| |
| |
| |
Hortensia, of het aanbelang der openhartigheid tusschen egtgenooten.
Eene nieuwe Zedelyke Vertelling, door den Heer De Marmontel.
(Vervolg en Slot van bl. 440.)
De Marquis het Koffertje nu in handen hebbende, vervolgt het Verhaal aldus:
In elke andere omstandigheid zou de Marquis zich op het striktst verbonden gerekend hebben, om een Geheim, deezerwyze door eene Moeder aan haare Dogter toevertrouwd, heilig ongeschonden te laaten. Maar, met welk een onwederstandelyk geweld moest de verzoeking, om het verborgene in dit Koffertje te weeten, hem aandryven? Verzekerd, dat het niet wel iets anders kon weezen, dan eene soort van Uitersten Wil of laatste Aanbeveeling, hoe veel belangs moest hy dan 'er niet in stellen, om te weeten, hoe de Ziel van hortensia zich bloot lag voor de oogen van haare Dogter, en welke de waarheden mogten weezen, die zy haar niet dan als uit het graf wilde openbaaren? Welk een berouw zou de ondervinding hem, den eenen of anderen dag, niet kunnen baaren, dat hy verzuimd hadt om tot kennis van dit geheim te geraaken. Het was voor hem onmogelyk zyne Vrouw onschuldig te agten; doch het zou hem genoegen verschaffen, haar min schuldig te vinden: en, schoon het bezef van onregtvaardig geweest te zyn smertelyk mogt weezen, verlangde hy nogthans niets hartlyker, dan zulk eene zelfbeschuldiging te voelen. - Hy twyselde langen tyd, hy gevoelde een hevigen tweestryd, hy poogde de neiging, welke hy zelve afkeurde, te overwinnen; meer dan twintig keeren zette hy het Koffertje weg, en poogde op zich zelven te verkrygen, om het zyne Dogter weder te geeven. Maar zyne hand, ondanks zynen wil, gehoorzaamde eindelyk aan de drift, en hy brak het slot af - en toen was het hem onmogelyk het Papier niet te leezen, met hortensia's eigen hand geschreeven, en in dit Koffertje geslooten. - Het zelve was van den volgenden ontdekkenden inhoud:
't Is myne wensch, myne waarde Dogter! by mynen dood, u eene allergewigtigste les te geeven. Ik sterf geschandvlekt; maar ik sterf onschuldig. Men heeft my een Misdryf ten laste gelegd, terwyl ik alleen schuldig stondt aan Dwaalingen, welke ik denk dat geregtigd zyn tot vergiffenis. Maar deeze dwaalingen, beuzelagtig in zich zelve, hadden een ernstig voorkomen, en bedroogen uwen Vader. Beschuldig hem
| |
| |
niet; zyn misslag was onvermydelyk: myn eerste misslag was, geene gepaste maatregels te neemen om 'er hem tegen op de hoede te doen zyn. Ik dagt, hy zou deeze gevaarlyke schynbaarheden veragten: ik hegtte een nietsbeduidend gewigt aan iets, 't welk niets betekende, en versmaadde 't geen van het uiterste aanbelang was. Stout op de deugdzaame gevoelens, welke ik in myn hart koesterde, hield ik my verzekerd, dat ik de agting van anderen, en die van eenen waardigen Egtgenoot, nimmer zou verliezen. Vry van verwyt in myne eigene oogen, vleide ik my zelven, dat ik boven verdenking verheven was; en, zonder iets te doen om my waarlyk veragtlyk te maaken, verviel ik in de veragting der wereld en van myn elgen Egtgenoot. Deeze veragting, myne waarde Dogter! is het langzaam werkend vergif, 't welk my verteert, en welhaast ten grave zal sleepen. Luister, denk, en vergeet nimmer, wat uwe Moeder ten val bragt.
‘Negentien jaaren bereikt hebbende, trouwde ik aan een Man, dien ik van alle Mannen den agtenswaardigsten en beminnelyksten oordeelde Ongelukkig mogt ik op eenige Schoonheid boogen. In mynen tegenwoordigen toestand, helaas! mag ik dit zonder trotsheid zeggen. Deeze gevaarlyke gift der Natuure ondersteunde de zorg, welke ik nam, om te behaagen aan den Egtgenoot dien ik beminde, dien ik alleen ooit beminde, en dien ik zal beminnen tot mynen laatsten snik. Maar, schoon dit gevoel alleen genoeg zou geweest zyn voor myn geluk, had ik geen verstands genoeg, om te begrypen dat het voldoen moest aan myne eerzugt. Myne grootschheid deedt my uitzien na andere zegepraalen, door de bevalligheden, eigen aan myne jaaren. Ik vergunde my zelve om te streeven na het behaagen aan anderen, en, terwyl ik voor myn Egtgenoot at de genegenheid van myn hart bewaarde, liet ik toe, dat myne verganglyke schoonheid onschuldig de hulde genoot, welke men daar aan betaalde. Niet dat ik ligtgeloovig genoeg was om veel in die hulde te steilen: want ik wist, dat dezelve voor beuzelagtig, en dikwyls voor ongetrouw, moest gehouden worden. Myne Moeder hadt zorg gedraagen, om my de weezenlyke waarde daarvan te doen kennen, en al deeze aanbidding was voor my van weinig beduidenis. Maar, ziende dat de Dames van myne jaaren, zonder deeze meer te agten dan ik zelve, 'er nogthans vermaak in schiepen, liet ik my daar door streelen, even als zy. Uw Vader was niet agterdenkend of jalours. Onze wederzydsche tederheid hadt een character aangenomen, 't welk wy onveranderlyk oordeelden: uwe Geboorte hadt de vereeniging onzer harten kiescher en naauwer gemaakt, en eene genegenheid, die, schoon van een bedaarder aart, geene sterkte ontbrak, had de helderheid van vergenoegen de plaats van liefdesvervoering doen vervangen.
In deezer voege was ik in het volle bezit van myns Egtge- | |
| |
noots agting. Ik maakte voor hem geen geheim van de oplettenheden, my betoond door het vrolyk en jeugdig gedeelte in den kring onzer verkeeringe. Zy werden, zonder eenigen agterdogt, ten onzen huize ontvangen. - Myne Moeder alleen betoonde des eenige ongerustheid: niet dat zy iets in 't minste twyselde aan de deugdzaame gevoelens van myn hart; maar het schrander vooruitzigt deedt haar vreezen voor het gevaar, 't welk haare Dogter liep, en van het twyfelagtige licht, 't welk enkel voorkomen aan eene zaak kan byzetten, en van de valsche kleuren, die boosaartigheid over de voorwerpen verspreidt.
“Gy zyt,” dit voerde zy my te gemoete, “wel voldaan over de gerustheid van het hart uws Egtgenoots; gelyk ik, leest hy in uwe Ziel. Maar zyt gy even zeker, dat de wereld u regt zal doen? Denkt gy dat nydige trots, en niets ontziende boosaartigheid, die een spel maaken van vergiftige pylen te werpen, geen nadeel zullen toebrengen aan uwe Eer, zo teder, zo ligt gewond, en welke gy onvoorzigtig bloot geeft?” - Ik antwoordde, dat de onschuld myns gedrags zo blykbaar was, dat niemand daar op kon aanvallen, zonder zich allerhaatlykst te maaken.
En, in de daad, 'er was in myne bedryven, in mynen ommegang, en de opregtheid van myn voorkomen, niets, 't welk eenigen zweem hadt van de kunstenaaryen der Coquetterie; en, daar ik op niets dagt, dan om beminnelyk te zyn, zonder eenigen trots om overwinningen te behaalen, kon de kwaadaartigheid op my niets te zeggen hebben. Myn Egtgenoot strekte ten voorbeeld van het vertrouwen, 't welk men op myne Deugd kan stellen. Zonder onverschillig of onoplettend te zyn, stondt hy my toe eene vryheid te genieten, van welke hy verzekerd was, dat ik geen misbruik zou maaken; en, op myne beurt, zag ik, zonder eenige ongerustheid, de vryheid, welke hy zelve nam.
Liefhebbery voor fraaije Letteren, en bovenal een smaak voor het Tooneel, hadt hem in een kring van Liefhebbers gebragt; en een Vriend, dien ik my zelve beschuldig van trouwloosheid te verdenken, de Ridder d'onval, hadt hem in dit Gezelschap ingeleid. Dit Gezelschap maakte van de herstelling des Franschen Tooneels en vermaak en werk Het gaf aanmoediging aan de zodanigen, die ontluikende Talenten bezaten; zy werden menigmaal ten Avondmaaltyd genoodigd, aan het huis, waar dit Gezelschap de byeenkomsten hield.
Ik wist zeer wel, dat jonge Schoonheden daar de aandagt der Galante Heeren trokken; doch, overtuigd dat myn Egtgenoot my beminde, en dat hy niets kon beminnen dan 't geen agtenswaardig was, zou ik my geschaamd hebben over het denkbeeld, dat hy voor eenige verzoeking zou wankelen.
d'Onval, zyn Vriend, nogthans, die zich ook myn Vriend noemde, vroeg my zomtyds, of deeze kleine Too- | |
| |
neelvergaderingen, en 't geen 'er agter de schermen omging, my geen onrust baarde? Hy boodt my aan, zyn Vriend vervanne over te haalen, om alle verbintenis met dit Gezelschap af te breeken, indien het by my de minste lastige gewaarwording verwekte.
d'Onval had, mogelyk, niets anders ten oogmerke, dan myne gerustheid; misschien wilde hy zelve die stooren. 't Is een vermoeden, 't geen ik wraak; doch 't geen, zints myn ongeluk, my meermaalen voor den geest kwam. “Zo weinig,” zeide hy my, herhaalde keeren “zo weinig is genoeg om het geluk te stooren van een hart, zo fyn gevoelig als het uwe! Een schaduw van vermoeden, de minste zweem van verkeerdheid in 't gedrag myns Vriends, hoe deugdzaam en eerlyk hy my voorkomt, doet my voor u beiden beeven!” - Helaas! myne lieve Dogter, ik was het, die deeze gedagten verbande, door hem te verzekeren, dat myne agting voor mynen Egtgenoot onveranderlyk was, en dat ik nimmer laag genoeg zou weezen om voor zulk eene mededinging te vreezen. Te meermaalen hoorde ik myn Man zelve de bekwaamheden, de persoon, en de bevalligheden, der Actrices pryzen; doch, dewyl dit alleen ter loops geschiedde, gevoelde myn hart geen de minste aandoening van jalousy.
Eindelyk werd deeze onschatbaare gerustheid gestoord door eene omstandigheid, welke ik tot nog naauwlyks kan gelooven, naa dezelve met eigen oogen gezien te hebben.
Myn Egtgenoot hadt my ryklyk beschonken met alle die cieraaden van weelde, eertyds zo hoog geagt. Ik had Diamanten van ongemeene grootte en het zuiverst water: in myne armbanden, oorringen en halscieraad, werd de kunde en smaak van den kunstenaar nog meer bewonderd, dan de rykheid der Steenen zelve; nogthans, naa eenige jaaren nu en dan gebruik gemaakt te hebben van deezen opschik, tooide ik my 'er nimmer langer mede op. - Naa uwe geboorte, het character van Moeder wat meer vastheids gegeeven hebbende aan myne gesteltenisse, gaf ik weinig agts op de voordeelen, die de kleeding aanbrengt. Ik bewaarde, voor myn lief Kind, de Diamanten, my onnoodig geworden.
Maar, op zekeren dag, onder myne kostbaarheden zoekende na een Ring, om welken my d'onval vroeg, tot een modél om 'er een volgens te laaten zetten, verplaaiste ik myn Diamant-koffertje, en bemerkte dat het zeer ligt was. Ik opende 't zelve, en vond het ledig. Ik ontstelde verschriklyk: zulk een diefstal kon niet naalaaten my zeer aan te doen. Ik sprak 'er egter niet van in huis; doch vond my zeer verlegen, en in onzekerheid, of ik terstond, dan naa eenig uitstel, myn Egtgenoot van deeze myne verlegenheid zou onderrigten. Ik raadpleegde hier over met d'onval. - Hy gaf my deezen raad: “Neen, zeg het hem niet, het zou hem
| |
| |
ontrusten zonder eenige vrugt. Indien de Dief hiet voorzigtig genoeg geweest hebbe om ze uit elkander te neemen, zullen uwe Juweelen wederkomen. De Policie heeft de oogen van een Lynx; en ik wil myn best doen om eenig licht aan de naspeuringen te geeven.” Ik deelde aan d'onval alles mede, wat de Policie in staat kon stellen om myne Juweelen te ontdekken, en beval aan hem het bezorgen deezer zaake.
's Volgenden daags kwam hy aan ons huis, met een lachend gelaad; zeggende: “Goede tyding! uwe Juweelen zyn gevonden.” - Myne eerste aandoening was die van blydschap. Ik had den geheelen nagt niet geslaapen: ik twyfelde niet of de Dief was zeer wel bekend in ons huis; doch ik durfde niemand bepaald verdenken. Ach! riep ik uit, zeg my terstond, by wien zyn ze gevonden? - “Dit,” gaf hy my ten antwoord, “zal ik u nimmer zeggen: het zou u vrugtloos bedroeven; en mogelyk is, naa dat alles zich ont wikkeld zal hebben, de misdaad zo groot niet als gy denkt. Stel u gerust dat uwe Juweelen eerlang weder in uwe handen zullen komen; en dit, dit is de groote zaak.” - Neen, zeide ik, het is niet! Ik word door vermoeden geteisterd, en leef in de knellendste ongerustheid, tot zo lang ik den Dief kenne. Ik zal denken hem te zien in elk, die my nadert. - “Neen,” voerde hy my lachende te gemoete, “de Dief is niet gevaarlyk, en ik staa 'er voor in, dat hy in staat is u alles ten vollen weder te geeven.” - Ik drong al sterker aan, en haalde hem eindelyk ter ontdekking over. “Ik zal,” sprak hy, “uwe vrees gerust stellen; maar beloof my op uw woord, dat dit voorval tusschen ons een onschendbaar geheim zal blyven.” Deeze woorden werkten op my, als een straal lichts te midden van de donkerheid. Myn Heer, zeide ik, 't geen gy zegt, en de wyze waarop gy spreekt, doet my op myn Egtgenoot denken. Wat heeft hy 'er mede gedaan? Gy behoeft niet te schroomen de geheele zaak aan my te openbaaren. Hy is mogelyk zeer ongelukkig in het spel geweest. - “Neen,” was zyn taal, “gy hebt mis: myn Vriend is al te voorzigtig, dan dat hy zou speelen om
sommen, die hem in zulk eene engte zouden brengen. Uwe Juweelen zyn niet verkogt, of verpand. Ik geloof, dat het gebruik, 't geen hy 'er van maakt, veel verschoonlyker is. Nogthans is het mogelyk dat ik mis heb: en ik verzoek u te zien met uwe eigene oogen, of ik mistast. Met dit alles zal uw gezond verstand u leeren, als geen misdaad aan te zien, 't welk misschien niet meer is dan eene onvoegelykheid, een grilligheid, eene verbeelding, of, misschien, een oogenblik van bewondering en geestdrift, verwekt door jeugdige en ongemeene Talenten.”
Op deeze woorden voelde ik dat my 't hart in den boezem kromp: het bloed stolde in myne aderen: de stem begaf
| |
| |
my: maar ik herstelde my zo goed mogelyk, en sprak, met zo veel bedaardheids als ik kon aannemen: - Op welk eene wyze, myn Heer! kan ik my, van 't geen gy zegt, met myne eigen oogen verzekeren? - “Niets,” antwoordde hy, “valt gemaklyker. Op gisteren speelde melania, voor de eerste keer, eene rol, waarin een zeer uitsteekende kleederpragt te passe kwam. Zy vertoonde zich in een toestel van schitterende Juweelen, dat elk daarover verbaasd stond: terwyl ik, in gevolge van de onderrigting, door u aan my gegeeven, dagt, dat ik kon raamen, vanwaar die kostbaare toestel kwam. Op morgen zal zy dezelfde rol speelen. Gaa heen, en zie haar, zonder zelve gezien te worden; maar, nog ééns, schoone en tedere hortensia! moet ik u raaden, dat gy, zelfs naa de ontdekking van de zwakheid myns Vriends, deswegen geene bekommerdheid betoont. Eene ontdekking zou voor altoos, de rust van uw huis verstooren, en uw geheele leeven verbitteren. Eene schynbaare onkunde van 's Egtgenoots ongetrouwheid is een der hoofdvereischten eener Huisvrouwe: want, wanneer het verwyt regtmaatig is, zal het, wel verre van de wond te heeien, dezelve wyder openryten.”
Vervanne hadt, in myn byweezen, te meermaalen van deeze melania gesprooken, zonder eenige agterhoudenheid, als eene jonge en zeer bevallige Actrice. Deeze verklaaringen waren uit myn geheugen niet uitgewischt: maar, schoon alle schynbaarheden 'er voor waren, kon ik my niet diets maaken, dat een Man, in wien ik altoos eene zo groote maate van kieschheid bespeurd hadt, zich zo verre zou vergeeten, dat hy myne Diamanten leende aan eene Actrice. Ik bragt vier en twintig uuren in benaauwdheid door. Ik moest alle myne kragten verzamelen, om Mevrouw B - te vraagen of ik agter in haare Loge mogt zitten. - Ik ging er heenen.
De vrees en beeving, met welke ik het ophaalen van het gordyn te gemoete zag, was niet ongelyk aan die van een Offerdier, 't welk den doodlyken slag wagt. Myne ontroering nam toe, tot dat melania verscheen. Toen zy op het Tooneel trad, herkende ik myne Diamanten. Myne oogen bezweeken; eene huivering verviel my geheel en al; en, bemerkende dat ik in zwym zou vallen, verzogt ik in de open lugt te mogen gebragt worden. Men bragt my buiten den Schouwburg; riep myne Knegts. Ik stapte in een koets, en reed na huis, om lugt te geeven aan myne boezemsmert. - 't Geen my geheel over staag wierp, was, dat ik uw Vader gezien had, staarende met zyne oogen op de nieuwe Actrice, en schynbaar zeer aangedaan over de rol, die zy speelde; hy juichte haar vol verrukking toe.
Toen ik alleen was in myne kleedkamer, zeide ik, half leunende op een Sopha; wanhoopende; 't Is gedaan! - Ik heb het
| |
| |
hart van myn Egtgenoot onherkrygbaar verlooren! - Wreede Man! Hoe zeer heeft hy my bedroogen
Terwyl ik dus verzonken zat in hartbreekende overdenkingen, tradt d'onval binnen, vond my in traanen bleek, wanhoopig. “Hemel!” riep hy uit, “wat heb ik gedaan! In welk een toestand heeft myne onvoorzigtigheid u gedompeld! Vergeef het my, Mevrouw! vergeef het my! ik bid u, vergeef my al het verdriet, 't welk ik u veroorzaakt heo. Ik ben 'er ten hoogsten mede begaan!” - Op deeze woorden, en met een oog vol medelyden, vatte hy myne hand, drukte die aan zyne lippen, met de blykbaarste deelneeming in myne smerte. Helaas! ik was verre van te veronderstellen, dat 'er in deeze deelneeming iets was 't geen tegen de betaamelykheid streed. Maar hy, die myne gedagten op dat oogenblik alleen bezig hieldt, uw Vader, kwam op 't onverwagtst binnen, en dagt, dat hy zynen trouwloozen Vriend in myne armen gezien hadt. - “Verraader!” riep hy uit, den Degen trekkende, “dit was dan de rede, dat gy van my afgegaan zyt! Gaa heen; dewyl gy ongewapend zyt, - gaa heen, uw laag hart is myn Degen onwaardig - gaa heen, en sterf door de hand van een snoodaart, zo slegt als gy zelve!” - d'Onval poogde te spreeken, maar myn Egtgenoot herhaalde: “Gaa heen, en besmet myn huis nooit weder!” - Zich tot my wendende, sprak hy, met eene bitterheid welke myn hart doorsneedt, en my zedert altoos gegriefd heeft, “Mevrouw, was dan dit de vlaag van Bezwyming, die u zo schielyk den Schouwburg deedt verlaaten!”...
Verontwaardigd over deezen hoon, wilde ik hem antwoorden, en met verwyten overlaaden; doch hy gunde my geen tyd. “Kom, kom, Mevrouw,” was zyn woord “trotsheid voegt weinig aan de wanorde waarin gy u bevindt. Binnen tien minuuten zal de koets gereed weezen. Gaa heen, kleed u voeglyk aan, om na uwe Moeder te gaan. 't Is in haare armen dat gy u voortaan moet verbergen!”
Eene Vrouw, die meer kloekmoedigheids bezat dan ik, zou in haar eigen kamer gebleeven zyn, en hem daar afgewagt; zy zou de eerste belediging verdraagen, en, met de bedaardheid der onschuld, in 't einde, gehoor verworven hebben. Maar ik was haastig en onvoorzigtig. Ik voelde niets dan de mishandeling my aangedaan, en zag niets dan het tegenstrydige russchen myn belasterde Eer en het onwaardig gedrag van een Man, die, naa my bedroogen te hebben, my veroordeelde op geringe schynbaarheden, zonder my tyd te laaten om my te verdedigen. Ik ging na myne Moeder, met het vast opzet, om nooit den onmenschlyken en trouwloozen Man, die myne schande berokkend had, weder te zien.
Myne Moeder, myn geval uit myn mond verstaan hebbende,
| |
| |
zogt my over te haalen aan vervanne te schryven. “Hoe,” zeide ik, “tot verklaaringen te komen, welke hy niet zou gelooven, en de agting af te prachen van een hart, myn hart onwaardig! Neen, Mevrouw! naardemaal zes jaaren van een onberisplyk gedrag hem niet bewoogen hebben om aan myn misdryf eenigzins te twyfelen, zou niets hem overhaalen om my voor onschuldig te houden. Gewoon, laage en bedorven zielen te zien in het gezelschap, waar hy verkeert, veronderstelt hy my even slegt; zelve in staat om de schandelykste daaden te doen, oordeelt hy my naar zyn eigen hart. Laat hy dat hart aan zyne melania geeven. Het is zo weinig myne smert waardig, als de ydele optooizels, waarvan hy my beroofde, om ze aan zulk een Vrouwmensch te schenken!” - Myne Moeder poogde te vergeefsch my tot bedaaren te brengen. Zy schreef hem nogthans; doch ik deed haar vooraf belooven, dat zy in haaren brief hem alleen zou verzekeren, dat ik vry van schuld was, en dat ik, afstand doende van allen eisch op 't geen my toekwam, alleen om myne Dogter verzogt.
In zyn antwoord ging hy stilzwygend voorby wat hy van my dagt. Een stilzwygen wreeder en versmaadender dan zyne hoonende taal; en, my myne Dogter weigerende, gaf hy my alleen myne goederen weder. Dus, myn waarde Kind, was onze scheiding volkomen.
Het was myne wensch, dat gy, op dien ouderdom, als gy myn ongeluk zoudt verneemen, niet onkundig zoudt weezen van de oorzaak. - Doe uwe Moeder, uwe stervende Moeder, het ongelyk niet van haar te verdenken, dat zy zich van uwe ligtgeloovigheid bedient. Indien ik schuldig geweest ware aan het misdryf, my ten laste gelegd, dan zou ik het in stilte betreurd, of, in uwen boezem, myne belydenis, met de betuiging van myn berouw, afgelegd hebben. Maar de weezenlyke misslag door my begaan, en waar tegen ik u wensch te waarschuwen, was die onvoorzigtigheid, dat vermetel vertrouwen, 't welk, afhangende van het getuigenis van myn geweeten, my deed denken, dat ik my over niets anders te bekommeren had. Dit heeft uwe Moeder ten val gebragt. Ik heb reeds gezegd, dat ik myne jeugd doorbragt in de hulde van een kring bewonderaaren te ontvangen; en nogthans kon ik veronderstellen, dat ik geen gevaar liep van lastertongen. Zo trots op behaagen, en zo ydelzinnig als deeze, die deeze rol in zwakheid eindigen, verwagtte ik alleen voor zwakheid bevryd te weezen, te midden van de gevaaren, welke my omringden. Uit het bezit van myns Egtgenoots agting, leide ik een regt af op zyn onveranderlyk betrouwen. Zelfs dan, wanneer de schynbaarheden tegen my waren, versmaadde ik dezelve weg te weeren. - Deeze, myne waarde Dogter, waren de Dwaalingen myns leevens. Ik ben niet in staat geweest uws Vaders eersten misslag te bedekken; maar het is aan my dat gy dien
| |
| |
moet wyten. Indien ik minder gesteld geweest ware op uitspanningen, indien ik oplettender geweest ware om hem te behaagen, en indien ik aan zyne begeerten geen tyd gegeeven hadt om te verwilderen, zou hy nooit, helaas! een ander bemind hebben. - Neem een les uit myne Dwaalingen, en vergeet de zyne. Bemin hem zo zeer als hy my altoos bemind had; en, wanneer gy eene Vrouw en Moeder zult worden, herinner u dan, dat het door de eeuwige besluiten der Natuure vast bepaald is, dat Eer, Vrede der Ziele, en Geluk, voor eene Vrouw onafscheidelyk zyn van haaren pligt.’
Het valt niet zwaar zich te verbeelden, welk een indruk het leezen van dit Geschrift op vervanne maakte. Bovenmaate bezwaard over het zo verkeerd schatten van zulk een zuiver en deugdzaam hart, overstelpt van berouw wegens het verbitteren en verkorten van haar leven; verlost nogthans van het verwyt haar gedaan, als van een zwaaren last ontheven; onverduldig om heen te gaan, en zyn misdryf aan haare knieën te boeten, en den Hemel smeekende om haar te mogen zien vóór haaren dood, van welken hy de oorzaak was, kuschte hy duizend keeren de letteren door haare hand geschreeven, die zo veel nieuwe wonden aan zyn hart toebragten, doch één, erger dan alle de andere, genazen; hoe groot was, te midden van alle deeze aandoeningen de verontwaardiging, welke hy gevoelde, toen hy in hortensia's verhaal ontdekte al de werken der duisterheid en snoodheid van den trouwloozen d'onval. ‘Ach!’ riep hy uit, ‘ik was het dan, dien de Hemel wreekte, door hem tot een schandvol leevenseinde te brengen!’ - Vervanne bragt den nagt in traanen door, den Hemel biddende hem tyd te geeven om het aangedaane ongelyk te herstellen. Den volgenden morgen vertrok hy met zyne Dogter in een Postchais na Livernon.
De verbaasdheid en vreugde van hortensia's Moeder, als zy vernam dat sylvia met haaren Vader gekomen was, klom ten hoogsten top. Maar, als zy afkwam om hem te ontvangen, verzogt zy hem de Zieke te spaaren, en haar eenige oogenblikken te vergunnen om haare Dogter voor te bereiden tot de ontmoeting; ten einde zo schielyk eene ontroering haar den dood niet eensslags mogt aandoen.
‘Ach! myne waarde Moeder!’ sprak hortensia, toen zy by langzaame ontdekkingen vernam dat haar Egtgenoot gekomen was, ‘ik bevind my slegter dan ik dagt te weezen. - Laat hy terstond by my komen, om my 't laatste Vaarwel te zeggen, en my te vergeeven die smerten met welke ik zyn leeven verbitterd heb!’
Vervanne bevondt zich naauwlyks in de tegenwoordigheid zyner Vrouwe, of hy vatte haare hand, besproeide die met zyne traanen, en smeekte haar om vergiffenis. - Gy moet wel zeer edelmoedig weezen, sprak zy, op een tederen toon,
| |
| |
naardemaal gy, my schuldig houdende, .... ‘Neen,’ viel hy daar op in, ‘ik geloof het niet langer, en ik moest het nooit geloofd hebben: myne agting voor u moest my in staat gesteld hebben, om bedrieglyke schynbaarheden te wederstaan. - Maar alles is nu ontwikkeld. Ik maakte my senuldig aan de verbreeking van het vertrouwen myner Dogter. ik opende haar Koffertje; ik las, en myn hart was niet langer ten prooije dan aan berouw. Maar dat berouw beschuldigt my niet van de trouwloosheid, waaraan gy my veronderstelt schuldig te weezen. - Geloof, waarde hortensia, in de opregtheid van een Man, wiens hart u niet onbekend kan weezen. Zo ras gy kragten genoeg bekomen zult hebben, om hem verder te hooren, zult gy hem onschuldig vinden, en nog uwer Liefde waardig.’
De aandoening van hortensia, op het hooren deezer weinige woorden, was zo sterk, en de snikken van teerhartigheid en vreugde waren zo geweldig, dat het scheen of haare ontbinding naby was. - Dit was het middel haarer behoudenisse. De verzweering, de zetel haarer kwaale, brak door en ontlastte haare borst: toen ze bekwam uit haare bezwyming, voelde zy haare beterschap, en zich als weder in 't leeven herbragt. De vreugde over deeze gelukkige gebeurtenis kende geen paalen in het Kasteel van Livernon, 't werk van dankzeggingen, ten Hemel opgezonden, weergalmde. De oppassingen van moederlyke Liefde, gepaard met die van Dogter en Egtgenoot, vereenigden zich om de herstelling te voltooijen, en, binnen korten tyd, bevondt zich de Lyderesse in een staat van spoedige herstelling.
Op zekeren dag sprak zy tot haaren Egtgenoot, met de inneemendste vriendlykheid: Oy hebt my dan altoos bemind? Aan dit verrukkend denkbeeld is al het vermaak van myn vernieuwd bestaan verknogt!
Vervanne antwoordde: ‘Gy zult in staat zyn hierover zelve te oordeelen,’ en, haar het Koffertje vertoonende, waarin de Juweelen waren, voegde hy 'er nevens: ‘Hier zyn uwe Juweelen, die voor een oogenblik ontheiligd werden, zonder ooit op te houden de uwe te weezen. Hoor dan toe met bedaardheid van geest en stilzwygen; want het is niet aan u, maar aan deeze uitmuntende Moeder, dat ik het verhaal doe.’
‘'Er was, gy weet het Mevrouw! een tyd, waarin men de Juweelen voor een onvermydelyk noodwendig gedeelte der Vrouwelyke Kleeding hieldt. Die tyd duurde niet lang: want braave Vrouwen, de rykste van alle cieraaden misbruikt ziende, lagen ze met wansmaak weg. Reeds in het derde jaar van ons Huwelyk heeft hortensia haare Juweelen weggelegd. Zy werden toevertrouwd aan dit Koffertje, en vergeeten.
| |
| |
Het zwak, om voor een Man van Vernuft te gaan, was ten dien tyde eene heerschende kwaal, en ik ontging die belmetting niet. Ik was Lid van een Gezelschap, 't geen dagt in de Letterkunde voor te zitten. Het Tooneel scheen voornaamlyk onze zaak. Wy waren de Raadgeevers en Patroonen der Acteurs; doch de onderscheidenste gunst was voor de Actrices weggelegd; en meer dan één onzer verkeerde met dezelve gemeenzaam. Ik behoorde nimmer tot dat getal; de jeugdige Egtgenoot eener Vrouwe, nog jonger dan ik, voelde nooit, dank zy den Hemel! de minste aantokkeling om haar ongetrouw te weezen. Myn smaak voor het Tooneel dreef my alleen derwaards.
Een onzer Liefhebberen, de Ridder d onval, hadt zich zo wel bediend van zynen inschikkenden aart, dat ik met hem, 't geen men Vriendschap noemt, aanging. Hy bezat vernuft, smaak, veele verkreegene kundigheden, en toonde zich doordrongen van sentimenteele Wysbegeerte. My overreed hebbende, dat hy, met een aandeel Galanterie en Vrygeestery, nogthans genoegzaame Eerlykheid behouden hadt, liet ik my in zyne strikken vangen. Hy kwam dikwyls ten mynen huize; en daar hy niets meer in zyne gedraagingen jegens myne Egtgenoote betoonde dan de welvoegelykheid gehengde, wantrouwde ik hem niet, en haar nog minder. Maar welk een net spande hy ons beiden!
Op een dier avondmaaltyden, tot welken ons Gezelschap de bezitters van Tooneelbekwaamheden noodigde, bragt eene der beroemdste Actrices eene jonge schoone Dingster na openbaare toejuiching, wier eerste ten Tooneel-verschyning was bekend gemaakt. Deeze heette melania. Zy zou eene rol speelen, die uitgevoerd moest worden in eene Kleeding ryk van Diamanten. Zy bezat 'er geene; en hield het derven daarvan voor eene vernedering. Die van haare Vriendin waren bekend, en zy wilde niet dat men van haar sprak als iemand die met geleende Juweelen pronkte.
Deeze kieschheid, zeide de Ridder d'onval tot haar, half sluisterende, is edel; maar indien een Vriend u Diamanten leende, welke men nooit op het Tooneel zag? - “Zeker,” sprak melania, ik zou aan hem eene gevoelige verpligting hebben! - Marquis, voerde d'onval my daar op te gemoete, met eene loste houding, gy kunt ons deeze gunst betoonen. De Diamanten van uwe Egtgenoote leggen in haar Koffertje vergeeten; gy kunt gemaklyk dezelve voor een dag of zes daar uit neemen. Ik stel my borg voor het wederbezorgen. - Ik had de zwakheid om daarin toe te stemmen, en maakte my schuldig aan het nog grooter zwak om het voor myne Vrouw te verbergen. Hieruit ontstonden de rampen,
| |
| |
waarvan wy beiden de onschuldige Slachtoffers geweest zyn.
Gy weet welk een indruk het zien der Diamanten op hortensia gemaakt heeft, gy weet met welk eene behendigheid de listige schurk dit alles te haarer ontroeringe bestemde. Hy hieldt het oog op haar gevestigd; hy zag, dat zy den Schouwburg verliet; en ging van my af met oogmerk om haar te verleiden, terwyl hy zich voordeedt als een trooster. Het bezwymen van eene Dame in eene der Logies veroorzaakte eenige beweeging. Ik hoorde uit de omstanders den naam der Dame. Ik begaf my terstond na huis, met al de angstvalligheid van een liefhebbend Egtgenoot. Oordeel over de omwenteling van gedagten, welke myne Ziel bestormde, op het oogenblik toen ik in haare kamer trad!’
O Hemel! schreeuwde hortensia, welk een tooneel van snoodheid! welk een schriklyk Character hebt gy aan myn oog blootgelegd! ‘Ik,’ sprak daarop vervanne, ‘ik ben gewrooken! Bekend voor een gelukzoeker, en zyn leeven moede, haalde hy, door onbescheid, de welverdiende straffe zich op den halze; hy gedroeg zich als een lafaart, en stierf gelyk hy moest sterven.
Maar,’ myne dierbaare hortensia, ‘welk eene wereld van moeilyk- en verdrietlykheden zouden eenige weinige woorden van ontdekking ons bespaard hebben! Zonder een allervolkomendst vertrouwen, zonder een vertrouwen 't welk alle agterhoudenheid verbant, bestaat er zodanig iets als onveranderlyke hoogagting niet, zelfs by de best voor elkander berekende harten. Vermoeden en ongerustheid sluipen in, en verspreiden derzelver vergift in stilte: en, indien men, voor eene wyl, het opkropt, krygt het meerder kragts. De wortels van allen misverstand moeten op het eigen oogenblik, wanneer zy zich voordoen, uitgeroeid worden; men heeft niet zonder reden gezegd, dat de ondergaande Zon geen wolkje, tusschen een welgehuwd Paar, moet agterlaaten.’
Ik hoop, sprak hortensia, aan vervanne de hand toereikende, dat gy u bestendig zult houden aan deezen Grondregel; van myne zyde beloof ik dien vervolgens te zullen aankleeven tot myn laatsten leevensädem!
|
|