende, waar uit Rietstengen voortkomen, dikwils twee of drie duimén dik, van zeven, agt, tot tien en twaalf, voeten lang. Rumphius heeft ze gezien van zeventien voeten. Zy zyn geelachtig en glad, maar bestaan uit Leden, van een handbreed tot een half voet lang, die dus het Riet knoopig maaken. De bovenste Leden geeven Bladen uit, van eenige voeten langte, maar niet breed, die opwaards staan, en het Riet ten deele omvangen. “De Heer houttuyn zegt: ik heb zulk een gedroogd Suikerriet, dat in zyn geheel tien voeten lang is, en ruim een duim dik, met Bladen van wel twee ellen langte, niet meer dan een vinger breed. De Leden hebben, in 't midden, ongevaar de langte van twee duimen; by den Wortel zyn ze korter. Gewoonlyk wordt het, zyne dikte en grootte hebbende, wat boven den grond afgesneeden, en dan geeft het weder andere Stengen uit. Indien men het voort laat groeijen geeft het somtyds eene Bloem-Air uit, als een uitgespreide Pluim, en draagt een langwerpig spits Zaad. Door Stek, of in den grond gelegde stukken, teelt men het gemaklyk voort; ja een geheel Riet, begraven, geeft uit ieder Knoop een nieuwe Plant.” Het sappige honigzoete Merg, dat rykelyk in het welgehavende Riet vervat is, levert die zo bekende Suiker uit, wier Latynsche benaaming van 't Arabisch woord Saccar afgeleid wordt. 't Is zeker dat den Ouden reeds dit natuurlyk Sap-zoet bekend was; hoewel men meent, dat zy het, in Arabiën en andere Oostersche Landen, door de hitte der lucht gestolde Sap des Riets daar voor gebruikt hebben. Mooglyk hebben zy eerst maar het zoete sap, als syroop, uit zulk Riet gezoogen en genuttigd. Quique bibunt tenera dulces ab Arundine Saccos. Lucanus. Galenus schreef, dat de Sacchar, uit Indiën en Gelukkig Arabiën aangebracht, een soort van Honing was, doch minder zoet dan die. Simpl. Medicam. Libr. 7. Plinius verhaalt, dat men het gomachtig in {==307==} {>>pagina-aanduiding<<} Rieten vondt, van grootte als een Hazelnoot; doch spreekt ook van Rieten, op de Gelukkige Eilanden groeiende, uit welken sap geperst werdt van aangenaamen smaak. Hist. Nat. Libr. 6. De zeer geleerde salmasius heeft zich verbeeld, dat de Suiker der Ouden alleenlyk de traan ware van het Bamboes-Riet, 't welk groote Boomen maakt in Oost-Indiën. Dit is, ten deele, niet onwaarschynlyk; om dat zy van Riet spreeken, dat als Boomen groeide, en dewyl de Bamboezen, jong zynde, een zoet sap, als Honing, bevatten, 't welk door uitdrooging hard wordt: maar het is ook te denken, dat zy insgelyks het regte Suikerriet gekend hebben, en allengs gekomen zyn tot de bekwaamste manier, om het sap daar uit te persen, en door uitwaaseming daar van Suiker te bereiden. Sommigen willen zelfs, dat het zo beruchte Tabaxir, 't welk avicenna zeid' de asch te zyn van gebrand Riet, niets anders zy geweest dan Suiker, die, ruuw en ongezuiverd, veel naar asch gelykt. Piso verhaalt, dat in Brasil het Suikerriet van zelv' groeit, en zeer hoog wordt; geevende Suiker-Krystallen uit door de hitte der zonne. Onder de Verzengde Luchtstreek onzes Aardkloots wordt dit Riet meest overal, waar een bekwaame grond daar toe is, hedendaags geplant. Om het te teelen, moet een grond uitgekoozen worden, die niet te vet of zwaar is, maar ligt en diep, taamelyk vogtig; doch zodanig niet, dat 'er het water op staan blyft, en van alle kanten vry blootgesteld aan de zonneschyn. Vóór het planten moet het land van allerlei ontuig, dat de onbelemmerde Wortelschieting van het Riet zoude verhinderen, wel gezuiverd worden. Als dan wordt het zelve in vierkante perken verdeeld, daar men, langs een gespannen Koord, Groeven in maakt, die twee of drie voeten van elkander zyn, naar de bekwaamheid van het land. In ieder van deeze kuilen, die by de twee voeten lang, vier of vyf duimen breed, en met boven de zeven of agt duimen diep zyn, poot men twee stukken Riet, ruim vyftien duimen lang, aan het boven-end van het Riet, daar het zelve knoopigst is, afgenomen, en deeze worden met aarde bedekt, zodanig dat ieder Plantsoen of Stek, aan elk end van het kuiltje, omtrent drie duimen uit den grond steekt. Het bekwaamste saizoen, tot de planting, is de kleme Regentyd; dewyl de vogtigheid der aarde als dan het Gewas te spoediger Wortelen doet schieten. {==308==} {>>pagina-aanduiding<<} Weinig dagen na de planting ziet men het uitspruiten, en dan is het welhaast noodig, het onkruid en allerlei Bygewas, waardoor de groeijing verhinderd zou worden, te doen uitroeijen. Dit geschiedt, terwyl het Riet nog jong is, twee of driemaal, en na verloop van eenige maanden nog eens: want het komt tot volwassenheid of rypheid niet, dan na verloop van een jaar. Vervolgens laat men het affnyden, waar toe eerst de Koppen of Toppen, met de Bladeren daar aan, afgehakt, en dan de Rieten, dicht by den grond, afgekapt worden, zonder egter den Stoel te beschadigen. De Rieten worden vervolgens in twee of drie stukken, niet boven de vier voeten lang, gekapt, en met den afval, de Top-enden naamelyk, aan bosjes gebonden, om het naar de Molen voeren. Best is het, niet meer Riet te laaten snyden, dan men binnen een etmaal tyds kan uitpersen, om dat het anders ligt bederft. Om het Sap, dat de Suiker geeft, uit het Riet te persen, worden werktuigen gebruikt, die men in 't algemeen Suiker-Molens noemt. Zodanigen zyn 'er van tweederlei soort, naamlyk die door Water, en die door Paarden of Runderen, omgedreeven worden. Windmolens heeft men 'er weinig. Het binnenwerk bestaat uit drie zwaare Houten Rollen, overend geplaatst en met yzeren Bossen bekleed, die omgedraaid worden door een groot Rad, welks Tanden vatten in die van het Rad dat aan de Spil vast is. Dewyl de middelste Rol byna tegen de anderen aan komt, zo begrypt men ligt dat de stukken Riet, aan 't end scherp gesneeden, welke de Slaaven daar geduurig in steeken, door deeze klemming styf worden uitgeperst, zo dat het Sap in een daar onder staanden bak loopt, en uit denzelven wederom, door middel van een' geut, geleid wordt in de koperen ketels, die, met fornuizen, daar onder gemetzeld, bezyden de pars, in het Kookhuis staan. De Ketel bekwaamelyk voorzien zynde, wordt aanstonds vuur daar onder gestookt, en dan laat men het sap, zo dra het door schuimen gezuiverd is, in een anderen loopen, om met sterker vuur verder gezuiverd te worden; waartoe men ook drooge Steenkalk gebruikt. Uit deezen Ketel komt het in een derden, die wat kleiner is, en daarin kookt men het zelve tot de bekwaame dikte, om in Houten Koelbakken overgeschept te worden, waarin de Suiker droog wordt, die men daar uit schept in Vaten, tot verzending naar {==309==} {>>pagina-aanduiding<<} Holland. De Kookhuizen van de Suikermolens zyn met vyf, zes of zeven, Ketels voorzien. De Schuim, welke van de Suiker-Ketels komt, wordt in de Volkplanting zelve gebruikt, om den sterken drank te stooken, die Dram genoemd wordt, of Kilduivel, en voor de Slaaven gebruikt, even als men in de Nederlanden aan Werkvolk de Jenever geeft. De Dram is een gezonde drank. Door een tweede overhaaling wordt de Dram veel sterker, en gelykt dan meer naar de Rum, die van de Melassen op de Eilanden, en in de Engelsche Volkplantingen, wordt gestookt. Melasse noemt men de Syroop, die uit de Vaten lekt, daar de Suiker in overgeschept is, wanneer dezelven te verzygen staan. Dit is nu de wyze op welke het te Surinamen gedaan wordt. In Oost-Indiën geschiedt het op dergelyke manier, door de Javaanen en Chineezen, maar op sommige Eilanden kookt men 'er slegts Syroop van, die aldaar anders gemaakt wordt van de uitgeperste Rieten, waarvan de Europëers ook Bier brouwen. De Maleijers noemen de Suiker Gala, de Chineezen Tung. De Rum, weet men, is een sterke drank, welke in de West-Indiën van de Malassen, gelyk in Oost-Indiën de Arak van Ryst, gestookt wordt. Voorts eeten de Indiaanen of kaauwen veel de jonge Spruiten van dit Riet, inzonderheid van eene soort, genaamd Tecsia, welke zeer dun is van Steng en Bast, en zeer zoet Sap heeft, zo rumphius meldt. Dit doet men ook in Egypten, zegt forskaöhl, die te Kairo de Halmen zag te koop venten: maar de Suiker, zegt hy, wordt 'er zo goed niet gemaakt als in Europa. 't Menigvuldig gebruik van de Suiker, in de huishouding, tot het aangenaam maaken van allerlei laffe, en het verzagten der scherpheid van zuure, spyzen en dranken, is zeer bekend. Men schynt ze hedendaags niet te kunnen missen; terwyl in de oudste tyden enkel Honig daar toe gebruikt werdt. Ook is zy van oneindigen dienst, tot het bereiden van konserven, geleijen, tot het inleggen van vrugten, en inzonderheid tot de syroopen der Apotheeken. Men kan ze derhalven niet van de Geneesmiddelen uitzonderen, en, behalven het gebruikbaar maaken van veele Artsenyën, welke zonder dien te leelyk of te scherp zyn zouden, wordt zy, op zich zelve, ook, tot verzagting van de borst, van maag- en kolykpynen, dienstig bevonden. Zelfs is zy zagtelyk den afgang bevorderende; maar gelyk, volgens 't gemeene {==310==} {>>pagina-aanduiding<<} spreekwoord: te veel Zoets walgt, zo wordt ook het al te rykelyk gebruik van de Suiker, in sommige gestellen, voor de ingewanden nadeelig; ja kan, misschien, wel eene uitteering veroirzaaken: gelyk sommigen daar van de Engelsche ziekte, in kinderen, afleiden. Anderen pryzen een rykelyk gebruik van Suiker, Honig en andere zoete dingen, als middelen aan, om de gezondheid te bewaaren. En, wat het scorbut in de mond betreft, daar eenigen de Suiker van beschuldigen, wordt het voorbeeld bygebracht van zeker Heer, die zyn geheele leeven veel daar van gehouden hadt, en, over de tagtig jaaren oud zynde, een stel nieuwe Tanden kreeg, leevende tot by de honderd jaaren; zie dit omstandig in de Philosophische Verhandelingen, by f. houttuyn, III Deel, bladz. 327, &c. Op dien grond heeft zeker voornaam Engelsch Geneesheer, genaamd Doctor slare, een verdediging uitgegeeven van de Suiker, tegen de beschuldigingen van Doctor willis en andere Geneeskundigen, als ook tegen 't algemeene vooroirdeel; draagende dat vertoog aan de Dames op. Dus zien wy dat dit stuk zeer in twyfel staat, en dat de Suiker, even als allerlei leevens- en geneesmiddelen, spyzen en dranken, naar de omstandigheden, het gestel, de leevensmanier, van den geenen die ze gebruikt, heilzaam kan zyn, of vergiftig. Uitwendig is zy, als een zagtelyk zuiverend middel, tot versche wonden, als ook, inzonderheid, voor sommige oogkwaalen, dienstig. TABAK, in het latyn Nicotiana, is de naam van een Planten-Geslacht, onder de Klasse der Pentandria, of Vyfmannigen, gerangschikt. - De Kenmerken zyn, een trechterswyze Bloem met een geplooiden Rand; hellende Meeldraadjes; voorts een tweehokkig tweeklepkig Zaadhuisje. - Daar zyn zeven soorten van, waar van de zes eersten tot de Kruiden, en de laatste tot de Boomen behooren. 1. Gewoone Tabak. Nicotiana Tabacum. Tabak, met lancetswys' eyronde ongesteelde afloopende Bladen en spitspuntige Bloemen. Nicotiana Foliis lanceolato-ovatis, sessilibus decurrentibus, &c. Linn. Syst. Nat. XII. Gen. 247. p. 171. Veg. XIII. 248. p. 185. Hort. Cliff. 56. Upf. 45. Roy. Lugdb. 423. Nicotiana major latifolia, C. bauh. Pin. 169. Hyoscyamus Peruvianus. Dod. Pin. 452. Biennochoes. Renealm. Sp. 37. T. 38. Deeze soort levert den Geslachtnaam uit, als dus ge- {==311==} {>>pagina-aanduiding<<} noemd zynde naar j. nicotius, die Gezant van Frankryk was aan 't Hof van Portugal, en aldaar het Zaad kreeg van dit Kruid, 't welk door zekeren Nederlander, omtrent het midden der zestiende eeuw, uit Florida was overgebracht. Hy vertoonde of zondt het zelve aan katharina de medicis, Koninginne Weduwe en Voogdesse van françois den II, op wier order het in den Koninglyken Tuin in Frankryk gezaaid, en, opkomende, Herba Medicea geheeten werdt. Anderen, die het zelve ook voortteelden, gaven 'er wederom andere naamen aan. De Spaanschen of Engelschen, die het vervolgens vervloedig vonden groeijen op Tabago, noemden het, zo men wil, deswegens Tabaco en Tobacco, of met een Latynschen uitgang Tabacum. Dus is het, by den naam van Tabak, zedert alom bekend geworden in het voorste der voorgaande eeuw: hoewel de Brasilsche naam Petun was of Petum, naar welken men het dikwils Herba Peti genoemd vindt. Van de Wilden der West-Indische Eilanden werdt het Youly geheeten. Waarom dit Gewas, dat zekerlyk ook in Peru voorkomt, in 't byzonder Peruviaansch Bilsenkruid genoemd zy, is onzeker. Het allerbeste, Varinas genaamd, naar de Volkplanting Varina, groeit aan de vaste kust van Zuid-Amerika, genaamd Tierra ferme; voorts door de geheele West-Indiën en is verder in de Provincie van Virginiën, in Noord-America, voortgeplant. Deeze is de voorraadschuur van Tabak voor Engeland geworden; gelyk de Fransche Eilanden voor Frankryk zyn, en dus voert de Tabak, naar haare afkomst, den naam van Virginische of Portoriksche, St. Domingo, Havana of Baai-Tabak, enz. De overvoering van het Kruid gaf ook weder aanleiding tot het overbrengen van het Zaad, en daar door heeft men dit Gewas in de middelste- deelen van Europa, in onze Nederlanden en de nabuurige Ryken, zo sterk begonnen voort te teelen, dat die teeling nu ruim vyftien jaaren geleden door den Koning van Frankryk, om den invoer der West-Indische Tabak niet te benadeelen, verbooden werdt. 't Is een jaarlyks Zaai-Gewas, dat uit zeer klein Zaad een groote Plant wordt, en dus zeer schielyk groeit. Naar de vetheid van den grond maakt het een Steng van drie of vier ellen hoogte, die by den Wortel ontzachlyk lange en breede Bladen uitgeeft, zynde bleekgroen en als met kleine haairtjes begroeid, doch op 't aantasten zagt {==312==} {>>pagina-aanduiding<<} en smeerig. Aan den Steng zyn de Bladen kleiner, en deszelfs top is gekroond met groote Bloemen van gezegde figuur, welke bleek paarsch en aan den rand witachtig zyn. Hier op volgt het Zaadhuisje. Men hadt van de Tabak, oudtys, een zo uitmuntend denkbeeld, dat zy Herba Sancta of Heilig Kruid, en Panacéa of Algemeen Geneesmiddel, getyteld werdt. De kragten, die 'er de Indiaanen aan toeschreeven, waren verbaazende. Het hadt, onder de wondheelende, pynstillende en tegengiftige, middelen, zyns gelyke niet. Ook hebben verscheiden Autheuren, zo in de zestiende als zeventiende eeuw, tot lof van dit Kruid geschreeven. Men kan niet ontkennen, dat het uitwendig een goed wondmiddel is, geneezende tevens veelerlei huidziekten en vuile zweeren: doch het is ook zeker, dat het zelve, op het hoofd gelegd, om hoofdpyn te doen bedaaren, of ook om het ongediert te dooden, de Menschen somtyds stomp en als dronken maakt. Hier uit blykt het gevaar, dat 'er in steekt, om zulks aan Kinderen te doen. Een aanmerkelyk voorbeeld, dien aangaande, vindt men in het IV Deel der Uitgezogte Verhandelingen, bladz. 447, enz. Geene bereidingen daar van, 't zy de syroop, het extrakt of de olie, kunnen inwendig gebruikt worden, zonder groote voorzichtigheid. Men heeft ondervonden, dat een weinigje van het sap, onder 't Bloed van leevende Dieren gemengd, hun oogenblikkelyk doet sterven. De Tabak kan egter, in kleine veelheid gebruikt zynde, tot een braak- en purgeermiddel dienen. Tegen tandpyn is zy een beproefd middel. De rook-klysteeren, daar van, zyn niet alleen in 't algemeen dienstig om afgang te verwekken, maar ook, zedert weinige jaaren, met byzondere vrugt gebruikt, om Drenkelingen in het leeven te behouden. Daar zyn ook bereidingen van de Tabak, welke Saussen genaamd worden, die maaken, dat sommig volk, ('t welk in de Noorder landen onder 't gemeen veel in zwang gaat,) dezelve met smaak en zonder hinder kaauwt; gelyk het ambagtsvolk en de zeelieden, van alle Natiën, zeer veel doen met de raauwe Tabak: maakende de gewoonte het gebruik daarvan op die manier onschadelyk, ja zelfs, zo men voorgeeft, dienstig tegen scheurbuik in 't tandvleesch. Het Vrouwvolk, te Lima in Peru, heeft gestadig een rolletje Tabak in den mond, dat zy kaauwen en Limpion noemen; 't welk hen, in {==313==} {>>pagina-aanduiding<<} de oogen van Vreemdelingen, gantsch niet bevallig maakt. Het Manvolk rookt 'er sterk, zo wel als te Karthagena en elders in de Westindiën. Het een zo wel als 't andere doet kwylen, en staat, in dit opzicht, eenigermaate gelyk. Het Tabakrooken hebben de Portugeezen, met en benevens dit Kruid, overbracht in de Oostersche landen, en waarschynlyk is het, door de verovering van Brasil, ook tot ons gekomen. De Persiaanen, zo mannen als vrouwen, zyn daar van groote liefhebbers, en van hun is de gewoonte, om tabaksrook door een lange houten pyp of riet in te zuigen, overgegaan tot de Arabieren en andere volkeren van Asiën. De Chineezen en Japoneezen zuigen den rook der aangestooken Tabak door een pyp in, gelyk de Europeaanen, en veelen haalen dien door water op, gelyk de Turken; maar by de Negers en Amerikaanen is het de gewoonte een pypje te maaken van een opgerold blad Tabak, en dit pypje, aan 't eene end brandende, by 't andere in den mond te houden; gelyk sommig zeevolk, in de Westindiën, ook wel doet: doch veelen van die volkeren bedienen zich van eigen gemaakte tabakspypen. Ofschoon nu het tabakrooken, in Europa, waarschynlyk reeds in het begin der voorgaande eeuw bekend geweest zy, was nogthands, wegens de duurte van de Tabak, die gewoonte niet algemeen. In 't voorste deezer eeuw rookte men, in onze Nederlanden, nog maar zeer weinig, en byna niet dan in herbergen, of by andere samenkomsten. Zedert de Engelschen de Virginische Tabak zo gemeen gemaakt hebben, en de Franschen ons zo veel van hunne Westindische hebben toegevoerd, is de pyp, by den gemeenen man, den geheelen dag naauwlyks uit den mond: maar by lieden van aanzien, rang en vermogen, is het rooken meest uit de mode geraakt: ten minste wordt het niet rooken in een gezelschap thands niet meer voor vreemd gehouden; noch het rooken als een bewys van deftigheid aangezien. Het rooken van Tabak, dat men wel eens, spottende, Tabakdrinken genoemd heeft, is by de Franschen niet ingedrongen; maar die Natie heeft zich zo veel te meer overgegeeven aan het gebruik van Snuiftabak, 't welk in Asiën tot dien trap is gehaat geweest, dat de Koning van Persiën en de Groot Hertog van Moskoviën het zelve, op straffe van den neus, ja zelfs van 't hoofd, te verliezen, verbooden hebben gehad. Zo heeft ieder Natie, {==314==} {>>pagina-aanduiding<<} mag men zeggen, zyn byzonderen smaak. Want, 't zy men de Tabak kaauwe, 't zy men ze rooke of opsnuive, dit kruid behoudt altoos zyn venynigen aart, die, wanneer men 't overdaadig doet, niet nalaat zich, door haare uitwerkingen, vroeger of laater te openbaaren. Ik wil nu de voorbeelden niet aanhaalen van de geenen, wier hoofden of hersenpannen van binnen door den rook zwart, en de voorhoofdsholligheden met Snuif gevuld gevonden zyn; maar alleen acht geeven op de verdoovende eigenschappen van dit Kruid, dat een vergift is voor meest alle Dieren, en de rook inzonderheid voor 't Gevogelte en de Insekten. Bovendien wordt, in het eerste geval, door het geduurig uitwerpen van de kwyl, dat in veelen by 't rooken plaats heeft, de spysverteering benadeeld, en, door het inzwelgen van een gedeelte des rooks of van het sap, de maag bedorven. Het snuiven droogt de hersenen op, bederft den reuk, en kan allerlei kwaalen der zintuigen en zenuwen veroirzaaken. Doch ten opzicht van dit alles maakt de gesteldheid van deh Mensch, de hoedaanigheid van de Tabak, de tyd des jaars en de gewoonte, een oneindig verschil, 't welk de reden is, dat sommige Geleerden met zo veel kragt voor, als anderen tegen, 't gebruik van den Tabak geschreeven hebben. Zie Waarneemingen over 't gebruik en misbruik van de Tabak. Uitgez. Verh. VIII. D. bl. 129. Zeker is 't, dat, in alle spyzen en dranken, of alles wat men ten monde inneemt, de overmaat van het gebruik een misbruik maakt, en de gezondste dingen verandert in vergiften. Dus is het zeker, dat een maatig gebruik van de Tabak, op de eene of andere manier, naar de gewoonte, bevonden wordt tot aangenaamheid, versterking en verfrisschinge, te strekken: ja het kan, in zekere omstandigheden, dienen tegen honger en dorst. In Sweeden heeft men Tabaks-Land van de overgebleevene Stengen en Bladen, door de Schaapen, zonder hinder, laaten zuiveren en schoon eeten. Dit komt zo vreemd niet voor, dewyl men weet, dat dit Vee verscheiden Kruiden, zelfs die scherp zyn, gelyk de Veld-Ranonkel, nuttigt, en dus een land, van 't geene de Runders overlaaten, geheel kaal scheert. Bovendien heeft de Tabak, die in de Noordelyke landen, ja zelfs die in onze Provinciën, geteeld wordt, op verre na de scherpte niet van de Virginische, en die van de Spaansche Westindiën. In de Levant, en op de kusten van Klein Asiën, niet {==315==} {>>pagina-aanduiding<<} alleen, maar ook in Oostindiën, valt Tabak, die in 't rooken een zeer aangenaamen geur heeft, daar onze Nederlandsche onverdraaglyk stinkt. Of dit verschil van de Tabak, die in byzondere deelen des aardbodems geteeld wordt, enkel aan de verschillende landaart en kweeking, dan ook aan het gebruik van verschillende soorten van dit Kruid, toe te schryven zy, is my bedenklyk. 't Is zeker, dat men 'er in de Westindiën heeft, die grooten breed-, of ook die smalbladig, en die klein en rond van Blad is; zynde deeze de beste en mooglyk komt dezelve naast overéén met de Turksche Tabak, waar van linnaeus spreekt. Een uitvoerig en naauwkeurig bericht, wegens het planten en bereiden van de Tabak zo in Virginiën, Maryland, als in onze Nederlanden, is reeds medegedeeld in ons woordenboek, VI. Deel, bl. 3591, enz.’ Wegens de zes andere Soorten moeten wy onze Leezers wyzen tot het Werk zelve, deeze bestaan in, 2, Heesterige. 3, Boersche. 4, Gepluimde. 5, Lymerige. 6, Zeer kleine. en 7, Brandende Tabak. Verhandeling over de Vraage; in welken zin kunnen de Menschen gezegd worden Gelyk te zyn? en welke zyn de Regten en Pligten, die daar uit voortvloeijen. Door Mr. Pieter Paulus, voorheen Raad en Advocaat-Fiscaal ter Admiraliteit op de Maaze, enz. enz. enz. Te Haarlem, by C. Plaat, 1793. In gr. 8vo. 216 bl. 't Is geen misnoegde Mededinger na den Gouden Eerprys van teyler's Godgeleerd Genootschap, die, verstooken van deeze Eere, met zyne Verhandeling ter baane komt, om, ware het mogelyk, van het Algemeen eene Goedkeuring te ontvangen, hem ontstaan by het Genootschap, waar hy een Antwoord op de Vraage inleverde: neen, schoon de Heer p. paulus wel degelyk het oogmerk hadt, om na den Prys te dingen, werd hy, door zynen Overschryver te leur gesteld, in de onmogelykheid gebragt, om, ten bestemden tyde, hetzelve toe te zenden. Hy liet het, derhalven, leggen, tot hy zag, hoedanig door het Genootschap omtrent de ingekomene Antwoorden zou worden beslooten; of wel tot dat de door hetzelve bekroonde Verhandeling, of Verhan- {==316==} {>>pagina-aanduiding<<} delingen, indien zulks geschiedde, zouden weezen uitgegeeven. Naa de Uitgave der Verhandelingen van de Hoogleeraars cras en brown (*), meende de Heer paulus veilig te kunnen besluiten, om ook deeze zyne Verhandeling in het licht te zenden: zo, om dat het hem voorkwam, dat de onderscheide wyze van Behandeling van het zelfde onderwerp genoeg uit elkander liep, om daar door ten minsten niet te verveelen; als ook, om dat het Onderwerp zelve overwaardig was, van alle zyden, en uit verschillende oogpunten, beschouwd te worden; en hy zich vleide, dat daar door zelfs aan het Oogmerk des Genootschaps, by het opgeeven der Vraage, te meer zou worden voldaan. De betrekking, welke deeze Verhandeling heeft tot teyler's Godgeleerd Genootschap, bewoog den Schryver, om dezelve aan Heeren Directeuren en Leden van 't zelve op te draagen: ‘geenzins,’ gelyk hy zich te recht uitdrukt, ‘om voor haar, myn Heeren! van uw gezag of aanzien eenige bescherming te vraagen of te verwagten. Neen zeker. Zy daale liever in de diepste vergetelheid, byaldien zy, door het gewigt der Gronden en redeneeringen, waar op zy gebouwd is, zichzelven niet staande houden of beschermen kan; en men hoone het Onderwerp zelve nimmer, met 'er in zodanig geval, by wien het ook zy, eenige bescherming voor te vraagen of te eischen. Het betoog der waarheid kan zo min door gezag of magt ingeboezemd en voortgeplant worden, als deezen, op zichzelven, buiten staat zyn, om grondige waarheden te wederleggen, te verdonkeren, of met wortel en tak uit te rooijen, gelyk de Historie van den Christlyken Godsdienst daar van, in vroeger en laater dagen, de treffendste bewyzen oplevert.’ Op het leezen van den Naam, den zo verdienstlyk beroemden Naam, des Schryvers, dan nog veel meer naa het leezen der Verhandelinge, smertte het ons, dat de Heer paulus niet tydig genoeg gereed geweest was, om met de hem waardige Kampvegters, cras en brown, in het strydperk te treeden. Zyn Stuk zou ongetwyfeld, eene plaats naar verdiensten, in teyler's Verhandelingen, {==317==} {>>pagina-aanduiding<<} beslaagen hebben, schoon wy het ons niet vermeeten te bepaalen, welk eene, huns oordeels, dezelve zou verkreegen hebben. Dat de Verhandeling by het Genootschap en de Directeuren van teyler's Naalaatenschap een gunstig onthaal ontmoette, is ontwyfelbaar: dewyl wy, van goeder hand, verzekerd zyn, dat, by eene Goedkeuring van dit zo laat gekomen Stuk, den Schryver, uit erkentenis, door de Heeren Directeuren van teyler's Fundatie, eene Zilveren Medaille, op den Stempel van het Godgeleerd Genootschap geslaagen, met een buitengewoon Opschrift voorzien, is toegezonden, nevens een Exemplaat van de Verhandelingen, zo by dit Genootschap, als by teyler's Tweede Genootschap, uitgegeeven, met toezegging van de Deelen, welke staan te volgen. - Het ongeluk der laate gereedheid, waar door de Bundel der Verhandelingen van teyler's Godgeleerd Genootschap den arbeid deezes Schryvers derft, wordt vergoed, door de Algemeenheid, waar mede de afzonderlyk uitgegeevene Verhandeling geleezen is: herhaalde Oplagen, binnen korten tyd vertierd, wyzen onwederspreeklyk uit, hoe zeer dezelve viel in den smaak onzer leezende Landgenooten. Van eene Verhandeling, reeds door vier Drukken zo wyd en zyd verspreid, zal geen breeder opgave noodig weezen, dan van den korten Inhoud. In de Inleiding over het aanbelang, het recht begrip, en het waare doel, der Vraage, snydt de Schryver, door zich tot de Zedelyke Gelykheid, als mede tot volkomene en volstrekte Regten en Pligten, te bepaalen, veel overtolligs af, en beschiet het wit door de Heeren Vraagers voorgesteld, blykens de Voorreden voor de Verhandelingen van cras en brown geplaatst (bl. IV). Drie Hoofd-Afdeelingen scheiden de Onderwerpen deezer Verhandelinge. De Eerste Afdeeling bevat Twee Hoofdstukken. Het Iste toont in welken zin de Menschen in den Natuurstaat kunnen gezegd worden, gelyk te zyn. - Het II. Welke de regten en pligten zyn, die uit deeze Gelykheid der Menschen voortvloeijen. De Tweede Afdeeling is in Vier Hoofdstukken gesmaldeeld, die tot Opschriften voeren: I. In welken zin de Menschen, in eene burgerlyke maatschappy leevenve, gezegd kunnen worden, gelyk te zyn. - II. Welke de regten zyn, die uit deeze Gelykheid der Menschen, in eene Burgermaatschappy leevende, voortvloeijen. - III. {==318==} {>>pagina-aanduiding<<} Welken de pligten zyn, die uit deeze Gelykheid der Menschen, in eene Burgermaatschappy leevende, voortvloeijen. IV. Wederlegging van eenige Aanmerkingen, die tegen de Gelykheid der Menschen, en der Regten en Pligten, daar uit in den Burgerstaat voortspruitende, gemaakt zyn. De Derde Afdeeling behelst Gevolgen, uit de Gelykheid der Menschlyke Regten en Pligten in den Natuur- en Burgerstaat tusschen de Volken onderling voortvloeijende. Deeze wel gemaakte en uit elkander voortvloeijende Verdeeling der Stoffe verwerkt de Heer paulus met eene doorgaande evenredige breedvoerigheid; doorgaande schryven wy; want zou hy, onzes oordeels, de aangevoerde bewysreden uit het Euangelie ontleend, hoe schoon en gewigtig in zichzelve, zonder nadeel, merklyk hebben kunnen bekorten, - hy verwerkt dezelve met ten toon spreiding van oordeelkundige beleezenheid in de Schriften, voorheen betrekkelyk dit Onderwerp uitgegeeven, en eene gelukkige te pas brenging van Gezegden, die soms ter beweeringe dienen van Waarheden, welke schor in eeniger ooren klinken, wanneer ze geuit worden door lieden, van elders niet gestempeld met een gangbaar merk in het Godsdienstige of Staatkundig Regtzinnige; schoon de Heer paulus toont die scherm niet altoos te behoeven of ook te zoeken, daar zyn Rondborstigheid, niet min dan zyn zugt voor Deugd en Godsvrugt, allerwegen, in deeze Verhandeling, doorstraalen, - hy verwerkt ze met byzondere Toepassing op de ten tyde van het geeven der Vraage heerschende, en nog by lange naa niet geëindigde, geschillen over de Regten van den Mensch, met beoordeeling der Voor- en Tegenschryveren, byzonder in het IVde Hoofdstuk der IIde Afdeelinge. Allertreffendst hebben wy gevonden de Derde Afdeeling, en zouden gaarne zo daar uit, als uit de voorgaande, het één en ander ontleenen; doch de alombekendheid der Verhandelinge maakt het overtollig. Met veel genoegen lazen en herlazen wy dit Stuk; en, in vergelyking met de twee Verhandelingen, by teyler's Genootschap, ter Beantwoording van dit Vraagstuk, uitgegeeven, zouden wy deeze de Meestgeschiktste voor het Algemeen heeten, die van cras de Wysgeerigste, en die van brown de Cierlykste. By gelegenheid der Vierde Uitgave, die van de voorige nergens in verschilt, dan dat onderaan op bl. 35 nog gevoegd is, jacobus II: vs. 1-10, betuigt de Schry- {==319==} {>>pagina-aanduiding<<} ver zyn genoegen over het gunstig onthaal, 't welk de Nederlanders aan de Schriften van zynen Jeugdigen leeftyd verleend, en de nog grootere graagte, met welke zy deezen zynen arbeid ontvangen hebben. Dezelve schryft hy, daar 'er zo veel goeds en treffends, thans over dit Onderwerp geschreeven, het licht ziet, meest toe aan het doorsteekend oogmerk, dat men daar in meent gevonden te hebben, om, naamlyk, der Waarheid hulde te doen, en dezelve in alle haare gevolgen, zonder eenige verdraaijing of bewimpeling, naakt, en zo als die zich aan mynen geest vertoonden, voor te stellen: en dit zeker is eene verdienste, welke deeze Verhandeling zich vrylyk mag toeëigenen, en waarin zy aan geene andere Schriften behoeft toe te geeven; daar ik met de volkomenste overtuiging verzekeren kan, dat men by het opstellen derzelve niets anders dan het opspeuren der waarheid op het oog, en geen ander doel, gehad heeft, dan om, door het betoog der Gelykheid, en de bepaaling der Regten van den Mensch, zo in den Natuur- als in den Burgerstaat, het waaragtig belang en algemeen Broederschap des Menschdoms te bevorderen (*). Missive aan Mr. Pieter Paulus, Schryver eener Verhandelinge over de Vraage: In welken zin kunnen de Menschen gezegd worden Gelyk te zyn? en welke zyn de Regten en Pligten, die daar uit voortvloeijen? In gr. 8vo. 40 bl. Deeze Missive uit Amsterdam den 22 November 1793 gedagtekend, en onderschreeven veritas, en die voorts geen spoor van Schryver of Drukker draagt, heeft ten slot: ‘Indien ik, in de Verdeediging en bepaaling der waaragtige Regten en Pligten van den Mensch en Burger, zoms eenige odieuse uitdrukkingen heb moeten gebruiken, [en waarlyk de Missive vloeit des over] bedenkt dat ik geen aanvaller ben: want het valt geweldig hard het Menschdom voor onverstandig en lafhartig te hooren uitschelden, door iemand, die alle banden van Zamenleeving wil los maaken, om een {==320==} {>>pagina-aanduiding<<} Systema van Moord en Verwoesting in te voeren.’ - Wy twyfelen geen oogenblik, of de Heer paulus heeft deezen Duisterling op 't ooge, als hy, in de Aanspraak aan den Leezer, voor den Vierden Druk geplaatst, schryft, te veel agting en eerbied voor het Publiek te hebben, dan dat hy denken kan, dat het zelve van hem vergen zou, om eenigen agt te slaan op de niets beduidende aanmerkingen, of liever aantygingen en opstookingen, tegen zyne Verhandeling, in zeker Naamloos Geschrift gemaakt of gedaan; en dat hy het niet aan den tyd alleen zou kunnen overlaaten, om dezelve op haare regte plaatze te stellen. - Wy vertrouwen dat hy het gerustlyk kan doen, en hebben ook geen lust om ons langer op te houden met een Schryver, die het odieuse van zyn eigen Werk erkent. Ophelderende Aanmerkingen op de Verhandeling over de Vraag, in welken zin kunnen de Menschen gezegd worden Gelyk te zyn? en welke zyn de Regten en Pligten, die daar uit voortvloeijen? Door Mr. Pieter Paulus. Tweede Druk. Te Amsterdam, by D.M. Langeveld, 1794. 150 bl. met nog 32 bl. Bydraagen. Op zeer goede gronden meenen wy, hier boven bl. 318, als een doorsteekende Charactertrek der uitmuntende Verhandelinge van den Heer paulus, opgegeeven te hebben, dat dezelve zeer geschikt is voor het Algemeen, of voorgesteld, zo in Taal en Styl, als in wyze van behandeling, dat de gewigtige Leere, daar in ontvouwd, voor alle eenigzins denkenden, ten vollen bevattelyk gemaakt wierd. Met dit begrip vervuld, zagen wy vreemd op, toen wy de thans aangekundigde Ophelderende Aanmerkingen in handen kreegen. Aan het slot eener vry winderige Inleiding, zegt de Ophelderaar: ‘Een oogmerk zo heilzaam, als dat van den Heere paulus, te helpen voordzetten, kan niet dan goedkeuring wegdraagen, - naar die goedkeuring heb ik verlangd, en dat verlangen heeft my de pen doen opvatten, om het beknopte Werk van gezegden waardigen Schryver, hier en daar, voor de oogen van min doorzigtigen, op te helderen, te verklaaren, en zodanig uit te breiden, dat het, zonder veel nadenkens, kan bevat worden, op dat het edelste van alle Leerstukken door ieder aangenomen, en myn Va- {==321==} {>>pagina-aanduiding<<} derland gelukkiger worde. - Aangevuurd door welgegronde hoop op goedkeuring, treede ik ter zaake. - Ik zal eenige Texten uit het Werk van den Heere paulus overneemen, dezelve woordlyk, met onderscheidende commas op den kant, en met aanwyzing der bladzyden, alwaar zy in het gezegde Werk te vinden zyn, ter neder stellen, en myne Verklaaringen en Uitbreidingen daarvan laaten volgen, zo beknopt als eenigzins met myn oogmerk bestaanbaar zal weezen.’ Wy hebben, by het doorleezen, de reeds veronderstelde noodloosheid der Verklaaringe van een duidelyk geschreeven Boek, allerwegen, ondervonden; en gelooven dat de Heer paulus met zulk een Verklaarder van zyne Begrippen zo min gediend is als met den hoogzwellenden Tytel van Apostel der Menschheid (bl. 9.) aan hem gegeeven; doch deeze laatste is hem reeds met meer dergelyke grootspraak van elders toegeschikt, en, zo wy vertrouwen, door hem afgekeurd. De Schryver duidt zich aan als de Opsteller van de Stukswyze uitkomende Wysgeerige- Staat- en Historiekundige Brieven, tusschen een gevoelig Nederlander en het beminnelykst Batavisch Meisjen, bl. 51 (*), en Maaker van het Dichtstukje, getyteld: De Egaliteit. - Het is ons alzins voorgekomen, dat het sterk Vertier der Verhandelinge, waar toe dit Stukje ter ophelderinge moet dienen, en Schryver en Boekhandelaar aangespoord hebben, om vaardig met deeze Aanmerkingen ter baane te komen, en, ware het mogelyk, in dat zog vaarende, medegesleept en aan den man gebragt te worden. Of dit oogmerk bereikt is weeten wy niet, schoon men veelligt in dit vermoeden zou vallen; althans op den Tytel van het ons toegezonden Exemplaar leezen wy, Tweede Druk. Nederig staat de Schryver (bl. 65.) aan den Heer paulus, ‘welmeenend af eene meerderheid in de bekwaamheid van krachtig te schryven,’ en, in de daad, de Ophelderende Aanmerkingen zyn op veele plaatzen kragtloos, gerekt, vol wind, of men moest Uitroepingen, Spraakwendingen, en stoute Verzekeringen, voor kragtig, bondig en afdoenend, houden. Of het Boekdeeltje, buiten dat, te dun ware, dan of {==322==} {>>pagina-aanduiding<<} die Toevoegzels ook elders moeten dienen, heeft men 'er 32 bladzyden Bydraagen aan gehegt, bestaande uit een Brok van 's Schryvers Dichtstukje De Egaliteit, uit Fragmenten van agrippa's Ydelheid der Weetenschappen, uit boëthius Troost der Wysbegeerte, en de Verlichte Bramin, meest tegen den Adel en Adeldom ingerigt. Wat behooren Adel en Grooten thans te doen? Eene beantwoordde Vraag van J.L. Ewald. Te Amsterdam by W. Holtrop, 1793. 51 bl. in gr. 8vo. Treffend waren, en zeer gepast, eene menigte der Aanmerkingen, die de Heer ewald den Vorsten voor oogen hieldt, als hy over de Staatsomwentelingen, derzelver Bronnen en Behoedmiddelen, handelde (*); dit zelfde mogen wy getuigen van zeer veele voorkomende Bedenkingen in dit kleine Boeksken aan den Adel en Grooten gerigt, ter beantwoordinge der Vraage: Wat behooren de Adel en Grooten thans te doen? Hy schetst de Geestgesteltenis der tegenwoordige tyden in Duitschland, en zegt, onder anderen: ‘Reeds hebben in de meeste Steden van het Zuidelyk gedeelte van Duitschland zich Clubs gevormd, die Vryheid en Gelykheid prediken; zy staan in onderlinge verbintenis, en begeeren niets minder uit te werken dan overal dien geest te verspreiden, die hun bezielt, en welke, in de daad, zeer ligt kan ontvonkt worden: wyl ten minsten het kiempje daarvan in ieder Mensch ligt, die naar Gods beeld geschaapen is. - Overal in geheel Duitschland zyn, wie weet hoe veele duizenden, Menschen verspreid, die van dorst naar Vryheid versmagten, die van yver blaaken, om dezelve, ook in hun Vaderland, te doen huisvesten. En zy, die deeze neiging koesteren, zyn juist de schranderste vernuften, de aandoenlykste en gevoeligste harten; menschen, die veel kunnen en durven onderneemen; zy wagten slegts op den blyden dag, op welken zy iets kunnen bewerken voor de Vryheid, naar welke hun hart reikhalst.’ {==323==} {>>pagina-aanduiding<<} Hy toont hoe allerzorglykst deeze tyd is voor de bevoorregte Standen in Duitschland, uit hoofde van de grieven, welke men tegen den Adel heeft; hoe die hachlykheid veld wint - waar op hy deezen raad laat volgen: ‘Niet dan door vrywilligen afstand van veele verworvene of door list verkreegene regten; niet dan door eene vrywillige deelneeming aan de lasten van het verdrukte gedeelte der Natie; niet dan door den onbaatzuchtigen, vaderlandlievenden geest, door daaden aan den dag gelegd en overal zigtbaar; niet dan door een waarlyk edel gedrag, kunt gy uwen Adel by de Natie wettigen, en de denkwyze veranderen, welke in Duitschland, van tyd tot tyd, algemeener wordt.’ Het onregtvaardige, het onverstandige, van een tegenovergesteld Gedrag, 't welk zy nog houden, inzonderheid door het niet mede toebrengen in het draagen der algemeene lasten, en door uit eene hoogte van gewaande Grootheid op den Burgerstand neder te zien, en verdrukking van veelerlei aart te pleegen, wordt met leevendige kleuren geschetst, en aangeweezen hoe zeer de tyden veranderd zyn. ‘Het ware,’ zegt de Heer ewald, ‘eene dwaasheid, zo wy het oordeel en de denkwyze der duistere eeuwen tot een maatstaf van ons oordeel en denkwyze wilden neemen; de mensch moet niet blyven staan, maar van tyd tot tyd onbevooroordeelder, verstandiger en wyzer, worden; en ik meen, dat wy thans wat meer licht verkreegen hebben met opzigt tot de Bestemming en de Regten van den Mensch, de Burgerlyke Vryheid en het Oogmerk der Regeeringen, dan men in vroeger tyden hadde. Wy zouden kwaalyk doen, wanneer wy de Veemgerigten, de Vuurproeven, de Heksenprocessen en de Godspraaken, in stand hielden, om dat wy die by onze Voorvaderen vinden; even zo kwaalyk zouden wy doen, wanneer wy den Adel als eene geheel uitmuntende, door God bevoorrechtte, klasse van Menschen wilden beschouwen, al hadden onze Voorvaderen denzelven ook aldus beschouwd. Het Volk is lang genoeg onmondig geweest, en als onmondigen behandeld. Doch geloof vry dat dit altoos zo niet gaan kan. Het is mondig geworden, en zal zichzelven voor mondig verklaaren, indien de Regenten en gy het zelve niet daar voor gelieft te ver- {==324==} {>>pagina-aanduiding<<} klaaren. De Jongeling laat zich niet meer zodanig behandelen als men den kleinen jongen behandelde; hy verscheurt alle banden, en begaat balddaadigheden, wanneer men zulks doet. En al eens ondersteld zynde, dat hier en elders in Duitschland het volk nog niet ryp genoeg ware, om zyne Regten, die het als Mensch heeft, zelve te ontwikkelen, weet gy dan niet, hoe veele welgevormde menschen gy, met recht of onrecht, tegen u in 't harnas hebt gejaagd? hoe veelen van de onderneemendste, bekwaamste, werkzaamste en verstandigste, Burgeren, met recht of onrecht, party tegen u trekken? ô! Deeze voorrechten zonder verdiensten, deeze uitsluiting by groote verdiensten, dit nederzien op anderen, 't welk zich zo veelen van u veroorlooven, en deeze genadige nederdaaling, die zwaarder nog, dan de lompste hoogmoed, drukt - gist en smeult in veele duizenden van harten, die trotsch genoeg zyn om by evengelyke verdiensten evengelyke voorrechten te begeeren; maar echter niet trotsch genoeg om zich boven aanmaatigingen zonder verdiensten te verheffen. Het verdriet van den beledigden Burger-trots zal losbarsten, zo dra eene gelegenheid zich daartoe aanbiedt; het zal ysselyker losbarsten, dan gy u thans kunt verbeelden; de beledigde menigte zal in haaren eigen Stand een' magtigen Aanhang vinden, gelyk zy in Frankryk ook vondt; zy zal het Volk deszelfs Rechten en het verkragten van dezelve bekend maaken, gelyk zy in Frankryk deedt. - Alle oude gebruiken, alle verdragen, alle geschreevene, ondertekende en gezegelde, Privilegien, zullen u niets kunnen baaten; tienvoudig zal men u elke verdrukking vergelden, en gy zult onder het burgerlyk Despotismus versmagten, gelyk zo menig arm lyfeigen onder het Despotismus van den Adel versmagt is. - Dit zyn geen ydele uitroepingen en overdreevene begogelingen. Een Man van den Burgerstand kan meer daar van weeten dan gy; want voor hem durft men zyne gevoelens openhartig aan den dag leggen.’ Ewald wenscht en raadt, dat de Adel en Grooten in Duitschland, door tydige Opofferingen, van zich het lot van Frankryk verwyderen, en de verdrukking tot die hoogte niet laaten komen als dezelve in Frankryk was geklommen, gevolgd van de verschriklykste Volksberoerten. Ter voorkominge hier van bidt hy hun, ‘om vrywillig {==325==} {>>pagina-aanduiding<<} afstand te doen van onbillyke, door list verkreegene, tegen de eerste grondbeginzelen van het Recht der Natuur regelrecht strydige, Voorregten, om het Volk van verdrukking te ontheffen, en langs deezen eenigen weg het Vaderland te behouden by die rust, waarin het zich zo lang heeft mogen verheugen.’ Schoon dit Antwoord bepaald voor Duitschland berekend is, ontvouwt het ons de Geestgesteldheid des Volks, aldaar, en kan het met vrugt geleezen worden overal waar men Menschen vindt, (en waar treft men ze niet aan?) die, op Geboorte en Afkomst trots, zich verbeelden van een ander Leem gevormd te zyn dan de Burgerman. Hoe zeer onbeledigend dit Antwoord geschreeven zy, zal het weinig smaaken aan die met weerzin leezen het oude Rympje van john bull: Toen Adam spitte en Eva span, Waar vondt men toen den Edelman? en geen smaak vinden in de Grondstelling door kotzebue als een Zinspreuk aan het hoofd van zyne Fragmenten over den Adel geplaatst. Vergeet uw rang wanneer de Menschheid spreekt: - Gedenk niet aan uwe Adelyke Voorzaaten, Dan alleen wanneer de Eer u oproept! ‘Laat,’ dus luidt het slot des Voorberigts, laat ‘dit Boekje de Waereld ingaan, en uitwerken wat het kan uitwerken; zelfs de onredelykste Beoordelaar zal den Schryver niet kunnen beschuldigen, dat hy Onlusten heeft willen aanstooken. Nimmer toch heeft eenig mensch iemand met den naam van Brandstichter bestempeld, die, wanneer 'er brand ontstondt, olie en stroo, waar door het vuur gevoed wordt, trachtte uit den weg te ruimen.’ {==326==} {>>pagina-aanduiding<<} Beschryving van den Archipel, tot nut van den Krygsman, Zeevaarenden en Handeldryvenden. Volgens de nieuwste Waarneemingen opgesteld door den R.v.K., Lid der Koninglyke Maatschappy van Weetenschappen te Berlyn. Te Amsterdam by J. Allart, 1793. In gr. 8vo. 198 bl., met eene uitgebreide Kaart. De Ridder van kinsbergen deelt, in dit Werk, eene beknopte Beschryving mede van de eertyds zo vryë als bloeijende Eilanden van den Archipel; thans onder het onbepaald Despotismus der Turken zuchtende, en tot de grootste elende vervallen zynde. Hy begint zyne eerste Afdeeling met het Eiland Candia; beschryft de Europeesche Kust, en die Eilanden welken gerekend worden aan dezelve eigen te zyn, als Ceriguo, Milo, Thermia, Andro, de Stad en de Golf van Athenen, Negroponte, de Kusten van Thracien en Macedonien, de Golf van Saloniki; Lemnos, met deszelfs Haven en Kasteel. Hier aan het Kanaal der Dardanellen gekomen zynde, verlaat hy Europa, en wendt zich naar de Eilanden op de Aziatische Kust liggende, als Tenedos, Metelin, de kleine Eilandjes Porto Seguri, de Golf van Smirna, de Eilanden Samos, Nicaria, Tino, Micony, Paros, en deszelfs Haven Naussa; beschryvende tevens de vastigheden en sterkten, door de Russen, in den voorgaanden Oorlog, in die Haven aangelegd; eindigende deeze eerste Afdeeling met de beschouwing der Eilanden Naxia of Naxo, en Nio, van waar hy weder tot Candia te rug komt. In de tweede Afdeeling, begint de Ridder zynen togt van het Kanaal der Dardanellen, aan de Europeesche Kust; zeilt de Zee van Marmara door, Constantinopolen voorby, en door deszelfs Kanaal naar de Zwarte Zee; vervolgens, langs de Asiatische Kust, weder naar de Dardanellen terug. Beschryvende, op dien togt, eerst de nieuwe Kasteelen van Europa, en die der Dardanellen; vervolgens de Dardanellen zelve; de Eilanden van Marmara; de Stad Constantinopolen, met deszelfs omliggende Streeken en Voorsteden, zoo wel op de Kust van Europa, als op die van Asien, gelegen. Eindigende deeze Afdeeling, 1) met eenige Aantekeningen, betreffende de Land- en Zeemagt der Turken, vóór den laatsten Oorlog; 2) met eenige Aanmerkingen, betreffende de middelen van Defensie van het {==327==} {>>pagina-aanduiding<<} Kanaal der Zwarte Zee, en die der Kusten van Europa en Asia, aan hetzelve grenzende; gevolgd van eenige belangryke Aantekeningen, en Aanmerkingen omtrend de diepten op de Europeesche en Asiatische Kusten. Agter deeze beide Afdeelingen zyn, ten gebruike van den Zeeman, eenige Aanmerkingen gevoegd, omtrend de Westelyke Kust van Morea, en wel voornaamlyk de Havens en Ankerplaatsen van Navarino, Corron en Modon betreffende. Zynde deeze Beschryving daar te boven met eene geheel nieuwe en veel verbeterde Kaart van den Archipel voorzien. Dit Werk, waarvan de eerste druk op kosten van den Autheur, en alleen ter leezinge van zyne Vrienden, gedrukt was, doch het welk nu voor 't algemeen te bekomen is, bevat eene menigte bewyzen, en doorslaande blyken, van des Schryvers kunde en oplettenheid. Overal toont de Ridder, dat hy zelve den Archangel bevaaren heeft, en, met het doordringend oog eens Krygsmans, de zwakke en sterke plaatsen daarin heeft opgemerkt. Niet alleen nuttig zynde voor den Zeeman, wien hy de Coursen, Verheden, Diepten, enz. van dat Vaarwater omstandig aanwyst, deelt hy, in zyne beschryving der byzondere Eilanden, den Staat- en Handelkundigen Leezer ook telkens belangryke berichten mede, die by hun gewigt ook den stempel der Waarheid en Nieuwheid draagen, en derhalven zeer wel tegen andere vroegere Beschryvingen vergeleken mogen worden. Om onze Leezers hier van te overtuigen, zullen wy, het Werk doorloopende, hier en daar eenige korte Beschryvingen daar uit overneemen. ‘De tegenwoordige onvruchtbaarheid van het Eiland Candia, het geen thans haare eigene bewooners niet voeden kan, moet niet aan den grond, noch bergachtige ligging, worden toegekend, dewyl ze alleen aan de vexatien der Turken, de luiheid en onkunde der Slaaven, te wyten zy; want zeker is het, dat dit Eiland op zich zelve meer dan ééns zoo veel bewooners voeden kan, welker getal men thans op 240,000 begroot. - Door het Despotismus der Turken is de gevoeligheid der Grieken ten eenemaal uitgedoofd, en in eene volslagene vadzigheid veranderd. De Sphactrioten, welke de bergachtigste gedeelten van het Eiland bewoonen, hebben alleen de oude dapperheid en zucht tot vryheid van de Cretensers overgeërfd, en zouden op het eerste oogen- {==328==} {>>pagina-aanduiding<<} blik eener onderneeminge tegen het Eiland gereed zyn om dezelve te bevorderen, en het juk der Turksche Dwingelandy af te schudden. Ceriguo is de Sleutel van den Archipel, doch deszelfs Fortificatien zyn in een zeer slegten staat, kunnende voor niets gerekend worden. - Milo brengt zeer veel Tarwe, Katoen, Snyboonen, Meloenen, Citrouilles en Colloquinte voort. Op het Fort la Palamide hebben de Turken hun Arsenaal geplaatst; het welk met eene menigte van bomben en kogels, van verschillend kaliber, voorzien is;’ wordende deszelfs toestand, en de wyze om het te attaqueeren, omstandig voorgedragen. ‘Het getal der Inwooners van Napoli di Romania wordt op 6000 gerekend; eenige familiën, in het Fort la Palamide woonende, 'er onder begreepen. De meeste zyn Turken; de Grieksche familiën beloopen naauwelyks 100 in getale, en de Jooden nog veel minder; ook vindt men 'er sommige Armeniaanen. De Franschen woonen in de Voorstad buiten Napels zelve, en dryven eenen vry voordeeligen handel; bestaande voornaamlyk in Oly, Graanen, Wollen, Zyde, Vermilioen, Garst, Snyboonen, Boonen, en andere Artykels; waar tegen zy uit Frankryk ontbieden, Lakens, Koffy, Indigo, Cochenille, Suiker, Lyonsche Stoffen, en andere kleine voorwerpen meer. Thermia is voor den Koophandel, eenige Zyde uitgezonderd, van weinig of geen belang.’ - De Stad Athenen, zoo beroemd in de oude Geschiedenissen der Grieken, is thans nog aanmerkelyk genoeg, om 'er eene omstandige beschryvinge over te leezen. ‘Dezelve bevat ongeveer 12000 Inwooners, en groeit, wegens de gezondheid der lucht, en de gemaatigdheid, waarmede de Grieken behandeld worden, daaglyks aan. Men heeft dezelve nog onlangs uitgelegt, en, op het eerste gerucht van den Oorlog, met een zeer slegten muur voorzien. De Albaneezen, die zich geduurende den voorgaanden Oorlog in Morea verspreidden, kwamen verscheidene maalen de Stad plunderen, en het was toen, dat de Turken deeze belagchelyke Werken opwierpen: het geen een duidlyk bewys is van de vreeze, welke de Turken voor binnenlandsche onlusten bezielt. Men verzekert ook van goeder hand, dat, in geval van eenen nieuwen opstand, de Grieken meerder moeds dan ooit zouden betoonen, en noch door de vreeze voor hunne meesters, noch door {==329==} {>>pagina-aanduiding<<} het herdenken van de voorige strengheid, noch van de trouwloosheid en de kwaade behandeling der Russen, te weêrhouden zouden zyn. De omliggende streeken van Athenen zyn wel bebouwd. De zo beroemde Rivieren, de Ilissus en Eridanus, verdienen thans den naam van Rivieren niet. De eerste, die aan den zuidkant de Stad en de Citadel insluit, ligt 's Zomers droog; en de Eridanus is een beekjen, het welk, in verscheidene takjes verdeeld, de Olyven-vlakte besproeit. Voor een Esquader zoude hier eenen overvloed van ververschingen, als Ossen, Schaapen, Wild en Groenten, maar geen Brandhout en weinig Water, te vinden zyn. De Oly is het voornaamste artykel, het welk Athenen oplevert; waar van een gedeelte naar Constantinopolen, een gedeelte naar Venetiën en Frankryk, verzonden wordt; welke handel op twee huizen steunt, aldaar geëtablisseerd, welke nog eenige Wol en Hennip by hunne verzendingen voegen. De Fortificatien van de Stad Negropont, op het Eiland van dien naam gelegen, zyn van weinig belang. Men rekent het getal van Inwooners byna op 16,000, en van het geheele Eiland, te zamen, op niet meer dan 40 000; zynde een gevolg der despotique regeering en geduurige kwellingen der Turken, waarom eene vruchtbaare landstreek, onder het gezegendste luchtsgestel gelegen, en met de vetste Weilanden voorzien, byna woest en onbewoond blyft liggen. Met een geringen arbeid verzamelt men veel Oly, Koorn en Wyn; de bergen zyn ozeral met bosschen bedekt, en leveren zeer veel Timmerhout op.’ De Golven van Volo, Saloniki, di Contessa en Monte Santo, worden met recht de Koornschuuren van Constantinopolen genoemd. Eene oneindige menigte van kleine Vaartuigen van den Grooten Heer vaaren altyd op dezelve af en aan. De Grieken van het Eiland Hydra leggen zich vooräl op deeze Scheepvaart toe, en dit Eiland levert de bekwaamste Zeelieden van den geheelen Archipel. - De Golf en Stad van Saloniki acht de Ridder van kinsbergen van weinig belang: de eerste, om dat haare noordwestelyke ligging te verre afgescheiden is van het gewoone Vaarwater van den Archipel, en men 'er niet gemakkelyk kan uitkomen. De Stad zelve zou alleen, in gevalle van attaque, en ter provian- {==330==} {>>pagina-aanduiding<<} deering eener Vloot, in aanmerking kunnen komen. Saloniki levert zeer veel Katoen, Tabak, Graanen, Vee en Timmerhout, op, welke Waaren door Constantinopolen tegen geld, door Smyrna tegen gedroogde Fruit, en door Candia tegen Zeep, worden verruild. Een Esquader zou daar aan alles overvloed vinden. Aan den voet van den berg Olympus, digt by de Haven van Sa Catharina, is het beste Timmerhout, en drie kleine dagreizen van Saloniki zyn zeer goede Yzer- en Koper-mynen. Pik en Harst vindt men in overvloed op Negroponte, en de Vlakten van Macedonien leveren eene menigte van Hennip op. Waarvoor men Duitsche, Fransche en andere Lakens derwaards zoude kunnen voeren, als zynde byna den geheelen Archipel door, doch voornaamlyk te Saloniki, zeer getrokken en beroemd. ‘Het getal der Inwooners van Saloniki rekent men op 70,000, waar van 20,000 Jooden, 10,000 Grieken, 200 Franschen, en de rest Turken. De Pest van het Jaar 1781 heeft daar zwaare verwoestingen aangericht, en het getal der Inwooners sterk verminderd; meest alle jaaren heerschen hier, tegen het einde van den Zomer, besmettelyke koortsen, welke men gelooft, dat aan de uitdampingen van de moerassen, die zich van de Stad tot aan den mond van den Verdac noordwestelyk uitstrekken, toe te schryven zyn. De Inwooners van de Stad Lemnos rekent men ongeveer op 1000, waaronder 300 Turken en 700 Grieken; by de Stad is een kleine Haven, en eene vry aanmerkelyke Scheepstimmerwerf. Men rekent op het Eiland 50 Dorpen en 1000 Inwooners: binnen op hetzelve zyn byna geen Turken, en de Landeryën leveren Tarwe, Garst en Wyn, die men meest naar Smyrna vervoert, op. Timmerhout is op dit Eiland niet te vinden, maar wordt derwaards van Tasso en de kusten van de Golf di Contessa heen gebragt. - De Stad Tenedos, alwaar zich alle de bewooners van het Eiland van dien naam bevinden, bevat in zich, behalven 1000 Janitzaren, die de Groote Heer 'er, onder het bevel van eenen Aga, onderhoudt, ongeveer 800 Turken, 400 zo wel Grieken als Jooden, die den Wyn, het eenigste voortbrengzel van het Eiland, tegen Koorn, Hout en andere Producten van de kust van Trojen, verruilen. De bevolking van het Eiland Metelin bedraagt niet boven 25000 Zielen, waar van ⅓ Turken en ⅔ Grieken. {==331==} {>>pagina-aanduiding<<} De daar woonende Turken behandelen alhier de Grieken met grootere verdraagzaamheid, dan elders in den Archipel; niettegenstaande dit alles, is het getal van bewooners, aangezien de uitgestrektheid en de vruchtbaarheid van het Eiland, zeer gering. Eene menigte schoon land, groote vlakten, overäl door beekjens bevogtigd, liggen onbebouwd. Het Eiland is van grooten overvloed van Brand- en Timmerhout voorzien; zelfs heeft men zomtyds in de haven van Metelin Schepen van linie gebouwd; doch de Werven zyn ten eenemaal vervallen, en in eenen onbruikbaaren staat. - De Bewooners van het Eiland verwaarloozen den Landbouw, en leggen zich meest op de Zeevaart toe, en het Eiland levert zelfs niet genoeg Graanen, voor deszelfs bewooners, op. Zy ruilen, met groot voordeel, het Koorn voor de voortbrengzelen der Olyfboomen, en, derzelver planting en onderhoud weinig moeite vereischende, is dit hun voornaamste werk. - Het Vee en de Weilanden munten boven alle anderen uit. De Stad Smyrna is open, en van alle vestingwerken en muuren ontbloot: het oude Kasteel op eene hoogte boven de Stad door de Grieksche Keizers gebouwd, ligt byna ten eenemaal verwoest; op hetzelve liggen eenige Soldaaten, waarvan de dienst alleen bestaat in het hyssen der Turksche Vlag, en in het groeten van den Molly uit Smirna, uit drie kleine en slegte stukjes Canon. - Beneden by de Stad, juist by den mond van de oude, doch thans gedempte, haven, is nog een ander Kasteel, op de ruïnes van eene Fortresse, door de Ridders van Rhodus aangelegen, gebouwd; het welk men nog duidelyk uit derzelver Wapens, in blokken marmer uitgehouwen, en waarvan de muuren gemetzeld zyn, ziet. Dit zeer vervallen Kasteel is zonder de minste Defensie; op hetzelve liggen zes kleine Vierponders, welke gebruikt worden om het feest van Bayram, of eenig ander publiek feest, aan te kondigen: zelfs hebben verscheidene particulieren, binnen den omtrek van het Kasteel, hunne huizen gebouwd. - De Disdar bewoont het Kasteel, doch houdt 'er geen volk, en heeft niets anders te doen, dan op eenige gevangenen te passen. Het Fort of Kasteel, aan den uithoek van de Reede gebouwd, is in geenen beteren toestand dan de twee voorige, en bestaat alleen in een Vierkant gebouw met eenige toorens, zonder graft en buitenwerken. 'Er zyn 30 {==332==} {>>pagina-aanduiding<<} stukken Canon, waaronder 2 metaalen 60 ponders, vyf 18 ponders, tien 12 ponders, en de overige alle van 4 tot 8 ponders. Hier toe houdt de Groote Heer 18 Canonniers, alle genomen uit de nabyliggende Dorpen, welke ook verplicht zyn, om, op de eerste order van den Commandant, 100 man te leveren. - De positie van dit Fort, in eene zo naauwe passage, is zeer belangryk, vermids alle in- of uitloopende Schepen genoodzaakt zyn, op een halve pistoolschoot by hetzelve langs te houden, ten einde niet op de Zandbanken, welke op den anderen wal, voor de rivier Menimen, liggen, te vervallen. Deeze passage is zo naauw, dat de Turken, na het verliezen hunner geheele Zeemacht voor Tchesmé, kans meenden te zien, om dezelve geheel te stoppen, ten einde den Russen het inneemen van Smyrna te beletten. Om hun oogmerk te bereiken, lieten zy, in allen haast, eenige van hun eigene Vaartuigen, benevens twee Raguseesche en twee Fransche Schepen, zinken; doch, tot groot geluk voor den Koophandel, waren deeze middelen niet toereikende genoeg; en, aangezien de groote menigte Vreemdelingen te Smyrna woonachtig, zetteden de Russen hunne overwinningen aan dien kant niet verder voort. De volkrykheid van Smyrna neemt hand over hand toe, zo wel wegens deszelfs uitgebreiden en bloeijenden Koophandel, als wegens de strengheid, waarmede de Agas de bewooners der rondom liggende Dorpen behandelen, welke meestäl onbewoond en verlaaten zyn. Vóór eene kleine Eeuw wierdt het getal van Inwooners te Smyrna op 30,000 begroot, daar men 'er thands reeds meer dan 100,000 telt; waarvan 65 à 70,000 Turken, 23 à 24,000 Grieken, 6 à 7,000 Armeniaanen, 10 à 12,000 Jooden, en 4 à 500 van andere Natiën. Het district van Smyrna strekt zich ten Noorden slechts weinige, maar aan den Zuidkant wel 25 en 30, mylen uit, en levert eenen overvloed van Oly, Tarwe, Turks-koorn en allerhande soorten van vruchten op: welke gedeeltelyk in het land vertierd, en gedeeltelyk, door de havens van Adajat en Scala Nova, naar Maltha en andere plaatsen van Europa worden vervoerd. Smyrna en deszelfs omliggende streeken leveren ook nog veel Catoen, Wol, Wasch en Rozynen, op, doch de Zyden en andere stofsen, Galnooten en verdere Droogeryën, welke van hoogerop derwaards gebragt worden, staan ver- {==333==} {>>pagina-aanduiding<<} keerdelyk, als voortbrengzels van Smyrna, by veelen te boek. De Koophandel trekt eene menigte Vreemdelingen derwaards, en dezelve maaken verreweg het grootste gedeelte der Inwooners uit; geheel Anatoliën, Morea, Candia, de Eilanden van den Archipel, ja Persien zelfs, brengen zeer veel tot de bevolking van Smyrna toe. In het geheele Turksche Ryk wordt geene Stad gevonden, waarin de Inwoonders minder geplaagd worden, of met grooter vryheid den Koophandel dryven; zo dat men veilig mag verzekeren, dat de Inwooners van Smyrna, door van Meester te veranderen, niet gelukkiger kunnen zyn. De Koophandel van Smyrna, schoon dezelve jaarlyks op 20 millioenen guldens kan gerekend worden, zoude nog eenen veel grooteren aangroei kunnen erlangen, byaldien Persien, zedert eene halve Eeuw in eene regeeringloosheid vervallen, zich eindelyk onder het gebied van eenen Vorst vereenigd zag, en, de communicatie met de Turksche Provintiën geopend zynde, aan de Caravanen eenen veiligen doortogt wierd verleend. Ook zoude het zeer mooglyk zyn, om eenige nieuwe takken van Koophandel aan te leggen, zo het Gouvernement der Turken zich hier toe bevlytigde; doch hierin, gelyk in al het overige, is het ondoenelyk den Turken gezonde denkbeelden in te boezemen, in de plaatse van de verkeerde principes, waarop hunne regeeringsvorm rust. Samos levert, gelyk de meeste Eilanden van den Archipel, Fruit, Wyn, Zyde, Pek, Honig en Wasch, op. De Zyde is zeer fraai, en men betaalt dezelve ongeveer een Ryksdaaler het pond, en de uitvoer van dezelve wordt jaarlyks op 40,000 Guldens begroot. De Honig en Wasch zyn 'er van een zeer uitmuntende hoedanigheid, en de eerste wordt de 50 pond tegen eene Daalder, en de tweede 4½ stuiver het pond, betaald. Het Eiland levert van het eerste ongeveer 200 Quintaalen, en van het tweede 100 Quintaalen, op, ieder Quintaal gerekend op 150 pond, gelyk men in den Archipel overäl gewoon is. De geheele bevolking van dit Eiland beloopt slechts 12000 Zielen, die alle van den Griekschen Godsdienst zyn. - De bewooners van het Eiland Micony stelt men op 6000, alle in het Steedje Micony woonachtig, en zich op de Zeevaart alleenlyk toeleg- {==334==} {>>pagina-aanduiding<<} gende; wordende hunne Landeryen zelve door Vreemdelingen van de nabygelegen Eilanden bebouwd.’ - Men rekent het getal der Inwooners van Constantinopolen slechts op 600,000. waar onder nog begreepen zyn Galata, Pera en Tophana. Dit schynt een wonder voor zulk een groote Stad, die de Ridder zeer naauwkeurig beschryft; maar de oneindige menigte van Mosqueeën vereischen zeer veel plaats; daar en boven zyn de huizen, die meest van hout zyn, zeer laag, en slechts door ééne famllie of huisgezin bewoond, en met een klein tuintje, of ten minsten met eene plaats, voorzien. Het Serail, de getrouwde Sultanen, die haare Paleizen in de Stad hebben, en de huizen van de Grooten van het Hof, beslaan zeer veel plaats; voor het overige zyn 'er, na den laatst ontstaanen brand, zeer veele Inwooners uit de Stad vertrokken, wier huizen tot nog toe niet weder zyn opgebouwd. Schoon wy, door het overneemen van voorenstaande berichten uit dit Werk, ons gewoon bestek eenigzins te buiten zyn getreden, moeten wy 'er ten slotte toch nog byvoegen, de tegenwoordige bekwaamheid, of liever onbekwaamheid, der Turken in de Navigatie en Zeetacticq; voorwerpen, welke men den Heere van kinsbergen zeer wel ter beöordeelinge kan toevertrouwen; doch die, aan de zyde der Turken, nog al te veel verwaarloosd worden. ‘De Turken, die, den 7 July 1770, voor Tchesmé, hunne geheele Vloot alleen door onkunde der commandeerende Officieren verlooren, hebben niet noodig geöordeeld om meer kunde, zedert dien tyd, te trachten te verkrygen. De overledene Capitein Pacha, die, zonder twyfel, een man vol moeds is geweest, hadt van Zeezaaken geen het minste bezef; en schoon men in Hem het grootste verlangen veronderstelle, om het gezach van zynen Meester ten hoogsten toppunt te verheffen, blykt het echter duidelyk, dat hy van zyn crediet alleen gebruik gemaakt heeft om zyne gierigheid te kunnen voidoen. 'Er is geen een enkeld Capitein van de Caravellen, waaruit de Turksche Zeemagt bestaat, die het minste denkbeeld van Navigatie, Manaeuvres of Zee-tacticq, bezit, en zullen door de Russen, met eenige kunde aangegreepen, altoos geslagen worden. Zie hier de voornaamste reden: Niemand kan een Schip krygen zonder {==335==} {>>pagina-aanduiding<<} aanbieding van eene somme gelds, en die het meest biedt wordt het bevel opgedraagen. Hier door worden de Capiteins in de noodzaakelykheid gesteld, om op hunne beurt weder middelen te bedenken, om hunne geledene schade te vergoeden. Een der meest gebruiklyke is, om, terstond na het uitzeilen, de helft van de Equipagie aan land te zetten, en, geduurende de geheele reize, daar van de Soldy te trekken tot hun eigen voordeel. Deeze vermindering van manschap nog gevoegd by hunne onkunde stelt hun aan gewisse gevaaren bloot, welke zy, echter, zoo veel mogelyk, trachten te vermyden, door zich maanden lang in eene haven op te houden, tot dat zy met eene voor den wind op de plaatse hunner destinatie hoopen te kunnen komen. Hunne Lootzen, die meest Grieken zyn, bezitten niets dan eene oppervlakkige, en door lange ondervinding verkreegene, kennisse der Kusten; en verliezen zy eens het land uit het gezicht, dan is het Compas voor hun ten eenemaal onnut. Ook ziet men gewoonlyk, zoo eene Caravelle naar Syrien of Egypten gezonden wordt, dat de Capitein, in de haven van Smyrna of Rhodos, een Vaartuig, om hem voor te zeilen en den weg te wyzen, opzoekt. Op hunne Schepen heerscht geene de minste order of discipline; alle standen zyn onder elkander verward, de uitdeelinge der Levensmiddelen ongelyk, en het Water niet bepaald; dus daar ieder afzonderlyk eet, en wat hy wil, is het eenen Capitein onmooglyk, om te bepaalen hoe lang hy in Zee blyven kan. In het timmeren en optuigen der Schepen hebben zy, door middel der Franschen en Engelschen, eenige vorderingen gemaakt; doch de andere schikkingen zyn, binnen boords, even slecht als dezelve te vooren zyn geweest. - De Cajuit is verdeeld in verscheidene kleine hutten voor de Officieren, en hunne geheele battery, van vooren tot achteren, met kleine houten hutten opgepropt. dienende tot Winkels, Koffyhuis, en zelfs tot Keuken voor de Equipagie. Het rooken en branden van licht staat alle uuren van den dag en den nacht, aan boord, overäl vry. Het Exerceeren met de Stukken is hun onbekend, zoo dat men hierdoor gemaklyk kan bemerken, met welke moeite men een zodanig Schip tot den slag prepareeren zou. Op hunne batteryen liggen Stukken van allerhande {==336==} {>>pagina-aanduiding<<} Caliber naast elkander, en het is zeer dikwyls, dat men, naast eenen zesponder, eenen 48 of 60 ponder vindt: waar uit noodzaaklyk in den tyd eener actie de grootste verwarringe moet ontstaan, door de onmogelykheid om schielyk genoeg voor ieder Stuk de juiste kogels en cardoesen aan te kunnen geeven. Dit maakt, dat zy altoos oneindig meer dooden en geblesseerden, dan haare kundiger Vyanden, moeten hebben. In dien tyd bestond de geheele Turksche Vloot in 24 Schepen van linie, waaronder 8 byna geheel buiten staat om Zee te bouwen; en, aangezien de onbegryplyke verwaarloozinge in derzelver ouderhoud, kunnen de andere 16, schoon nog nieuw, niet lang dienen. Door de ongehoorde bedriegeryen der Opzieners, die het geld der Timmerlieden in hunnen zak steeken, is het calefaten der Schepen ten eenemaale verwaarloosd; zoo dat, toen ter tyd, het Turksch Esquader geen travaat van 8 dagen had kunnen uitstaan, en een nagelnieuw Schip, het jaar te vooren, in volle Zee zonk. Om kort te gaan, de onkunde, wanorder, dievery en verwaarloozing, in het bestuur van de Turksche Marine, gaat zoo verre, dat men gerust kan verzekeren, dat geen enkel Turksch Schip in staat is, om zelfs den zwaksten Vyand één oogenblik het hoofd te bieden.’ Beknopte Beschryving van den Rhynstroom, benevens de Steden, Dorpen en Plaatsen aan deszelfs Oevers gelegen. Verrykt met eene nieuwe Kaart van den loop des Rhyns, van zynen Oorsprong in Zwitserland tot aan deszelfs einde in de Duinen by Katwyk; en twee-en-twintig Gezichten van de voor naamste Steden, Bergen, enz. Te Amsteldam by A.B. Saakes, 1794. In 4to. 58 bl. Deze Beschryving voldoet aan den tytel, met betrekking tot het woord beknopt; doch aan het klein getal blad zyden is tevens ligt op te maaken, dat veele Steden en Plaatsen, langs den Rhyn liggende, in zulk eene beknopte beschryving enkel genoemd kunnen worden. De Opsteller heeft hier en daar eenige trekken van Oudheidkunde aan den dag gelegt; ook schynen de Plaaten niet geheel nieuw. Intusschen kan men dit, ten opzichte van de voorgeplaatste Nieuwe Kaart niet zeggen, nadien men het in dezelve gewaagd heeft, om den Rhyn eenigzins te verleggen, of een nieuwen loop aan denzelven te geeven, namelyk een eind weegs ten {==337==} {>>pagina-aanduiding<<} Zuiden van Leyden af, in plaatse van dóór Leyden heen. Loopende dus, als 't ware, nu dóór de zogenaamde Weipoort, langs het Noordeinde van Voorschoten, naar Katwyk, of het Mallegat. Voor den Graveur was dit zekerlyk de kortste weg, om dat zy een regte Lyn vormt; doch deeze kortheid strookt niet met den natuurlyken loop deezer Rivier, die, zo verre wy weeten, nog heden dóór Leyden vloeit; krommende zich daar toe, zo als zy op veele plaatsen doet. De beschryving zelve verbetert de Kaart, in dit geval, niet, wanneer zy zegt: ‘Zy (de Rhyn) voorby de oude Bisschoplyke Stad Utrecht heenen vlietende, en Woerden voorby gestroomd zynde, verliest zich naby de Stad Leyden, by het Dorp Katwyk aan den Rhyn in het Zand, en vindt daar zeker een Canaal, waar door ze zich in het binnenste der aarde verder ontlast.’ - Eigenlyk stuit zy naby het Dorp Katwyk op Zee, zonder dat men daar iets van een Canaal onder de aarde weet. Wd. Cappenberg, Notaris te Amsteldam, aan het Publiek. Te Amsteldam by A. Mens Jansz., 1794. In gr. 8vo. 58 bl. Willem Box, te Amsteldam, aan het Publiek. Te Amsteldam by J.B. Elwe, 1794. In gr. 8vo. 171 bl. Brief aan Willem Box, wegens het door hem uitgegeeven Bericht aan het Publiek; en de daar in tegens den Wel Edelen Heer Notaris Cappenberg opgeslotene beschuldigingen. Alomme. In gr. 8vo. 28 bl. Een-en-twintig Rechtsgeleerden, namelyk de Heeren Mrs. h. schepman, j.a. van der spyk, j.e. reuvens, g. van zelder van beveren, p. van hamel, g. van der meersch, wm. prangan, l.j. vitringa, a. van twist, p. damen, c. van der kop, cornz., j.j.th. duval, f.g. alsche en j.l. verwey mejan, in 's Hage; mitsgaders de Heeren Mrs. h. calkoen, f.h. moorrees, a.g. van meurs, r.j. schimmelpenninck, j.l. farjon, m.c. van hall en a.j. cuperus, te Amsteldam, hebben ons bekend oordeel, over de Brieven van den Notaris w. cappenberg te Amsteldam, aan den Notaris f.w. ernst te Dusseldorp, uitgegeeven door willem box (*), niet alleen in het Eerste der bovengeplaatste Stukken bevestigd; maar bovendien gemeend (bl. 19) dat gemelde Uitgeever box wel degelyk een oogmerk gehad heeft, om den Heer cappenberg by het Publiek te prostitueeren; zonder dat de gemelde Missive aan den Notaris ernst hem daar eenig recht toe gaf. - De Heer {==338==} {>>pagina-aanduiding<<} cappenberg heeft dit schriftelyk Advys vergezeld doen gaan van eenige Bylagen, welke de zaak, in geschil, minder raaken, dan zy de Handelingen tusschen hem en den Notaris ernst nader ontwikkelen. De Heer box heeft zich, in het tweede hier boven geplaatste Stuk, mede als de Notaris cappenberg tot het Publiek gewend; zynde reeds het derde Stuk, door hem, over die zaak, met zynen naam in 't licht gegeeven. Het inwinnen van Rechtsgeleerde Advyzen noemt hy een inroepen van Auxiliaire troupen. Dit gezegde zou echter meer afdoen, indien hy zelve ook geene Advyzen van Rechtsgeleerden, in dit Stuk, had te berde gebragt, namenlyk van de Heeren Mrs. j.f.l. l'honoré en wm. bilderdyk in 's Hage. Is twee tegen één, volgens het bekend spreekwoord, reeds een Moordenaarswerk, dan zullen 21 Auxiliaire tegen 2 nog veel minder balans kunnen houden, vooral wanneer moed, kragt en wapenen, gelyk gesteld mogen worden. Dan hier tegen blykt, dat de Heer box ook geen ledig aanschouwer is, maar alle kragten aanwendt, om zyne party overhoop te werpen; schoon veele zyner pylen, naar ons inzien, te stomp zyn, om met dezelve immer de overwinninge te behaalen. 'Er is veel door hem omgehaald, dat niets, ten opzichte van cappenberg, ter zaake doet. De Brief, aan den Heere box gericht, is niets dan eene voor cappenberg alzins beleedigende toejuiching aan box; in welke eenige trekken van vernuft gebezigd zyn, om zo veel te dieper te grieven. Dit is derhalven een nog onbekend Auxiliaire, die, niet zonder reden, uit den virgilius van vondel zal opgemerkt hebben, dat men zoo wel van het bedrog, als van de dapperheid, tegen een vyand mag gebruik maaken. Wy hoopen echter, dat de Schryver eene betere Zedeleer, dan die in deeze regelen ligt opgesloten, voor zich ter naarvolginge gekozen heeft, of kiezen zal. Neêrlands spoedige Verlossing; zynde een beknopt verslag van de meest weetenswaardige Gebeurtenissen, die 'er geduurende den onregtvaardigen Inval der Franschen, in den Jaare 1793, in de Republiek der Vereenigde Nederlanden zyn voorgevallen tot op de door hun geheele Ontruiming van ons Vaderland toe; waar in vervat zyn het Decreet der Oorlogsverklaaring door de Nationaale Conventie in Vrankryk aan den Stadhouder der Vereenigde Provintien, en de verdere Stukken daartoe betrekkelyk. Te Delft by J. de Groot, 1793. In gr. 8vo. 160 bl. Deeze breede Tytel geeft ons een genoegzaam denkbeeld van den Inhoud. Wy hebben 'er niets aan toe te voegen, dan dat Leezers, na iets nieuws, of dit Tydvak byzonder toe- {==339==} {>>pagina-aanduiding<<} lichtends, begeerig, hunne begeerte, naa het doorleezen, ten dien opzigte, even min als wy, zullen voldaan vinden. Het Lyden der Ortenbergsche Familie, door A. van Kotzebue. Uit het Hoogduitsch. Met Plaaten. Iste Deel. Te Utrecht en Amsterdam, by G.T. van Paddenburg en Zoon, en M. Schalekamp, 1793. In gr. 8vo. 280 bl. Men levert ons hier weder een Stuk van den in ons Vaderland, door andere vertaalde Werkjes, genoeg bekenden Heer van kotzebue. Daar ons slegts het eerste Deel gegeeven word, willen wy de nadere Opgaave en verdere beoordeeling van het Werk liefst uitstellen, tot dat ons het volgende van deezen Roman ter hand gesteld word. - Dit alleen kunnen en durven wy 'er van zeggen, dat het Werk den Mensch- en Characterkundigen van kotzebue waardig is: zo wel de Hoofd- als de bykomende Characters zyn uitneemend wel getroffen, en getuigen van de vrolyke en schertzende denkingskragt van den Schryver, zo wel, als van zyne schranderheid en doorzicht. De styl is levendig en aswisselende; alleen zullen sommigen dien als wat al te langdraadig beschouwen, echter is hy niet verveelende. Leonore van Belfond. Niet vertaald. Te Dordrecht, by N. van Eysden en B.J. Morks, 1793. In gr. 8vo. 200 bl. Dit Stuk, 't geen, volgends den Titel, een oorsprongelyk Nederlandsch is, voldoet niet kwalyk aan het oogmerk van den Schryver, in zyn Voorbericht opgegeeven. - Het kenmerkt zeer duidelyk, hoe Vooroordeelen van hoogmoed, gegrond op zogenaamde Adelyke afkomst, in staat zyn, om menschen, gelukkig in zich zelven, volstrekt ongelukkig te maaken, en in den afgrond des verderfs, waar heen zy zelf medegesleept worden, te storten. - De Graaf de lauzanne had zich met eene Dame van Burgerlyke Geboorte, leonore van belfond, in den Echt verbonden, en leefde met haar in 't genot van alle de Zaligheden van een welvergenoegd Huwlyk. - Zyn Moeder, een op haare Edeie afkomst zeer verwaaten, en daar te boven van alle Edele Denkwyze vervreemd, vrouwlyk weezen, stelt alle mogelyke middelen in 't werk, om die Echtverbintenis te verbreeken, en spant daar toe aan, met twee overgegeevene schurken, om tweedragt tusschen het vergenoegd paar te verwekken, ten einde den Zoon tot Huwlyks-scheiding te brengen, 't geen {==340==} {>>pagina-aanduiding<<} haar gedeeltelyk gelukt; doch daarna word één van haare medestanders de schaaker en onteerer van de Graavin de lauzanne, en was oorzaak van haaren Dood, die door dien des Graaven gevolgd werd. Terwyl de eene Booswigt door de hand des anderen gedood, en dees zelf door den Graaf aan zyne wraak opgeofferd werd. De ontaarte Moeder nam, op het bericht van het ongelukkig uiteinde van haaren Zoon en deszelfs Gemalinne, vergif, en boette haare misdaad door eenen wanhoopigen Dood. - ‘Dus was (zegt de Schryver) het einde van alle Edele en Onedele karakters, die ik, in de voorenstaande Brieven, heb gepoogd af te schetzen.’ Spicgel voor het Menschdom. Iste Deels 1ste Stuk. Te Amsterdam, by H. Molenyzer, 1794. In gr. 8vo. 131 bl. Uit den Tweeden Titel blykt, dat deeze Spiegel opgehangen is door een Gezelschap Lettervrienden, onder de Zinspreuk: Tot Heil der Maatschappy. Het Voorbericht luid aan de gesamentlyke Intekenaaren, en is ondertekend uit naam van 't Gezelschap, door g.c.h...., Voorzittinden Bestuurder. Het Werkje behelst vier, of zo men wil drie, (want de tweede is een vervolg op de eerste,) niet zeer belangryke Vertellingen, die ten Opschrift hebben: 1.) De Roekeloosheid eindelyk met den Dood geboet. 2.) De Godlyke Wraak. 3.) 's Vaders Edelmoedigheid eenmaal in den Zoon beloond. 4.) De Geredde Onschuld. De styl, in welken deeze Verhaalen geschreeven zyn, is, inzonderheid in de twee eersten, allerjammerhartigst, en schoon die der twee laatsten iets beter, dat is, minder slegt, is, zo is hy nochtans verre van inneemend te zyn. Dit eerste Stuk, (dat overal van Drukfouten krielt,) is, volgends het Voorbericht, vooraf gezonden, om de Intekenaaren met het Werk bekend te maaken, en de Lyst derzelven te vermeerderen: hoewel wy niet denken kunnen, dat dit laatste zeer aan de verwachting beantwoorden zal, en vreezen, dat de reeds deelhebbende Intekenaars, indien zy lieden van smaak zyn, geene zeer gunstige uitzichten op de volgende Stukken hebben zullen. Achteraan zyn nog twee Dichtstukjes geplaatst, een Fabel en een Klinkdicht, die wy gaarne maatig zouden noemen. Maar.... {==341==} {>>pagina-aanduiding<<} Algemeene Vaderlandsche Letter-oefeningen. De Bybel een Werk der Godlyke Wysheid. Door D.J. Köppen, Predikant te Zettemin in Pommeren. Met eenige bekorting uit het Hoogduitsch vertaald door J. van der Roest, Predikant te Haarlem. Eerste Deel. Te Utrecht en Gouda, by de Wed. S. de Waal en Zoon, en M. van Lopik, en Comp. In gr. 8vo. 332 bl. Daar wy het met den Eerw. Vertaaler van dit Werk eens zyn, dat alleen een bevestigd geloof aan de Godlykheid van de aloude Openbaaringen, begreepen in de gewyde Boeken, onze twyfelingen tot gewisheid, en onze geweetens tot rust, brengt, moet 's Mans arbeid, aan de overzetting van het Werk van den Heere köppen besteed, in dank erkend worden. Gewisselyk zal niet ieder stelling, door den Pommerenschen Godgeleerde geopperd, een algemeenen byval ontmoeten. Dit, evenwel, belet geenzins, dat zyn Geschrift, over het geheel genomen, moet beschouwd worden als eene niet ondienstige bydrage tot de algemeene verzameling van aanmerkingen, dienende ten bewyze, dat, zonder eenige godlyke tusschenkomst, de Verzameling der gewyde Boeken nimmer zou hebben aangenomen die eenpaarige gestalte, of éénheid, welke het onbevooroordeeld verstand thans in dezelve opmerkt en bewondert. Ter bereikinge van zyn doelwit, om naamlyk aan te toonen, dat de Bybel een Werk der Godlyke Wysheid is, betreedt de Heer köppen den zelfden weg, die gemeenlyk wordt bewandeld, om, door de beschouwing van de zigtbaare natuur, de menschen te leiden tot de overtuiging, dat de Waereld niet een Werk van een bloot geval, maar het wel overlegde Werk van een verheevener, verstandig en wys, Weezen is. Hoedanig de Schryver dit plan hebbe uitgewerkt, kan eenigzins blyken uit de Inleiding, alwaar hy eene opgave doet van de Vraage, welke hy, ten dien einde, zich zelven heeft voorgesteld, en door het beantwoorden van welke hy {==342==} {>>pagina-aanduiding<<} van meening is, de voorgestelde taak te zullen volvoeren. ‘Om naar het aengeweezen Bestek geregeld te gaan, zal het nodig weezen te onderzoeken de volgende Stukken, in even zoo veele Afdeelingen: Voor eerst, welk is het oogmerk, dat de Bybel, in zyn geheel genomen, de geheele verzameling aanduidt? Ten tweeden, zyn alle Stukken en deelen des Bybels tot dat doeleinde toereikende, en daar mede overeenstemmende? Ten derden, is het mogelyk, dat zulk eene Verzameling van Boeken, die een zoo zamengesteld geheel opleveren, tot stand kon gebragt worden zonder eenen byzonderen invloed van God? Bevinden wy, dat wy dit met neen moeten beantwoorden, dan vloeit hier uit van zelve dit gevolg voort. - De Bybel is een Werk der Godlyke Wysheid. Ten vierden, van welken aard, en hoedanig, is de invloed Gods daar by geweest? Eindelyk, Ten vyfden, zullen eenige aanmerkingen over onderwerpen, die in 't algemeen betreffen het gedrag met opzicht tot den Bybel, en den Bybelschen Godsdienst, het besluit uitmaaken.’ De twee eerste Vraagen worden in het Eerste Deel beantwoord, en de oplossing der overige tot het volgende Deel uitgesteld. Zich nederzettende tot de oplossing van de eerste Vraage, betuigt de Eerw. köppen al aanstonds, naa eene herhaalde beschouwing van de geheele Bybelsche Verzameling, niet te kunnen ontdekken, één eenig oogmerk, dat zich voor 't geheel schikt. - Ook is het, zegt hy, niet noodzaaklyk, dat een werk slegts één oogmerk, en niet meerdere, hebbe; de Werkmeester kan 'er zich verscheidene by voorstellen. ‘'t Is waar, het wordt dan meer zamengesteld, het verband der deelen wordt meer ingewikkeld; 'er wordt meer kunst vereischt om alle die oogmerken te gelyk even goed te bereiken, en tot eene gelukkige uitvoering wordt eene meerdere bekwaamheid des te noodzaaklyker. Dan, (vervolgt köppen) ik bekommer my hier niet over; ik neem het Werk, zoo als ik het vinde, en 'er doen zich als dan drieërlei oogmerken op, welke wel van elkander onderscheiden zyn, maar alle drie nochtans door 't geheele Werk voortgaan, en blykbaar hebben moeten bereikt worden.’ Zie hier de drieërlei oogmer- {==343==} {>>pagina-aanduiding<<} ken, welke, volgens köppen, met de Verzameling van alle de Bybelsche schriften, over 't geheel genomen, bedoeld zyn. ‘Voor eerst: 'Er moest eene opeenvolging van geslachten, eene geslachtrekenkundige schakel, van den eersten mensch af tot op Jezus Christus, voortgezet worden. - Ten tweeden: God heeft zyne anders onzichtbaare kracht en heerlykheid willen ontdekken op eene meer merkbaare wyze, dan zulks gewoonlyk naar den loop der wereldsche dingen geschiedt. - Ten derden; 'er moest geleeverd worden een voortduurende grondslag tot den waaren Godsdienst en de Zedekunde in de wereld.’ Ten bewyze van zyne eerste stellinge redekavelt de Eerw. köppen aldus: ‘Indien de Godheid reeds van den beginne besloten had, tot het grootste heil van 't menschdom eene uitneemend verheevene en belangryke Personaadje uit de menschen ten bekwamen tyde te voorschyn te laaten komen, was het dan niet voegzaam, zelfs noodzaaklyk, dat nu ook deeze Persoon, boven alle andere menschen, zoo voor, als na, hem, door byzondere onderscheidingen wierd gekenmerkt? Een bekwaam middel daar toe was zekerlyk, wanneer, onder anderen, reeds lang te vooren, het geslacht wierd bekend gemaakt, van het welk deeze Persoon zoude afstammen, en in gevolg hier van eene Geslachtlyst met naauwkeurigheid tot op hem toe wierd voortgezet.’ ‘Wy weten,’ zegt de Heer köppen, by wyze van sluitreden, ‘God had zulk een voorneemen, en zulk eene schikking is, in de daad, met betrekking tot Christus, gemaakt. Niemand kan afkeuren eene Geslagtrekening, ook in dit opzicht.’ Dat ook in de daad dit oogmerk in den Bybel bedoeld is geworden, tragt de Schryver te staaven, door de opgave van eene voortloopende Geslagtrekening, aldaar voorhanden, beginnende met Adam, en eindigende met Christus; alles gepaard met zodanige ophelderingen, door welke de zwaarigheden, tegen zyne stelling ingebragt, worden uit den weg geruimd. Omtrent het tweede oogmerk van den Bybel, eene duidelyker openbaaring van Gods onzichtbaare Kracht en Heerlykheid, voorziet de Schryver straks eene tegenwerping. ‘Welke byzondere daaden, (vraagt men) wil of kan men tot dat einde begeeren? 't Geheele aardryk is immers vol daar van. Het boek der Natuur ligt dagelyks voor elk open.’ De Schryver de gegrondheid dee- {==344==} {>>pagina-aanduiding<<} zer bedenkinge, in 't afgetrokkene, en in 't algemeen beschouwd, erkennende, merkt, egter, naar 't ons voorkomt, met reden, aan, dat, ‘wanneer het geval plaats heeft, dat een op zich zelve tot zyn oogmerk geschikt middel door toevallige omstandigheden ophoudt daartoe geschikt te zyn, ('t welk het geval is by de openbaaring Gods door de Werken der Natuur) het der Wysheid zeer betaamende is, by dat, nu niet meer toereikend, middel, iets anders te voegen, 't welk het meerdere kracht byzet. Of, vraagt hy, moet de Wysheid tot een zeker einde altyd slechts een eenig of geheel eenvoudig middel in 't werk stellen?’ De Heer köppen treedt vervolgens in verscheidene byzonderheden, uit de ondervinding ontleend, welke, zyns oordeels, doen blyken de wenschelykheid eener nadere ontdekkinge van God aan het menschdom. Doch ons bestek gedoogt niet, hem daarin te volgen. In de overweeging van het derde oogmerk van den Bybel, het daarstellen van een voortduurenden grondslag tot den waaren Godsdienst en de Zedekunde, biedt zich natuurlyk de Vraag aan, of 'er dan iets zodanigs, als de Bybel, noodig ware tot het verschaffen van zulk eenen grondslag, en of de Natuur en de Reden daar toe niet toereikten? Ter beantwoordinge van deeze Vraage, onderzoekt de Eerw. köppen wat Godsdienst zy, en geeft eenige der gewigtigste Stukken op, omtrent welke men noodzaaklyk iet bepaalds en zekers weeten moet, indien de mensch met verstand eenige waare Godsdienstigheid zal oefenen. Van deezen aart zyn: de kennis van Gods Volmaaktheden en Voorzienigheid; Gods bedoeling omtrent den mensch; uit hoedanig een oogpunt God het gedrag der menschen beschouwe; wat goed of wat kwaad by God zy; of, en waardoor, voor bedreeven kwaad, vergiffenis kan verkreegen worden. Omtrent alle deeze onderwerpen is köppen van begrip, dat, hoe aanneemelyk de hedendaagsche Wysgeeren, voorgelicht door eene hemelsche Openbaaring, over dezelve mogen redekavelen, het ongeholpen menschenverstand daar over niet die klaarheid verspreidt, als het gewigt der zaake schynt te vorderen. De historische bewyzen, welke hy voor zyne meening aanvoert, verdienen zekerlyk opmerking. Voorzigtigheidshalve mengt hy, evenwel, niet te onregt, onder zyne redenkavelingen, de volgende waarschuwing: ‘Verdenkt my niet, myne Broeders en mede-Christe- {==345==} {>>pagina-aanduiding<<} nen! 't is verre van my slechts een eenige der hier bygebragte Waarheden twyfelachtig te willen maaken. Neen! ik wensche uwe overtuiging daarvan veel meer behoorlyk te bevestigen, en wel daar door, dat men ze allereerst en voornaamlyk alleen bouwt op het onderricht van God zelven, den eenigen die ons zeggen kan, wat in zijne Raadsbesluiten verborgen is. Ontdekt dan een Wysgeerig vernuft, in den zamenhang der dingen, spooren, die ook daar henen leiden, men verheugt zich ook over die uitzichten en de overeenstemming in de Huishoudinge Gods. Maar vindt het, in deeze of die stukken, geene volkomene zekerheid, dit verhindert niet in het minste, de overtuiging van dezelve, want zy behooren uit haaren aard geenzins tot die zaaken, welke het menschelyk verstand door zich zelven ontdekken kan; maar tot zulke, welke God alleen bekwaam is op eene voldoende wyze bekend te maaken.’ Om evenwel den schyn van zich te weeren, als of hy geen Vriend der Reden zy: ‘Wie, vraagt hy, is de beste vriend van eenen zwakken; Hy die hem sterkt in den waan van zyne kracht, en hem daar door dies te meer bloot stelt aan 't gevaar van te veel te waagen op zyne sterkte, alle hulp te veragten, en ten val te komen? Of, die hem ter goeder trouwe zegt: dit kunt gy doen en dit niet, en hem daardoor dies te bedachtzaamer, en oplettender, op zynen wyzeren leidsman maakt?’ Dat nu de Bybel daadlyk tot eenen grondslag van Godsdienst en Zedelykheid heeft gediend, is iets, 't welk, volgens den Heer köppen, op de ondervinding steunt. ‘Al wat 'er in de wereld geweest is, en nog is, van zuivere, Gode tot eere, en der menschheid tot cieraad en tot heil strekkende Godsdienstigheid en Zedelykheid, dit alles steunt op den Bybel, als op eenen grondslag, of dat alles is uit den Bybel, als deszelfs eerste bronwel, voortgevloeid, en dat nu reeds meer dan drieduizend jaaren. Dit, zegt hy, is geen bloot voorgeeven, maar geschiedkundig zoo ligt te bewyzen, als uit een zoo ruim tydvak slechts iets te bewyzen is.’ In eene Tweede Afdeeling gaat de Schryver nu over om te bewyzen, dat aan de gestelde Vereischten in den Bybel met 'er daad voldaan is. Hy doet zulks met eene {==346==} {>>pagina-aanduiding<<} uitvoerigheid, in welke wy hem niet kunnen volgen. Om te doen zien, wat 'er in den Bybel gedaan zy. met opzigt tot de Openbaaring van Gods Kracht en Heerlykheid, doorloopt hy de geheele Schriftuur; uit dezelve voorbeelden aanhaalende, volgens welke 'er onder alle de verschillende soorten van schepzelen niet eene zou gevonden worden, omtrent welke God zyne wonderdaadige kragt niet op de eene of andere wyze heeft uitgeoefend. Intusschen vreezen wy, dat de Heer köppen, de kragt van zyn bewys ten duidelykste willende doen gevoelen, hetzelve, naar het oordeel van zommigen, zal verzwakt hebben, door het aanvoeren van voorvallen als bovennatuurlyk of wonderdaadig, welke ook voor eene andere uitlegging vatbaar zyn. Aldus, om te doen blyken dat Gods kragt niet alleen over zienlyke of lichaamlyke, maar ook over onzigtbaare of onstoffelyke Weezens werkzaam is geweest, verklaart hy in een letterlyken zin eenige bybelsche verhaalen, welke, gemeenlyk, in een allegorischen zin worden opgevat. De twee bekende voorvallen, de Verleiding der eerste Ouderen, en de Verzoeking van Christus in de Woestyn, verklaart hy in deezen zin; meenende dat niet eene loutere verbeelding, maar met 'er daad een boos Weezen, gemeenlyk de Duivel geheeten, aldaar eene rol gespeeld hebbe. Zo vindt hy ook dit zelfde booze Weezen in het geval van den Gadareenschen mensch, Mark. V:1-19, 't welk hem voorkoomt van zulk eenen aart te zyn, ‘dat, indien wy by overige geneezingen van bezeetenen eenigzins zouden kunnen vermoeden, of hunne kwaal niet mogelyk eene krankheid van het ligchaam of van den geest, of van beide tevens, zy geweest, welke het Volksbegrip den boozen Geesten toeschreef, het in dit geval niet mogelyk zy, dat die gedachte in ons opkome.’ Ja zo zeer schynt de Heer köppen overtuigd te zyn van het daadlyk aanweezen en werken van eenen Duivel, dat, volgens zyn schryven, ‘het geheele (straks vermelde) geval, zo als het daar is, met opzet schynt uitgezogt en toegelaaten te weezen, opdat men uit het zelve, zoo tastbaar en zichtbaar als maar mogelyk was, zou bemerken, dat het geen men Duivel noemt, niet zy een verdichtsel, of iet dat oneigenlyk verstaan moet worden; maar eene in de daad bestaande geestlyke natuur, van groote magt voorzien; maar dat in Christus eene kracht huisvestte, welke over alle andere {==347==} {>>pagina-aanduiding<<} krachten gebied voert.’ Allen, welke ooit dit onderwerp hebben naagedagt, weeten, hoe veel tegen het gevoelen van onzen Schryver kan worden aangevoerd. Wy zullen ons daartoe niet inlaaten, maar alleen hier nog nevens voegen, dat, wanneer de Heer köppen tot zyne oogmerken zich op de Voorzeggingen beroept, onder dezelve eenige vermeld worden, welke by zommige Leezers weinig kragts ter overtuiging zullen hebben, naardien zy nu eens van twyfelagtige uitlegginge zyn, dan wederom eene andere meening, dan de Schryver daar aan hegt, noodzaaklyk schynen te vorderen. Het aanvoeren van betwistbaare bewyzen dient meer ter verzwakkinge, dan ter staavinge, van eene zaak, voor welke men in de bres is gesprongen. Dit zelfde zouden wy ook kunnen aanmerken op een reeks van bedenkingen, welke de Schryver aanvoert, ter aanwyzinge wat in den Bybel gedaan zy, met opzigt tot Godsdienst en Zedelykheid. Hoewel wy gaarne erkennen, en den geagten Schryver den lof geeven, veel gezegd te hebben ter eere van de Godlyke Openbaaringen, en ten blyke der ophelderingen, daarin voorhanden, van 't geen de Reden onzeker of twyfelagtig laat; vreezen wy, nogthans, dat hy, dikmaals meer redekavelt op gronden van een aangenomen stelzel van leerbegrippen, dan op die algemeene gronden, omtrent welke alle Christenen het met elkander eens zyn. - Doch ons bestek gedoogt hier over geene verdere uitweiding. Van het Tweede Deel, welk reeds het licht ziet, zullen wy, eerlang, verslag doen. Leerredenen, door Alexander Gerard, Leeraar der heilige Godgeleerdheid en Hoogleeraar derzelve op de Hoogeschool te Aberdeen, in Schotland. Uit het Engelsch vertaald. Eerste Stuk. Te Haarlem, by E.W. Cramerus, Junior, 1793. In gr. 8vo. 151 bl. Ondanks de herhaalde klagten van veelen onzer Leeraaren, over het heerschende verzuim der bywooninge van den openbaaren Godsdienst, ziet men, egter, van tyd tot tyd, veele bondels Leerredenen ten voorschyn komen. Van het leezen van Leerredenen schynen, derhalven, onze Landgenooten niet afkeerig te zyn; althans, indien men moge afgaan op den regel, volgens welken de Boekhandelaars van den smaak der Natie zich {==348==} {>>pagina-aanduiding<<} doorgaons vry wel weeten te bedienen, en diensvolgens afgerigt op het verspreiden van zodanige Schriften, als, onder den grooten hoop, inzonderheid getrokken worden. Gelukkig, indien hunne keuze, of die van hunne vrienden en raadslieden, op zodanige lettervrugten van deezen aart valle, welke tot een heilzaam voedzel voor het verstand en voor het hart kunnen dienen. Aan de Leerredenen van den Hoog Eerw. gerard moeten wy het getuigems geeven, dat zy aan deeze vereischten niet kwalyk voldoen. De voordragt is geleidelyk, en evenredig aan de vatbaarheid van toehoorderen of leezeren, die eenige geoeffendheid bezitten. Zyne- begrippen strooken volkomen met die van onze Nederlandsche Kerke; doch worden met die bescheidenheid voorgedraagen, dat ook andersdenkenden 's Mans bedenkingen met genoegen zullen hooren. Alles, eindelyk, ademt eene verstandige Godsvrugt, en eenen ernstigen aandrang op gemoedelyke deugdsbetragting. Een zestal Leerredenen is in deezen Bondel begreepen. Naar aanleiding van Pf. CXVI:9, hebben de twee eerste tot Opschrift: ‘De Godsdienst met het gewoone leeven naauw verbonden.’ De twee volgende, ontvouwende de woorden Gen. III:15, handelen over de ‘eerste belofte des Verloss rs.’ Gen. XXII:18 is de text der vyfde Leerrede; hebbende tot Opschrift: ‘De Verlosser aan Abraham beloofd.’ In de zesde of laatste Leerrede wordt, uit de woorden 1 Kon. X:13a, beweezen, ‘dat standvastigheid in den Godsdienst door de gemeene rampen des menschlyken leevens versterkt wordt.’ Met ongemeen genoegen hebben wy de twee eerste Leerredenen geleezen, van wegen de heilzaame strekkinge van den inhoud, ter aanpryzinge van Godsdienst en het daadlyk beoesenen en betragten van dien. Tot eene proeve van 's Mans denkwyze omtrent den Godsdienst, ‘als invloed hebbende op onze tydlyke werkzaamheden, en aan alle die daaden, welk de innigste betrekking tor ons tegenwoordig dierlyk leeven hebben, den grond en waare gedaante geevende,’ zullen wy ons, voor het tegenwoordige, tot de volgende aanhaaling bepaalen. ‘Wanneer ik (dus schryft de Eerw. gerard) den Godsdienst in dit licht plaats, meen ik niet staande te houden, dat hy geene pligten bevat, van het recht bestier onzer gewoone beroepsbezigheden onderscheiden; of dat 'er geene oefeningen toe be- {==349==} {>>pagina-aanduiding<<} hooren, die van ons gemeene leeven afgetrokken zyn. Neen. Daar zyn tyden en gelegenheden, aan byzondere godsdienstige pligten toegeëigend, in welken geen belang omtrent onze gewoone beroepsbezigheden zich mag indringen. 'Er zyn Vergaderingen samengeroepen om de bondzegelen te gebruiken, de openbaare aanbidding by te woonen, het woord te hooren; alwaar wy omtrent deeze oefeningen alleen ingespannen moeten zyn, en waar wy alle waereldsche gedachten en zorgen uit moeten bannen. Daar zyn oefeningen van godsdienstigheid, welke in het verborgen, in de stilheid der afzondering, verricht moeten worden: als bidden, de Schrift leezen, de grondbeginzels van den Godsdienst en de verbindtenissen onzer verscheidene pligten, overdenken, ons zelven onderzoeken, onze zouden belyden, en besluiten van verbetering neemen. Wy zyn niet waarlyk godsdienstig, wanneer wy toestaan, dat bezorgdheid voor onze tydlyke belangen, dat naarstigheid in onze waereldlyke bezigheden, ons deeze doen verzuimen. Zy hebben geene onmiddelyke betrekking op de werken van ons beroep, maar zy zyn 'er bestaanbaar mede: zy schortenze ze voor een weinig tyds op, maar zy kunnen zonder eenige ongevoeglyke stremming derzelven verricht worden. Deeze godsdienstpligten (dus vervolgt gerard,) betreffen met regelrecht het gewoone leeven, ook zyn zy in deszelfs verrichtingen niet op 't naauwst ingelyfd; integendeel, veeleer in schyn daarvan afgezonderd; maar, in de daad, tot de juiste volbrenging derzelve dienstbaar. Zy maaken indrukken, welke invloed op ons leeven kunnen hebben; zy wekken gevoelens op, welke, zonder dezelve, door de drukte der beroepsbezigheden verstrooid konden worden; zy versterken de grondbeginzels van ons gedrag, welke door de afleidingen der waereld ligtlyk verzwakt zouden worden, maar den grond uitmaaken, op welken de vroome man daaglyks werkzaam moet zyn. Zonder op deeze godsdienstpligten de aandacht te vestigen, zouden wy noch goede gevoelens, noch grondbeginzels, hebben, om ze met ons in de waereld te voeren: maar wy vestigen 'er onze aandacht te vergeefs op, indien wy niet de goede gevoelens en grondbeginzels, welken zy bekwaam zyn in te boezemen, met ons in de waereld brengen. De kerk en de binnenkamer zyn {==350==} {>>pagina-aanduiding<<} de plaatsen, waar deeze pligten verrigt worden; maar de waereld is de plaats, alwaar zy de uitwerkingen, welken zy voortbrengen, ten toon moeten spreiden, en den geest van heiligheid, welke zy aankweeken, openbaaren. Het geestlyk leeven moet, door de oefeningen der eenzaamheid en afzondering, worden versterkt; maar, wanneer het door deeze, als het juist gepaste voedsel voor hetzelve, versterkt is, moet het in de waereld zyne sterkte vertoonen: zyne werkzaamheden moeten zich met die van het dierlyk leeven vereenigen: ons werk voor de eeuwigheid moet in alle onze bezigheden voor den tyd ingeweeven zyn.’ Mogten deeze beginzels meer algemeen gehoord - en ook betragt worden! Over de Volksverlichting, haare Grenzen en Voordeelen, door J.L. Ewald, nevens drie Leerredenen, over de waare Christlyke Verlichting, door J.G. Rosenmuller. Te Amsterdam, by W. Holtrop, 1793. In gr. 8vo. Het eerste 217 bl. en het laatste 85 bl. Over de Volksverlichting, door J.L. Ewald, met eene Voorreden van den Schryver der Tafereelen voor het Menschdom, en door denzelven vertaald. Te Utrecht, by de Wed. S. de Waal en Zoon, 1793. In gr. 8vo. 172 bl. De onvermoeide ewald betoont zich steeds werkzaam in een Vak, 't geen thans veelshands bearbeid wordt. Getuigen zyn Werk Over de Staatsomwentelingen, derzelver Bronnen en Behoedmiddelen (*). - Zyne Beantwoording der Vraage, wat behooren Adel en Grooten te doen (†)? en het Stuk Over de Volksverlichting thans voor handen. Men is niet yverloos in ons Land, om den arbeid diens Duitschers den Landgenoot te leezen te geeven. De twee Vertaalingen van het laatste Werk, hier boven aangeduid, toonen, dat men als 't ware elkander tragt voorby te loopen, om het den Nederlander te schenken. Beide komen ze uit eene andere hand, dan waaraan wy het Stuk over de Staatsömwenteling verschuldigd zyn. En de Eerw. goede, en de Schryver van {==351==} {>>pagina-aanduiding<<} de Tafereelen voor het Menschdom (*), denken anders, dan de Eerw. van loo. Blykens de Aantekeningen door den eerstgemelden by zyne Vertaaling gevoegd, zo die uit eigen pen vloeiden, als die hy overnam uit den Recensent van het Bronswyksche Journal, in de Beoordeeling van edwald's Volksverlichting; en de onderrichting des anderen Vertaalers, in zyne aanspraak aan zyne Landsgenooten, als die geene Aantekeningen van belang maakte, en van wiens hand wy iets naders wagten. Immers deeze drukt zich dus uit. ‘Het Stuk, dat ik u thans aanbiede, bevat gewis veel weetenswaardigs, zeer veel nuts, zeer veele waarheden, welke den Volken en hun, dien derzelver belangen zyn aanbetrouwd, nimmer genoeg kunnen ingedrukt, nimmer met te veel klem en aandrang kunnen voorgesteld en gepredikt worden. Zie daar, wat my bewoogen heeft, hetzelve voor den Nederlanderen verstaanbaar te maaken, en hun te schenken. Dan de Heer ewald leeft onder een scepter van een oppermagtig Vorst, hy schreef, zo ik geloove, met de allerbeste, de edelste en reinste, bedoelingen - met de bedoelingen van eenen waaren Menschenvriend - doch hy schreef voor Duitschland, en voor Duitschland kon, en mogt, ja durfde, hy niet anders schryven: eensdeels, uit aanmerking der vatbaarheid van het grootste gedeelte der geenen, voor wien hy de pen had opgevat, en andersdeels, wyl het voor hem zelven ten uitersten gevaarlyk zou geweest zyn, slegts eenen enkelen stap verder te gaan, of de paalen der Verlichting voor den Onderdaan een eenige schrede wyder uit te breiden - hy deedt dus alles wat hy konde of mogt, en leide tevens eenen voortreffelyken Grondslag voor eene algemeene Verlichting. - - Dan niet te min begreep ik reeds by de eerste leezing van dit Werkje, dat men 't zelve in de daad geenzins als een volkomen geheel, als eene volmaakte handleiding tot het bewerken van eene volledige Verlichting van het Menschdom, beschouwen kon, maar slegts als eenen grondslag voor dusdanig een gebouw behoorde aan te merken. - Ik deed dit dus ook werkelyk, en heb op het zelve vervolgens, zo verre my mogelyk was, den staatlyken tempel ten vollen tragten op te trekken. Ik heb, het geen aan dit Geschrift ont- {==352==} {>>pagina-aanduiding<<} brak, naamlyk de Wyze van Verlichting in eenen waarlyk vryen Staat - in een Gemeenebest - in eene afzonderlyke Verhandeling poogen te schetzen; ten einde dit tot een Tegenstuk, een Pendant op het Werk van ewald, dienen mogt, en dit stuk zal dra insgelyks by den Uitgeever van deeze Bladen het licht zien - het zelve ligt bereids afgewerkt, en wagt slegts dat men het ter Persse brenge.’ In dit verwagtwordend Tegenstuk zal de Schryver, wat hy verkeerd of te bekrompen in ewald oordeelt, zeker mededeelen: en zullen wy het beshssende oordeel over zyne poogingen, in vergelyking met die van ewald, tot den tyd dat deeze Verhandeling het licht ziet, volgens 's Schryvers verzoek, opschorten. De Eerw goede spreekt met uitgebreider lof van zynen oorspronglyken Schryver. ‘Verscheide Hoogduitsche Stukjes voor en tegen de Verlichting, zegt hy, had ik geleezen, die my meestäl veel te partydig voorkwamen, en my dus zo veel sterker deeden haaken naar een Geschrift, dat minder partydig, en meer gegrond, dit onderwerp behandelde. Ik vond in twee Hoogduitsche Tydschriften, welke men zeggen kan, dat bykans lynrecht tegen elkander aanloopen, beoordeelingen van ewald's Boek, die hetzelve wederzyds ten sterksten aanpreezen. Dit verstrekte my tot het grootste blyk, dat onze Schryver onpartydig moest zyn te werk gegaan: ik bezorgde my zelven het Boek, en vond my, by het leezen daar van, niet alleen in myn denkbeeld volkomen bevestigd, maar ook myne verwagting op de aangenaamste wyze overtroffen.’ Wat de beide Vertaalingen aanbelangt, zal men wat styl, vloeibaarheid en Neêrduitschheid, betreft verre den voorrang moeten afstaan aan den ons onbekenden Schryver der Tafereelen voor het Menschdom. Het Werk des agtenswaardigen Geestlyken ewald is in zestien Afdeelingen onderscheiden. Derzelver algemeen beloop komt hier op neder - algemeen beloop, schryf ik: want het Ontwerp en Schets van dit Geschrift, door den Eerw. goede voor zyne Vertaalinge geplaatst, is ons ter overneeming te lang. In de twee eerste handelt ewald over de openbaare en meer heimlyke Vyanden der Verlichting, en hoe men zich ten hunnen opzigt te gedraagen hebbe. Met aanduiding waarin de Volksverlichting bestaat: dit wordt in de derde voortgezet. De {==353==} {>>pagina-aanduiding<<} vierde, vyfde, zesde en zevende gaan over de Paalen der Volksverlichting. De achtste loopt over de Voorwerpen tot welke de Verlichting zich moet uitstrekken. De negende biedt de Middelen aan om de Verlichting uit te breiden. De tiende bepaalt zich tot de Godcdienstige Verlichting, welker Voordeelen in de elfde en twaalfde geschetst worden: inzonderheid door eene Statitische Tafel, welke uitwyst, dat de Staaten in Europa, ten opzigte van hunne betrekkelyke Magt, in denzelfden rang staan, dien zy ten aanziene van de Verlichting bekleeden. In de dertiende gaat de Schryver eene Tegenwerping te keer, dat zy den lust tot arbeid beneemt. In de veertiende komt hy tot de voornaamste Tegenwerping daar uit ontleend, dat de Verlichting ongehoorzaame Onderdaanen maakt, welke hy bestrydt; een gewigtig onderwerp in de twee laatste Afdeelingen voortgezet, en met eene Narede aan de Goede Vorsten beslooten. Alleszins ademt dit Werk denzelfden geest, als wy, te boven aangehaalde plaatze, ontdekt hebben in ewald's Werk over de Staatsomwentelingen. Verstandige Raadgeevingen, Lessen van Voorzigtigheid, van Menschlykheid, van Godsdienst, geeft de Schryver, en laat zich omtrent harde Waarheden, met eene bescheidenheid, hooren, die lofwaardig is, schoon zommigen zulks te schroomvallig zullen vinden; gelyk veelen ook niet zullen instemmen met de Paalen der Verlichtinge door den Eerw. ewald gesteld; veeleer zich voegende by den Schryver van het Brunswyksche Journal, wiens Aanmerkingen de Eerw. goede ons oplevert, en waaromtrent wy van den anderen Vertaaler zyn eigen Werk te gemoete zien. Niet ongepast is het toevoegzel op de Verhandeling van den Heer ewald, door den Eerw. goede daar agter geplaatst, bestaande in drie Leerredenen over de waare Christlyke Verlichting door j.g. rosenmuller, onzen Landgenooten uit andere verdienstelyke Schriften voordeelig bekend. De Geschillen en wyd uiteen loopende Begrippen over de Verlichting ten deezen dage, en het misverstand waaruit deeze veelal voortspruiten, gaf deezen Leeraar gelegenheid om by het Pinxterfeest zyne Toehoorders over dit gewigtig onderwerp te onderhouden. In de eerste Leerreden beantwoort hy de twee volgende Vraagen: I. Waar in bestaat waare Verlichting in 't algemeen? II. Wat heeft men in 't byzonder te verstaan, door waare Christlyke Verlichting? {==354==} {>>pagina-aanduiding<<} In de tweede handelt de Leeraar over de voornaamste Hinderpaalen der waare Christlyke Verlichting, en brengt ze tot deeze drie: I. De heerschende zinnelykheid, en de daar uit ontstaande traagheid tot ernstig nadenken van den Godsdienst. II. De al te buitenspoorige Schryf- en Leeslust, die, in onze dagen, hand over hand toeneemt. III. De zo verkeerde en gebrekkige wyze waarop men de jeugd gewoonlyk in het Christendom onderrigt. De derde Lecrreden geeft de Middelen op ter bevordering van de waare Christlyke Verlichting. Zy bestaan: I. In een zorgvuldig en verstandig gebruik te maaken van den Bybel en goede Stichtlyke Boeken. II. In eene betere Opvoeding van de jeugd tot den Godsdienst. De Eerw. rosenmuller deelt zyne veelal zeer opgeklaarde begrippen, over deeze Onderwerpen, mede op eenen voor den Toehoorderen en Leezeren bevatlyken trant, en met een ernst die zyn hart eer aandoet. Uitgewerkter zou alles hebben kunnen weezen. Veel is enkel aangestipt. Doch wy durven die Leerredenen, met de Verhandeling van ewald, als in deeze dagen zeer nutte Schriften, zonder verder iets uit dezelve te ontleenen, aanpryzen. Beknopte Clinische Verhandeling, over den Typhus, de Geele, en Kerker-koortzen, by gelegendheid der besmettende Ziekte, onlangs te Philadelphia, door J.C.F. Brückner, Doctor Medicinoe, en voor deezen de laatste Evangelische Predikant by het lautste Staaten Garnisoen in de Staaten Barriere Namur. In 's Hage, by J.F.J. de Agé. In gr. 8vo. 24 bl. De vernielende Ziekte, welke onlangs te Philadelphia geheerscht en zo veele inwooners ten grave gerukt heeft, deed den Heer brückner, uit aanmerking dat men ook hier te lande somtyds dergelyke Koortsen aantreft, het bovenstaande Stukje tot verlichting zyner Ambtgenooten ter neder schryven. Eene Pathologische Clinische beschryving, zegt hy, van beide Koortsen (de Geeleen Kerker-koortsen) zal by myne Heeren amptsgenoten niet met een onverschillig oog kunnen ontvangen worden; vermits veele Dogmatische Auteuren der geneeskundige Scholen of van deeze wreede koortsen geheel stil zwygen; of de Symptomata pathognomica zeer oppervlakkig be- {==355==} {>>pagina-aanduiding<<} nevens de therapeutica zeer inadoequate opgeven, wanneer men den een, en anderen Schryver uitzondert. En welke Geneesheer kan, alle auteuren geleezen te hebben, zig met waarheid roemen? De menigte is immers al te menigvuldig! Indien de Schryver door beknopt even hetzelfde als kort verstaat, heeft hy zeker aan het Opschrift van zyn Boekje voldaan, en zyne Ambtgenooten, tot welker behoeve hy zyne Pen gescherpt heeft, zullen zeer weinig tyds noodig hebben, om hetzelve door te leezen; nadien het, ondanks verscheide uitvalien tegen de waanwyze en laster-zieke Dorp-barbiers, tegen de bedillers van de openbaaring omtrent de Bloedzweeting van den Heiland, eenige geleerde aanmerking over de Serpens Hoemorrhoïs, en soortgelyke fraaijigheden meer, slechts 24 bladz. druks beslaat; doch zo men tevens bondigheid, volledigheid, en andere vereischten van eene goede Ziektebeschryving, in dit Sukje zoeken wilde, zou men zich zeer bedroogen vinden; dewyl het niet anders dan eene onvolkomen gebrekkige en verwarde compilatie bevat, welke, door de vreemde aanmerkingen, byzonderen styl, en de ryke inmengsels van Grieksche en Latynsche woorden, een zeer zonderling en tevens wanstaltig geheel uitmaakt. Een zeker Middel, waarin de Schryver zeer veele treffelyke hoedanigheden tegen deeze Koortsen ontdekt heeft, kunnen wy tot ons leedwezen in onze Materia Medica niet vinden, waarschynlyk door onagtzaamheid van den Letterzetter, want ook deeze is niet in gebreke gebleven, om het Stuk allen mooglyken luister by te zetten. Zie hier, wat 'er de Schryver van zegt, en dit kan tevens als een staaltje zyner schryfwyze dienen: ‘onder de proeserverende middelen, om het ontstaan van eene putrescerende fermentatio tegen te gaan, verdient wel de Poleponze, mits hy met het acidum overzaligd is, in verscheidene opzigten den eersten rang. Men doet hem eene onbezuiste injuria aan, als men hem op de rol der verhittende dingen wil plaatsen. Hy behoort, onder de ἀντιφλογιστικω-ἀντισεπτικα met regt den eersten rang te hebben; en maakt tevens met een gelyk regt aanspraak, onder de ἀναπνοητικα, Sensu Schroederi olim Marburgi Professoris, zo wel, als ook onder de θιαπνοητικα mede boven aan geplaatst te worden. Redenen genoeg voor zyn eersten rang onder de praeserverende antiputrida.’ {==356==} {>>pagina-aanduiding<<} De Poleponze zelfs niet by gissing kennende, zullen wy wel zorg draagen, om dezelve op geen verkeerde rol of rang te plaatzen; maar zo veel meenen wy uit het een en ander te mogen opmaaken, dat de Heer brückner zonder hem eene onbezuiste injurie aan te doen, in den eersten rang der goede Ziekte-schryvers niet behoort geplaatst te worden. Gedachten over de Bloed- en Watervloejing uit Jezus doorstokene zyde, van den Heere M.J. de Man, in deszelfs leven Med. Doct., Archiater der Stad en des Kwartiers van Nymegen, enz. Uit het Latyn vertaald, door W.L. Krieger, Predikant in 's Gravenhage. Te Amsterdam, by J. Allart, 1794. In gr. 8vo. 41 bl. Na de verschillende gevoelens, zo van Godgeleerden als Geneeskundigen, omtrent dit Stuk aangehaald, en de meesten derzelven wederlegd te hebben, stelt de Heer de man zyne eigen meening voor, welke hierop nederkomt, dat men, zonder tot eenig wonderwerk de toevlugt te moeten neemen, de afzonderlyke uitvloeijing van Bloed en Water uit de doorstoken zyde van den Heiland, zeer natuurlyk kan verklaaren, door te stellen, dat de Spies ‘door de rechter zyde, langs den kant der tien e ribbe, voor (misschien ook eenigzins boven) het kraakbeenig buigzaam uiteinde van de elfde ribbe zy ingegaan in 't lichaam, en in eene schuine richting opwaards gaande door de zelfstandigheid (parenchyma) van de lever zy doorgegaan, en de met bloed opgevulde nederwaards gaande holäder (vena cava) doorstoken heeft, waardoor dit bloed terstond is uitgestort, terwyl de steek, voortgaande, ook opening gegeeven heeft aan de vochten, waar mede het hartezakje (pericardium) zo zeer was vervuld.’ De groote hoeveelheid deezer beide vochten leidt hy af uit de meer dan gewoone ophooping van bloed in de vena cava, en van weiachtig vocht in 't hartezakje, die vooral uit de geweldige folteringen, welke den dood vooraf gingen, en de daaruit ontstaande belemmeringen in den omloop des bloeds, noodwendig moest plaats hebben. In deeze verklaaring komt niets voor, hetwelk strydig is met 't maakzel en de verrichtingen van het menschlyke lichaam zo wel, als de verschynselen in lyken, die {==357==} {>>pagina-aanduiding<<} door een geweldigen dood zyn omgekomen, en kan dus zeer wel tot eene natuurlyke en ongedrongen ontvouwing eener gebeurtenis, waarover zo veel geschreeven en getwist is, gebezigd worden. Dezelve is echter niet nieuw, als komende in 't hoofdzaaklyke overeen met hetgeen, onder anderen, de Hoogl. richter reeds voorlang in zyn Programma, de morte Servatoris in Cruce, deswegens met weinige woorden heeft aangetekend. De Eerw. krieger heeft dit Stuk, hetwelk oorspronglyk in het Latyn geschreeven, en in de Act. Natur. Curiosor. geplaatst is, in 't Nederduitsch vertaald, om daardoor, zo hy zegt, de hartlyke taal van eenen Geleerden en Godvruchtigen Geneesheer, aangaande het Lyden van onzen gezegenden Zuligmaaker, meer uitgebreid kenbaar te maaken: en indedaad levert deeze geheele Verhandeling, vooral de byna dichterlyke beschryving van het Lyden des Heilands, de doorslaandste bewyzen op van de Godsdienstige gevoelens, welke de pen van den vroomen de man, in het vervaardigen van dit opstel, bestuurd hebben. Byvoegsels en Aanmerkingen voor het Agtste Deel der Vaderlandsche Historie van Jan Wagenaar. Door Mr. H. van Wyn, Mr. N.C. Lambrechtsen, Mr. Ant. Martini, E.M. Engelberts, en anderen. Te Amsterdam, by J. Allart, 1792. In gr. 8vo. 108 bl. - Dezelfde voor het Negende Deel, 1793, 115 bl. - Dezelfde voor het Tiende Deel, 1793, 130 bl. Behalven een Aanhangsel van 12 bl. De drie Deelen van het groote Werk des Vaderlandschen Historieschryvers, tot welker opheldering deeze drie Stukjes geschikt zyn, behelzen, gelyk bekend is, een der gewigtigste Tydperken van ons Gemeenebest, hetgeen, naauwelyks ontslagen van het juk der Spaansche dwingelandye, door den verraaderlyken moord van willem den I, en de daarop gevolgde gebeurtenissen, weder gebragt werd op het punt van door zynen magtigen vyand vernield, of van beroofd te worden van zyne afhangelykheid, onder den schyn van buitenlandsche bescherminge; maar door den Moed en het Beleid der Staaten, de Schranderheid en Staatkunde van oldenbar- {==358==} {>>pagina-aanduiding<<} neveld, de Krygskunst en Dapperheid van maurits en willem lodewyk, onder den Godlyken zegen, van den ondergang gered, eerlang zo hoog steeg in magt en aanzien, dat deszelfs voormaalige beheerschers, ten einde adems geoorlogd, zich genoodzaakt vonden, het Twaalfjaarige Bestand met de Vereenigde Gewesten te sluiten. Gelukkig ware men geweest, indien men ook, terwyl men rust van buiten had, den Vrede en de Eendragt inwendig had weeten te bewaaren, en elkanders verschillende begrippen, over eenige afgetrokken stellingen der Godgeleerdheid, in liefde te verdraagen. Nu miskende men den aart der menschelyke Rechten en van ieders Christelyke Vryheid, van niet alleen in zaaken des Geloofs voor zichzelven te oordeelen, maar ook zyne gevoelens, voor zo verre zy de rust der zamenleevinge niet stooren, openlyk te belyden, en met bescheidenheid te verdedigen. Hieruit onstonden verdeeldheden, waaronder zich Staatkundige inzichten mengden, welke eindelyk 's Lands gryzen Staatsdienaar het eerlyke hoofd kostten, terwyl in het Kerkelyke de magtigste party, gelyk het doorgaans gaat, zich de hoedanigheid van Rechter aanmaatigde, en derzelver uitspraaken gevolgd werden van eene vervolginge haarer min vermogende tegenstreeveren, welke de menschenvriend gaarne in vergetelheid zoude begraven zien, indien niet haare geheugenis in 's Lands Jaarboeken den nakomelingen tot waarschouwing konde dienen. Onze Schryvers leveren over dit Tydperk weder een aantal van Aantekeningen, en daaronder niet weinige van aanmerkelyken dienst tot opheldering van verscheidene byzonderheden in 's Lands Geschiedenissen. Zy bewaaren, zoveel ons gebleeken is, overal die naauwkeurige onpartydigheid, welke een der voornaamste vereischten van eenen goeden Historieschryver uitmaakt; maar tevens zo ligtlyk uit het oog verloren wordt. Geen braaf man, geen eerlyk burger, kan onverschillig zyn, omtrent de welvaart van zyn Vaderland. Wanneer in hetzelve geschillen ontstaan, welke op die welvaart aanmerkelyken invloed hebben, en waarover hy eenigzins bevoegd is te oordeelen, kan hy naauwelyks nalaaten der eene partye meer dan der andere te zyn toegedaan, het zy omtrent den grond des geschils, het zy uit hoofde der wyze, waarop de twistende aanhangen zich jegens elkander gedraagen. Hieruit ontstaat dikwyls, ook by de beste men- {==359==} {>>pagina-aanduiding<<} eenig vooroordeel, eenige vooringenomenheid, welke, zelfs zonder dat zy het weeten of bedoelen, eenen meer of min schadelyken invloed hebben op hunne beschryvinge der daaden van anderen; hen de bedryven hunner vrienden doorgaans van den gunstigsten kant doen beschouwen, terwyl zy hunnen vyanden ter naauwernood, en dit nog niet altoos, gemeen recht laaten wedervaaren. Vooral niet minder is de vooringenomenheid ten voordeele van alles wat ons Vaderland betreft, en tegen deszelfs vyanden, of dikwyls tegen vreemdelingen in het algemeen. Waar vindt men den Geschiedenisschryver, die niet hier of daar zyne eigene Natie, meer dan behoorde, verheft boven andere Volken, of, in de beschryving van oorlogsdaaden en staatsbedryven, de misslagen der Krygsoversten en Staatsdienaaren van zyn Vaderland, altyd gewillig en openhartig erkent, de fraaie daaden en pryswaardige handelingen van deszelfs vyanden altyd den verdienden lof toedeelt? Wagenaar munt boven verre de meesten grootlyks uit, zo in de naauwkeurigheid zyner verhaalen, als in die edele onzydigheid, welke den geest verheft boven partyzucht en byzondere inzichten; niet alleen, wanneer hy spreekt van de betrekkingen en handelingen van den Staat tot en met andere Mogendheden, maar ook daar hy van binnenlandsche geschillen handelt. Een sterk bewys hiervan is, dat de heethoofdigen van beide partyen, het zy in het staatkundige, het zy in het kerkelyke, hem altoos van weerskanten beschuldigd hebben van al te groote toegeeflykheid of aankleevinge aan hunne tegenstreeveren. Eene beschuldiging, welke veelmeer tot zyn voordeel bewyst, dan de éénzydige lofspraak van eenen byzonderen aanhang immer konde uitwerken. Die beschuldiging maakt eene opzettelyke verdeediging van deezen waardigen Man onnoodig: en het is ons oogmerk niet zulk eene verdediging te schryven. Alleenlyk willen wy aanmerken, dat de geleerde Opsteller (want schoon op den titel deezer drie Stukjes verscheidene naamen staan, komt het ons duidelyk voor, dat dezelve weder geheel uit de pen des Heeren van wyn gevloeid zyn) deezer Byvoegselen getrouwlyk het voetspoor drukt van zynen Voorganger, ook dan, wanneer hy deszelfs misslagen, het gevolg van 's menschen bepaalde vermogens en gebrekkige kundigheden, aanwyst en verbetert. Hy erkent de groote ver- {==360==} {>>pagina-aanduiding<<} diensten van maurits, maar geeft ook rechtmaatigen lof aan de Staaten, zo van Holland, als Algemeene (*). Zeer gewigtig is de Aantekening, welke wy in het Achtste Stukjen, bl. 91, enz. vinden ter ophelderinge van het geene, in de Vaderl. Hist. D. VIII, bl. 455, enz. gezegd wordt, raakende den staat van Eersten Edele in Zeeland. Zy is getrokken uit ‘'t geen de Zeeuwsche Edele, jacob van grypskerke, in zyn onwaardeerbaar Handschrift, het Graafschap van Zeeland genaamd ... heeft aangeteekend,’ en beslaat ruim negen bladzyden. Zy is dus te lang om geheel door ons te worden overgenomen. En echter is zy van zo grooten aanbelang, dat wy niet kunnen nalaaten ze onzen Leezeren, met zoveel verkortinge, als mogelyk is, tot een staal van dit Achtste Stukjen aan te bieden, ‘Van den staat of titul van eersten Edele,’ dus begint zy, ‘vindt men, in Zeeland, geenerlei spooren, in de 15 eeuw. Alle de Edelen wierden ... geroepen, tot beleid van 's Lands zaaken .... Allengskens ... begonnen de Edelen uit den huize van Bourgondie, van Egmond, van Lalaing .... (schoon zonder wettig gezag of toestemming) zig als eerste en voornaamste Edelen te onderscheiden, en zig een voorregt aan te maatigen, 't geen, naderhand, aanleiding gegeven heeft tot trapsgewyze uitbreiding van gezag. 't Bestondt hier in; dat zy .... geroepen wierden tot het aanhooren van 's Lands Rekeningen, op 't stuk der .... Beden, Belastingen en het Surcrois (†), dat ook hunne naamen, aan 't hoofd der Rekeningen en Rentebrieven, gesteld wierden, dat zy de Rekeningen teekenden, en, daar en boven, uit het Surcrois, een aanzienlyk inkoomen genoten; waartegen het allen anderen Edelen wel vry stondt, op 's Lands rekeningen mede te verschynen, {==361==} {>>pagina-aanduiding<<} maar zonder .... dezelve te teekenen, of daarop, by naame, geïntituleerd te worden. Onder de Edelen .... muntte, door zyne eerampten, rykdommen en heerlyke goederen ... uit, maximiliaan, Heer van Beveren, Veere, enz.... Geen wonder dan, dat hy zig, op gelyke wyze, .... onderscheidde. Nimmer egter is de titul van eersten Edele, aan hem, 't zy alleen, 't zy nevens andere Edelen, opgedraagen, of door hem aangenomen. Nimmer heeft hy het 'er op toegelegd, om de andere Edelen uit te sluiten, of, door eenen Gemagtigden, op de Vergaderingen der Algemeene Staaten van Zeeland te verschynen, schoon hy zulks deedt op die der byzondere Staaten. Na het overlyden van ... maximiliaan ... hadt michiel van den hameele, uit naam der Verzorgers van den boedel, zig wel gesteld in het bezit der hoedanigheid van eersten Edele, door, alléén, 's Lands rekeningen te onderteekenen, en daarop geïntituleerd te worden; maar, ten Jaare 1562, verzette zig hier tegen Prins willem van orange, ten behoeve van zynen Zoon, philips willem, als Heere van St. Maartensdyk, verzoekende, uit dien hoofde, mits het overlyden van den ... Markgraave van Veere, “als geweest zynde de apparentste Edelman van Zeeland,” erkend te worden voor Hoofd en eersten Edele, en dus mede toegelaaten tot de intitulatie der Rekeningen: welk verzoek .... toegestaan zynde, zonder egter de andere Edelen uit te sluiten, is, hier uit, de titul van eersten Edele, te voren onbekend, eerst ter gelegenheid van 's Lands Rekeningen, geboren, en, ten volgende Jaare 1563, by dezelve byzondere Staaten, niet alleen weder toegelaaten, maar de betrekking van eersten Edele zelfs ook uitgebreid, buiten de rekening, tot zaaken van Regeering, onder voorwendsel van spoediger afdoening, enz. Toen nu, ten Jaare 1565, de Bezorgers der Nalatenschap van den Markgraave van Veere, dat Markgraafschap, en, als een deel daar van, den staat van Eersten Edele ... hadden te koop gesteld, verzettede zig hier tegen de Prins van orange; als reeds, voor zynen Zoon, tot eersten Edele, aangenomen; by een smeekschrift aan de Landvoogdes, in 't welk hy staande hieldt dat de staat van eersten Edele .... niet ver- {==362==} {>>pagina-aanduiding<<} bonden ware aan het Markgraafschap van Veere, enz..... met dat gevolg, dat de Landvoogdes, het verzoek stellende in handen der gemelde Verzorgers, denzelven, egter, voor eerst, verboodt, den staat van eersten Edele en 't regt van Surcreis te koop te stellen. De Verzorgers .... veroorloofden zig, des niet te min, de openbaare veiling .... te doen voortgaan, met byvoeging alleen deezer woorden, voor zoo veel des in de magt van de Crediteuren mogt zyn, en verder niet. De verkooping, op dien voet, doorgegaan zynde.... en de Koning, by naasting, kooper geworden, ... bleef de Prins van orange, voor zynen Zoon philips, in het ongestoord genot van den staat van eersten Edele, schoon de Koning, eerst den Heere adolf, en, naderhand, anthony van Bourgondie, last gaf, om, in zynen naam, als Markgraave van Veere en Heer van Brouwershaven, te verschynen op de Staatsvergaderingen .... terwyl, intusschen, van elders blykt, dat de andere Zeeuwsche Edelen almede ter Vergadering wierden beschreven .... Het blykt egter niet, dat de Koning, of zyn Gemagtigde, den naam van eersten Edele, op de Staatsvergadering, immer gebruikt hebben, maar wel op 's Lands Rekening overgebragt, den 17 July 1571, alwaar men las: “anthony van bourgondie, van wegens de Koninglyke Majesteit, als gecoft hebbende het Marquisaat van Veere, representeerende den staat van eersten edele 's Lands voornoemd.” Ondertusschen had het gevoelen des Konings, van ... Eigenaar geworden te zyn van den staat van eersten Edele, den Prinse van orange niet verhinderd, om zig, in de waarneeming derzelver hoedanigheid ..., te handhaaven. Ten dien einde, gaf hy onderscheiden lastbrieven, van welken egter geene strekten, om de andere Edelen uit te sluiten. Maar zy vervielen, door de opkomende beroerten ... Nu stremde het oorlog den gewoonen loop van zaaken. De Zeeuwsche Staatsleden waren verdeeld, sommigen de zyde des Konings houdende, anderen die des Prinsen van orange. De laatste wierdt, na de inneeming van Middelburg, de magtigste. De Prins gedroeg zig als 's Konings Stadhouder, en hadt 't voornaame beleid van zaaken, met {==363==} {>>pagina-aanduiding<<} advys van Gouverneur en Raaden van Zeeland (*). Dit duurde tot den Jaare 1577, wanneer, na de vereeniging van alle de Zeeuwsche Steden tegen den Koning, de eerste voltallige Staatsvergadering kon gehouden worden. Jonker arend van dorp bekleedde nu de plaats van eersten Edele, voor den Heere van St. Maartensdyk, op last van den Prins van orange, die dus de eerste was, welke door een' Gemagtigden, den eersten Edele, op de Vergadering der Algemeene Staaten van Zeeland, deedt verbeelden. Hy nam die waar, tot den Jaare 1579, wanneer hy, na eene vrugtelooze pooging, om, aan de Steden, Vlissingen en Veere, de derde Stem, ter Staatsvergadering, te doen toewyzen .... genoodzaakt wierdt zyne waardigheid ... neder te leggen, en ... opgevolgd wierdt door Mr. pieter de ryke, wederom naamens den Heere van St. Maartensdyk (nogthans niet zonder aanmerkelyke byvoeging en verandering in den lastbrief, waarin egter van de uitsluiting der andere Edelen niet gewaagd wordt) tot den Jaare 1586, en, van dien tyd af, tot zynen dood, voorgevallen ten Jaare 1596, naamens Prins maurits, en ... den Heere van St. Maartensdyk. Trouwens, de Koop van het Markgraafschap van Veere, door Koning philips, ten Jaare 1566, was te niet gegaan, door het niet betaalen der Hoofdsom, en de zaaken ... zoodanig veranderd ... dat men, na het sneuvelen van anthony van bourgondie, in het Jaar 1573, onnoodig schynt geoordeeld te hebben, hem een' Opvolger, als Plaatsbekleeder van den Heere en de Steden Vlissingen en Veere, te benoemen (†). {==364==} {>>pagina-aanduiding<<} Beide Steden waren ook, inderdaad, van alle leenroerigheid aan den Graave ontslagen. Zy waren goede en Graaflyke Steden geworden, en behoefden dus, door hunnen nieuwen Heer, of zyne Gemagtigden, ter Staatsvergadering niet meer verbeeld te worden. Dit was te minder noodig, na dat hun, in 1574, by uitdrukkelyke Voorregtsbrieven, uit naam van den Graave, door den Prins van orange, als deszelfs Stadhouder, belooft was, dat zy nimmer zouden kunnen worden veralieneert, by transporte, beleeninge of anderzins, in 't geheel of ten deele. Ondertusschen wierden zy, ten Jaare 1580, op den aandrang van eenige Rentheffers, nogmaals te koop gesteld, en ook ingekogt door de Burgemeesters dier Steden: maar ook deeze tweede Verkoop, met gereede betaaling niet gevolgd zynde, oordeelde men, ten volgenden Jaare, eene derde Verkooping noodzaaklyk. Zy geschiedde, op voorwaarden, by Vonnis van den Hove van Holland, den 12 Mei 1581 vastgesteld, in welken men zig gedroeg tot de voorige van den Jaare 1566, zonder van den Staat van eersten Edele, of met naame, of in kragt, gewag te maaken. Men hadt, nogthans, ten dage van het Vonnis, eene Waarschouwing aangeplakt, aangaande de te doene Verkooping van het Markgraafschap, waar by men verklaarde, dat den Kooper zoude volgen de Geregtigheid en proerogative van, over alle de Edelen van Zeeland, te representeeren den tweeden Staat van voorn. Landen. Prins willem van orange kogt beide de gemelde Steden; doch maakte geen den minsten eisch op den staat of titul van eersten Edele, veel min tot uitsluiting der anderen, of tot het voorgewend regt om den tweeden Staat alleen te verbeelden. Mr. pieter de ryke bleef Plaatsbekleeder van philips, als Heere van St. Maartensdyk, zelfs lang na 's Prinsen dood, en 't was eerst ten Jaare 1586, wanneer Prinse maurits, te Middelburg koomende, onder het oog gebragt wierdt, dat, by overlyden van zynen broeder philips, de {==365==} {>>pagina-aanduiding<<} Heerlykheid van St. Maartensdyk (uit hoofde van welke de staat van eersten Edele thans wierdt waargenomen) mogte kunnen vervallen aan anderen, terwyl hy, als Markgraaf van Veere, ook op dien staat aanspraak zoude kunnen maaken. Hy gaf dan, den 3 July 1586, een' nieuwen Lastbrief aan denzelven Mr. pieter de ryke, uit zynen eigen naam, zonder vermelding zyner hoedanigheid, nogthans met byvoeging van een nieuwen titul, naamelyk van Proesident van Gecommitteerde Raaden, en met magt van een ander, in zyne plaats, te kunnen stellen in de Vergadering der Staaten van Walcheren, zonder dat, wederom, van de uitsluiting der andere Edelen gerept wierdt. Nu, egter, Mr. pieter de ryke, ten Jaare 1596, overleden was, veranderden de zaaken van gedaante. Prins maurits, die eerst ... den staat van eersten Edele gelaaten hadt aan zynen broeder philips, en, naderhand, op eigen gezag, dezelve hadt aangenomen, nevens zyn' Broeder, altoos, egter, zonder uitsluiting der andere Edelen, vondt nu geraaden dien staat tot dien van éénen Edele over te brengen. Hier toe gaf aanleiding de groote magt en invloed van den Prins, die, mits de afwezigheid der anderen, nu gewoon was alleen het Lid der Edelen te verbeelden, wyl de meeste Zeeusche Edelen ten Lande waren uitgeweken, of der Roomsche Godsdienst en den Koning getrouw gebleven, terwyl de overigen buiten staat waren hun regt, tegen 's Prinsen gezag, te doen gelden. Waar by kwam, dat de meeste Regenten van Zeeland, dien de Regeering van voorige tyden bekend was, by het overlyden van Mr. pieter de ryke, waren uitgestorven, terwyl de nieuw' aangekoomene geen oudere Regeering kenden, dan van den Jaare 1581, sedert welken tyd, de Edelen wel niet uitgeslooten, maar, egter, niet verscheenen waren. Geen wonder dan, dat Prins maurits, eindelyk, zyn oogmerk bereikte, en dat zyn Lastbrief, op Jonker jacob van malderé, standt hieldt. 't Is waar, dit geschiedde zonder prejudicie, en onverminderd eens ieders geregtigheid; maar door zoodanige Acten van non prejudicie, ('t zyn de woorden van den Edelen van grypskerke, waar mede wy ook deeze schets van zyn betoog ... besluiten zullen) worden doorgaans de zwakken in magt of courage, of in beiden, geabuseert, {==366==} {>>pagina-aanduiding<<} en verliezen hun regt, terwyl de magtigen grooter magt, en dus schyn van regt, verkreegen hebbende, niets los laaten, maar hooger steigeren.’ De geleerde Schryver, enkel de Geschiedenis des Vaderlands willende ophelderen, maakt hier op geene verdere aanmerkingen. Wy zullen zyn voorbeeld volgen, en alleenlyk hier byvoegen, dat, volgens de naastvolgende Aantekening, de Staaten van Zeeland, tot voor weinige jaaren, niet konden verstaan den staat van eersten Edele verbonden of geaffecteerd te zyn aan eenige Huizen, Plaatsen, Persoonen ofte Familien (*). Doch hierin is onlangs verandering gekomen. ‘Het spreekt van zelve’ (dus eindigt de gemelde Aantekening) ‘dat, na dat Hun Ed. Mog. de Heeren Staaten van Zeeland, by Resolutie van den 1 Mey 1788, ten verzoeke van eenige Landlieden, in Walcheren, goedgevonden hebben de waardigheid van eersten Edele erfelyk te verklaaren, in die wettige Afstammelingen van Prinse willem V, aan welken het Stadhouder-Kapitein-Generaal- en Admiraalschap van Zeeland, den 30 November 1747, door Hun Ed. Mog., mede Erfelyk, opgedraagen is (†), de bovengemelde bepaaling, ten aanzien der opvolging, wel moet gehouden voor afgedaan; nogthans, behoudens de overige bepaalingen, by voorige Resolutie van den 1 November 1751, met betrekking tot den Plaatsbekleeder van den eersten Edele, by vernieuwing, vastgesteld (‡).’ (Een tweede Uittreksel in een volgend Stukje.) {==367==} {>>pagina-aanduiding<<} Nieuwe Reize, in de Vereenigde Staaten van Noord-America, door J.P. Brissot (Warville). Uit het Fransch vertaald, en met eenige Ophelderingen en Byvoegzelen vermeerderd. Eerste Deel. Te Amsterdam by M. de Bruyn. Behalven de Voorreden, 370 bl. in gr. 8vo. Een Vryheidsminnaar, voor welken de Heer brissot bekend staat, deedt de Reis na America niet met oogmerk om op Oudheden agt te geeven, of onbekende Planten op te zoeken, maar Menschen gade te slaan die hunne Vryheid verworven hadden. ‘Wy hebben,’ schryft hy, in zyne Voorreden, zich tot zyne Landgenooten, de Franschen, vervoegende, ‘wy hebben ons ook vrygemaakt. Wy behoeven dus van de Americaanen niet te leeren, op wat wyze de Vryheid moet verkreegen worden: maar wel het geheim om dezelve te behouden. Dit geheim ligt hoofdzaaklyk in de Zeden: de Americaanen bezitten het, en ik zie, met leedweezen, niet alleen dat wy het nog niet bezitten; maar ook zelfs zyne volstrekte noodzaaklykheid tot het behoud onzer Vryheid niet bevroeden. Dit stuk is gewigtig, het heil der Omwenteling hangt daar van af; derhalven moet het grondig onderzogt worden.’ Ten dien einde beschryft hy wat, zyns oordeels, waare Vryheid is, en toont hoe dezelve zonder Zeden niet bestaan kan; hoe verre Frankryk van dit laatste zich verwyderd vindt, en de echte Patriotten 'er schaars gevonden worden. Treffende trekken wisselen in dit Tafereel elkander af. Twee grondstellingen, door hem beweezen, zyn noodig ter behoudenisse der Vryheid. De eerste, zonder byzondere Zeden heeft men geen openbaare Zeden, geen gemeen Verstand, geen Vryheid. - De tweede, zonder Persoonlyke Onafhangelykheid kan noch politieke noch ondeelbaare Vryheid lang stand houden. Doch is geene Onafhangelykheid, zonder een eigendom, of een hanteering, of eene neering of eene eerlyke nyverheid, die voor behoeften en afhangelykheid beveiligen. Hoe zeer het in Frankryk aan de uitoefening deezer Grondstellingen ontbreekt, wordt met sterke kleuren geschetst, en met deeze spraakwending beslooten: ‘Franschen, gy die deeze middelen ter behouding van de Vryheid niet wilt leeren kennen, let met aandagt op de tegenwoordige Americaanen; slaat {==368==} {>>pagina-aanduiding<<} dit boek open; gy zult aan de eene zyde daar in zien, tot welken trap van geluk de menschlyke nyverheid door de Vryheid kan verheeven worden; hoe deeze laatste de menschen kan verbeteren, en tot eene algemeene Broederliefde geneigd maaken. Gy zult, aan de andere zyde, daar in zien, door welke middelen men de Vryheid bewaart! Het geheim van haare duurzaamheid ligt in de goede Zeden; en dit is eene waarheid, welke door de beschouwing des tegenwoordigen toestands van America by elken stap bevestigd wordt (*).’ De Heer brissot hieldt het voor zeer nuttig en zeer noodwendig, deeze Grondstellingen door groote voorbeelden te bewyzen; en dit is de eerste rede, waarom hy deeze Reize in 't licht geeft; en tweede rede was, dat hy zynen Landgenooten een Volk wilde schilderen met welke het hun voegt, in alle betrekkingen, vriendschaplyk te verbinden. De zedelyke Betrekkingen, welke de Franschen tot de Americaanen moeten doen overhellen, zyn, volgens des Schryvers opgave, in de twee eerste Deelen ontwikkeld; het derde behelst meer byzonder de Betrekkingen van den Koophandel. Dit derde Deel was reeds, in den Jaare MDCCLXXXVII, door den Heer claviere en hem in 't licht gegeeven. De druk daarvan uitverkogt zynde, heeft hy het tot een pligt gerekend het zelve op nieuw met verbeteringen het licht te doen zien. Om het Werk volkomen te maaken, ontbreekt aan 't zelve nog een vierde Deel, 't geen over de Staatkundige Betrekkingen, en het tegenwoordig Bondgenootschap der Vereenigde Staaten, moet handelen. Hier toe zyn de bouwsloffen gereed; doch toen hy de Voorreden des eersten Deels schreef ontbrak hem den tyd om ze in orde te brengen. Voorts verslag doende van de bronnen, waar uit hy {==369==} {>>pagina-aanduiding<<} geput heeft, en van de Regelen, welke hy zich in zyne beschouwing voorschreef, laat hy, onder anderen, zich dus hooren: ‘Naardien ik brieven van aanbeveeling van de geagtste Mannen in America had, genoot ik overal dat liefddaadig onthaal, dat men eenen Broeder, een Vriend, verschuldigd is, die eeniglyk voor het welzyn van 't menschlyk geslacht reist. Ik weet niet waarom ik eensklaps myn gemak gevonden heb by Persoonadien, welke in de Vereenigde Staaten de grootste rol speelen. Naa een gesprek van eenige uuren, was ik met hun als of ik onder hen gebooren was, als of ik een van hun was geweest. ‘Is dit niet de wederzydsche werking van deugd en opregtheid? Zy maakt anderen en ook zich zelven gelukkig. Eerlyke lieden, die elkander voor de eerstemaal zien, onderhouden eene vriendschap, welke eene Eeuw zou kunnen duuren. - Het Werk, dat ik met den Heer claviére, over Frankryk en de Vereenigde Staaten in 't licht had gegeeven, was reeds in America bekend. De Geleerden, de doorkneede Staatkundigen, maakten alle haast om my alle de Memorien, alle de Onderrigtingen, welke ik konde verlangen, te verschaffen; en hunnen verpligtenden yver heb ik die inlichtingen te danken, welke den spoed myner Reize, en myn kort verblyf in America, vergoed hebben. Ik heb hen, in den loop van dit Werk, de geregtigheid doen wedervaaren, die zy verdienden. Myne lofredenen zyn niet verdagt: ik heb getoond dat ik maatig in lofspraaken was, en dat ik niemand roemde als met een opregt gemoed. Neen, nimmer zal myn pen zich veragtlyk maaken, om eenen Man te roemen, hoe magtig hy ook zy, eenen man, dien ik verfoeije, of die den gemeenen haat zou waardig zyn.’ Wat de Regelen betreft, welke de Heer brissot zich voorschreef, deeze komen neder op de drie volgende. Wanneer men nuttig wil reizen, moet men zyne aandagt gevestigd houden: Voor eerst, op de Menschen. Ten tweeden, op de Boeken. Ten derden, op de Plaatzen. Regels door den Schryver in deeze wydloopige Voorreden breeder uitgewerkt. Wy wyzen den Leezer derwaards. Dit Deel bestaat uit twee-en-dertig Brieven. Derzelver inhoud kortlyk op te geeven zal ons dit Werk best doen kennen. Eerst zes van den Heer claviére aan den Heer {==370==} {>>pagina-aanduiding<<} arissot. Om dezelve wel te vatten is het noodig zich den tyd te herinneren, wanneer dezelve geschreeven zyn, in 't voorjaar naamlyk des Jaars MDCCLXXXVIII, toen veelen in Frankryk, om het Despotismus te ontwyken, eene schuilplaats in verren lande wilden zoeken. De I. behelst een algemeen Ontwerp van Beschouwingen over de Staatkundige, Burgerlyke en Militaire, bestaanlykheid, als mede over de Wetgeevende Magt der Vrye Americaanen. - De II. loopt over den Grond, de Leevensmiddelen, de Volksverhuizingen; en de oorzaaken, die het wel slaagen daarvan verhinderen. - De III. stelt het Ontwerp eener Volkplantinge in America voor. - De IV. gaat over de deelen der Vereenigde Staaten, waar heen de Europeaanen best zouden kunnen verhuizen. - De V en VI. handelt over den inkoop der Landeryen; de schuld der Vereenigde Staaten, en den toestand der Americaansche Finantien. Hieraan is gehegt eene Wyze van Beschouwingen die de Heer brissot zich voorstelde geduurende zyne Reize in America te volgen, ter bereiking van zyn Hoofdoogmerk ‘om te onderzoeken de uitwerkzelen der Vryheid op de ontwikkelingen van den Mensch, van de Maatschappy en van de Regeering;’ de wyze, of schikking, is van hem, de Beschouwingen zyn van zynen Vriend claviére. Deeze wel te overdenken is een sleutel des volgenden Werks, en kunnen zy andere Reizigeren van nut weezen, om een plan te vormen naar 't welk zy hunne Aantekeningen inrigten. De I en II. Brief van den Heer brissot zelve betreft Havre de Grace, en den Koophandel dier Stad. - Met den III. vangt zyne Reis na Zee aan. Een overvaard van een-en-vyftig dagen bragt hem te Boston. Het Zeeleeven behaagt hem niet, hy geeft 'er eene zeer ongunstige schets van by zyne bepeinzing van het onnatuurlyke van 't Zeemans leeven. Ik geloof veele Leezers, die Zeelieden kennen, zullen, met ons, deeze Schildery als te zwaar en te donker gekleurd beschouwen. ‘Door hetzelve,’ luidt zyne taal, ‘in alle zyne omstandigheden te beschouwen, scheen het my toe, dat de Mensch voor de Zee niet geschikt was, schoon zyn vernuft zo sterk heeft uitgeblonken om dat element te bedwingen. Hy leeft daar alleen, afgezonderd van zyne Vrouw en Kinderen, en gevolglyk verliest hy voor de eerste zyne tederheid, die door het huislyk leeven geduurig aangekweekt wordt; hy kan de andere niet {==371==} {>>pagina-aanduiding<<} opvoeden; hy kan van dezelven niet tederlyk bemind worden. Wat kan eene Vrouw, alleen zynde, doen? Daar zy geheele maanden agtervolgens alleen is, moet men zich dan wel verwonderen als zy tot ontugt vervalt? Is zy getrouw, zo zal zy ongelukkig zyn, om dat zy altoos door bekommeringen zal gekweld worden. Het Zeemans leeven is eene Lotery; men kan 'er veel in winnen en verliezen. De gewoonte nu van zodanig een leeven geeft aanleidingen tot buitengewoone verteeringen, sluit de orde en spaarzaamheid uit, sleept na zich de verkwisting, als men veel gewonnen heeft, en liefde tot roof en plundering, als men verlooren heeft. De Zeeman is, aan boord zynde, gewoon op een meesteragtigen en trotsen toon te gebieden, en hy brengt dien toon in zyn huisgezin on in de maatschappy over. Aan de grootste gevaaren en ongemakken gewend, verliest hy het gevoel van medelyden; eens anders rampspoeden verwekken geen de minste aandoening meer in zyne ziele. De zwaare spyzen, de sterke dranken, strekken nog meer om zyne inborst te verbitteren, en zyn bloed te verhitten. Eindelyk is de onzindelykheid, die men op de Schepen niet kan vermyden, eene laatste hoedanigheid, die met het huislyk leeven, en by gevolge met het geluk, strydig is (*).’ De IV. Brief deelt ons een zeer leezenswaardig verslag mede van Boston. Waar hy alles bykans schoon, en weinig berisplyks, vondt. - De V. behelst de Reis na New-York over land, vol Plaats- en Persoonsbeschryvingen, die ons deeze Landstreek als met hem doen doortrekken. - De VI. is eene Reis van Boston na New-York, over Providence. Van welke eertyds bloeijende Stad en Staat hy een bedroevend tafereel ophangt; grootlyks de oorzaak des vervals toeschryvende aan het Papiergeld. ‘Dit heeft,’ zyns oordeels, ‘den uitlandschen Handel, de nyverheid en den arbeid, verstikt. Men verkoopt niets; men arbeidt niet, uit vreeze van zich bloot te stellen om zyne waarde of arbeidsloon in die veragte Munt te ontvangen. De Handel in 't klein al- {==372==} {>>pagina-aanduiding<<} leen houdt eenigzins stand, om dat dezelve niet anders dan met gereed Geld gedreeven wordt. De Koopman ontduikt de Wet, vermits hy zyne koopmanschap niet anders als tegen gereed Geld aflevert; maar de Arbeidsman, die zyne bezolding altoos eerst naar het verrigten van den arbeid bekomt, weigert te arbeiden uit vreeze van met Papiergeld betaald te zullen worden. - De oorsprong van dit Papiergeld bewyst, hoe ligt boosaartige en listige menschen een onweetend volk kunnen bedriegen.’ De ontvouwing dier schelmery, zo zwanger van den Staatverwoestendste gevolgen, moet in het Werk zelve naageslaagen worden. - ‘De Staat van Rhode Eiland,’ schryft de Heer brissot, ‘zal zich niet weder opbeuren, als naa dat zy het Papiergeld buiten Omloop in zyne Regeering veranderd heeft.’ Dit geeft den Schryver aanleiding, om zyne gedagten over de Republikeinsche Regeering mede te deelen, op eene wyze, welke hem eere aandoet, en toont hoe hy verre is van Regeeringloosheid op eenigerlei wyze te begunstigen. ‘De Magistraatspersoonen, is zyne taal, moeten niet van het Volk afhangen, en de Leden der Vergadering niet zo dikwyls verkooren worden. Het is onbegrypelyk, waarom zo veele braave lieden, die onder de tegenwoordige Regeeringloosheid (Anarchie) rusten, zo veele Quakers, welke de voornaamste Volksmenigte van deezen Staat uitmaaken, zich nog niet vereenigd hebben, om deeze verandering te bewerken (*). Komt deeze verandering niet spoedig tot stand, zo twyfel ik aan de ontvolking van deezen Staat geen oogenblik. De meeste Colonisten van Muskingum, naby de Ohio, zyn uit zynen boezem uitgegaan. De overste varnum was aan hun hoofd. Talryke Familien maaken zich ook tot die verhuizingen gereed. Byna alle eerlyke lieden zouden, uit afkeer van de Regeeringloosheid, waar onder deeze Staat bezwykt, New- {==373==} {>>pagina-aanduiding<<} Port verlanten, als zy hunne eigendommen konden verkoopen. - Ik twysel ook geenzins, of het voorbeeld van Rhode-Island zal in de oogen van veele lieden een genoegzaam bewys zyn, dat de Republikeinsche Regeeringsform de ongelukkigste van allen is. Men zou ten onregte zulks gelooven; dit voorbeeld bewyst alleen, dat de Wetgeevende Magt in eene Republiek niet te dikwyls moet veranderd worden; dat in de Uitvoerende Magt geene onbestendigheid moet zyn, dat het even zo gevaarlyk is de Magistraatspersoonen in eene te groote afhangelykheid van het Volk te stellen, als deeze afhangelykheid te veel te verzwakken: het bewyst, met één woord, tegen de zuivere en niet tegen eene vertegenwoordigende Volksregeering (Democratie); want eene vertegenwoordiging van zes maanden is slegts de regeering van het Volk zelf. De vertegenwoordiging is als dan slegts eene te snel voorby gaande schaduwe, om door zichzelven te kunnen bestaan en werken. Gevolglyk bewyst dit voorbeeld niets tegen het wyze Systema eener duurzaamere, onafhanglykere Vertegenwoordiging, welke de waare Republikeinsche Regeering uitmaakt, zo als zy in de overige Vereenigde Staaten gevonden wordt.’ Hadt de Heer Vertaaler deeze plaats wel gade geslaagen, hy zou zyn berispende bedenking over de Vryheidsliefde en Democratie des Schryvers, of agtergehouden, of verzagt hebben. Doch wy moeten voortgaan. De VII. Brief stelt ons New-York voor, met alles wat daar in opmerkenswaardig is, en treffen wy de Characterschetzen van veele beroemde Mannen aldaar aan. - De VIII. is een Reis van New-York na Philadelphia, op welke hy de droeve uitwerkzels van het Papiergeld in de Jerseys, op den Landbouw, den Koophandel en Zeden, afmaalt. - De IX. vermeldt de Reis na Burlington, en 't bezoek by den Heer temple franklin, waar een onderhoudend Taselgesprek over America en de Americaanen voorkomt. - De X. behelst een Bezoek op de Landhoeve eens Quakers. - De XI. een dergelyk Bezoek. - In den XII. wordt de Begraafenis eens Quakers en hunne Godsdienstoefening beschreeven. De Heer brissot houdt zeer veel van de Vrienden. - De XIII en XIV. geleiden ons in een Verbeter- of Tugthuis, als mede in een Dolhuis; die aan andere Landen ten voorbeelde en verbetering dier Inrigtingen dienen kunnen. - De XV. betreft benjamin franklin, en geeft zyn Lee- {==374==} {>>pagina-aanduiding<<} vensgeschiedenis op. Wy kunnen ons niet wederhouden van 'er uit af te schryven: ‘Ik heb in America eene menigte verlichte Staatkundigen, en deugdzaame Mannen, gevonden; maar ik heb 'er geen gezien, die het character van een waaren Wysgeer in eenen zo hoogen graad scheen te hebben, als franklin. Gy kent dit Character, myn Vriend: liefde voor het menschlyk geslacht, die van alle oogenblikken des leevens eene behoefte wordt, eenen onvermoeiden yver om het dienst te doen, uitgebreide kundigheden, eenvoudigheid in de manieren, en zuiverheid in de zeden; deeze afbeelding zou hem nog niet bepaald genoeg van andere Patriottische Staatsmannen onderscheiden, zo ik niet nog eenen hem byzonder kenmerkenden trek hier by voegde; naamlyk, dat franklin, in 't midden van het wyduitgestrekt Schouwtooneel, waar op hy eene zo schitterende rol speelde, zyne oogen onophoudelyk op een nog grooter, op den Hemel, op een Toekomend Leeven, gevestigd hieldt; het eenig gezigtpunt, dat de Mensch op Aarde kan sterken, schadeloos houden, grooter maaken, en tot eenen waaren Wysgeer vormen.’ - Franklin, in de Leevensbeschryving van dien gadelozen Man, als een Nieuwsschryver beschouwende, gaat hy het vooroordeel, 't welk dit nuttig en gewigtig beroep veragt, te keer. ‘De Nieuws-Schryvers zyn by een vry Volk zyne beste Vrienden, zyne eerste Leeraars, en wanneer zich by hen het Talent met het Patriotismus, met de Wysbegeerte verbindt, wanneer zy zich van dit kanaal bedienen, om onophoudelyk waarheden te verbreiden, vooroordeelen en haatlyke neigingen te verstrooijen, om uit het menschlyk Geslacht slegts eene Familie te maaken, dan zyn deeze wysgeerige Nieuws-Schryvers Zielzorgers, Missionarissen, Engelen van den Hemel tot geluk der Menschen afgezonden. Te vergeefsch zou men my tegenwerpen, om dat Beroep belachlyk te maaken, het misbruik dat eerlooze lieden daarvan maaken, om de ondeugd, het Despotismus, de dwaalingen, te verdeedigen. Moet dan de welspreekenheid, moet dan de kunst om zyne gedagten met woorden uit te drukken, verbannen worden, vermits Schelmen en Deugnieten haare geheimen bezitten?’ Aan deezen Brief is een Byvoegzel gehegt, in Dec. MDCCXC, naa franklin's dood, geschreeven, verslag doende van de eere {==375==} {>>pagina-aanduiding<<} hem in Frankryk aangedaan, en van het afslerven diens grooten Mans. Dan wy moeten ons bekorten in de Opgave; telkens worden wy uitgelokt om iets te ontleenen uit een zo veel weetenswaardigs behelzend Boek, doorzaaid met leerzaame aanmerkingen. De XVI. Brief gaat over eene Ontdekking om de Rivieren op te vaaren, en geeft eenige Aanmerkingen over het Character der Americaanen en der Engelschen. - De XVII. beschryft de Maatschappy van den Landbouw, en de Bibliotheek te Philadelphia. - De XVIII. schetst de Markt te dier Stede, en toont ons den prys der Leevensmiddelen. - De XIX. stelt ons voor oogen de Algemeene Vergadering van Pensylvanie, en de Landhoeven eens Franschmans. - De XX. voert den Leezer met twee Franschen op reis na de Ohio. - De XXI. gaat over de School der Zwarten te Philadelphia, en over de Americaanen, die ten hunnen voordeele geschreeven hebben. - De XXII. over de poogingen om den Negerhandel in de Vereenigde Staaten af te schaffen. - De XXIII. over de Wetten, die, wegens de Vrymaaking der Slaaven, in verscheide Staaten gegeeven zyn. - De XXIV. over den algemeenen toestand, de Industrie, de Zeden en het Character der Zwarten in de Vereenigde Staaten. Vermeerderd met een Aanhangzel tot de voorgaande Brieven, over de verrigtingen en vorderingen der verscheidene Maatschappyen in America, zedert het Jaar MDCCLXXXIX. - De XXV. beschryft de vervulling van Rietzuiker uit eene soort van Mastboomen, die in de Vereenigde Staaten zeer overvloedig gevonden worden: welke vervulling hy aanmerkt als een der Middelen, door de Voorzienigheid geschonken, om dat Land, door Slaaverny bevlekt, daar van te zuiveren. - De XXVI en de laatste geeft een Ontwerp op van Remigratie, of terugvoering, der Zwarten uit de Vereenigde Staaten na Africa. Deeze laatste Brieven, de Negers en de Slaaven betreffende, zullen met veel genoegen geleezen worden, door hun, die voorstanders zyn van eene Waarheid, welke zo menigmaal de Hebzugt heeft doen bloozen; van eene Waarheid, die men eertyds in Bastilles zou gesmoord hebben, niettegenstaande zy in den Bybel geleerd wordt. De Waarheid, God heeft de Menschen van alle Natien, van alle Taalen, van alle Kleuren, even vry geschaapen; de Slaaverny is in alle haare gedaanten, in alle haare trap- {==376==} {>>pagina-aanduiding<<} pen, eene Schending der Godlyke Wetten, en eene Vernedering der Menschlyke Natuure. De Vertaaler, die doorgaande vry gelukkig geslaagd is, heeft, gelyk hy berigt, aanstootelyke uitdrukkingen, welke hem, schoon op weinige plaatzen, voorkwamen, zo veel eene getrouwe Overzetting toeliet, verzagt, om niemand ergernis te geeven. Voorts heeft hy hier en daar 'er eenige Aantekeningen over zaaken, die duister konden schynen, of eene nadere verklaaring noodig hadden, bygevoegd, en daar toe ook gebruik gemaakt van de Hoogduitsche verkorte Overzettingen, de een door t.f. ehrmann, te Durkheim aan de Haard, en de ander door j.r. forster, te Berlyn, uitgegeeven. - Wy zullen, naa deeze Opgave des Eersten Deels, niet behoeven te zeggen, dat wy na de overige verlangen. Missive van de H.H. Gecommitteerden wegens Zeeland, tot de zaaken der O.I. Compagnie, van den 6den Maart 1794. Alom te bekomen. In gr. 8vo. 16 bl. De Heeren j.h. schorer en j. van den houte, gecommitteerd wegens de Provintie Zeeland, tot de zaaken der O.I. Compagnie, geeven in deeze Missive den zorgelyken toestand te kennen, in welken gemelde Compagnie zich bevindt; zo door het agterblyven van verscheide Retourschepen, het aangroeijen van Schulden en Interessen, als het aanhoudend gebrek van Zeevaarenden, zo wel hier te Lande, als in Oost-Indiën. In dezelve deelen zy, aan H.E.M. de Staaten van Zeeland, den inhoud eener Nota mede, hen door Gecommitteerden beëedigde Hoofdparticipanten, uit de Kameren Amsteldam en Zeeland, ter hand gesteld: uit welke blykt, dat de Compagnie het des noods, met haare zaaken en gewoone betaalingen, tot het uiteinde van de maand July 1794 zoude gaande kunnen houden, indien eenige posten van uitgaaf wierden gedefalqueerd, en de betaaling daar van, voor eenigen tyd, geprotraheerd. Doch, dan zouden twee Poincten van meerder aanbelang, en als conditiones sine quibus non, moeten vast staan, terwyl, zonder die, de Maatschappy eerlang, en binnen zeer korten tyd, het zoude moeten opgeeven; en niet alleen {==377==} {>>pagina-aanduiding<<} verpligt zyn met de voldoening van haare Crediteuren en dagelyksche betaaling op te houden, maar ook genoodzaakt haare Werven te sluiten, en de gewoone arbeidslieden af te danken. - Deeze twee Poincten zyn: 1. Dat, geduurende het voorn: tydvak, geene geldspecien, en op welker verzending de Compagnie, van het voorige jaar, nog twee millioenen guldens ten agteren is, met de uitgaande Schepen naar Indiën zouden worden verzonden. En 2. Dat de betaaling van de verscheenen, en nog tot in de maand van July te verschynen, interessen, welke de Maatschappy aan de H.H. Staaten van Holland, en aan die van Zeeland, verschuldigd is, mitsgaders van het Montant der 100 en 200 penning op de Actien, bedraagende te samen tusschen de 15 en 16 tonnen Gouds, provisioneel zouden moeten worden uitgesteld, en tot eene bekwaame gelegenheid gesurcheerd. Na aangemerkt te hebben, dat het niet zenden van Contanten naar Indiën, (volgens het eerste poinct,) in de daad en in de uitwerking, het zelfde is, als, van nu af aan, aanstalte te maaken tot de dissolutie van de Maatschappy; terwyl het toestaan van het 2de Poinct, van de jegenswoordige omstandigheden van tyden en zaaken, en de gesteldheid der Provintiale Finantiën, het meest zal afhangen: zo besluiten gemelde Heeren, dat, met al dien onderstand voor het tegenwoordige, de zaaken van de Maatschappy, na het einde van July, dan evenwel niet gered zyn. Nadien het ten eenemaal onzeker blyft, of de verwagt wordende Retouren, zo dezelve al behouden mogten binnen komen, toereikend zullen zyn, om uit derzelver provenu de verdere noodige onkosten voor de Maatschappy te kunnen vinden, welken tot de Voorjaarsverkooping van 1795 betaald moeten worden; en waar voor zy, zoo uit hoofde van de voortduurende sterfte in Indiën, en het daar door veroorzaakte gebrek aan Zeevaarende persoonen, als om dat de Hooge Regeering misschien zwaarigheid zal maaken, de belaadene Schepen, by gebrek aan Convooijen, herwaards te zenden, ten uitersten bedugt zyn. {==378==} {>>pagina-aanduiding<<} De Negerslaven, Treurspel, in vyf Bedryven. Naar het Hoegduitsch van Carel, Vryheer van Reitzenstein. Te Rotterdam by A. Danserweg, Willemsz., 1794. In 8vo. 219 bl. Sedert eenigen tyd is de zaak der Negerslaaven het algemeene onderwerp der Europesche Natiën, vooräl in Engeland en Frankryk, geweest; alwaar het Parlement en de Nationale Vergadering opzettelyk zich aan hetzelve gelegen hebben laaten liggen. Deeze openlyke behandeling van eene zaak, welke in den tegenwoordigen toestand dier Mogendheden, welke buitenlandsche Colonien bezitten, zo veel voor- en tegenspreekers vindt, moest noodwendig ook in andere Landen oplettende beschouwers en onderzoekers aantreffen; zo dat men zich niet behoeft te verwonderen, dat een Duitsch-vryheer zulk eene ryke en belangryke stoffe tot het onderwerp van zyn Tooneelstuk verkozen heeft. Daar het Tooneel zo wel geschikt is, om strydende belangens te vereenigen, door die in den mond van contrasteerende karakters te leggen, en met alle de werkingen der menschelyke driften, even als in de natuur, kunstmaatig voor te draagen; zo zal men, uit de volgende schets der Geschiedenisse van dit Treurspel, kunnen opmaaken, welk eene leiding de Opsteller gekozen heeft, en in hoe verre hy de onderscheidene denkbeelden vereenigt. Julia, de Dochter van osdal, Gouverneur der Hoofdstad van een Westindisch Eiland, waar van de Engelschen bezitters zyn, is in stilte gehuwd met tado, een jonge vrygemaakte Neger, welke haar te vooren van den dood gered heeft, zonder zulks echter uit edelmoedigheid te willen weeten. De groote vyand van tado is een eigenbelangzoekend Planter barkly; blank van wezen, maar geheel zwart van ziel; zynde zoo wreed en gierig, dat hy een Slaaf, die zyn been gebroken heeft, zoo lang slaat tot hy sterft, om dat hy hem vervolgens voor niet de kost niet meer zal geeven; en die deeze moord tracht te verdeedigen, door het inroepen van de oude Wetten der Colonie, welke hem vryheid geeven, om zynen Slaaf, als zyn regtmaatig eigendom, te dooden, of te laaten leven, naar het hem gevalt, weshalven hy ook twintig zulke moorden in den tyd van vier jaaren gedaan heeft. Daar tegen is donald, de Neef van den Gouverneur, een groot en yverig vriend der Zwarten, en vooral van tado, welke door donald's Vader te Londen is opgevoed. De laatste komt in dit stuk voor als even van Londen gekomen zynde, alwaar hy wel veele vrienden der Zwarten vondt, maar nog meer vrienden van het Goud; en bericht dus, aan zynen vriend, het ongunstig besluit van het Parlement, ten opzichte der Negerslaaven. Op dat oogenblik ontdekt {==379==} {>>pagina-aanduiding<<} donald eerst het huwelyk van zynen vriend, even naa dat hy van den Gouverneur deszelfs voorneemen verstaan heeft, om zyne Dochter aan barkly te geeven. Dit brengt alles in werking. Een verbond tusschen donald en tado, om een opstand in de Colonie te verwekken, wordt nog sterker door de komst van eenige Negers, welken over barkly, wegens het overlyden van den geslagen Slaaf, hunne klagten by den Gouverneur willen doen; doch door donald, die zich aan hun hoofd stelt, van den Gouverneur te rug gehouden, en door de volgende Aanspraak bemoedigd worden. ‘Koomt, Zwarten! gy hebt den Gouverneur niet noodig; wy zullen uwe wreekers zyn. Europeërs! ik zal u toonen, hoe de vertwyfeling vertrappers der beledigde natuur kan straffen; ik zal u toonen, dat het den mensch slechts eene gedachte kost, om zyne onderdrukkers te verpletteren! Koomt, ongelukkigen! Koom, rampzalig Vader! geef my het lyk uws Zoons; ik zal het laaten begraaven, met eene pracht - ô! Het zal eene Lykstatie wezen, waarvan de aarde geen voorbeeld zag!’ Uit deeze Aanspraak ziet men reeds, dat donald, door zyn' te vuurigen yver, eene daad begaat, die men, wanneer hy dezelve, naa het mislukken van meer gemaatigder en redelyker poogingen, beging, welligt nog eene misdaad zoude noemen. Het is ook aan deezen onvoorzigtigen stap voornamenlyk te wyten, als mede aan het te vroeg ontdekken van den Gouverneur, dat julia getrouwd is, en aan het driftige van zyn karakter, dat alles verkeerd uitvalt. Osdal doorsteekt zyne eigen Dochter, en vervolgens haaren echtgenoot tado; waarna hy zelf, even als barkly, door de woedende Negers wordt afgemaakt. Een gelyk lot ondergaat donald, die, te laat de ontembre woede der Zwarten gezien hebbende, geen aanvoerder van een Moordrot wil zyn. In deezen ongelukkigen uitslag deelen alle de vlugtende Europeërs der Colonie, en het stuk eindigt met de volgende Zedelessen van een ouden Planter, welken de Negers voor dood gehouden hebben. ‘Mogten de bestuurders der Volken, uit dit ysselyk voorbeeld, leeren, welken de gevolgen zyn van overheersching en geweld. De opstand der onderdrukten moge hunnen eigen val bewerken, maar hy is tevens de val der tyrannen. Mogten de Volken der aarde hier leeren erkennen, dat zy nimmer, met het Zwaard in de hand, hunne ellenden kunnen verminderen: dat zy het wyze plan der eeuwige Voorzienigheid, door oproer, niet mogen vooruit loopen: zy alleen weet, wanneer het de tyd is om heerschende misdaden te betoomen, en de weenende onschuld weder op te richten. En welk een zalig gewest zal dan de Waereld wezen, als de dwingelandy, en met haar de muitzucht, voor eeuwig van dezen aardkloot verbannen is!’ 'Er zyn verscheidene schoone Tooneelen, en veele uitmuntende denkbeelden en gezegden, in dit Treurspel te vinden: {==380==} {>>pagina-aanduiding<<} de volgende zullen tot eene proeve kunnen dienen. Wanneer tado aandringt, om van donald zeker geheim te mogen weeten, zegt deze: ‘Vraagt my niets meer! Bedenkt alleen dit, dat tado een Zwart is, en dat de menschen, in weêrwil van alle de schitterende voortreffelykheden van hunnen geest, evenwel in staat zyn, om hun eigen, en ook het geluk van anderen, te vernielen, alleen om eene donkerer of lichter kleur van het aangezicht. Zy meeten de hemelen, doorzoeken de afgronden, en volgen de zonnen op haare banen; maar nog hébben zy niet geleerd voor elkanderen te zyn, wat zelfs de tyger voor den tyger is! - Zy hebben nog niet geleerd, tegen menschen menschelyk te zyn, en het evenbeeld des Eeuwigen weder te vinden in een aangezicht, dat zwarter dan het hunne is! - ô Zy willen het niet vergeeven, dat zonnestraalen, die hier slechts verwarmen, in andere luchtstreeken verschroeijen!’ Niet minder schoon is de volgende beschouwing, van den voormaaligen en den tegenwoordigen toestand der Slaaven, welke donald hen voorstelt, om hen tot wraak aan te spooren. ‘Treed nader; hoor opmerkzaam naar alles wat ik zeggen zal; bewaar het in uw bloedend hart, en dan zult gy sterk genoeg zyn, om woedende snoodaarts te temmen en moordenaars te straffen. Treedt nader, myne Vrienden! (De Zwarten schaaren zich digt om hem.) Vrienden en Medebroeders! eens waart gy vry - nu zyt gy Slaaven; eens waart gy gelukkig - nu zyt gy ellendig. Waaröm zyt gy Slaaven? Waaröm zyt gy ellendig? - Ik liet u roepen, om u te zeggen, dat gy Slaaven zyt, dewyl gy het wezen wilt; maar dat gy vry en gelukkig kunt worden, zoo rasch gy vry en gelukkig zyn wilt. - Eens durfde gy de spooren van het vlugtend Wild volgen, door alle de bosschen, die uw oog - die uw snelle voet bereiken kon; nu wordt gy, als lastdieren, door een zwakken blanken, voortgedreven, waarheên het hem behaagt. Eens doorvischte gy alle de stroomen en meiren, in welken uwe glydende kanoes u voerden; nu wordt gy, by honderden, door een enkelen blanken, tot den drukkendsten arbeid gedwongen. Dezelfde moed, die eertyds nooit bezweek voor het moordgeweer uwer vyandelyke nabuuren, wordt nu door eene verachtelyke bullepees getemd. Eens, als gy des avonds vermoeid waart van de jagt, kost gy rusten, en u laaven aan de bemoschte bron, in het koele dal, of aan den oever der wyde Zee, om de zinkende straalen der Zon, op de speelende golven, te zien flikkeren en dansen; nu hebt gy geene rust, geen laafnis meer; gy moet u afmatten, dat het zweet van uwe slaapen afgusdt, - dat het bloed u tusschen de nage- {==381==} {>>pagina-aanduiding<<} len uitzypelt. Met de avondschemering stopt men u in onreine, onmenschelyke, holen; daar ziet gy geene zinkende Zon meer - daar omzuisen u geene verkoelende luchtjes. De geesselzweep is het laatste dat gy ziet en voelt, eer uwe verstramde leden door den slaap overweldigd worden; de geesselzweep is het eerste dat gy ziet en voelt, als gy weder voor de nieuwe smarten des nieuwen dags ontwaakt. En waaröm toch wordt gy zoo gemarteld, door een klein aantal zwakke Europeërs? Hebt gy hun ooit beledigd? Waren zy uwe Vyanden? neemen zy wraak aan u? Neen, gy wordt gemarteld, om dat deze zwakke Europeërs eene asschuwelyke begeerte hebben naar eene verharde, blinkende, aarde, welke zy Goud noemen, doch die u geene enkele vryë ademhaling waardig is. Om deze te bezitten, haaten, vervolgen en vermoorden, zy elkanderen - om deze te bezitten, doen zy uw bloed, uwe traanen, als water, wegstroomen - voor één handvol meer of minder, verdelgen zy gansche geslachten van u! Is dat niet schandelyk? veele zwarten door elkander. Ha! schandelyk! schandelyk! donald. Wie zyn dan deze blanken, die u martelen, vertrappen en vermoorden? van waar hebben zy het regt, om met uw bloed en traanen te speelen? om dat zy zwakker en snooder zyn, dan gy? om dat hun aangezicht bleeker is, dan het uwe?’ Voor de leezing bevalt dit Treurspel zeer wel, alleen het Karakter van osdal komt ons voor te weiflend te zyn, en niet genoeg overeenkomst met 's mans redenen te hebben. Hy spreekt te wel, om telkens tot uitersten over te slaan, en nu door dreigen, en daadelyk daar op door smeeken, zyne Dochter haar geheim te willen ontwringen: men verwondert zich daarom dat hy haar eindelyk doorstoot, om dat men zo veel stoutheid in hem niet durfde vooronderstellen. - Hier en daar bezigt hy, in het woeden zyner driften, uitdrukkingen, die te veel kunst vertoonen, om in die oogenblikken zoo te kunnen denken: by voorb. in het Vyfde Bedryf, na den moord van tado en julia gepleegd te hebben, zegt hy: ‘De wreedste pynigingen zou ik zegenen, indien zy my slechts konden verdelgen uit het ryk der Wezens; maar ik sta daar, in volle kragt, als eene eeuwige rots van welken duizend geslingerde blikzems, als vonken, te rug stuiven.’ - Zekerlyk zou iemand, in zulk een toestand als osdal, zeer wel aan een Rots kunnen denken; maar van de daar op aanvallende bliksems dan zulk eene Dichterlyke beschryving te geeven, is niet natuur- {==382==} {>>pagina-aanduiding<<} lyk. Hier spreekt derhalven de Dichter reitzenstein, en niet de verleegen Moordenaar osdal. Uit de medegedeelde Proeven zal men kunnen zien, dat de Vertaaling zeer wel, en vloeijend, is: zynde overäl zuiver Nederduitsch. De Vertaaler zag gaarne, dat dit Stuk in Nederland ten tooneele gevoerd wierdt, al ware het, dat men, om deszelfs uitvoerigheid, 'er geen Nastukje agter gaf: 't welk hy als eene door vooroordeelen gevestigde gewoonte aanziet. Dan, ten opzichte van het laatste, kunnen wy berichten, dat men, sedert eenige jaaren, verscheide maalen reeds, op den Amsteldamschen Schouwburg, zodanige groote Stukken enkel door een Ballet heeft doen volgen; zo dat het vooroordeel, om altoos nog een Klucht of Naspel te zien, in Amsteldam zo groot niet meer is. Maar wat het eerste aanbelangt: daar de Vertaaler meent reden te hebben, om te gelooven, dat niemand zich zyn geld beklaagen zou, al zag hy dien avond niets anders dan het speelen van dit Stuk, gelooven wy in tegendeel, dat hy hier een te gunstig vooroordeel heeft van zyn vertaald Treurspel, of van den algemeenen smaak onzer Natie. Onze Natie bemint, over 't geheel genomen, die soort van Treurspelen nog niet, in welken zo veele persoonen sneuvelen; zo als in dit Stuk, van de elf Vertooners, de vyf voornaamste afgemaakt worden. Zy ziet de handelende persoonen gaerne op het eind van het Spel gelukkig; ten minsten het meerdergedeelte. Onze oude Dichters schreeven daarom, boven hunne Stukken: Treur- bly- eindend-spel. 'Er zyn zeker eenigen die uitzondering verdienen, by voorb: een Titus en Aran, enz., doch zulke speelt men thans niet meer: en dus zou de vraag zyn, of eenige lieden, by het zien speelen van deeze Negerslaaven, (in welken alle de persoonen vallen of vluchten, en de laatste alleen weêr van onder de dooden opstaat,) niet even zouden denken als jaap by langendyk, toen hy bovengenoemd Treurspel Titus en Aran, op den Amsteldamschen Schouwburg, zag: Het gong 'er zo, dat ik 'er 's nachts te met van droom. Men stak menkaer daer dood as katten en as hongden, Zo dat 'er op het lest gien over eind meer stongden, As twie of drie. Ik zaay, kom Maertje loop je best; Want meuglyk worden strak de kykers ook equest. De Drukkunst, eene Verhandeling. Uitgesprooken in eene aanzienelyke Maatschappy. Te Amsterdam, by J. Koning, 1794. In gr. 8vo. 26 bl. Zy, die de Drukkunst geen onwaardig voorwerp hunner beschouwinge achten, zullen in deeze Verhandeling, met eenig {==383==} {>>pagina-aanduiding<<} genoegen, eerst een Verhaal van de Uitvinding en Voortgang dier Kunst; ten tweeden derzelver Nuttigheid, en eindelyk het gewaand Nadeel dat zy aanbrengt, beknopt voorgesteld vinden. Derzelver Opsteller noemt zich een jongen Redenaar, die voor het eerst van zyn leven een Spreekgestoelte beklimt, en die het nog nimmer gewaagd heeft, om in het openbaar te verschynen. Zyne Voorstelling is echter zodanig, dat zy aan zommigen, die over dit Onderwerp minder hebben kunnen denken en leezen, een beknopt Tafreel kan verschaffen, in het welk lauwerenz janszoon coster van Haarlem, (wiens beeldtenis vóór deeze Verhandeling geplaatst is,) als de eigenlyke Uitvinder dier Kunst, voor allen uitblinkt. Schoon wy niet weeten, in welke aanzienelyke Maatschappy deeze Redevoering gehouden is, weeten wy, by ondervinding, dat het meer of min aanzienelyke eener Maatschappy geene meerdere of mindere waarde geeft aan de Verhandelingen, die in dezelve uitgesproken worden: schoon de eerste de beste zouden vereischen. Charlotte van Bourbon. Door A. Loosjes, P.z. Te Haarlem, by A. Loosjes, P.Z. In gr. 8vo. 204 bl. Charlotte van Bourbon, Dochter van lodewyk, Hertog van Montpenster, en jaqueline van Jouy, door haare Moeder opgevoed in de gevoelens der Hugenooten, maar, uit hoofde der talrykheid van het Vaderlyk gezin, in het Klooster Jouare, in het Landschap Brie, bezorgd; verschynt in dit Boek met alle de schoonheid eener aanvallige Maagd, en met al den afkeer, welke haare jeugd en haar geweeten tegen zulk een afgezonderd leven kunnen voeden. Na eene zeer plechtige - maar tevens zeer onwillige, belofte gedaan te hebben, ontdekt charlotte, in een haarer Kloostervriendinnen, de beminde van Graaf lodewyk van Nassau, wiens afbeeldzel deeze Maagd, in stilte, op haaren boezem draagt. Een wederzyds vertrouwen is het gevolg van deeze ontdekking, welk vertrouwen nog grooter wordt, wanneer charlotte de plaats van haare Moeije, johanna chabot, (mede tot aan haaren dood, in het heimelyke, der Hugenooten Godsdienst toegedaan,) als Abtdisse vervuld: en als zodanig aan therése alles opdraagt, wat zy, behoudens haar karakter, als de Opperste van het Klooster, haar bevelen kan. In deezen toestand van zaaken verschynt willem van Nassau, in het Klooster van Jouare, ten einde de Non theréze te spreeken; en aan dezelve eenen ring van zynen Broeder te overhandigen. Dit gesprek zo harttreffende en ontroerende voor theréze, dat deeze eerlang aan de gevolgen daar van, als ren slachtoffer van te ver getrokken Godsdienstigheid, sterft, {==384==} {>>pagina-aanduiding<<} geeft aan de Abtdisse charlotte, en aan willem van Nassau, eene voegzaame gelegenheid, om elkander, eerst over de godsdienstige gevoelens van charlotte, en vervolgens over de liefde van den Prins, jegens haar, te onderhouden. Zyn raad om het Klooster te ontvluchten, en zich by den Keurvorst van den Paltz te begeeven, werkt het meeste op het hart van charlotte, wanneer het gerucht van den afgryzelyken moord, aan de Hugenooten, te Parys en elders, op st. bartholomeus nacht gepleegd, reeds op den morgen van dien dag, binnen de vreedzaame muuren van haar Klooster indringt; en haar, door een verhit Priester, den lastbrief van het Hof wordt voorgelegd, om geene huisvesting of schuilplaatse aan een der Hugenooten, van welken rang, ouderdom, of kunne, in het Klooster te verleenen. Haare vlucht volgt op eene diepe zwaarmoedigheid. Dezelve geschied in den nacht, door den Tuin des Kloosters. Een Landman, benevens zyne Vrouw en twee Kinderen, verschrikt door de onverwagte komst der Abtdisse, verzellen haar, op haare ontdekking als Hugenoote, en ernstig verzoek, naar Rosoi, en verder naar den Paltz; alwaar alle wel ontvangen worden. Blyvende charlotte aan het Hof van den Keurvorst, ondanks de verzoeken van haaren Vader, om haar terug te mogen hebben, zo lang, tot de Heer van aldegonde, op last van den Prins van Oranjen, haar, als deszelfs aanstaande Bruid, van daar naar Embden geleid. Twee Hollandsche Oorlogschepen voeren haar van daar naar den Briel, alwaar eene hartelyke verwellekoming der twee gelieven, door een wettig Huwelyk, zelfs met goedkeuring van charlotte's Vader, spoedig agtervolgd wordt. Uit deeze Schets zal men zien, dat de Heer loosjes, wat de hoofdzaak betreft, zeer naauw by de geschiedenisse gebleven is: hier en daar heeft hy zich alleen van verdichtingen bedient, waar toe de Dramatische Voorstelling eener Geschiedenis hem de volkomen vryheid liet. Met vermaak en deelneeming zal men dus verscheidene Tooneelen, in deeze Charlotte, kunnen leezen; en vooral die, in welken de Dweepery en de vrees voor Menschen in het waare licht geplaatst worden. - Intusschen komt de uitdeeling van het H. Avondmaal, hoe eenvoudig en plechtig dezelve ook door den Landman jaques geschied, wat ontydig voor; over 't geheel gebeurt 'er al te veel, en met te veel gemak, tusschen den Avondmaaltyd der Nonnen, en het vertrek van charlotte, met haare reisgenooten, naar Rosoi, ten één uure. {==385==} {>>pagina-aanduiding<<} Henry en Louize. Eene Nederlandsche Geschiedenis in gemeenzaame Brieven, door Cornelia Lubertina van der Weyde. (Niet vertaald). In twee Deelen. Eerste Deel. Te Leyden by D. du Mortier en Zoon, 1794. In gr. 8vo., behalven 't Voorbericht, 480 bl. Een Nederlandsche Roman, die, onder zulk zoort van schriften, met regt eene goede plaats verdient. Hy behelst de Liefdensgeschiedenis der op den titel genoemde Hoofd-personaadjen, die, op elkander by eene toevallige ontmoeting verliefd geworden, onder begunstiging van den Voogd van louize, hunne Vryerye voortzetten; doch eerst gedwarsboomd worden door eene vroome of fyne Tante van louize, en vervolgens in veelerleie zeer onaangenaame omstandigheden gewikkeld worden door eene boezemvriendin van louize, die, zelf op henry verliefd geworden, eerst twist en wantrouwen stookt tusschen de Gelieven, en naderhand louize in de handen speelt van een Huzaaren-Officier, een gemeenden Vriend van henry, door welken zy geschaakt word; doch, door toedoen van twee anderen van henry's Vrienden, word zy uit zyne handen gered. Waar mede, en met het vertrek van henry, zonder dat men weet werwaards, dit eerste Deel afloopt. - De Hoofd- en byzondere Characters zyn, over het gemeen genomen, wel geschetst, inzonderheid dat van de vroome Tante Bedil-ziek en den schynheiligen Broeder Bemoeial. De haatelyke ondeugd der Huichelarye word hier zeker met de sterkste kleuren afgemaald; jammer is het maar, dat, indien dit wél gedaan word, de Hoogsteerwaardige Naam van 't Opperweezen, en van onzen gezegenden Verlosser, die monsters zo dikwils, op eene onteerende wyze, moet in den mond en pen gelegd, en de spreekwyzen der Gewyde Schriften misbruikt en verdraaid moeten worden, 't geen eenen Eerbiediger daar van dikwerf stooten moet; doch evenwel dat nut kan doen, dat die met regt gevloekte ondeugd zo veel te haatelyker vertoond word. - Echter mogen wy niet ontveinzen, dat sommige Characters niet geheel vry zyn van eenige overdrevenheid, byzonder in 't stuk der Liefde; hoewel dit eenigzins verschoonlyk is; want het wil, met jonge Lieden, toch gaarne dien weg heen. - Wy weeten wel, dat het 't voorregt is der Romanschryvers, met Ducaaten te gooijen als of het Pagtpenningkjens waren, even als het dit is der Schryveren van Nieuwstydingen, die het in hunne hand hebben, duizenden op een Slagveld te doen sneuvelen: maar het komt toch eenigzins vreemd in, eenen ryken Oostindisch-Vaarder, alleen uit dankbaarheid aan den Vader van louize, die hem, op zyn {==386==} {>>pagina-aanduiding<<} eersten tocht, aan een baantje geholpen had, de Dogter van zynen Weldoener, die hy nooit gezien had, tot zyne algemeene Ersgenaame aan te stellen, niet alleen; maar zelfs, aan haaren, hem even zo onbekenden, Minnaar, een wiswasje van honderd duizend Ducaaten, tot een Huwlyksgifte, toe te zeggen (bl. 389.) - In eene Dame, die in 's Hage woont, kan het gemaklyk verschoond worden, dat zy, die mooglyk slegts ter loops in Amsterdam geweest is, zich vergist in 't Character der Menisten (zo als zy die noemt, bl. 250.) van 't Lam, en de Zon, en dat zy de laatsten, als zich zwieriger kleedende, beschryft; waarvan mooglyk het tegendeel (schoon het by de laatsten ook al hierin zo geheel zuiver niet is) zoude kunnen beweezen worden. Maar onverschoonlyk is het, het oude afgesleeten verwyt van de streeken van Menno Simons kinderen hier weder op te krabben, en (als ter Opheldering,) een bedrieglyke streek van een Jood, een Landlooper, te verhaalen, en de schelmeryen van den laatsten met de streeken van de eersten te vergelyken. Dit kan 'er niet door! Mejufvr. van der weyde heeft zich mooglyk alleen van deeze haatelyke aanmerking bedient, om eene Alledaagsche Historie van de Jooden te kunnen vertellen, om haar werk eenig Cieraad by te zetten; schoon het, onzens achtens, hetzelve een weinig ontluistert, (bl. 251 en volg.) Brieven van Albert, aan zynen Vriend, van het begin zyner Verkeering met Charlotte, tot haaren Dood. Met Plaaten. Te Utrecht en Amsteldam by G.T. van Paddenburg en Zoon, en M. Schalekamp, 1793. 8vo. 256 bl. Wy hadden gedagt, ten minsten gehoopt, dat de lydende werther, voor lang ontzield en begraaven, met alle zyne woeste, zogenaamde sentimenteele, indrukken, ook voor lang zou vergeeten zyn: wy zagen dus vreemd op, dat, in deeze brieven, ons de Historie van zyne charlotte werd opgedischt, en dus zyn aandenken, tevens met de wonden, die zyn Lyden in de tedergevoelige Hartjens geslagen had, weder werd opgekrabt. - Is 'er, dachten wy, dan geene genoegzaame treurens-stof in de Wezenlyke Wereld voorhanden? moet die nog uit de Ingebeelde worden vermeerderd? - Dan, schoon wy, verdrietig over de menschelyke Dromeryen, het boek ter zyde legden, dachten wy: daar is toch nog iets goeds in; deeze Geschiedenis (in quantum credere fas sit) kan leeren, zich niet te vergaapen aan een zo dubbel overgevernist, doch vergiftigd, verguldzel. {==387==} {>>pagina-aanduiding<<} Zedelyke Verhaalen, Fabelen en Vertellingen, voor de Nederlandsche Jeugd. Door N.C. van Streek, geb. Brinkman. Te Amsteldam by J.B. Elwe, 1793. In 8vo. 200 bl. Deeze Verhaalen, enz. zullen, naar ons inzien, niet missen te beantwoorden aan 't Heilzaam Oogmerk, dat zich Mej. van streek heeft voorgesteld, in dezelve voor de Nederlandsche Jeugd te vervaardigen. De Verhaalen, enz. zyn duidelyk naar de vatbaarheid der Jonglingschap geschikt, en de zedelyke aanmerkingen zyn niet alleen voor deeze, maar ook voor meer bejaarden geschikt, en moeten voor den bedachtzaamen nuttig bevonden worden. Het Voorbericht meld ons, dat veele Fabelen overgenoomen zyn uit den Franschen Dichter de la motte, doch naar de omstandigheden der Nederlandsche Jeugd veranderd; hoewel 'er ook veelen, en wel twee derden, het eigendom zyn van Mej. van streek. Aan 't hoofd van ieder Verhaal of Fabel is een klein Plaatje gesteld, dat dit Boeksken voor de Kinderen zo veel te aangenaamer maakt, waar toe ook, voor anderen, de zoetvloeijende Versjes, die elke Afdeeling sluit, kunnen dienen. - Tot een staaltje diene het volgende: De Twee Standbeelden. ‘Op de top van een prachtigen tempel, in Griekenland, wilde men eens het Standbeeld van Pallas plaatsen - om dit gedenkteken te vervaardigen, stelde men de twee beroemdste Kunstenaaren in 't werk; en 'er werd eene zeer groote som beloofd aan hem, die het fraaiste Standbeeld zoude vervaardigd hebben - de beelden moesten echter alvoorens openlyk ten toon gesteld, op dat ze algemeen zouden kunnen beoordeeld worden - de Kunstenaar die den prys wegdroeg, zou alleen het geld, en des ook de roem genieten. - Elk van hun bevlytigde zich, en bezigde al zyn kunstvermogen - de glorie en het voordeel vuurden beiden aan - zy hadden hunne pronkstukken welhaast voltooid - men bragt dezelven op het voorplein van den tempel - 't volk verzamelde zig aldaar in menigte - het ééne Standbeeld trok de oogen en goedkeuring van allen tot zich - het andere bezag men naauwlyks - dat geene, 't welk men bewonderde, schitterde door duizende bevalligheden; alle de trekken waren fyn, en edel; het geheele beloop was bevallig en uitgewerkt; de hekelaars zelfs vonden 'er niets op te zeggen - 't andere, daar en tegen, werd algemeen afgekeurd, het was, volgens het algemeene oordeel, slechts een onvoltooid stuk marmer; ieder trek was grof, en had een lompen omvang; 't was een vreeslyke {==388==} {>>pagina-aanduiding<<} groote gestalte; het volk wilde het den werkman doen terug zenden - hy, zeide men, die het andere Standbeeld vervaardigd heeft, is de Meester, terwyl men den anderen voor zyn' leerling kan houden; men was gereed om de beloofde som aan den gezegden Meester af te geeven, zonder zich verder te beraaden. - Wacht, zeide de Beeldhouwer, wiens werk afgekeurd werd; men moet de proef eerst van onzen arbeid neemen - is het voor 't voorplein van den tempel, dat myn Standbeeld gemaakt is? - Neen! - nu, dat men het dan, nevens het andere, boven op den tempel plaatse; en gy zult van hier kunnen zien, wiens werk 't volmaaktste is - men deed dit, terwyl men zich ondertusschen over de moeite en kosten reeds beklaagde; maar zo dra de beide Standbeelden op den tempel gesteld waren, veranderde alles van gedaante - het bewonderde Standbeeld verloor alle zyne schoonheid; de fyne trekken, die men eerst zo geroemd had, verslaauwden door den afstand, en men kon dezelven byna niet onderscheiden. Het andere, daarentegen, verkreeg door den afstand alle mogelyke bevalligheid, die men nimmer aan het zelve had toegeschreeven, toen men het van naby beschouwde. - Men moet alles op zyn rechte plaats zien. Dit Verhaal toont u, o jeugd! dat men, om tot een hoogen trap van bekwaamheid, in welk vak het ook zy, maar vooral in dat der Kunsten en Weetenschappen, te geraaken, het niet genoeg zy, slechts algemeene regelen van juistheid en orde te volgen; maar dat hiertoe ook eene oordeelkundige onderscheiding der voorwerpen, der oogmerken, en der standen vereischt wordt - iet voorwaar, dat veel oplettenheid, en een juist oordeel vordert, en deeze kiesche onderscheiding is het, die in alle vakken het schoone van een werk uitmaakt - dit heeft zelfs invloed op de zamenleeving, en iemand die oordeel genoeg heeft, om zich deeze juiste onderscheiding der voorwerpen, waarmede hy te doen heeft, ten nutte te maaken, zal zich veel verdriets bespaaren. Door vlyt en oefening wordt men in kunst volleerd; De Kunstnaar is 't alleen die waare kunst waardeert. Laat vry het dom gemeen zyn edlen roem bevlekken, Het einde zal zyn' roem aan deeze schande onttrekken; Zyn werk, door Kunstenaars heschouwd, wordt eens beloond. En toont, hoe kunst, hoe vlyt, met glorie wordt bekroond.’ {==389==} {>>pagina-aanduiding<<} Algemeene Vaderlandsche Letter-oefeningen. Godgeleerde, Uitlegkundige en Wysgeerige Verhandelingen, door Herm. Jo. Krom, Predikant en Professor in de Uitlegkundige Godgeleerdheid, en Kerklyke Geschiedenissen, aan de Illustre School te Middelburg, Lid van het Zeeuwsche, Provinciaale Utrechtsche en andere Genootschappen. Tweede Deels Tweede Stuk. Te Middelburg, by P. Gillissen en de Wed. J.P. Gillissen, 1793. In gr. 8vo. 110 bl. Drie Uitlegkundige Verhandelingen, ter Opheldering van eenige Bybelplaatzen, behelst dit Tweede Stukje des Tweeden Deels van den arbeid diens Hoogleeraars. De eerste is, gelyk eene en andere, in voorgaande Stukjes, ons medegedeeld (*), eene Voorleezing in het Middelburgsche Departement van het Zeeuwsche Genootschap, meer uitgebreid, en met bewyzen en voorbeelden, by de mondlyke voordragt, om den bepaalden tyd, niet aangevoerd, gestaafd. Deeze Verhandeling behelst eenige Aanmerkingen tegen de voorgewende Duisterheid en Onverstaanbaarheid in de Heilige Schriften, inzonderheid de Schriften der Propheeten. Men wagte hier mets van het geschil deswegen door de Oudvaders tegen de zogenaamde Gnostiken gevoerd; nog ook over het geschil daar over tusschen de Protestanten en Roomschgezinde Christenen. 's Hoogleeraars oogmerk is alleen, om de eer der Godlyke Openbaaring in deeze byzonderheid te handhaaven, tegen zulken, die dezelve verwerpen, en, ook nog in den tegenwoordigen tyd, door het schreeuwen over Duisterheid en Onverstaanbaarheid, vooroordeelen tegen dezelve, ook by anderen, zoeken aan te kweeken, en in te boezemen. Dan, daar deeze klagten over Duisterheid, Dubbelzinnig- of Tegenstrydigheid, vooral in de Schriften des Ouden Verbonds, en wel byzonder in de zogenaamde Godspraaken der Propheeten, door de Ongeloovigen van {==390==} {>>pagina-aanduiding<<} deezen tyd dagelyks vernieuwd worden, bepaalt de Hoog Eerw. krom zich hier toe voornaamlyk. Wel verre is hy van alle Duisterheid in de Schriften der Openbaaringe, en bovenal in die der Propheeten, te ontkennen: dan hy geeft de onvermydelyke oorsprongen daarvan op, en zyne beleezenheid wyst ons op de Schryvers, die daar over breeder handelen. Doch merkt hy op, dat veele Duisterheden reeds opgeklaard zyn door de betere kennis van de Taal der Oosterlingen; dat 'er veel is opgehelderd door de keurige Reisbeschryvingen in het Oosten. Met reden vraagt hy: ‘Zouden de meeste byzonderheden, ook zelfs in de Voorzeggingen der Propheeten, in zichzelven waarlyk altoos wel zo duister zyn, als veelen zich doorgaans ter goeder trouwe verbeelden? Zou niet die duisterheid al dikwyls voortspruiten uit de zonderlinge en gedrongene verklaaringen van deeze en die Godspraaken, en uit een zekere zugt van sommige, anderzins niet onkundige, Uitleggers, om b.v. die H. Mannen altoos te willen laaten propheteeren van verre henen: ik wil zeggen, om de vervulling doorgaans in laateren tyde te zoeken, tot welken de Jooden of die Volken, aan welken die Voorzegging gedaan werden, geene regelrechte betrekking hadden; en voor welken dan zekerlyk toen ter tyd reeds die Godspraaken buitengemeen duister, en meestäl geheel onverstaanbaar, moeten geweest zyn? Voorzeggingen immers zyn gewoonlyk propheetische Redenvoeringen of Dichtstukken, waarin aan het Volk deszelfs zonden en verkeerdheden ernstig worden onder het oog gebragt, met bedreiging en aankondiging van gods naakende oordeelen, indien men dezelve niet voorkwam door eene tydige bekeering; en dikwyls ook met beloften van uitredding, als des Heeren gerichten de gewenschte uitwerking by het Volk gehad hadden; of wel van zyne bewaaring en zegen over de zulken onder het zelve, die waarlyk den Heere vreesden, en zyner stemme gehoor gaven. - Dit voornaame oogmerk in de Leerredenen der Propheeten, het welk niemand immers welvoegelyk ontkennen kan, wordt (myns oordeels) in de verklaaring van dezelven, door sommige Uitleggers onder de Godgeleerden, niet genoeg op het oog gehouden.’ Veele zwaarigheden, merkt de Schryver wyders op, wor- {==391==} {>>pagina-aanduiding<<} den spoedig weggenomen, wanneer men hier en daar slegts een weinig toegeeft aan den Oosterschen styl en denkbeelden, of behoorlyk agtslaat op deeze en geene Spreekwoordelyke Gezegden, zonder daar in verborgenheden te zoeken: met zich door woordenklank te laaten misleiden, maakt men klaare Godspraaken duister. Vervolgens laat de Hoog Eerw. krom zich uit, over de onderscheidene wyze van Aanhaaling der Voorzeggingen uit het Oude Testament, of ook zelfs van andere Gezegden, aldaar, in het Nieuwe. Behoedzaamheid en Omzigtigheid in deezen aangeraaden hebbende, vervolgt hy: ‘Neemt men deeze manier der Aanhaaling by Toespeeling, of Adcommodatie, van zommige Godspraaken der Propheeten in 't geheel niet in agt, men wikkelt zich, ik beken het gaarne, in zeer groote zwaarigheden, en maakt geheele Godspraaken duister, door dezelven als dan te willen verklaaren en wringen naar zyne aangenomene veronderstelling. Het is zo! men moet zich verwonderen over de moeite en het vernuft van sommige braave en geleerde Mannen, als men de verklaaringen leest, welke zy, volgens hunne veronderstelling, dat zulk een Tekst naamlyk een rechtstreeksche Voorzegging van den messias en zyne lotgevallen behelst, somtyds aan het geheele beloop van zulke Godspraaken geeven. En kan men zich zelven hierin, naa bedaard en onpartydig onderzoek, volkomen voldoen, ik wil hun die vryheid geenzins betwisten; maar ik twyfel zeer, of men lieden, die denken, en meer op klaare bewyzen, (zo veel de aart van zulk eene zaak toelaat) dan op onderstellingen en aardige verstandsbeschouwingen, pleegen agt te geeven, wel van de gegrondheid dier uitleggingen gemaklyk zal kunnen overtuigen. En, in de daad, het komt my onder verbetering zo voor, hoe pryslyk ook anderzins het oogmerk van zulke geleerde en godvrugtige Uitleggers zyn moge, dat men, door zommige gezegdens der Propheeten, tegen het kennelyke verband van zaaken, of tegen het heerschende oogmerk, te buigen, in plaats van eenvoudig aldaar eene Adcommodatie te erkennen, der agtbaarheid van Gods Woord meer nadeel dan voordeel aanbrengt. Voorzeker deeze manier van Aanhaaling doet zich zeer kennelyk op in meer dan ééne Godspraak, en de melding van die gezegden in het N. Verbond: welke Godspraaken, buiten het stellen van {==392==} {>>pagina-aanduiding<<} zulk eene Adcommodatie, volgens derzelver Verband en Oogmerk, myns oordeels, niet wel te verklaaren zyn.’ Dit door een aantal Voorbeelden gestaafd hebbende, die in de Verhandeling zelve moeten naageleezen worden, vaart hy voort: ‘Maar zou men, behalven al 't gemelde, die duisterheid in sommige Propheetische stukken, (als men de waarheid zeggen zal,) niet veeltyds daaraan moeten toeschryven, dat men de Vervulling van verscheide Voorzeggingen, die kort op handen was, voorby ziende, steeds zyn werk daar van maakt, om alles op laatere tyden, b.v. die van den Antichrist onder het N.T., of wel op de laatste dagen van de Waereld, te willen toepassen: als of zulk eene Verklaaring der Godspraaken eene meerdere verheevenheid en grooter agtbaarheid aan dezelven byzette? En het is te verwonderen, hoe zeer men sommige, anderzins niet onverstandige, Mannen (naa het licht, dat, door zeer aanneemelyke verklaaringen, reeds over de meeste Prophetien verspreid is,) nog verslaafd ziet aan zulke vooroordeelen. Men schynt somtyds voor eene uitlegging benaauwd te zyn, om dat ze dezelfde is met die van calvyn en grotius, of dezelve al te na mogt komen.’ Hier valt de Schryver, en niet ongepast, weder op het voorheen aangeduide denkbeeld, dat de Prophetien meestal Redenvoeringen zyn der Propheeten. ‘Is het nu,’ vraagt hy, ‘niet zeer oneigen, zwaare oordeelen, die voor de deur stonden, geheel voorby te zien, en zulke Propheetische bedreigingen toe te passen op het geen dat Volk, somtyds honderden van jaaren laater, is overgekomen in hun naageslacht? - Laaten wy ons eenvoudig verbeelden, dat 'er, van wegen de zonden van een Land of Volk, binnen eenen zeer korten tyd, zwaare oordeelen op handen waren, zou het dan niet zeer oneigen zyn, indien openbaare Volksleeraars, (verondersteld zynde, dat deezen, door eene boven-natuurlyke leiding en verlichting, die zaaken zeer duidelyk vooruit zagen,) zulk een Volk waarschuwden, en tot eene tydige bekeering aanspoorden, en, voorby ziende het geen voor de deur was, die vermaaningen ernstig aandrongen, met eene uitvoerige bedreiging van zwaare bezoekingen, welke anders de naakomelingschap, naa verloop van twee- drie- of vierhonderd jaaren, zekerlyk treffen zouden. {==393==} {>>pagina-aanduiding<<} Ik zou dit nader kunnen staaven met Godspraaken, welke men onder de zwaarste rekent, en die in de daad ook daar toe behooren, indien men dezelve uit zyn eens aangenomen Systema van Propheetische Godgeleerdheid, of uit de bloote klanken der woorden in zommige Texten, wil verklaaren; maar welke gelukkig veel van haare duisterheid verliezen, indien men, zo veel mogelyk, met ter zyde stelling van alle vooroordeelen, op het oogmerk, taalgebruik by de Oosterlingen, en het geheel beloop van zulk eene Godspraak, behoorelyk agt geeft, en dezelve daar uit eenvoudig verklaart.’ De Hoogleeraar heldert wederom, met een spreekend voorbeeld, zyne stelling op: gelyk hy 'er ook een bybrengt, ter staaving deezer volgende veel behelzende aanmerking. ‘Waarlyk, indien men zich verplaatst in die tyden, waarin de Propheeten hunne Godspraaken voordroegen - eenigzins gemeenzaam is met derzelver styl en wyze van voorstel - en met eenige naauwkeurigheid agt geeft op 't geen zomtyds kort daar naa is voorgevallen, zal men dikwyls in die gebeurtenissen, of in eenige merkwaardige omstandigheden van dezelven, duidelyk zaaken en voorvallen ontdekken, welke zulk eene Godspraak terstond ophelderen, en toestaan moeten, nopens verscheiden byzonderheden derzelver Schriften, dat dezelven, in hunnen styl of manier van voordragt, eer die dingen werkelyk gebeurd waren, niet beter, niet duidelyker en meer treffend, zulke voorvallen konden gespeld hebben.’ Dan genoeg trekken uit deeze Verhandeling, welke wy der leezinge aanpryzen. De tweede Verhandeling is over den waaren zin van jeremia XXXI:26, volgens onze Nederduitsche Vertaaling: Hier op ontwaakte ik, en zag toe, en myn slaap was my zoet. Welke plaats hy, met regt, onder de duistere telt, en die veelshands verklaard is, gelyk deeze Verhandeling uitwyst, en door die ophaaling niet vry blyft van het verveelende der ouderwetsche Schriftuurverklaarderen. De Hoogleeraar verwerpt het algemeen aangenomen gevoelen, dat het eene Tusschenreden van den Propheet zy, en de Verklaaringen van andere, door hem bygebragt, en waagt het, om (naa zo veele gedagten van groote Mannen,) zyne gissing op te geeven. Eene gissing, welke (zo zy doorgaat) zyns bedunkens, van dien aart is, ‘dat de woorden, zonder {==394==} {>>pagina-aanduiding<<} dat wy hier om een Tusschenreden behoeven te denken, in een onafgebrooken verband staan met de voorigen: eene zeer naauwe betrekking hebben op dezelven, en wonder wel voegen in het redenbeleid en de beloften van des Heeren vernieuwde gunstbewyzen, welke hier aan het wedergekeerde Volk gedaan worden.’ Het verband in 't breede naagegaan en de kragt der woorden getoetst hebbende, zal, zyns bedunkens, de meening hier op uitkomen. ‘Ik heb de vermoeide ziel dronken gemaakt, en alle treurige ziel vervuld, zeggende, en bly te moede steeds voortjuichende, (behoorende dit als nog tot den lofzang, welke men als dan weder volvrolyk op zou zingen) van wegen deezer dingen, uit hoofde van deeze dingen, t.w. van al den overvloed, rust en veiligheid, onder des Heeren magtige en gunstige voorzorge, ontwaak ik, steeds naa eene ongestoorde rust, zie welgemoed en vrolyk op by het ontwaaken, en myn slaap is my zoet. Zulk eene onbeschroomde en ongestoorde rust strekt my steeds tot eene zeer aangenaame en gezegende verkwikking. - Het welk dan, by het voorige gevoegd, een onbekommerd en genoeglyk bestaan, in 't midden van een gezegenden overvloed en gewenschte veiligheid, te kennen geeft.’ Het derde Stuk, hier voorkomende, is een Onderzoek naar de rechte betekenis der Woorden in de Spreuken van salomo, XXX:28, volgens onze Nederduitsche Vertaaling: De Spinnekop grypt met de handen, en is in de Paleizen der Koningen. Dezelve is eene Vertaaling eener Latynsche Verhandeling reeds voor eenigen tyd door de Hoogleeraar geschreeven, en te vinden in de Opuscula Societatis tendimus ad idem & tandem fit surculus arbor. Traj. ad Rhen. 1782, thans vertaald door des Schryvers Zoon jo. herm. krom, Predikant te Poortvliet. - De gedagten, dat men, volgens zommigen, hier een Hagedis of Salamander verstaan moet, wordt verworpen, en den Spinnekop behouden: die, hoe gering en veragt, egter voor schrander en vernuftig in 't werken bekend staat; de werkzaamheid van dit Diertje wordt zeer eigenaartig door het grypen met de handen beschreeven. De zwaarigheid, dat de wysheid van dit Diertje doorstraale in het Verblyf in de Paleizen der Koningen, wordt weggenomen, als wy, door de Paleizen der Koningen, hier dat Huis verstaan, 't welk de Spin- {==395==} {>>pagina-aanduiding<<} nekop zichzelven weeft en toebereid, 't welk dan met het Paleis eens Konings vergeleeken wordt: Taalkunde onderschraagt deeze opvatting, en de zin is: ‘De Spinnekop grypt met de handen - en is een Koning in zyn Paleis: wy zouden in onze taal zeggen: Hy woont in een prachtig Paleis. Door welk gezegde dan de zonderlinge wysheid en behendigheid van dit anders geringe en veragtelyke Diertje ten duidelyksten wordt aangeweezen; terwyl tevens alles aan het oogmerk van den wyzen salomo in deezen geheelen volzin, ook met betrekking tot de voorige gezegden, volkomen beantwoordt!’ - Wy vinden dit eene zeer gepaste Vertaaling, doch veel minder klems, dan de Schryver stelt, in eene Opheldering van den Eerw. nieuwland, te vinden in diens Letter- en Oudheidkundige Verlust., D.I. Hoofdst. XIV. §. 4. bl. 491, in het Voorberigt door den Heer krom bygebragt, om deezen zynen Uitleg te onderschraagen. Buiten weezenlyke verhindering geeft de Hooggel. Schryver ons hoope, dat wy nog meer Verhandelingen van deezen ophelderenden aart te wagten hebben. Brieven aan Emma over de Philosophie van Kant, uit het Hoogduitsch van J.L. Ewald. Te Utrecht by W. van Yzerworst, 1793. 100 bl. in gr. 8vo. In de Wysbegeerte onzer dagen heeft die des Koningsbergschen Wysgeers kant, als 't ware, een Epoque gemaakt. Althans hy wykt van alle andere Wysgeeren af, en heeft al de kragt van zynen geest ingespannen, om alle de Leerstelzels zo der Wysgeeren van vroegeren als van laateren tyde om verre te werpen. Een bedryf, 't welk niet kon missen de hevigste twisten onder de Wysgeeren, bovenal de Duitsche, te verwekken. Aan Vyanden en Tegenstanders ontbrak het hem niet; dan groot was ook het getal zyner Vrienden en Voorstanderen, die hem wyd en verre den voorrang boven alle Wysgeeren afstonden; één deezer, de Jenasche Wysgeer reynhold, noemde hem een Man, die alle Stelzels der verstandigste en voortreflykste Wysgeeren vergruisd heeft, of den alles zermalmenden kant, om zyne eigene woorden te bezigen. Wie moest niet versteld staan, als hy las: ‘Onmoge- {==396==} {>>pagina-aanduiding<<} lykheid van een ontologisch, cosmologisch, physicotheologisch bewys voor het bestaan Gods!’ Dan kant brak niet alleen, in zyn Kritik der reinen Vernunft, af; hy tragtte ook op te bouwen, in twee andere Schriften: Kritik der practischen Vernunft, en Grundlegung zur Metaphysik der zuten, gaf hy zyn bewys op voor het Bestaan gods (*), voor de Onsterflykheid, en eenige Zedelyke Gronden. De Heer ewald handelt in het Twaalftal Brieven, hier voor ons liggende, over deeze Philosophie. Met welk byzonder oogmerk zal hy zelve ons best beduiden als hy in zyn Voorberigt zich dus laat hooren: ‘Dat myn oogmerk in het geheel niet was tegen kant te schryven, wien ik als Denker en als Man vereer, dat heb ik in deeze Brieven meer dan eenmaal gezegd, en de geheele geest van dit kleine Geschrift toont het duidelyk. Maar ik zag tot myne verwondering, dat ook Philosophische Leeken, ook Dames, de Schriften van kant lazen; dat het begint tot den goeden toon te behooren van zyne Philosophie te spreeken; dat men zyne Grondlegging, enz. tot een Catechisme des gens d'esprit wil maaken, en ik dagt daar over naa wat toch dit Boek, of de andere Schriften van kant - niet voor den beschouwenden Wysgeer, maar voor het gezond menschenverstand, voor het nog onbedorven menschen hart, zyn, of zy de behoeftigheden des verstands en des harten van een geestvolle fynvoelende Dame, of haar verlangen naar rust, naar zekerheid en reinheid, kunnen stillen. Ik stelde my zulk een Individu voor, vergeleek dat geen wat kant geeft, met de behoeftigheden, die ik in myn Ideaal kon veron- {==397==} {>>pagina-aanduiding<<} derstellen. - Zo kwamen deeze Brieven te voorschyn. Ik hoop dat ik kant niet kwalyk zal verstaan hebben, ofschoon menig een Philosoof, en, niet zonder grond, daar van beschuldigd wordt. Zonder voorliefde tot eenig Philosophisch Stelzel, hoe genaamd ook, zonder zeer gewoon te zyn aan eenige Philosophische taal, heb ik de Schriften van kant, om myn zelss wil geleezen, en overpeinsd: en menig een Leek, die den Bybel uit behoefte in de hand neemt, verstaat hem beter, dan menig een Godgeleerde, die zyn Stelzel in het hoofd heeft! - Doch daar over mogen de jabobis, de reinholds, de rhebergs oordeelen; en over het geheele Geschrift die kleine kring van Dames, die als Mannen kunnen denken, zonder op te houden als Vrouwen te gevoelen.’ Schoon de Wysbegeerte van kant onder ons, zo veel wy weeten, geen grooten, althans geen algemeenen, opgang gemaakt heeft, en 'er onder de Nederlandsche Dames weinig emmas zullen gevonden worden, is dit Werkje niet ongeschikt om 'er ons eenig denkbeeld van te geeven. - Eenig denkbeeld, schryven wy; want, om kant geheel te verstaan, zou men, blykens de boven aangeweeze Verhandelingen by de Hollandsche Maatschappye over een zyner Stellmgen uitgegeeven, een nieuw Woordenboek zyner Taale, met opheldering zyner vreemde en eigengesmeede Spreekwyzen, noodig hebben. De Heer ewald heeft, wel is waar, getragt, dit in eene gemeenzaame en voor allen verstaanbaare taal uit te drukken. Maar was het hem altoos mogelyk? Kon hy het doen, als hy schryft: ‘Neen, lieve emma! ik heb zo veel eerbied voor den innerlyken samenhang van het Stelzel van kant, dat ik liever bekennen wil: ik versta hem niet!’ - Als hy in het denken over deeze en geene Stellingen diens nieuwen Wysgeers, ‘zich als in een luchtbol bevindt, tuschen hemel en aarde, en de vrees voor vallen, het verlangen na vasten grond, waar op zyn voet wandelen kan, hem ieder oogenblik leert, dat hy tot gaan en niet tot vliegen gemaakt is.’ - Niet ongepast drukt hy zich in zyn laatsten Brief in deezer voege uit, als hy den indruk, welken hy oordeelt dat de beschouwing van 't geheel des Stelzels van kant op emma moet overlaaten, dus beschryft: ‘Gy zult dan vinden, dat zyne Philosophie eene bo- {==398==} {>>pagina-aanduiding<<} vennatuurkundige wereld is, vol innerlyke samenhang; maar eene vreemde wereld voor ons; eene Opera, die bedriegt, zo lang men daar in is, maar die ons een droom voorkomt, zo haast het scherm gevallen is; een Obelisk, met bewonderenswaardige kunst gebouwd; maar waarin men niet woonen kan, en niet woonen zal, die alleen tot een bewys daar staat, wat menschlyke kunsten en kragten vermogen!’ - De Schryver erkent, intusschen, dat ze voor anderen meer zyn kan. Van het gansche beloop deezer Brieven, die zo weinig bladzyden beslaan, zullen wy geen afzonderlyk verslag geeven. Dan het zal zommigen onzer Leezeren niet ongevallig zyn, dat wy eene opgave doen eener tegenoverstelling van het Zedelyk Beginzel van jesus en het Zedelyk Beginzel van kant. ‘Het Zedelyk Beginzel van jesus is, heb God lief boven alles, en uwen Naasten als uzelven - het Beginzel van kant, handel altyd zo, dat de regel, naar welken gy handelt, een algemeene wet kon worden. Het Zedelyk Beginzel van jesus - wordt van alle menschen bevat, om dat ieder een, meer of minder, weet en gevoelt wat liefde is. Het Zedelyk Beginzel van kant - kan van de meeste Menschen in 't geheel niet gevat worden, om dat de minste Menschen weeten, wat goed zou zyn, wanneer het eene algemeene wet wierd. Het Zedelyk Beginzel van jesus is algemeen, en vordert evenwel van ieder Mensch slegts zo veel als hy kan. Zo waar en zuiver iemand zichzelven of anderen kan liefhebben, dat is voor hem de maatstaf. Hy veronderstelt by verschillende Menschen verschillende vatbaarheid en verschillende kragten. Het Zedelyk Beginzel van kant is ook algemeen; maar vordert van den eenen zo veel als van den anderen, even als of allen dezelfde vatbaarheid en kragten hadden. Het Zedelyk Beginzel van jesus tast den geheelen {==399==} {>>pagina-aanduiding<<} Mensch aan, is een doel voor den geheelen Mensch, in die veronderstelling, dat rede en gewaarwording, hoofd en hart, te gelyk moeten worden aangetast, wanneer men op den Mensch sterk wil werken. Het Beginzel van kant is een regel voor de Rede, tast eenzydig slegts de rede aan, in die veronderstelling, dat zich by den Mensch alles naar de rede schikken zal. Het Zedelyk Beginzel van jesus sluit het ik mede in: dewyl de liefde gelukkig maakt; maar arbeidt de Zelfzoeking tegen; dewyl de liefde alleen in het geluk van anderen haar eigen geluk vindt. Het Zedelyk Beginzel van kant sluit elk te rugzigt op zichzelven uit, en arbeidt dus ook de Zelfzoeking tegen. Het Zedelyk Beginzel van jesus knoopt deezen pligt en zelfsliefde zamen, en maakt deeze verbinding onschadelyk. Het Zedelyk Beginzel van kant knoopt beide niet zamen. Het Zedelyk Beginzel van jesus geeft regelen voor onze handelingen aan, maar wenkt tevens op gronden onzer handelingen, (dat god beminnenswaardig is, dat Menschen uit één Huisgezin afstammen) of het was onzin. Het Zedelyk Beginzel van kant geeft alleen, op zichzelven staande, regelen onzer handelingen aan; en wenkt niet op gronden onzer handelingen. Het Zedelyk Beginzel van jesus laat voor buitengewoone daaden van buitengewoone Menschen genoeg speelruimte open: dewyl het den graad van liefde onbepaald laat, en deeze ook niet bepaald kan worden. Het Zedelyk Beginzel van kant laat zulk eene speelruimte niet open: dewyl een iegelyk dat alleen maar doen moet, wat goed was als allen het deeden. {==400==} {>>pagina-aanduiding<<} De Mensch, die het Zedelyk Beginzel van kant opvolgt, wordt goed om dat hy kragt heeft naar eene Grondstelling te handelen. De Mensch, die het Zedelyk Beginzel van jesus opvolgt, wordt goed om dat hy lief heeft.’ Aan den aart van het Werkje, 't geen door de inrigting aan emma eene bevallige gedaante krygt, is zeker voor een gedeelte toe te schryven, de menigte van vreemde bewoordingen en spreekwyzen; doch 'er loopen ook veele Woorden en Uitdrukkingen onder, die de geboorte geheel verschuldigd zyn aan de Hoogduitsche Moeder. Leerredenen by gelegenheid van het Kersfeest, door H.D. Pörtner. Uit het Hoogduitsch. Te Amsterdam by W. Brave, 1793. In gr. 8vo. 143 bl. Vier Leerredenen bevat deeze bondel. In de eerste wordt aangeweezen de zekerheid der Godlyke toezeggingen, en onze pligt, wanneer de vervulling daarvan schynt te vertraagen, volgens habak. II:3, 4. Het verhaal by luk. I:13-17, geeft den Eerw. pörtner aanleiding om te handelen over den persoon en de verrichtingen van Joannes, den Voorlooper van Christus. In de derde Leerrede dienen de woorden van Paulus, Gal. IV:4, 5, tot eenen grondslag om te spreeken over den tyd en de oogmerken der Koomst van Christus in de Weereld. Uit luk. XI:27, 28 wordt, eindelyk, in de vierde Leerrede, onderzogt, hoe, en in hoe verre, de verwantschap van Christus met het menschlyk geslacht ons tot eer en tot zaligheid verstrekke. De Eerw. pörtner behandelt deeze onderwerpen uitvoerig, ernstig en gemoedelyk, nadruklyk aandringende op de beoefening van het werkdaadige, 't welk daar in ligt opgeslooten. De manier van uitvoeringe is nagenoeg dezelfde, welke nog heden by de meeste Leeraaren onzer Nederlandsche Kerke in gebruik is; en in denkwyze en begrippen stemt hy ook daar mede vry naauwkeurig overeen. Pörtner is een Lutheraan van het oude licht. {==401==} {>>pagina-aanduiding<<} Het Godsdienstig Huisgezin, in aangenaame en leerzaame Gesprekken, tot bevordering van Bybelkennis en Godvrugt, door S. van Emdre, Predikant te Wageningen, Lid van de Zeeuwsche Maatschappy der Weetenschappen, Correspondeerend Lid van 't Haagsch Genootschap tot Verdediging van den Christelyken Godsdienst, enz. Eerste Deel. Te Utrecht by W. van Yzerworst, 1793. In 8vo. 252 bl. Volgens zyne betuiging in de Voorrede, hadt de Eerw. van emdre dit Werkje, oorspronklyk en in de eerste plaats, opgesteld ten dienste zyner Kinderen. De edele wensch, om een uitgebreider nut te doen, deedt het zyn Eerw. ter Drukperse geeven. 's Mans oogmerk is, om, volgens een nieuw plan, ‘drie voorname zaken te gelyk op eene bevatbare wys aan de jeugd te leeren, namelyk de heilige geschiedenis, of de historien die in den Bybel voorkomen; tevens de voornaamste Leerstukken van den geopenbaarden Godsdienst; en eindelyk de Christelyke Zedekunde, of eene aansporing om gelovig en godvrugtig te leven.’ In de uitvoering van dit plan is de Schryver niet ongelukkig geslaagd. De vorm van Zamenspraaken, in welke hy zyne voorstellen heeft gegooten, maakt dezelve bevattelyk, en veraangenaamt het leezen. Van de drie Deeltjes, met welke het geheele Werk zal voltooid zyn, ziet thans het Eerste Deel het licht. Het bevat acht Gesprekken. Het eerste Gesprek loopt over de Schepping der Waereld, in 't byzonder van den mensch in den staat der regtheid; het tweede verhaalt de Geschiedenis der eerste menschen met opzicht tot den Zondenval; in de derde wordt gehandeld van de Verbastering der menschen na den Zondenval, tot de geboorte van Noach; het vierde vervolgt de Geschiedenis van Noach en den Zondvloed, tot op Abrams roeping. In de vier overige Gesprekken worden verhaald het leven van abram, isaak, jacob en joseph. In deeze gesprekken verhaalt de Schryver de voornaamste gebeurtenissen en lotgevallen, in het O. Verbond vermeld; doormengende alles met ophelderende aanmerkingen over 't geen duister, of min bevattelyk, is, en uit ieder gesprek zodanige gevolgen afleidende, als tot stigtinge en verbeteringe kunnen dienen. {==402==} {>>pagina-aanduiding<<} Wy gelooven, dat deeze leerwyze haare nuttigheid heeft, en aanpryzing verdient boven den gewoonen leertrant, die zich voornaamelyk tot het van buiten leeren bepaalt, en door het moeilyke, voor veele jonge lieden daar aan verknogt, dezelven, heel ligt, zo geenen tegenzin tegen Godsdienstige oefening doet opvatten, althans dezelve met een ongunstig oog doet beschouwen. Zie hier iets ter proeve van de wyze, op welke de Vader de zwaarigheden, tegen hem ingebragt, zoekt uit den weg te ruimen. Handelende over de eerste Zonde van adam en eva: ‘Het schynt my toe, Vader (doet hy jan, eenen der Zamenspreekeren, zeggen) dat eva, voor dat zy begeerte naar die vrucht had, en die daadelyk gebruikte, reeds in zonde was gevallen, namelyk zonde van hoogmoed, om als God te wezen; en van waar die zondige eigenliefde, daar immers adam en eva goed en naar Gods beeld geschapen waren? vader. Gy hebt dit ongemeen wel opgemerkt, en zommige onzer Godgeleerden en Uitleggers hebben daar niet op gedacht, als zy op de eene plaats breed uitweijen over adam's en eva's kennis en heiligheid in den staat der regtheid, en op een andere plaats spreeken, dat deeze menschen door eenen zondigen hoogmoed begeerte hadden naar deeze vrugt, en daar van aten. jan. Hoe moet ik dan dit stuk begrypen? vader. Dat alle begeerte om aan God gelyk te zyn geen zonde is; zy hadden, uit kragt van schepping naar Gods beeld, gelyk getoond is, gelykheid aan God, en konden daarin nog veele vorderingen maken. De Zaligmaker beveelt ons immers dat wy God zullen gelyk zyn, als Hy zegt: weest dan gylieden volmaakt, gelyk uw Vader, die in de hemelen is, volmaakt is. Wy hebben hier slegts in agt te neemen, dat wy zulk eene gelykheid met God niet mogen begeeren, waar door wy onafhanglyk, almagtig, alwetend, enz. worden, want dat zyn eigenschappen Gods, die in geen schep- {==403==} {>>pagina-aanduiding<<} sel kunnen vallen. En mozes zegt ons niet, dat de Slang zulk eene gelykheid bedoelde, noch ook dat eva die begeerde. Ook moeten wy in agt neemen, dat, schoon 't geoorlofd is naar eene meerdere gelykheid aan God te staan, door vordering in kennis en heiligheid, wy die gelykheid niet moeten tragten deelagtig te worden, langs eenen weg, die met Gods wet niet overeenkomt; zo was hier 't geval. Zy vestigden hun aandacht alleen om [op] die beloofde gelykheid aan God, kennende goed en kwaad; maar verlooren op dat oogenblik Gods uitdrukkelyk verbod uit het oog, die niet wilde, dat zy zulks langs dien weg zouden verkrygen. jan. Ik begryp nog niet vader! hoe zulke menschen, gelyk adam en eva, konden in de zonden vallen, die met een volmaakt verstand, een gezond oordeel, en een heiligen wil om God lief te hebben, waren geschapen? vader. God had aan onze eerste Ouderen zulk een volmaakt verstand gegeven als hem nodig en nuttig was; doch dat sluit niet in zich eene volmaaktheid in kundigheden, deeze zou hy door de beschouwing en ondervinding vermeerderen kunnen. Zyn oordeel was wel gezond, maar ongeoefend, hier toe was dienstbaar de redeneering, en 't onmiddelyk onderwys van God. Hy bezat wel een heiligen wil om God lief te hebben, en naar eene meerdere gelykformigheid met Gods beeld te tragten; doch veele zaken waren hem nog onbekend en duister, en daarby zyn oordeel ongeoefend: hoe ligtelyk kon door middel van zinnelyke voorwerpen (indien hy niet geduurig op zyn hoede was) zyn oordeel overdwarst worden. Was 't anders, dan kon men niet zeggen, dat adam en eva, schoon goed geschapen, nogthans veranderlyk waren.’ {==404==} {>>pagina-aanduiding<<} Gebed, en Formulier van het H. Avondmaal, ten gebruike van de Protestantsche Kerk te Parys, opgesteld door den Burger Marron, Predikant aldaar 1794. Benevens Gebed, opgedraagen aan de Fransche Natie, door den Burger en Vaderlander Castellier, Pastoor van de Parochie de Fourqueux, by St. Germain- en Laye, Departement van de Seine en Oise. In het Fransch en Hollandsch. Tweede Druk, 1794. In gr. 8vo. 24 bl. Het Gebed van den Burger-Prediker marron ademt de gevoelens, welke men eigenaartig moet verwagten van eenen yverigen Voorstander der tegenwoordige Fransche Constitutie. Van hier, dat hy zich tegen derzelver bestryders, vooral ook tegen de vereenigde Oorlogvoerende Mogendheden, eenige sterke uitdrukkingen veroorloft; welke, naar ons inzien, aan welke zyde dezelve ook mogen gebezigd worden, in eene plegtige aanspraak tot het alregeerend geduchte Opperweezen, altoos zeer kwalyk voegen. Niets aanstootelyks van deeze of eenige andere natuure is ons voorgekomen in het Formulier en het Gebed van het H. Avondmaaal. - Nagenoeg van denzelfden geest, als dat van marron, is het Gebed van den Pastoor castellier. Adriani van Solingen Oratio Inauguralis: de praestantia Recentiorum in arte Obstetricia progressuum. Publice dicta Medioburgi die XXVI Septembris MDCCXCII. in illustris Athenaei Auditorio: quum artem Obstetriciam publice praelegendi munus sollemni ritu auspicaretur. Additae sunt Adnotationes aliquot, quibus elementa Recentiorum demonstrantur. Medioburgi, apud P. Gillissen, & Viduam J.P. Gillissen. 118 bl. in 8vo. f.m. By het aanvaarden van het Lectoraat in de Vroedkunde, aan de Illustre School te Middelburg, werd deeze Redevoering, over de voortreflyke vorderingen der Hedendaagschen in de Verloskunde, door den Heer van solingen openlyk uitgesproken. Een kort overzicht van den staat der Vroedkunde in verschillende eeuwen gegeven hebbende, schetst hy voornaamlyk zodanige verbeteringen af, welke men in de laatst verlopen jaaren gemaakt heeft; doch {==405==} {>>pagina-aanduiding<<} merkt tevens met zeer veel reden op, dat, hoe voortreflyk ook de poogingen der beroemdste Mannen geweest zyn, en hoe veele wichtige ontdekkingen de Konst aan hen te danken gehad hebbe, het echter voor onze tyden eerst bewaard was, om de natuurlyke baaring regt te kennen; en van de wyze, waarop de doortocht van 't kinds hoofd in de verschillende afmeetingen van 't bekken zich toedraagt, en die den grondslag der geheele Verloskunde uitmaakt, een juist begrip te vormen. Terwyl noch levret, noch roederer, noch camper, dit uitmuntend en hoogst-bewonderenswaardig stuk der dierlyke huishouding wel verstonden, wordt met regt de eer eener juiste beschryving, en verstandige toepassing daarvan op alle handgreepen der Konst, aan den uitmuntenden en nog leevenden Parysschen Verloskundigen baudelocque, (die de eerste beginsels dier Leer aan petit en solayres te danken had,) toegekend; in wiens lof dus de Heer van solingen met reden breedvoerig uitweidt, en uit wiens ontdekkingen hy de onberekenbaare voordeelen in het gelukkig bestuuren der natuurlyke, zo wel als tegennatuurlyke, verlossingen op goede gronden afleidt. Wyders is de voordragt deezer Redenvoering zeer leevendig, en bevat veele trekken van welspreekendheid, waarin men het bekende dichterlyk genie van den Redenaar ziet doorstraalen; hier en daar echter is de styl wat gezwollen, en ontaardt somtyds in 't windrige. De bygevoegde aantekeningen zyn vry wydloopig, en strekken vooral ter verklaaring van 't stelzel des Heeren baudelocque, aangaande de richtingen van 't hoofd in den doorgang des bekkens. In de geschiedkundige aanmerkingen heeft hy grootendeels freind, en onder de laateren le roi, gevolgd: doch hierin is de grootste naauwkeurigheid niet in acht genomen. Zo kunnen wy b.v. de groote voortreflykheid van paulus van AEgina, dien de Heer van solingen, op 't voetspoor van freind, boven alle de overige Grieken verheft, ten aanzien van 't Vroedkundige niet opmaaken: immers, daar zyne voorgangers, moschion en aëtius, by tegennatuurlyke geboorten, wanneer de voeten nader by 't ostium uteri lagen, als 't hoofd, in dit geval het uithaalen van 't Kind by de voeten aanbevalen, verwerpt paulus deeze pryslyke handelwyze, en gelast altoos zodanige deelen opwaards te werken, en 't hoofd te zoeken: het geen zeker de gunstigste denkbeelden van zyne bekwaamheden niet geeven kan. Dat a. paré {==406==} {>>pagina-aanduiding<<} op den rang der onweetende Arabieren, waarvan hy de uitschryver zou geweest zyn, geplaatst moete worden, terwyl guillemeau, deszelfs Leerling, te regter tyd in tegennatuurlyke gevallen de wending van het kind zou aangeprezen hebben, is den lof diens grooten Mans veel te kort gedaan: paré toch had met ronde woorden de wending van het kind in alle verkeerde liggingen uitdruklyk aanbevolen, terwyl guillemeau dit leerstuk zyns Meesters slechts nader uitgebreid en opgehelderd heeft. Van daar dat men ook aan paré de eer deezer gewichtige verbetering in de Verloskunde vry algemeen heeft toegeschreven; welke echter met meer regt aan p. franco, die zulks reeds vóór hem had aangeraaden, schynt toe te komen. - Meer andere aanmerkingen van dien aart gaan wy met stilzwygen voorby. La Flore des Insectophiles précédée d'un Discours sur l'Utilité des Infectes & de l'Etude de l'Insectologie. Par Jaques Brez. à Utrecht, chez B. Wild & J. Altheer, 324 pag. in gr. 8vo. Dit Deel, het welk, volgens des Auteurs belofte, door meer andere staat gevolgd te worden, behelst, behalven de Voorafspraak, eene zeer uitvoerige redeneering over de nuttigheid der Insecten en de beoefening van hunne Geschiedenis, waarby gevoegd zyn eenige Noten, voor het grootste gedeelte Uittrekzels uit de Werken van de in dat vak der studien meest beroemde Schryvers; dienende om het nuttig gebruik deezer Dieren te betoogen, tot voedzel, ter voorkennis eener aanstaande verandering van weder en luchtsgesteldheid, tot huisselyk en geneeskundig gebruik, tot verwstoffen, enz. Ten aanzien evenwel van het Geneeskundig gebruik der Scorpioenen, waarvan in de derde Note gezegd word, dat men, volgens het getuigenis van redi, ter zyner tyd, 's jaarlyks wel 400 ℔ tot het bereiden der zogenaamde scorpioenen-oly bezigde, moeten wy aanmerken, dat wy gaarne het getuigenis van dien beroemden Florentynschen Geneesheer willen gelooven; maar dat, in onze dagen, de Geneeskundigen al te wel overtuigd zyn, dat de zo hoog geprezen geneeskragt dier Oly geenzins aan de Scorpioenen, maar wel aan de Oly, en ook aan deeze alleen, kan en moet toegeschreven worden; waarom {==407==} {>>pagina-aanduiding<<} dan ook dit Insect, bykans algemeen, op de lyst der Geneesmiddelen met regt uitgeschrapt is. Hier op laat de Schryver volgen een Lyst der Planten, Boomen en Heesters, die voor de Insecten zo wel ter bewooning als voedzel dienen; het een en ander met de Naamen, en volgens het Stelzel, van den beroemden linnaeus. Wy twyfelen niet, of de Liefhebbers deezer studie zullen met genoegen van dit Werk gebruik kunnen maaken. Byvoegsels en Aanmerkingen voor het Agtste Deel der Vaderlandsche Historie van Jan- Wagenaar. Door Mr. H. van Wyn, Mr. N.C. Lambrechtsen, Mr. Ant. Martini, E.M. Engelberts, en anderen. Te Amsterdam, by J. Allart, 1792. In gr. 8vo. 108. bl. - Dezelfde voor het Negende Deel, 1793, 115 bl. - Dezelfde voor het Tiende Deel, 1793, 130 bl. Behalven een Aanhangsel van 12 bl. (Tweede Ulttreksel.) Uit den ryken voorraad van gewigtige Aanmerkingen, welke ons in deeze drie Stukjes voorkomen, zouden wy nog zeer veel onzen Leezeren kunnen aanbieden; doch moeten, om dit Uittreksel niet al te lang te maaken, hen tot het Werk zelve wyzen. Evenwel kunnen wy den lust niet wederstaan van eenige byzonderheden aan te tekenen raakende philips willem, den oudsten Zoon van willem den I, by anna van egmond, Graavinne van Buuren, die, nimmer eenig deel aan de bestuuring van 's Lands zaaken gehad hebbende, veel minder bekend is dan zyne broeders, en, egter, uit hoofde van zyne lotgevallen, persoonlyke hoedanigheden en gehouden gedrag in de neteligste omstandigheden, wel verdient gekend te worden. Deeze ongelukkige Vorst werd, omtrent 14 jaaren oud, door den Hertoge van alva, met geweld geligt uit de Hooge Schoole van Leuven, ondanks de vryheden en voorrechten dier Schoole, en na Spanje gevoerd, alwaar hy, 28 jaaren lang, gevangen bleef (*), tot dat hy, in het jaar 1596, ge- {==408==} {>>pagina-aanduiding<<} slaakt, en met den Kardinaal-Aartshertoge, albertus van oostenryk, na de Nederlanden werd gezonden (*). Wagenaar meldt, ter laatst aangehaalde plaatze, dat de Graavin van hohenlo, volle Zuster van philips willem en Prins maurits zelf, in het Land van Kleef, een mondgesprek met hem hielden. Doch hierop vinden wy aangetekend in het VIII Stukje, bl. 89. ‘De Graavin van hohenlo, na, driemaal, door philips genoodigd te zyn, begaf zig, uit Buuren, daar zy Hof hieldt, naar hem toe, zonder 'er maurits van te spreeken; die, vreezende dat zy zig, by haaren Broeder, beklaagen zoude over 't bestuur der goederen van Breda, hem den Raadsheere hessels toezondt, zo om hem te begroeten, als om opening van dat bestuur te geegen (†).’ Philips willem bekwam, door den tyd, handligting van zyne Goederen in Bourgondie, zo als wagenaar meldt ter aangehaalde plaatze. Doch hier wordt, in deeze Aantekeningen (mede ter laatstgemelde plaatze) bygevoegd. ‘Men zegt, dat dit, den ongelukkigen Prinse, wierdt aangeboden, mits hy, uit die Goederen, jaarlyks drieduizend Guldens, aan de Erfgenaamen van zyns Vaders moorder, zoude uitkeeren; doch dat hy, verklaarende veeleer alle zyne Goederen te willen missen, dan ze, op zulk een' schandelyken voet, te aanvaarden, 'er eenige tyd verliep, alvorens men hem 't vry genot derzelven vergunde. De algemeene Staaten, den Prinse, by deszelfs komst te Brussel, doende begroeten, gaven den Bezorgers van 't Sterfhuis zyns overleeden' Vaders last, om hem, by Wissel, tienduizend Guldens, uit deszelfs Goederen, over te maaken. Men deedt dit, om hem geen reden tot misnoegen te geven, en teffens, zynen aart te polsen (‡).’ In het Negende Stukje deezer Byvoegselen vinden wy, raakende philips willem, alleenlyk, {==409==} {>>pagina-aanduiding<<} op bl. 110, aangetekend, dat hy, na het sluiten van het Bestand, in den jaare 1609, door de Staaten ‘met eene somme van vyf-en-twintig duizend guldens eens, beschonken wierdt.’ Men weet, dat wagenaar (*), uit de Negotiations de jeannin, verslag doet van de verdeelinge der nalaatenschap van willem den I, onder deszelfs drie Zoonen. Ingevolge van die verdeelinge, en van het geslooten Bestand ‘nam philips willem zyn verblyf te Breda (†):’ en dit geeft onzen Schryver aanleiding om in het Tiende Stukje zyner Byvoegselen, bl. 2, enz. nopens deezen ongelukkigen Prins, ‘nog 't een en ander, voor zo ver het tot deeze Landen betrekking heeft, en, deels niet, of niet genoegzaam, bekend is, aan te teekenen.’ En dit zullen wy, met eenige verkortinge, overneemen. ‘De vreeze voor ... Spaanschgezindheid, van welke .. de ... Staaten ... philips willem, by zyne komst naar de Nederlanden, verdagt hielden, ... bleek allengskens ongegrond te zyn, en verdween meest al by de .. overweeging, dat een Prins, in deeze Gewesten geboren, en, tot zyn vyftiende jaar, opgevoed, maar toen, met vertrapping van 's Lands voorregten, tegen zynen wil .. opgeligt, naar Spanje gevoerd, aldaar, tot in het een-en-veertigste jaar zyns leevens, wel zonder kluisters ... doch met verlies, egter, van natuurlyke vryheid ... opgehouden, en ... door 't beleid van Spanje van eenen, by hem altyd geliefden (‡) Vader, een groot deel zyner aanzienlyke goederen, en de hoop {==410==} {>>pagina-aanduiding<<} ter opvolging in de hoogste waardigheden hier te Lande, geweldaadiglyk, beroofd, en, sedert, slegts met glimpige eertitelen en weinige inkomsten gepaaid, den Nederlanderen ... geen kwaad hart konde toedraagen; te minder, daar men reeds kennis droeg van zynen zagten aart, die hem de harde behandeling des Vyands deedt verduuren ... alwaar hy ... kwanswys, met eene Bende van driehonderd mannen, begunstigd was; zonder dat my gebleeken is, dat hy ooit met dezelven tegen deezen Staat te velde trok, hoe zeer hy, in 't gevolg van albertus, 't beleg van Calais en Amiens bygewoond, en, aldaar, met brein en bloed van drie, aan zyne zyde gesneuvelde, Spaansche Edelluiden, bespat, groot gevaar van 't leeven geloopen hadt. (*). Men zag hem dan ... al vroeg, met medelyden aan, schoon 't Roomsch geloof, 't welk hy beleedt, de Spaansche party, die hy moest aankleeven, en, misschien ook, de verschillendheid van denkwyze, tusschen hem en ... maurits, over 't bestuur der Vaderlyke Erfgoederen (†), 's Lands Regeering ... huiverig maakte, om hem herwaarts te noodigen, zo lang men in vollen Oorlog met de Aartshertogen was. Toen, egter, in .. 1607, de Vredehandelingen geopend wierden, philips willem ... schoon tegen den zin van maurits, in zyn Prinsdom Oranje hersteld en gehuldigd was (‡), en alles zig ... tot eene vriendelyke verdeeling der bovengemelde Erfgoederen, tusschen hem en zyne Broeders en Zusters, begon te schikken, verkreegen zyne zaaken, hier te Lande .. een eenigsints gunstiger aanzien (§). Dit bleek .. toen hem ... om ten dienste van zyn Slot Oranje te gebruiken, niet alleen wierdt toegestaan in Holland tien stukken Geschuts ... te doen gieten, maar ook dezelve stukken hem, sedert, grootendeels, nevens tweehonderd musketten en spietsen, ten dienste als vooren, {==411==} {>>pagina-aanduiding<<} wierden geschonken (*), waar op een spoedig verlof volgde, van zig, nog voor 't sluiten van den Treves, naar Holland te mogen begeeven. Over Buuren ... den 13 van Slagtmaand des Jaars 1608, in den Haage gekomen, wierdt hy, door eene bezending der Algemeene Staaten, afgehaald (†), en verbleef 'er een' geruimen tyd, binnen welken ... door zyn bestel en vredelievenden aart, maurits met deszelfs Zuster emilia, gehuuwd aan emanuel, Prins van Portugal, verzoendt wierdt. Geduurende zyn verblyf hier te Lande, ging men, egter, zyne wegen zeer na, en 't leedt niet lange, of 'er rees eenig wantrouwen ... De Raaden van Staaten droegen, in Sprokkelmaand des Jaars 1609, ter algemeene Staatsvergadering voor, dat de Prins van Orange, eerstdaags, naar Breda stondt te vertrekken, om aldaar gehuld te worden ....; dat het regt, 't welk .. zyne Doorlugtigheid tot deeze Stad was hebbende, door der Staaten wapenen was verkregen, en dat hy “dierhalven dezelve van deze Landen te leen moest houden” .... geevende verder de Raad in bedenken, of men zyner Doorlugtigheid niet diende aan te zeggen, dat de Staat van den Lande het pleegen van eenige nieuwigheid ... binnen Breda, niet zou kunnen lyden? Dan de Staaten oordeelden, op dit een en ander, vooreerst, nog geen besluit te moeten neemen (‡); ook weet ik niet, dat dit sedert geschiedde .... Ondertusschen wierdt de Raad, omstreeks Bloeimaand, weder verwittigd, dat philips willem de Magistraat van Steenbergen wilde verzetten, waar op, terstond, twee Leden uit hun midden afgevaardigd wierden, welken, niet alleen den Prinse moesten verzoeken die verandering uit te stellen .... maar zig ook begeeven naar “Grave maurits,” en deezen vermaanen de aanstelling des Magistraats, aldaar “te continueren, ... tot nader orde van haar Mog. E.” De uitslag, egter, deezer bezending, beantwoordde weder niet aan den wensch des Raads .... De Raad ... verzogt toen {==412==} {>>pagina-aanduiding<<} alleenlyk, dat [de Algemeene Staaten], hier nopens, geliefden te handelen, zo als zy, ten meesten dienste van den Lande, zouden oordeelen te behooren (*), maar 't blykt my niet, dat de laatstgenoemden ... zig verzetteden tegen ... Oranje, die 't vertrouwen van veelen... meer en meer gewonnen hadt, en... zig... in 't begin van Hooimaand des Jaars 1690, naar Breda begaf, om de hulde zyner onderzaaten te erlangen. Voor dit vertrek, verscheen de Prins, in persoon, ter algemeene Staatsvergadering, en nam, na behoorlyke dankzegging... afscheid, met aanbod van zynen gewilligen dienst, in al het geene, waarin men hem zou begeeren te gebruiken. Toen het hart nader openende, beklaagde hy zig.. over den rampspoed zyner langduurige gevangenis, in welke hy 't beste deel zyns leevens hadt moeten verslyten... verzoekende, eindelyk, dat de Staaten, dit alles in aanschouw neemende, en byzonderlyk lettende, hoe zyn Vader en Vrienden, hun leeven en bloed voor den Lande hadden gelaaten en gestort, en hoe het meerderdeel der goederen van Nassau en Buuren, door denzelven zynen Vader, in 's Lands dienst, was verteerd, waar by hy, thans, het meeste naadeel leedt, daaromme, zyn' persoon, in des Lands recognitien (†), even gunstiglyk als zyne Broeders, geliefden te gedenken. Ook boodt hy... de hulde der Stad en Baronnie van Breda den Staaten aan, die, hier op, den ongelukkigen Vorst het deel, 't welk zy in zynen rampspoed namen, verzekerden, en hunnen dank voor deszelfs aanbod betuigden, doch zig.. op het... klein getal der aanwezende Leden... verontschuldigden, van, op 't stuk der verzogte recognitie, voor als nog, niet te kunnen besluiten, 't welk men egter hem toezeide, by de terugkomst der afweezenden, gunstiglyk te zullen geschieden.’ - De Schryver meldt, vervolgens, dat ‘in de eerstvolgende Oogst- {==413==} {>>pagina-aanduiding<<} maand,’ den Prinse vyfentwintig duizend guldens eens werden toegelegd ‘niet onder naam van Recognitie, maar onder dien van Vereeringe over den wellecom ende defroyement (*).’ ‘Kort na de afscheidsneeming, vertrok zyne Doorlugtigheid naar Breda, alwaar hy, den 12den van Hooimaand des Jaars 1609, werdt ingehuldigd. Men meldt, dat hy, ten zelfden tyde, wegens de Algemeene Staaten... door den Heere van Bredenrode, begroet is geworden, waar voor hy hunne Hoogmogenheden schriftelyken dank betuigde (†). My is, egter, van deeze bezending in de Staatspapieren niets voorgekoomen, schoon ik de zaak niet ontkenne. Zeker gaat het, dat hy, of ten minste zyne Gemalin... in Slagtmaand van dat zelfde jaar, een keer, voor eenige dagen, herwaarts deedt, en een bezoek afleide, by louise de coligny, Prinsesse Weduwe van Oranje... 't Verdient eenige opmerking, dat men, in de algemeene Staatsbesluiten, op den 16 van Slagtmaand, deeze woorden vindt, “geproponeert, off men de Prinsesse van Oraingien, ende andere alhier gecommen, zal verwillecommen, maer goetgevonden, dat men 't selve zal dissimuleeren (‡).” Dan, wat ook tot deeze koelheid reden gegeven moge hebben ... zy duurde niet lang, en, reeds den volgenden dag, vaardigden Hunne Hoogmogenheden de Heeren van Oldenbarneveld, Magnus en Nyeveld, wegens Holland, Zeeland en Utrecht, af, om haar te congratuleeren, 't geen, vervolgens, plaats hadt (§). Zy kwam, na dien tyd, te meermaalen in Holland; onder anderen, ten Jaare 1611, toen zy, met haaren Gemaal, nevens de Prinsesse Moeder en regeerende Prinsesse van Condé, een keer door de Steden doende, ook, wegens de Staaten van dit Gewest, trefiyk onthaald, vergast, en, met, omtrend, voor twaalf duizend gulden aan Lynwaat, naar de gewoonte van die tyden, beschonken wierdt (**). {==414==} {>>pagina-aanduiding<<} Philips willem, zo om 't Roomsche geloof, 't geen hy en zyne Gemalin beleedt, als om de hooge bedieningen, in welken zyne jongere Broeders zig hier bevonden, zig niet wel met der woon in Holland kunnende nederzetten, hieldt zig, sedert, meest, met zyn gezin, binnen Breda, somtyds ook te Brussel, Parys en elders, op. Te Brussel byzonderlyk, was hy, na zyn aanzienlyk huwelyk, en bekooming van een groot deel zyner Goederen, meer dan in vroeger tyden gezien, en de Prins van Condé, uit Frankryk gevlugt, toefde, aldaar, by hem. 't Bestuur van zyn Prinsdom Oranje betrouwde hy, eenigen tyd, aan emanuel, Prins van Portugal, zynen Schoonbroeder. Zyn leeven dus, buiten den slommer van zaaken, doorbrengende, overleedt hy te Brussel, op den 20 van Sprokkelmaand 1618, het 64 jaar zyns ouderdoms, aan de kankerige gevolgen eener kwetsinge, die hem, zeer met bloedige aembeïen gekweld, door zynen Kruidmenger, ongelukkiglyk, was toegebragt (*). Hy was een man van gezond, maar, in het diepst der Staat- en Krygskunde, min geoefend, vernuft; 't geen aan 't verzuim zyner opvoeding, in Spanje, te wyten was. Ook scheen zyn treurig verblyf aldaar ('t welk hy, nu en dan, door het Schaal spel plagt te leenigen,) de natuurlyke leevendigheid van zynen geest eenigsints verminderd, en zwakker indrukzelen te hebben gelaaten van de gronden en beginselen der Wetenschappen, die hem, hier te Lande, in zyne eerste jeugd, met zeer veel zorge, waren aangeleerd. Met dat al, ontbrak het hem aan geene beschaafdheid, die, byzonder na zyn ontslag, door 't bywoonen van 't Hof der Aartshertogen, en zyne reizen door Italien, Frankryk, Duitschland en de Nederlanden, bevorderd was geworden; waarom hy ook ... somwylen, tot het afleggen van Gezantschappen, niet ongeschikt, en, door albertus, gekooren was (†). Van zyne goede geaartheid heb ik reeds gewaagd; ook bleek zyne verdraagzaamheid in den Godsdienst, uit de {==415==} {>>pagina-aanduiding<<} onverhinderde oefening, zo van den Roomschen als van den Hervormden, welken hy, beiden, in zyn Prinsdom Oranje, toeliet (*). Kloek en zwaar was hy van ligchaam, draagende een' vry grooten en blonden baart. Zyne Gemalin overleedt nog geen jaar na hem (†).’ De lengte van dit Uittreksel verbiedt ons hier meer by te voegen, schoon wy daartoe anders overvloed van stoffe zouden hebben. De stukjes zelve zyn onontbeerlyk voor de Liefhebberen van de Geschiedenissen des Vaderlands. De styl, in welken zy geschreven zyn, konde somtyds netter, zuiverder en beknopter, zyn; waarover wy, misschien, by eene volgende gelegenheid, wel iets zullen zeggen. Doch, indien de Schryver, of Schryvers, deezer Byvoegselen hierin niet met wagenaar gelyk staan, zy evenaaren hem in de gewigtiger verëischten van kundigheid, arbeidzaamheid, onpartydige waarheidsliefde en bezadigdheid. Historisch Schouwtooneel van 's Waerelds Lotgevallen, of kort aaneengeschakeld Berigt der voornaamste Gebeurtenissen van deezen tyd; verrykt met een Historisch Mengelwerk. Met Plaaten en Kaarten. IIde Deels, 1ste en 2de Stuk. No. 1. 1793. Te Haarlem, by A. Loosjes, Pz. In gr. 8vo. ‘Een geheele reeks van kleine noodlottigheden,’ vermeldt de Uitgeever, ‘heeft de uitgave van dit Stuk des Schouwtooneels dus lang vertraagd, waar voor hy het Publiek verschooning verzoekt, terwyl hy meent zulks op beter grond te kunnen doen, daar hy vertrouwt, dat dit Tydsgewricht, zo interessant als moeilyk, met alle waarheidsliefde, onzydigheid en naauwkeurigheid, is behandeld geworden.’ In de daad, het langer tydsverloop tusschen dit en het laatst voorgaande Stuk, en de vroegere van dit Schouwtooneel, deedt zommigen denken, en de begunstigers van 't zelve vreezen, dat het Werk, om de moeite daar aan vast, bleef steeken. Wy kunnen niet ontkennen ons in {==416==} {>>pagina-aanduiding<<} dit geval bevonden te hebben; doch werden, door de ontvangst van dit Stuk, July - September, het gebeurtenisvolle Jaar 1792 betreffende, uit deeze onzekerheid gered. Gaarne willen wy bekennen, dat de beoordeelende Lectuur van een onnoemelyk aantal Nieuwspapieren en andere Schriften tot het vervaardigen eens Werks van dien aart noodig; dat het schiften en scheiden van het waare en het valsche; het plaatzenswaardige of het onaangeleegene, 't welk, zonder weezenlyk gemis, kan agterwege blyven, veel tyds, oplettenheids en moeite, kost, en wy ons geenzins verwonderen, dat de Redacteur niet altoos kan spoeden zo ras hy begeert, zal zyn Werk die waarde en lof behouden, welke het, met zo veel regts, verkreegen heeft, en by aanhoudenheid verdient; met dit alles zal het ons, en zo veelen als deezen Geschiedkundigen arbeid hunne goedkeuring schenken, hoogst welgevallig weezen, wanneer hy allen spoed maake, die met het wel uitvoeren van zyn Plan bestaanbaar is. Wy behoeven naauwlyks te vermelden, dat Frankryk, in dit Driemaandig Tydvak, een uitsteekende figuur maakt, en de biunenlandsche Staatsgebeurtenissen, zo wel als die des gevoerden Krygs, geen gering gedeelte deezes dikken deels uitmaaken: dan moeten, daar men ons wel zal verschoonen van staalen op te geeven, dewyl alles in het verband behoort beschouwt te worden, hier aanmerken, dat in alles, dit Land, zo vol beroertenissen, betreffende, en waaromtrent de gevoelens zo wyd uit een loopen, door den Schryver eene onzydigheid wordt in agt genomen, welke in eenen Geschiedboeker zo pryslyk is als eene moeilyke taak. Wat ons Land betreft, vinden wy vermeld, 't geen daar beslooten werd ten aanziene van onzen Gezant te Parys, den gryzen lestevenon van berkenrode, en des Franschen Ministers by onzen Staat in 's Gravenhaage, de te rugroeping des eersten en het opschorten van alle Ministerieele Gemeenschap met den laatsten. Als mede het besluit van hun Hoog Mogenden, omtrent het geen schuilplaats verleenen aan eenige Persoonen, die zich aan de grootste misdaad tegen hunne Allerchristlykste Majesteit, en de Koninglyke Familie, zouden hebben schuldig gemaakt. De groote zaak der Quoten of Aandeelen in het draagen der Algemeene Lasten, tusschen de onderscheide deelen van ons Bondgenootschaplyk Gemeenebest, werd in {==417==} {>>pagina-aanduiding<<} Herfstmaand tot stand gebragt, en voor den tyd van vyf en twintig jaaren, met verhooging van eenige en vermindering van andere Landschappen, op den volgenden voet bepaald. In de gewoone Lasten van het Bondgenootschap moeten voortaan opgebragt worden, door Gelderland, naar evenredigheid van ƒ 6-0 10 Holland 62-1 0 Zeeland 3-16 0 Utrecht 4-10-0 Friesland 9-7-0 Overyssel 3-9-6 Stad en Lande 5-7-8 Drenthe :-19-10 En de kas van de Generaliteit 4-8-2 _____ Te samen uitmaakende ƒ 100-0-0 En in de buitengewoone Lasten, van welk een aart dezelve weezen mogen, Gelderland ƒ 6-7-9 Holland 65-11-10 Zeeland 4-0-4 Utrecht 4-15-2 Friesland 9-17-8 Overyssel 3-13-5 Stad en Lande 5-13-10 _____ Te samen uitmaakende ƒ 100-0-0 Blyvende de Kas der Generaliteit bevryd van eenig aandeel in deeze buitengewoone Lasten. Dit wordt, met meerdere byzonderheden, tot dit Staatsbesluit behoorende, omstandig opgegeeven. Wy oordeelden het bovenstaande te moeten plaatzen, om deeze nieuwe Verdeeling, welke, met de voorige vergeleeken, zeer elks aandagt verdient, ook onzen Leezeren in 't oog te doen vallen (*). {==418==} {>>pagina-aanduiding<<} Op de Bylaage van de Oorspronglyke Stukken, die van weezenlyk aanbelang en ten aanziene van Frankryk veelvuldig zyn, volgen de Leevensbyzonderheden van den beroemden washington, met eene keurige Afbeelding diens onvergelyklyken Mans. Voorts is dit Tweede Deels 1ste Stuk voorzien met de Portraiten der Fransche Koninglyke Familie in een Groep, met die van custine, kellerman en bournonville, zullende dat van Mad. lamballe, tot dit Stuk behoorende, by de afgifte van het volgende geleverd worden: ook vindt men den Tempel afgebeeld, die ter Gevangenisse der Vorstlyke Persoonen strekte. Van drie nog overschietende Maanden des Jaars 1792, October, November en December, maakt de Schryver in het IIde Deels 2de Stuk, door No. 1. onderscheid, en eenen aanvang; doch alles bepaalt zich tot Turkyen, Rusland, Poolen, Zweeden, Deenemarken, Portugal, Spanje, Italie, met eenige weinige Bylaagen: zo dat men, ter voltooijing van dien Jaarkring, nog veel belangryks te wagten hebbe. Zeer belangryk ondertusschen is dit uitgegeeven stuk, door het bygevoegd Historisch Mengelwerk, schoon maar één Stuk behelzende, naamlyk de Besckryving van Parys, met een platten grond, naar de jongste Verdeeling; doch, daar dit ook afzonderlyk te krygen is, zullen wy 'er afzonderlyk van spreeken; naa vermeld te hebben, dat het beloofde Portrait van de schoone Prinses de lamballe hier verschynt; ook ontmoeten wy de Afbeeldingen van de twee Zusters de Heldinnen ferning, als mede die van marat; een uitslaande Plaat, het inneemen van Mons door dumourier vertoonende, is 'er aan toegevoegd, om ter behoorelyke plaatze in het Schouwtooneel te komen. {==419==} {>>pagina-aanduiding<<} Beschryving der Stad Parys, bevattende een beknopt Verslag van den tegenwoordigen Staat der voornaamste Geestlyke en Waereldlyke Gestichten, welke binnen derzelver omtrek gevonden worden, als zyn Kerken, Kloosters, Abtdyen, Collegien, Seminarien, Bibliotheeken, Paleizen, Hotels, Theaters, Tuinen, Standbeelden, Bruggen, Straaten en den loop van de Rivier de Seine; alles dienende ter verklaaringe van het Plan deezer Stad, in acht en veertig wyken, door de Nationaale Vergadering. Te Haarlem, by A. Loosjes Pz. 1794. In gr. 8vo. 214 bl. Behalven de Aanwyzing. ‘Parys, de alom beroemde Hoofdstad van het Fransche Ryk, heeft onlangs eene zo verbaazende verandering binnen heure muuren ondergaan, dat men te recht zeggen mag, dat de grootheid van het voorig Parys geëindigd is, en de Stad, als 't ware, thans den naam van Nieuw Parys mag draagen, en op nieuw aanvangt te bestaan: 't is dan nu, zo ooit, de tyd om dezelve in heure tegenwoordige gesteldheid te beschryven, en tevens te rug te zien op de tyden van heure eerste stichting, aanwasch, bloei, en eindelyken top van grootheid, van welken zy thans nedergestort schynt te zyn, om, mogelyk, op nieuw te verryzen. Immers, hierin komt de beschryving van eene Stad met die van 't leeven eens Menschen overeen, welke men niet kan zeggen volledig te zyn, ten zy die met den dood beslooten worde: zeldzaam echter valt het voor, dat de tydperken der geschiedenis eener Stad zig zodanig laaten verdeelen, dat men het einde derzelve by den dood vergelyken kan: hier ondertusschen laat de omstandigheid van zaaken dit geschiktlyk toe. Welaan, het Oude Parys is 'er geweest, laat ons dus deszelss leevensperk overzien: ten einde deeze beschouwing tot eene voeglyke Inleiding ter beschryvinge van het Nieuwe of Hedendaagsche Parys strekken moge, waarin wy alleen de gedeeltelyke verwoeste overblyfzelen der oude grootheid zullen aantreffen, even gelyk men in een lyk nog speuren van de voormaalige schoonheid van den mensch, en, in een verwoest paleis, nog enkele nablyfzelen van deszelfs eerste pragt gewaar wordt. Parys vangt aan een tweede Rome te worden, waar de schoone Kunstenaar nog de verbryzelde brokken der {==420==} {>>pagina-aanduiding<<} magt en kunst bewondert, zo 's Volks nieuwe denkwyze niet ook zelfs deeze overblyfzelen aan 't oog der naakomelingschap onttrekke!’ Op deezen gepasten en toelichtenden trant vangt de Schryver zyn Werk aan, 't geen, gelyk in het voorgaande Artykel gemeld is, een Stuk van het Historisch Mengelwerk, in het uitgebreide Historisch Schouwtooneel, uitmaakt; doch ook afzonderlyk het licht ziet, en dus zeer gevoegelyk ten Vervolge, of tot een tweede Deeltje, kan dienen van een Werkje, getyteld: Frankryk volgens de jongste Staatkundige Verdeeling, door de Nationaale Vergaaering in 1789 beslooten, en in 1790 in orde gebragt en ingevoerd, 't welk mede in 't Historisch Schouwtooneel, voor 't Jaar 1791, voorkomt, (zie het IVde Stuk deezes Werks voor dat Jaar,) en op zichzelven is uitgegeeven. Ging dit laatstgemelde vergezeld van eene Kaart van Frankryk, verdeeld in 83 Departementen, het tegenwoordige is opgecierd met een Platten grond van Parys, naar de jongste verdeeling in 48 Wyken, welke zeer keurig is uitgevoerd, en, gekleurd zynde, alles, zo onderscheiden, als in een Heelvels bestek mogelyk is, in 't oog doet vallen. De Uitgeever zegt 'er in het Voorberigt van. ‘Zy, die het hier bygevoegde Plan met deeze Beschryving vergelyken, zullen wel de voornaamste Gebouwen op hetzelve aangestipt vinden; doch de kleinheid der voorwerpen, en de weinige plaats, liet niet toe, om die alle op het Plan naauwkeurig genoeg aan te wyzen, even min als het klein bestek dulde, dat alles, tot het geringste toe, wat de Stad Parys oplevert, beschreeven wierd. Wy hebben ons dus slegts tot de voornaamste Gebouwen en merkwaardigheden bepaald, en doorgaans de oudheid, stichter en uiterlyke gedaante derzelve, opgegeeven, gelyk ook van sommigen, welke kostbaar- en zeldzaamheden 'er weleer in gevonden werden. Ten dienste der reizende persoonen van smaak, hebben wy de Bibliotheeken, en somtyds ook wat 'er hoogst zeldzaamst in dezelve gevonden wordt, aangeweezen, en de beste Tafereelen in de voornaamste Kerken opgenoemd, gelyk ook, welke meesterstukken van den beitel 'er weleer geweest zyn; doch deeze laatste, gelyk ook een groot aantal fraaije Tafereelen, de Koninglyke Regeering betreffende, zyn thans of vernield of verduisterd, 't welk derzelver be- {==421==} {>>pagina-aanduiding<<} schryving, zo ons voorkwam, nog te meer noodzaaklyk maakte.’ Van het een en ander, in dit korte Voorberigt gezegd, zouden wy staalen in overvloed kunnen bybrengen, indien ons bepaald bestek zulks gedoogde: wy bepaalen ons tot één voorbeeld. ‘Meest van alle,’ zegt de Schryver, van le Pont Neuf, of de Nieuwe Brug, spreekende, ‘werd deeze Brug weleer vercierd, door het waereldberoemd Standbeeld van hendrik IV, te Paard (Statue Equestre d'Henri IV) 't welk vlak tegen over de Place Dauphine stondt: juist niet op het midden van den Brug; want dat kon niet geschikt worden, om dat de Brug een schumsche rigting heeft. Dit Colossaal Beeld stondt weleer op een plein of platte vlakte, welke buiten den Brug naar de Seine uitgebouwd is, en eigenlyk de punt van het Eiland Notre Dame uitmaakte, op een allergunstigsten stand, wyl het de geheele Seine langs, als ook van beide de Bruggen, die, ten einde der twee armen van dezelve, in de Stad liggen, te weeten le Pont aux Changes en le Pont St. Michel, als ook van de geheele Place Dauphine, en dus in een zeer grooten omtrek gezien kon worden, en dagelyks door millioenen van menschen gezien werd: wyl juist dit oord het allerdrukste van geheel Parys is. Dit Gedenkstuk is begonnen gesticht te worden den 23 Aug. in den Jaare 1614, op last van Koning lodewyk XIII, de Opvolger van hendrik IV; doch werd niet voleindigd voor den Jaare 1635. De laatstgenoemde Koning was in 't harnas, te Paard zittende, de helft meer dan leevensgrootte, van gegooten koper, afgebeeld, en stondt op een wit marmeren voetstuk, of piédestal; aan de vier hoeken deszelfs zaten koperen beelden, verbeeldende gebondene slaaven, welke verscheiden Krygstuigen onder den voet traden, vervaardigd door franceville van Kameryk, en op de vier zyden waren koperen plaaten, waarop verscheide opschriften tot eer des Konings gegraveerd waren. Het beeld was getekend en ook gegooten door zekeren Kunstenaar, genoemd du pré. Het Paard was niet van denzelfden Kunstenaar, en ook niet in deszelfs aanleg voor dit beeld van deezen Koning geschikt. Het was te Florence gemaakt door jean de boulogne, een Leerling van michaël Angelo, op last van den Groot-Hertog van Toseanen, ferdinand, welke eerst van voorneemen was 'er zyn eigen {==422==} {>>pagina-aanduiding<<} beeldtenis op te doen plaatzen; want te dier tyd wist men nog het geheim niet om een Standbeeld te paard in eens te kunnen gieten. Men wil zelfs dat dit paard geheellyk volgens het modél van tocca, een Leerling wan boulogne, en niet eens door hem zelven, zou gegooten zyn. Deeze Hertog en zyn Kunstenaar overleden zynde, zondt cosmus II dit paard ten geschenke aan maria de medicis, de Weduwe van Koning hendrik IV, en Regentesse des Ryks; doch het Schip, waarin het zelve gelaaden, en dat te Livorno onder zeil gegaan was, strandde op de kust van Normandyen, en zonk naby Havre de Grace, en dit zwaare paard bleef aldaar wel een jaar lang op den bodem der Zee gezonken; tot het eindelyk, naa met zwaare kosten en moeite weder opgewonden te zyn, in 1613, na Parys gevoerd, en op deeze plaats gesteld werd, waar het in de jongste onlusten, naa egter nog lang by uitzondering 's volks eerbied, als 't ware voor een toegift, genooten te hebben, eindelyk toch den 14 Aug. 1792 verbryzeld werdt. - Dit geheele stuk werks was met een sierlyk yzeren hekwerk omringd, ten einde het beschadigen en tegenwerpen van slyk, enz. tegen 't zelve te beletten. De ruimte, of het plein, 't welk op den Brug tusschen dit Standbeeld en de Place Dauphine gevonden wordt, heeft, tot heden, den naam van Place d'Henri IV gedraagen. - Men vulde den buik van het paard met gruis van steenkoolen, en verborg daar in een pergament, waar op de geheele historie van het oprigten van dit Standbeeld, met zeer groote letteren, in de Fransche taale geschreeven was, ten einde de laatste Nazaat, wanneer mogelyk dit Beeld eens, door het woeden der tyden, onkenbaar mogt geworden zyn, nog zou kunnen zien, tot wiens eer en door wien het gesteld ware; doch de samenloop der omstandigheden heeft dit pergament onnut gemaakt.’ By de vernieling van dit Beeld, betreuren wy zo veele andere Kunst- en Gedenkstukken, aan welke deeze Stadsbeschryving ons herrinnert. Eene Beschryving, die, verre van dor en droog te zyn, door veele zeer te passe komende verhaalen van ouden en laateren, en ook van den tegenwoordigen, tyd, zeer verleevendigd wordt: terwyl de Opsteller niet in gebreke blyft om het sterk contrasteerende op veele plaatzen op te merken; dan, wy moeten de Liefhebbers, om voldoening, verzenden tot de Beschryving zelve: waaromtrent de Opsteller, in 't slot, {==423==} {>>pagina-aanduiding<<} verklaart: ‘Hier mede hebben wy onze om- en doorwandeling dier zo uitgebreide Stad ten einde gebragt; overal waar wy eenige voornaame Gebouwen of Kerken aantroffen, dezelve, zo al niet beschreeven, dat ons bestek niet duldde, ten minsten aangestipt. Zeer mogelyk is het ondertusschen, dat ons nog wel een enkel Kerkjen, Hotel of Theater, die hier in zo groote menigte zyn, ontsnapt is; inzonderheid, wanneer die niet, of zeer twyfelagtig, op de groote Kaart, (naar welke deeze verkleinde door van baarsel gemaakt is,) aangeweezen waren. Dit ondertusschen is zeker, dat de Leezer, deeze Beschryving by de Kaart bezigende, een genoegzaam volledig denkbeeld van het aanmerkelykste, wat in Parys gevonden wordt, vormen kan.’ Zeer zal hem tot dat einde te stade komen eene vry uitvoerige Aanwyzing om de voornaamste Gebouwen, zo wel op het Plan, als de Beschryving zelve, in het Werk te vinden, agter het Werk geplaatst. Reis langs den Rhyn van Maintz tot Dusseldorp, behelzende eene zo naauwkeurige als belangryke Beschryving der Steden, Dorpen en Vlekken, aan den oever des Rhyns gelegen. Benevens een zeer omstandig bericht van den Wynbouw, als ook van den geheelen Houthandel, toestel en bestuuring der Houtvlotten. Met Plaaten en Kaarten. Eerste Deel. Maintz - Andernach. Te Haarlem, by F. Bohn, 1793. In gr. 8vo. 131 bl. Wie deeze Reis gedaan heeft, en wanneer dezelve gedaan is, blykt niet ten vollen. Alleen kunnen wy, uit eene Aantekening (bl. 163), opmaaken, dat hy, ten eenigen tyde, te Nieuwied, in het Huis der Boekdrukkers-Societeit, woonde; en vinden wy, wat den Tyd betreft, spooren naa den Jaare 1789. Eene toevallige ontmoeting (bl. 115) te Coblentz leert ons, dat de onbekende Reiziger deezen Tocht langs den Rhyn deedt en beschreef met oogmerk om het Reisverhaal te doen drukken. - Oorspronglyk is dezelve in 't Hoogduitsch opgesteld; en ons staat voor 'er eene Fransche Vertaaling van gezien te hebben. Die Uitgeever deezer Nederduitsche Overzetting merkt, in zyn Voorbericht, te recht op. ‘Alhoewel 'er bereids veele beschryvingen van den zo alonden als ver- {==424==} {>>pagina-aanduiding<<} rukkenden Rhynstroom, en der Steden aan deszelfs oevers gelegen, voorhanden zyn, zal het echter den Nederlander niet verdrieten, dit getal met nog ééne vermeerderd te zien: daar, in de eerste plaats, de genwoordige Staatsomstandigheden den Rhyn een nieuw belang, in de geschiedenissen der Waereld, byzetten, en de verderslyke verwoesting, welke den woedenden Kryg op de hielen volgt, het herdenken aan den voorigen bloeistaat van zommige Rhynsteden niet ontydig maakt.’ Dit inzonderheid ten aanziene van het gryze Maintz, ten tyde des schryvens van dit Voorberigt, door het Oorlogsgeweld bestormd, meer byzonder opgemerkt hebbende, vervolgt hy: ‘Maar ook, ten tweeden, alle Reizigers beschouwen en beschryven de plaatzen, die zy doortrekken, niet op dezelfde wyze; deeze zien dezelve uit een Staatkundig, geene uit een Zedekundig, anderen wederom uit een Kunst- of Handelkundig, oogpunt. - Onze Reiziger heeft genoegzaam dit alles byeen getrokken, en zyn schilderagtig beschreeven Reistocht, welke hy voor de vierdemaal gedaan heeft; (dit zal de Steller des Voorberigts ontleend hebben uit des Schryvers Voorreden, voor de Hoogduitsche uitgave, welke onvertaald gelaaten is, als niets zonderlings omtrent het Werk zelve bevattende,) met Oudheid- Geschied- Zede- en Koophandelkundige, nuttige en aangenaame, aanmerkingen doorweeven; zo dat zyn arbeid, behalven het nut, dat de Nederlandsche Koopman uit de zo uitvoerige en nergens elders zo voorkomende, beschouwing van den Wynbouw en van den voor Nederland zo gewigtigen Houthandel, trekken kan; ook om deszelfs, na de natuur en op de plaats zelve geschilderde tasereelen van den heerlyken Rhynstroom, den Nederlander in 't algemeen, wiens Land dergelyke schoonheden der grootsche Natuur niet oplevert, ten hoogsten verrukken moet; daar ook zelfs de Geleerde zich niet zal beklaagen, zynen tyd aan de doorbladering van dit Werk besteed te hebben.’ Men moet, op het doorleezen deezer Reize, bekennen, dat de schilderagtige Rhynstroom een Schilder met de pen aangetroffen hebbe. Weleens vervalt hy, door deezen schryftrant, tot het gebrek, 't geen hy zelve gevoelde, en met deeze woorden uitdrukt: ‘Het is in de daad moeilyk, zo iets schilderagtigs te schetzen, zonder in het gezwollene van den Poëtischen schryf- {==425==} {>>pagina-aanduiding<<} trant te vervallen, welke altyd het eenvoudig schoone der Natuur nadeelig is. (bl. 55).’ Hiervan is niet vry te kennen de volgende beschryving: ‘De hitte van den onbeschryflyk schoonen dag was reeds gebrooken, en de in 't westen gedaalde Zonne wierp nog heur blikkerend rood door de verdeelde wolken, over de boschryke kruinen der bergen, welkers toppen van dien goudgloed blonken. De avondklok hadt reeds, uit den hoogverheven Kerktoren, zyn geluid over de stille velden doen nederrollen, en in de wyde velden en heuvelen den vermoeiden akkerman en wynbouwer in de armen der ruste en zyner wagtende gade terug geroepen; de bleeke Maan tradt reeds agter het donker woud ten voorschyn, en liet heur witten zagten wederschyn op den kronkelenden stroom schitteren, eer ik, getroffen door die tooneelen, de herberg bereikte.’ Dan men bedenke dat die het einde was van eenen Dag, van welken de Schryver zegt: ‘Deeze zo gelukkig als welbesteedde dag behoort in de daad tot den voornaamsten en aangenaamsten myns leevens. Dronken van aandoening over de ryke Natuurtooneelen, ging myn avond in stille overdenking om.’ Terwyl wy als verlegen staan, om eene keus te doen van de waarlyk schoon getroffene Schilderyen, valt ous oog op zyne Landschaps-schildery, als hy op den Rhyn tot de hoogte van de Triersche Tol- en Overamptstad Boppard genaderd is. Men zie - ‘De heldere stille Rivier vormt hier een zeer regelmaatige kom. Men ziet zig in een langwerpig ovaal, door het ryk gestoffeerde Landschap, als ingeslooten; aan de eene zyde gebergte, drie hoog opgestuwd, waar het oog tusschen struiken eene hermitage gewaar wordt, en onder dezelve de Stad met heure zwaare muuren, kloosters en kerktorens; aan de andere zyde wynbergen met afperkingen en wegen doorslingerd, en aan den voet met wachthuisjes, hutjes, vischnetten en overvaarende menschen, gestoffeerd; in 't verschiet Kamp, voor zig de vreedzaame Dorpen Niedersburg en Filsen, tusschen akkers en vrugtboomen gelegord, en boven, in een dikbewassen donker woud, van den lachenden Jacobsberg, een schoone ruime hof- en lustplaats der geweezene Jesuiten van Coblentz, welk de op- en afgaande schepen, zonder bemerkt te worden, bespiedt. Dit alles vormt en versterkt het romaneske deezer streek, dat {==426==} {>>pagina-aanduiding<<} zig somwylen met het verhevene vermengt. - Doch is het mogelyk, al het schoone, alle de verscheide afwisselingen, de verbaazende vertooningen voor 't gezicht, op te merken en te beschryven!’ Dit wekt by den Reiziger eene spraakwending aan den jongen Landschaps-schilder, welke wy zullen overneemen, om veel schilderagtigs, elders uitvoeriger getekend, by een te vinden. ‘Hier, jonge Landschaps-schilder! hier opent zig voor u de rykste School. - Het tafereel der waarheid ligt u steeds voor oogen, en biedt u meer dan alle de schatten der rykste galleryen en kabinetten der waereld. Mogten toch onze jonge Kunstenaars, gelyk swaneveld en sachtleven, schultz en mannskirsch deeden, de oevers van den Rhyn bezoeken; hoe veele duizende onnoembaare voorwerpen zouden zig niet vanzelve aan hun voorstellen, welk zelfs het vindingrykste vernuft niet in staat is uit eigen dichterlyke krachten voort te brengen. - Het oorspronglyke overtreft alle kunst van navolging. - Welk een tekenschool tusschen deeze stille en egter bewassen bergen en hangende klippen, aan welkers voeten de edelste Rivier van Duitschland zig in de onderscheidenste kronkelingen slingert! Welk eene menigte belangryke en verhevene voorwerpen, door de Natuur reeds in regelmaatige orde ontworpen, en in verrassende harmonieerende groepen samengesteld! - Hier zagtlyk afhellende schaduwryke heuvelen, die, door de lieflyke zonne verguld, blinken - daar gescheurde rotzen, van welke beeken of wilde regenplassen nederbruisschen, en in welker holen en uitstekken, treurige overblyfzelen van vervallen Sloten, de wooningen van lang verdweenen Helden, met mosch, braambeziën en vaalgroene struiken, bekleed, het bevallig ontroerende in het landschap verwekken: oude gryze wouden, die zig met ontzag wekkende deftigheid tot boven de wolken opstapelen, en den prachtigen gezigtskring plegtig bestuiten. - Bontgekleurde dorpen en kloosters, kapellen en torens, molens en afzonderlyke hoven met boomen omslooten - bezeilde schepen en belaaden aaken, vaten, en ten deele overeind staande baalen, die den ledigen aanschouweren tot steun en ruste dienen, en met welke zig het gevoel van het arbeidend scheepsvolk verbindt. Dit alles op een kleinen afstand met de overal groenende en lachende Natuur gelukkig veree- {==427==} {>>pagina-aanduiding<<} nigd te zien - welk een voedzel verschaft dit voor den geest! welk een uitmuntend voorbeeld voor den jongen, zich zelf oefenenden, Landschapsschilder!’ Naa dit alles zou men zich zeer vergissen, indien men deeze Reis, als geheel uit Tafereelen van Rhyngezigten, aanmerkte. Niet weinig, tot de Oudheidkunde behoorende, treft men in de Stad- en Plaatsbeschryvingen aan, en wordt het duistere der Oudheid door veelvuldige Aantekeningen aan den voet des blads toegelicht. - Terwyl de tegenwoordige toestand der Steden zyn deel krygt. In het mededeelen der berigten blykt des Schryvers recht inzigt van het belang des Handels, van de voortzetting der Weetenschappen en den Menschdomme nutte kundigheden, niet alleen in de verhevene takken van Taalgeleerdheid en Wysbegeerte, maar ook van Burgerlyk Onderwys. Was het niet te uitvoerig voor ons bestek, wy zouden overneemen 't geen hy van de Inrigtingen te Coblentz vermeldt; en byzonder die het Kweekschool van Schoolmeesteren betressen. Een stuk van zo veel aanbelangs, en waar op thans de aandagt van veele Leden der Nederlandsche Maatschappy: Tot Nut van 't Algemeen, gevestigd is, en die hier wel eenige aanleiding tot het ontwerpen of verbeteren van hun Plan kunnen vinden. Door de schikkingen te Coblentz door den Keurvorst gemaakt, door de medewerking der Geestlyken, door de voordeelen en voorregten aan de Schoolmeesters geschonken, die in de Reis zelve moeten geleezen worden, heeft men een daadlyk bestaan gegeeven aan eene verbetering in het Schoolweezen, welke den gevoeligen Schryver doet uitroepen: - ‘Gelukkige tyd voor elken Vriend van 't Menschdom! - waarin men - dank zy der goede Voorzienigheid! - alle takken van nuttige en aangenaame Kundigheden, niet alleen voor den stand der Geleerden, maar voor elken beminnaar van het goede en schoone in 't gemeen bearbeidt, en den mensch, door de vereischte beschaaving van geest en lichaamskragten, steeds meer tracht voor te bereiden tot dien graad van volkomenheid, welke by ongehinderd in toekomende tyden, onder de bescherming en het geleide van belanglooze en menschlievende aanvoerders, kan en zal bereiken; in welke de waarheid, door de verhevenste Throonen van Duitschland, geëerbiedigd en gehoord wordt, in welke de Regenten, de Wysgeeren, in het {==428==} {>>pagina-aanduiding<<} Kabinet, op den Rechterstoel, en in de Studeerkamer, eendragtig werken, om bygeloof, zelfbelang, volksverdrukking, kabaalen, veragting van den geringeren stand, onweetendheid en onbeschaafdheid onder den gemeenen hoop, allengs uit te roeijen, en de Regten der Menschheid tot het meetsnoer hunner Wetten en Voorstellen te maaken.’ De beschryving van het Nieuw Paleis des Keurvorsts is schoon, en toont de Reiziger hier, gelyk elders, een bevoegd Kunstregter te weezen in 't geen tot een goeden smaak, en wel byzonder tot de Schilderkunst, behoort. Met Nieuwied is de Reiziger zeer ingenomen, en geeft een gansch voordeelig berigt van 't geen de tegenwoordige Vorst frederic alexander doet om zynen kleinen staat welstand te bezorgen; door Vlytbetoon en Handel aan te moedigen, Buitenlanders te lokken. ‘Alom heerscht,’ schryft hy, ‘in dit kleine Graafschap, dat eerst onlangs tot een Prinsdom verheven is, leeven en werkzaamheid onder de Ingezetenen, die uit omtrent 1500 Huisgezinnen bestaan; overal een streeven naar meerdere beschaaving en hoogere volkomenheid. Verdraagzaamheid en Vryheid in den Godsdienst, in denken en handelen. - De Belyderen van allerlei Godsdienstgezindheden, Gereformeerden, Lutheraanen, Hernhutters, Mennoniten, Quakers, Roomschen, Jooden, enz. woonen hier vreedzaam by elkander, en bieden de een den ander broederlyk de hand.’ - Zeer gunstig is zyne Beschryving van de Hernhutters, of zogenaamde Moravische Broeders. Eene Kaart van den Rhynstroom, van Maintz tot Andernash, of zo verre dit Deel loopt, helpt den Leezer om hem die Rivier langs te leiden, en is 'er, tot verfraaijing, een Gezigt op de Stad Maintz bygevoegd. Uit de bygebragte Staalen zullen onze Leezers hebben kunnen zien, dat de Vertaaling deezes Werks in gelukkige handen gevallen is. Wy verwagten eerstdaags een tweede en laatste Deel. {==429==} {>>pagina-aanduiding<<} Schetzen voor het Menschelyk Hart, door J.R. de Witte, Junior. Tweede Deel. Te Amsterdam by de Wed. J. Doll, 1793. In gr. 8vo. Hoewel niet allen van evenveel gewigts, laaten zich, egter, deeze Schetzen, in een uur van uitspanninge, met genoegen leezen. In 't byzonder durven wy dezelve aan de Jeugd, zo van de eene als van de andere Sexe, wanneer de leeslust by haar begint uit te botten, gerustlyk aanpryzen. De stukjes zyn, meestal, kort, en loopen af wanneer de nog niet gevestigde aandagt begint te verslaauwen. Daarenboven zyn de gevoelens edel, menschlievend; de bevordering der dougd is een doorloopende Karaktertrek deezer Schetzen. Voor 't grootste gedeelte bevatten zy korte Geschiedenissen, Voorvallen, Ontmoetingen, gelukkige of rampspoedige Uitkomsten, terwyl men, tusschen beiden, eenige korte Dichtstukjes aantreft; omtrent welke wy moeten getuigen, dat dezelve niet onduidelyk uitwyzen, dat de Heer de witte, zints hy zyn werk heeft gemaakt van de beoefening der Dichtkunde, in de edele kunst aanmerkelyke vorderingen heeft gemaakt, in vergelyking van zyne vroegere Dichtproeven. Daar de meeste Schetzen te lang zyn om te kunnen geplaatst worden, deelen wy het volgende Dichtstukje mede; het heeft tot Opschrift: Uw haft zy uw rechter! ‘Natuurgenoot! myn Ziel, door uw belang gedreeven, Vondt altoos in uw heil haar eigen heil bereid: 'k Ben dikwerf zwaar beproefd, in myn verbitterd leeven; Doch steeds bleef menschenmin myne enkle zaligheid! Eene ondervinding, uit den rampspoed voortgesprooten, Bewees my dat op aard ons waar geluk niet woont; De braafste stersting wordt uit zynen rang verstooten, Terwyl het wuft geval de onwaardste zotten kroont! Doch't Hait, myn Stofgenoot! ons hart moet ons waardeeren: Als alles ons verlaat, blyft ons 't gewisse by; Gewis, ons eigen hart moet ons het eerst vereeren, Dan stappen wy, vol moed, een berg vol ramps op zy! Het kleene leevenswebbe is spoedig afgesponnen; De scepter en de ploeg zyn een, in 't oog van God; Doch, sprcekt het hart onsvry - heeft men het kwaad verwonnen, Dan is elk mensch een Vorst, hoe ook vervolgd door 't lot! {==430==} {>>pagina-aanduiding<<} 't Zegt weinig of deeze aarde ons toelacht met haar zegen, Dan of een stormork tan ons kromt in diepe ellend; Geloof me, ons hart alléén moet onze daaden weegen, En, als t die edel vindt, is alles wel in 't end! Mengelingen, door Petronella Moens en Bernardus Bosch. Iste Deels 1ste Stukje. Te Amsteldam by J.L. van Laar Mahuët, 1793 In gr. 8vo. 186 bl. Na eene Opdragt in Versen aan den Burgervader henrik hooft danielsz., deelen Mejufvr. moens en de Eerw. bosch, in dit Boekje een aantal stukken mede, wegens hunnen verschillenden inhoud te recht met den naam van Mengelingen bestempeld. Zy draagen de volgende Opschriften. Aan den Vrede. De Godsdienst van den Mensch. Het Patrietismus. Vaderlandsliefde. De verlichte agttiende Eeuw. Overdenking in eenzaamheid, terwyl het geschut der Franschen en Oostenrykers een donderenden Weêrgalm wyd en zyd verspreidde, den 29sten van Slagtmaand 1792. Vryheid en Gelykheid. Vrye Zanglust, in een schoonen Nacht. Aan den Nacht. Kare de IXde, Koning van Frankryk: aan de Voorstanders der Dwinglandy. Over den Slaavenhandel. NB. Geenzins ten voordeele van denzelven. Byvoegsel uit b.j. frossard. De waare Vriend der Vryheid. Het kenmerk der Goddelyke afkomst in de menschelyke natuur; en charlotte aan selinde, over den dood van haar Vriend. De meeste deezer Onderwerpen zyn zeer wel behandeld, en treffen den gevoeligen Leezer. Een voorbeeld daar van geeve het volgend Stukje, van de overdenking in Eenzaamheid, by het hooren van het geschut. ‘Moordend geluid! dat door de stilte akelig heenen rolt, waarom verdryft gy nog de kalmte, die my begon te overschaduwen? Het losbrandend geschut brult nog om de overwinning; elke schok verkondigt den dood - myn hart beeft. ô God! we ligt eindigt het leven van een' nuttigen medeburger der waereld op dit tydstip - welligt dringt een kogel in zyn hart, en versmoort terwyl het losbarstend geluid nog dommelt, een leven, dat niets dan zegen en geluk om zich heen verspreidde. - Mooglyk valt op dit oogenblik de braafste Vader van een bekoorlyk bloeijend gezin; vruchtloos zal de verlangende Echtvriendin naar hem uitzien - vruchtloos zal zy haar' Zuigeling het vaderlyk welkom leeren stamelen - vruchtloos zullen de huppelende kinders de vleijende armpjes naar hem uitstrekken - nooit, nooit zullen zy hem wederzien! - Neen ongelukkigen! uw liefling - uw beschermer, ligt onder de vertrapte dooden - ongekend en geplunderd zal hy op het Slagveld door den overwinnaar begraven worden. - {==431==} {>>pagina-aanduiding<<} Elke schoot voert eene koude rilling door myn bloed, en myne verbeelding verliest zich in doodelyke tekeningen. Achtbaare Grysaards liggen met den dood te worstelen naast bloeiende jongelingen, wier vermorzeld brein wyd en zyd heenspat. - Hier valt een edele Menschenvriend met het gebed der tederste broederliefde op de verbleekende lippen - en de snoodste booswicht, gevoelloos en wraakziek in den Kryg gewikkeld, blaast op de borst des grootmoedigen al vloekend den jongsten adem uit. Daar gilt de wanhoop; ginds smeekt de Vriendschap, en geheel de natuur staart met weemoedigen angst op den uitslag des stryds. Aardsenglen! kunt gy traanen weenen? Weent dan, terwyl de Menschheid woedt; Weent - als geweld en wraak vereenen, Belust op rookend Menschenbloed. Meêlydende Englen! ja uw traanen Zyn paerlen voor uw hemeldeugd - Zy schittren op de Zegevaanen, Die 't glorypad der onschuld baanen, Als morgendaauw van reine vreugd. * Waaröm die wreede moordtooneelen? Ach! kan de hand der broedertrouw Geen waare grootheid wakker streelen? Moet smart - moet duldelooze rouw De Zegepraal des rechts verzellen? Moet zo vecl bloed dan 't offer zyn, Als moed der heldenborst doet zwellen - En weêrloosheid haar juk voelt knellen, Weleer misleid door ydlen schyn? * Verwoesting brult uit yzren monden, De Wapenkreet ontroert natuur; Het lood, naar 't broederhart gezonden, Bereidt het yslykst stervensuur. Neen Held! die 't zuchtend recht verdedigt, Geen wraak onteert uw dapperheid; Nooit wordt uw grootsche ziel beledigd; Als ontrouw zich met 't recht bevredigt, Dan wordt uw vriendschap majesteit. * De Menschheid heeft zich zelve ontluisterd, Zy boodt haar hand aan Dwinglandy; Nu ziet zy zich vertrapt, - gekluisterd, En strydt zich - schoon al worstlend - vry. {==432==} {>>pagina-aanduiding<<} ô God! haar grootheid zal herleeven; De trotschheid heeft haar jeugd misleid; Haast doet zy aardstirannen beeven, Haast durft zy naar volmaaktheid streeven - Bekoord door Englen zaligheid.’ Volgens openbaare bekendmaakingen, heeft men geen Vervolg van deeze Mengelingen te wagten: zo dat dit eerste Deels eerste Stukje te gelyk het laatste Deels laatste Stukje kan heeten. De gevallen van Peregrine Pickle. Naar het Engelsch van den Heere Smollet. Eerste Deel. In 's Hage by I. van Cleef, 1793. In gr. 8vo. 426 bl. Zy, die de Werken van sterne geleezen, en deszelfs vernust bewonderd hebben, zullen geen minder vermaak vinden by het doorbladeren van pickle's gevallen; in welken de Commandeur trunnion het zelfde luimig karakter bezit, dat tristram's Oom tobias overal doet blyken; alleen met die uitzondering, dat de eerste altyd van de Zee en den Scheepsdienst, de laatste daar tegen van den Oorlog te land, zyne redenen ontleend. Eene menigte gevallen, die wy niet zullen schetsen, nadien dezelve, in dit eerste Deel, reeds 34 byzondere Hoofdstukken, met gepaste opschriften, vullen, schilderen de byzonderheden van een aantal zeldzaame karakters, zo wel, dat men hen, als waren zy levend voor onze oogen, ziet werken. Een bewys van het laatste, en van het luimig karakter van trunnion, zal het volgend kort bericht kimnen opleveren. Een zeldzaame echtverbintenis aangegaan hebbende, zend hy, ter voltrekking daar van, zyne Bruid naar de naast bygelegen Kerk, om hem aldaar op te wagten. Een proefstuk van zyne galanterie willende geeven, stygt hy, benevens zyn Luitenant, op twee Harddraavers, aan het hoofd van alle zyne trawanten en bedienden van het mannelyk geslacht, mede te paard gezeten, en uitgedoscht in de witte kleedjes en zwarte bonnetten, welke zyne Scheepsroeijers voorheen gedragen hebben. Met deeze Equipagie trekt hy van zyn huis, of zogenaamd Garnizoen, naar de Kerk; doch door eene Hegge, welke in den weg staat, verhinderd wordende, om verder in dezelfde richting voort te trekken, lost hy zyn pistool, en wend vervolgens naar de andere zyde, met de lyn van zyn voorigen Cours een stompen hoek maakende; terwyl de rest van het Esquader zyn voorbeeld volgt, zich bestendig in elkanders agterhoede houdende; even gelyk een vlugt wilde Ganzen. De Bruid ongerust geworden zynde, over het lang wegblyven van haaren Bruidegom; terwyl ter gelyker tyd de onbe- {==433==} {>>pagina-aanduiding<<} zuisde drift eener nieuwsgierige menigte, eenige lieden half dood gedrongen, en verscheidene Banken in de Kerk gebroken heeft, zend een knegt om te zien wat 'er hapert. Deeze verbaasd over den byzonderen optogt, en de wonderlyke manier van des Commandeurs reizen, vervoegt zich by hem, en verhaalt hem, met hoe veel ongeduld zyne Bruid en de Vrienden hem reeds wagten. Op deeze boodschap geeft trunnion ten antwoord: - ‘hoor eens hier, kameraad; ziet gy dan niet, dat wy ons haasten, zo veel wy kunnen? Keer te rug, en zeg aan die geenen, die u uitgezonden hebben, dat de wind omgeschooten is, zedert dat wy het anker geligt hebben, en dat wy nu genoodzaakt zyn te laveeren, en slechts korte gangen kunnen doen, uit hoofde van de naauwte van het Vaarwater; en dat, wyl wy binnen zes streeken van den Wind leggen, zy iets rekenen moeten op de miswyzing en afdryving.’ - God zegen ons! Myn Heer! (zegt de Knegt) wat reden hebt gy toch, om op die manier te ziegezaagen? Geef slechts uw paard de spooren, en ryd al regt uit; en ik wil 'er voor instaan, dat gy, in minder dan een quartier uurs, voor de deur van de Kerk zult zyn. - ‘Wat! vlak in den wind op? (antwoord de Commandeur,) wel hei! broer lief! Waar hebt gy de Navigatie geleerd? Hawser trunnion is de man niet, dien men hoeft te leeren, hoe hy hier, by den helderen dag, zyn Cours moet zetten, of hoe hy zyne eigen calculatie moet maaken. En wat u betreft, kameraad! gy kent de Zeilagie van uw eigen Fregat best.’ - De Courier keert hier op naar de Kerk te rug, en de Commandeur, door zyn geduurig overleggen, met zyn gevolg den hoek der Pastory, die boven wind van de Kerk staat, reeds zo goed als bezeild hebbende, klinkt ongelukkiglyk het muzyk van een party Jagthouden de twee Harddraavers in de ooren. Deeze zetren het plotseling in een vollen ren, en, alle hunne Spieren uitrekkende, vliegen zy, met een ongelooslyken vaart, dwars het veld over, springen over heggen en slooten, en over al wat hun in den weg staat, zonder zich het minste over hunne ongelukkige Ruiters te bekommeren. De Luitenant, wiens Paard dat van trunnion vooruit gerend is, begrypende dat het eene groote dwaasheid en verwaandheid zoude zyn, wanneer hy zich, met zyn houten been, vast in den Zadel wilde houden, neemt zeer verstandiglyk de gunstige gelegenheid waar, om zich van het paard te laaten glyden, in een digt met klaver begroeid veld. Hier op zyn gemak liggende, en zyn Kapitein op een volle galop ziende aankomen, roept hy hem met de gewoone scheepsgroet toe: - Waar leid de reis? halo! De Commandeur in eene onbegrypelyke benaauwdheid, hem in het voorby vliegen overdwars aanziende, antwoord met eene beevende stemme: - ‘Gy hebt goed praaten, waarlyk! Gy legt daar veilig voor anker. Gave de Hemel, dat ik ook al zo wel vertuid was!’ - Deeze wensch {==434==} {>>pagina-aanduiding<<} echter wordt niet vervuld, dan na dat hy over een hek van vyf dwarsboomen, vervolgens over een hollen weg heen gevlogen, en door zyn Paard in een Rivier geworpen is, in welke hy, als in zyn Element leevende, weder tot zich zelven komt, om het verlies van zynen opschik aan de Omstaanders te beklaagen. Deeze opschik moeten wy nog schetsen, om dat dezelve karaktermaatig is. Hy had, naamlyk, ter eere van zyn trouwdag, zyn beste kleed van fyn blaauw laken aangetrokken, door een Kleermaaker van Ramsgate gemaakt, en voorzien met vys dozyn zo groote als kleine pinsbekken knoopen. Zyn broek was van hetzelfde stof en met breede linten en strikken aan de kniën vastgemaakt. Zyn kamisool was van rood pluis, met groene fluweele kleppen en gouden knoopsgaten. Zyne laarsen hadden eene naauwe gelykenis, zo in kleur als gedaante, met een paar lederen brand-emmers. Zyn schouder was versierd met een breede buffels draagband, waaräan een byster groote houwer hing met een gevest als dat van een slagzwaard. En aan beide zyden van den zadel stak een verroest pistool uit, geklemd in een holster, met een beerenvel bekleed. Het verlies van zyn knooparuik en omgeboorden hoed, die anderzins in hunne soort weezenlyke zeldzaamheden waren, strekte geheel niet om de fraaiheid van het schildery te verminderen. In tegendeel, zyn kaale kruin, en de natuurlyke lengte van zyn geele tronie, zich nu bloot voor het gezicht vertoonende, zo bragt zulks niet weinig toe tot het zonderlinge en klugtige van het geheel. Het verhaal, dat trunnion, aan de verbaasde omstaanders, van zyn afgelegde reis doet, is niet minder luimig, dan al het voorgaande, en zal het slot van deeze Proeve uitmaaken. ‘Ja, zie daar, broertje lief,’ (zegt hy tegen een der Heeren, die hem in zeer beleefde termen gevraagd heeft, of hy niet onder weg zyn medgezel is kwyt geraakt,) ‘je zult mogelyk denken, dat ik een vreemd slag van een mensch ben, nu je my zo wonderlyk ziet toegetakeld; inzonderheid, daar ik een gedeelte van myn wand verlooren heb. Maar het is, moet je weeten, zo toegegaan: Heden voor den middag, de klokke tien uuren, ligtte ik van voor myn eigen huis, met schoon weder, en een frisschen voordeeligen wind, Zuid-oost ten Zuiden, het anker; zynde myne destinatie naar de naastbygeleegen Kerk, op de Huwelyksvaart. Maar nog naauwlyks waren wy een quart myl onder zeil geweest, of de wind, omschietende, woei ons vlak in ons bakhuis; zo dat wy, gelyk je ziet, wel genoodzaakt waren, den ganschen weg over te laveeren. Des niettemin hadden wy reeds byna tot het gezigt der Haven opgeloefd, toen deeze onze Paarden, in een oogenblik, voor den wind omvielen, en, niet meer naar het roer willende luisteren, als bliksems met my en myn Luitenant voortschooten. Hy had het geluk, {==435==} {>>pagina-aanduiding<<} dat hy, binnen kort, op een goeden grond ten anker kwam. Maar ik, armen drommel! ik wierd over Rotsen, Banken en Welgronden