Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1794
(1794)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijIets ophelderends wegens de opdragt eens werks aan God, door den heer George Edwards.Aan de Heeren Schryveren der Algemeene Vaderlandsche Letteroefeningen.
myne heeren!
‘Niet lang geleeden is door u geplaatst in uw Mengelwerk een Verslag van het Leeven en de Werken van george edwardsGa naar voetnoot(*), waarin voorkomt zyne Opdragt van een Deel zyner History of Birds aan godGa naar voetnoot(†), met eenige Aanmerkingen over dit Bedryf deezes grooten Mans, die over 't algemeen niet onge- | |
[pagina 460]
| |
grond zyn. - Onderdaags kwam my, iets naaziende, dit Deel zyns Werks in handen, en viel myn oog op deeze Opdragt, en teffens op eene korte Voorreden, voor dit Deel geplaatst. Ik las een en ander, en bevond de laatste bykans eeniglyk ingerigt om die Opdragt te verdedigen. Ik nam de kleine moeite om dezelve te vertaalen, met oogmerk, om ze U toe te schikken, gelyk ik thans doe. Kunt Gyl. 'er eene kleine plaats voor inruimen in uw Mengelwerk, my zal genoegen geschieden. Kan het gezegde van den Heer edwards zyn bestaan by allen niet billyken, het zal hem ter verschooninge mogen strekken: terwyl dit korte Stukje teffens een bewys oplevert van zyne denkwyze over den Godsdienst. Ik blyf, enz.
* * * *
Ofschoon het my niet oneigen dagt, maar veeleer zeer redelyk en regtmaatig voorkwam, aan gode op te offeren, of toe te heiligen, eenig dierbaar Eigendom of Zegen, welken wy van Hem ontvingen, zal nogthans de ongewoonheid om een Boek aan den Grooten schepper des heelals op te draagen, by de Menschen eenige Verdediging vorderen. Zy zullen mogelyk toestemmen, dat de Volken, in byna alle Eeuwen, en op alle Plaatzen der Wereld, om hunne Dankerkentenisse aan god te toonen, Hem opgeöfferd, toegebragt en aangeboden hebben, een gedeelte van de Vermenigvuldiging, dewyl Hy, in zyne Goedheid, hun gezegend hadt met de Bekwaamheid, om de Vrugten des Velds te teelen, of hun Vee te vermenigvuldigen: van deeze offerden zy doorgaans de Eerstgebooren Dieren of de vroegstrype Vrugten, welke men oordeelde de schoonste te weezen, en meest gepast om toegebragt te worden aan den Geever van alle goede Dingen. Men zal my tegenwerpen, dat myne Offerande aan god van eene Soort is, geheel verschillende van 't geen Hem doorgaande wordt toegeheiligd. Hierop dient ten antwoord, dat, myns oordeels, de Bekwaamheden van 's Menschen Ziel, en zyn inwendig Vermogen om in de wonderbaare Werken van den grooten schepper door te dringen, en dezelve te bewonderen, Gaven zyn, verre verheven boven die hem alleen tot Voedzel of Dekzel dienen: waarom het meer 's Menschen pligt is, god | |
[pagina 461]
| |
dank te zeggen voor de Bekwaamheden zyner Ziele, dan voor de Onderhouding zyns Lichaams. Merkt iemand aan, dat dit Werk de Eerste Vrugt niet is van het Denkend Vermogen my geschonken, en, uit dien hoofde, niet zo waardig om gode toegebragt te worden; hy weete, dat, schoon de Dierlyke en Groeiende Lichaamen beter Vrugten in den beginne, dan naderhand, mogen voortbrengen, het anders gesteld is met de Vermogens en Bekwaamheden van den Geest, die, met de jaaren, door Opmerking en lange Ondervinding, toeneemen; weshalven de Ziel haare grootste Volmaaktheid en Schoonheid niet bekomt, dan in het laatste gedeelte des Leevens; terwyl het Lichaam het volkomenst is in de vroegere Tydperken. Indien, gevolglyk, een Mensch iets wil opofferen aan het hoogste weezen, 't geen enkel een Voortbrengzel des Verstands is, dan, dunkt my, moet het laatste, 't geen hy bearbeidde, voor het volkomenst gerekend worden: om deeze rede heb ik het Laatste Werk van deezen aart, 't geen ik ten oogmerke hadt af te maaken, aan god opgedraagen. Ik eigen gode dit Boekdeel toe, in nederige Dankerkentenisse voor al het goede, 't welk ik van Hem in deeze Wereld ontvangen heb; en niet, dewyl ik my verbeelde, dat god Offeranden of Toebrengingen van eenige soort van de Kinderen der Menschen verwagt. Het is voor myne Rede allerduidelykst, dat god geene Offeranden van ons behoeft, schoon algemeene gewoonte Formulieren ingesteld heeft, volgens welke de Menschen hunne Verpligting en Dankbaarheid aan god betoonen. Menschen, die een gevoel hebben van Dankbaarheid aan god, zullen altoos verlangen eenige uitwendige Tekenen van die Dankbaarheid te betoonen: 't welk door geene soort van Offeranden kon geschieden, dan van zulke goede Gaven, als zy eerst van gode ontvangen hebben. Indien wy ons zelven aanmerken als Atomes van Onvolmaaktheid, by den almagtigen vergeleeken, is het onvermydelyk, dat onze Bedryven ten zynen opzigte vol moeten weezen van onbestaanbaare Ongerymdheden: en het is zeker, god kan van ons geen Offerande, geen naar Voorschriften ingerigten Eerdienst, of woordlyk Gebed, behoeven; doch Natuur en Rede leeren ons, dat, wanneer wy gevoelig aangedaan worden door de verpligtingen die wy aan god hebben, uit aanmerking van zyn Alvermogen en Goedheid, ons betoond in ons voort te bren- | |
[pagina 462]
| |
gen, uit een chaos van donkerheid en verwarring, in Leeven en Licht en redelyk Verstand; in ons te maaken tot Heeren en Meesters van alle andere geschapene Weezens, die het gelaad deezes Aardbodems bedekken, dat onze gemoederen zwellen van Dankerkentenisse, Lof en Verheerlyking, gepaard met de diepste Vernedering en Aanbidding. En de groote Goedheid van god, jegens ons allen, moet, myns bedunkens, ons natuurlyk leeren, dat, daar een Gedeelte van zyne Liefde toegeschikt is aan elk hoofd voor hoofd, wy ook goedertieren en lief hebbend jegens elkander moeten weezen: want het is zeker 's Menschen Pligt, te beminnen, dien god bemint. Ik hoop, niemand zal zich stooten aan het geen ik hier boven gezegd heb: want, dewyl dit Werk eene Natuurlyke Historie is, had ik bepaald ten oogmerke het toe te heiligen aan den grooten god der natuure, zodanig als ik denk dat alle Menschen van verstand Hem ontdekken door het Licht hunner eigene Zielen; om welke reden ik my van den bystand der Openbaaringe niet bediend heb: schoon niemand bereidvaardiger kan weezen, dan ik ben, om den Natuurlyken met den Geopenbaarden Godsdienst te paaren, zo verre men vindt dat ze met elkander overeenstemmen. En ik geloof, dat veele onzer beste Godgeleerden deeze beide zo wel veréénigd hebben, dat ze bykans één en dezelfde zaak uitmaaken. Wat my zelven betreft, ik heb altoos myn Wandel ingerigt volgens zulke Leerstellingen in de Openbaaring, als aan myn Verstand voorkwamen met de Natuur, Rede en het gezond Menschen Verstand, overeen te stemmen: en ik geloof, daar zyn 'er weinigen, die eene ingewikkelde toestemming zullen geeven aan 't geen hun voorkomt strydig te weezen met Natuur, Rede en gezond Menschen Verstand. |
|