| |
| |
| |
Hortensia, of het aanbelang der openhartigheid tusschen egtgenooten.
Eene nieuwe Zedelyke Vertelling, door den Heer De Marmontel.
Hortensia van Livernon was begaafd met hoedanigheden, welke men menigvoud veréénigd aantreft by de schoone Sexe, schoon dezelve doorgaans met elkander in tweestryd zyn. Zy werd gebooren met eene deugdzaame ziel, een teder hart, en eene leevendige verbeelding. Zy hadt desgelyks twee met elkander onbestaanbaare Opvoedingen ontvangen. De eene onder het oog van eene uitsteekende Moeder, die haar bestendig aanmaande tot Voorzigtigheid en Zedigheid; de andere van haaren Spiegel, die haar elken morgen zei, dat zy schoon was, en gevormd om aller harten te vermeesteren.
Zy trouwde aan den Marquis de vervanne, in het bloeiends van haare jeugd en schoonheid, en leefde met hem drie jaaren in een onafgebrooken gelukstaat. Het éénige, 't welk men op dit Paar te zeggen hadt, bestondt hierin, dat zy in gezelschap te naauwlettend op elkander waren.
Ongemerkt, egter, werd de gesteldheid haars Mans op haar min in 't oog loopend, en men merkte op, dat zyne Vrouw min onverschillig was ten aanziene van de Bewonderaars die haar omringden. Wanneer een van beiden niet stipt op het bestemde uur kwam, zag men dat de ander min dikwyls op het horlogie keek, en niet langer zo afgetrokken scheen. ‘Nu,’ (dus sprak men in den kring hunner kennissen,) ‘beginnen zy redelyk te worden. 't Is zeer voegelyk, dat, naa de eerste verregaande vervoering, zulk een hevige drift wat bekoelt. Hun gezelschap zou ondraagelyk geworden zyn, indien zulk eene verkleefdheid aan elkander langer geduurd hadt.’
Maar, schoon een hoop Bewonderaars de jonge hortensia omringde, en schoon zy, zonder een uit dezelve uit te kippen, hunne hulde niet scheen te versmaaden; schoon de Marquis, daarenboven, van zynen kant, zyne Egtgenoote niet vergezelde met de onaflaatende geduurigheid, welke een Man een zo lastig weezen maakt in 't oog van den Aanbidder der bekoorlykheden zyner Vrouwe, bleef alles getuigenis draagen van hunne gelukkige Egtvereeniging, en zes jaaren waren verstreeken zonder het minste wolkje van ongenoegen; wanneer men, op het onverwagtst vernam, dat deeze Egtgenooten gescheiden waren, dat hortensia terug gezonden was aan baare Moeder, op het oude Kasteel van Livernon, 't geen deeze Dame in een afgeleegen Landschap bewoonde.
| |
| |
Dit nieuws gaf stoffe tot duizend gissingen; maar niemand kon zeggen, wat hy bepaald dagt over deeze ongelukkige gebeurtenis. Hortensia, uit den aart bevallig en goedaartig, vergaf men het gereed, om haare schoonheid en geluk: en, noch de kwaadaartigheid van haare eigene Sexe, noch de losbandige tongen der Mannen, konden haar eene dwaaling van aanbelang ten laste leggen. Zelfs verondersteld zynde, dat zy onbedagt een verkeerden stap begaan had, zo kon haar Man, die zyne voorgaande galante zeden weder hadt aangenomen, en geen onverschillig aanschouwer was van nieuw opdaagende Schoonheden, niet geheel vrygesprooken worden. - Naa alles wel gewikt en gewoogen te hebben, hadt hortensia zich met zo veel welvoegelykheids gedraagen, dat men, vóór deeze gebeurtenis, nooit iets ontdekt hadt 't geen het minste vermoeden kon baaren. Doch, 't geen vervanne boven al aan berisping onderhevig maakte, was de hardheid van hart, met welke men zeide, dat hy zyner weenende Vrouwe den troost geweigerd hadt van in haare ballingschap haare eenige Dogter te mogen medeneemen; en diensvolgens beschouwde de fatsoenlyke Wereld hem, zints dien tyd, als een onnatuurlyk Monster.
Voor vervanne was het van geen beduidenis, wat men van hem mogt zeggen in eene Wereld, waar hy niet langer gezien werd, en waarin hy niet wilde verkeeren. Hy werd verteerd door een zielsverdriet van eene geheel andere soort; het zielsverdriet om uit zyn hart te verbannen het denkbeeld eener Vrouwe, door hem zo lang bemind.
De trouwloosheid, haar ten laste gelegd, hadt, helaas! maar al te zeer het voorkomen van eene onbetwistbaare baarblyklykheid: en het zou eene overmaat van zwakheid geweest zyn, eene verschooning te zoeken, waar geene verschooning kon plaats hebben. ‘Hoe,’ mogt hy zeggen, ‘hoe kan ik twyfelen aan haare schuld, naa haar gezien te hebben in de armen van eenen trouwloozen Vriend, die my zo veel beleefdheids bewees, met geen ander oogmerk, dan om my van mynen Vrede te berooven. Met de versoeilyke kunstenaaryen der vleitaale, waarop hy zo meesterlyk is afgerigt, verleidde hy, ongetwyfeld, het ongelukkig Schepzel, dat onschuldig na hem luisterde, misschien zonder te bemerken welk een valstrik haar gespannen werd. Welk een schande voor de Maatschappy zyn de Snoodaarts, die dus speelen met de Eer, met den Vrede, van een geheel Gezin! - 't Is de trotsheid der Vrouwen, haare Coquetterie en ligtgeloovigheid, welke haar bederft! Maar wy, die onze jeugd doorbrengen in het uitvinden van kunstenaaryen, om over haare zwakheid te zegepraalen, met welk eene strengheid straffen wy haar, indien zy ongelukkig der verleidinge
| |
| |
ten prooije vallen! Hoe zeer verfoei ik in een ander een misdryf, waaraan ik zelve even zeer schuldig staa! En, met welk eene gestrengheid straf ik eene zwakke Vrouw, veel min misdaadig dan ik! Nogthans, helaas! naa haar aangebeden te hebben, bemin ik haar nog genoeg om medelyden met haar te hebben, en haar val te beklaagen! Maar, door eene onwederstandlyke aandrift voel ik my tegen haar opgezet, en het zou ondoenlyk weezen voor myn hart, met het haare zamen te stemmen. Ik ben nimmer gebrekkig geweest in het volbrengen van myne belofte aan haar. Zy, zy alleen, heeft haare beloften verbrooken, en my bedroogen. Aanbad ik haar ten eenigen tyde, ik wil haar nooit weder zien; het zou my bysterzinnig maaken. Steeds zou ik haar beschouwen als in de armen van een Medeminnaar. Dat denkbeeld is by my onuitwischbaar, en zal my plaagen zo lang ik leef!’
Daarop zich herinnerende haare bedrieg lyke liefkoozingen en tedere taal, zelfs in tegenwoordigheid van den verraadlyken d'onval, dien zy beminde, riep hy uit: ‘Neen, neen, nooit zal de herinnering van haare trouwloosheid uit myne geheugenis gewischt worden; het beeld van mynen Medeminnaar is voor my als een schriklyk Spookzel, dat altoos tusschen ons beiden zal staan! Zy verlangt haare Dogter! - Neen, myne Dogter is de haare niet langer. Zy heeft allen regt op haar verbeurd! nimmer zal myne Dogter he nen gaan, en de kunst leeren, om een ligtgeloovig Egtgenoot te vleijen en te bedriegen!’
De troostlooze vervanne bleef dus, negen lange jaaren, eenzaam en vergunde niemand by hem te komen. Zyne Dogter werd zorgvuldig in een klooster opgevoed: zy hadt nu en dan vryheid om aan haare Moeder te mogen schryven: doch haare Brieven moesten onder het oog der Abtdisse komen. De Marquisinne drukte, in haare antwoorden, alleen in algemeene bewoordingen, haare smert uit over de scheiding van haare Dogter; maar het moederlyk hart stortte duizend tederheden uit: en onder de wyze raadgeevingen, waar mede haare Brieven waren opgevuld, werden gehoorzaamheid aan haaren Vader, en onderwerping aan diens wil, steeds, als de heiligste pligten, aangedrongen.
Vervanne, aan wien zyne Dogter deeze Brieven mededeelde, las en herlas dezelve in stilte. Maar wanneer hy zich aan bedenkingen overgaf, riep hy menigmaal zugtende uit: - ‘Hemel! hoe veele alleruitmuntendste bekwaamheden heeft een oogenblik van zwakheid onteerd! Hoe veel goedheids, en deugds, mogelyk, is vernederd door eene onbedagte drift’
Hortensia sprak, in haare Brieven, weinig van zichzelve,
| |
| |
en vermeldde bykans nimmer iets van den staat haarer gezondheid. Hoe zeer haare Dogter sylvia, op het ernstigst, begeerde des eenig berigt te bekomen, kwam de Moeder niet verder dan tot de bekentenis, dat zy zich verzwakt voelde. Dus tragtte zy veeleer haar verval van kragten te bedekken, dan te erkennen.
Voor de oude Mevrouw, haare Moeder, was dit maar al te blykbaar. Mevrouw de livernon zag de toeneemende verzwakking, en poogde een hulpmiddel daar tegen te vinden. - ‘Ach! myne waarde Moeder,’ sprak hortensia, ‘het hulp-middel, of liever de eenige verzagting, voor my zou weezen, dat ik myn Kind zage!’
Drie dagen daar naa ontving vervanne van Mevrouw de livernon den volgenden Brief: ‘Myn Heer! ik kan voor u niet langer verbergen, dat de gezondheid myner Dogter zeer zigtbaar afneemt. Zy verlangt zeer haar Kind te zien. In den staat, waarin zy zich gebragt vindt, kunt gy de wreedheid niet hebben om haar deezen troost te weigeren. Weldra, helaas! zal zy u ten prooi laaten van een langduurig en onverligtbaar berouw: want uw hart is goed, en zal, in het einde, regtvaardig weezen. Spaar uzelven, ten minsten, de bittere gedagte, van aan eene Moeder het genoegen geweigerd te hebben om haare Dogter te omhelzen en haar het laatst Vaarwel te zeggen, eer zy - Ik kan dat wreede woord niet schryven. - Ik ben eene Moeder, en voel het oogenblik, wanneer ik niet langer Moeder zal weezen. - Vergun ons, myn Heer! deeze laatste gunst. Ik smeek ze u op myne knieën af. Binnen ééne maand zult gy uwe sylvia weder hebben!’
Op het leezen van deezen Brief werd het hart van den ongelukkigen vervanne door droefheid vaneen gereeten. - ‘Is 'er dan niets,’ boezemde hy uit, ‘is 'er dan niets dan de dood, die in myne oogen den misslag van een zwak sterveling kan verzoenen? Om haar te straffen heb ik haar negen jaaren in ballingschap doen zugten; en, op dit oogenblik, nu zy, mogelyk, den laatsten adem uitblaast, haast ik my niet om haar te zeggen, dat ik het haar vergeef! - Ja, myn hart vergeeft haar alles; en ik wilde myn leeven verbeuren om het haare te verlengen. - Maar welk eene ontmoeting: welk eene pyniging zo voor haar als voor my zelven! Zal ik heenen gaan, en haar verbysteren door een verwytend stilzwygen? Zal ik heenen gaan, en in een hart, door kommer uitgeput, zoeken na gevoelens, niet van Liefde, (want de enkele naam van Liefde moet voor altoos by ons haatlyk weezen,) maar van edelmoedige en opregte goedwilligheid. Ach! indien enkele Vriendschap, (Vriendschap, waarvan agting de ziel uitmaakt,) ons kon vereenigen, zou ik heenen gaan,
| |
| |
en my voor haare voeten nederwerpen. Doch kan de Egtgenoot, wiens gezigt niet kan verdraagen worden zonder schaamte, en de Vrouw, wier schande hy onophoudelyk moet zoeken te vergeeten, ooit Vrienden weezen? Neen, medelyden gebiedt my haar nimmer weder te zien. Dan, dat ik haar den laatsten troost niet weigere. Beledigde Liefde heeft geen regt om de Natuur geweld aan te doen.’ - Den volgen den morgen vertrok sylvia, vergezeld van eene vertrouwde Dienstmaagd, na Livernon.
Helaas! met welk een smert was de vreugde gemengd, die deeze jonge Juffer gevoelde, op het zien van haare Moeder! Zy herinnerde zich haar gezien te hebben in den bloei der schoonheid, en zy kon haar thans naauwlyks herkennen. In stede van de roozen, die voorheen op haare wangen gloorden, verspreidde zich een vuurig rood op de bleekheid haarer vermagerde kaaken; en het vuur eener sluipkoortze, die haar verteerde, blonk in haare door smert hol staande oogen. Doch, schoon zy meer veranderd geweest ware, zouden haare traanen, haare ontroering, haare hygende boezem, en de vreugdegil, welke zy gaf, op het zien van haare Dogter, de Moeder hebben aangeduid. - Een Moeder alleen kan, in de daad, deeze onnavolgbaare aandoeningen uitdrukken Alles is onverschillig, met haare rederheid vergeleeken. Alles is koud, in vergelyking met haar hart. Zo ras zy haare dierbeminde sylvia aan haaren boezem zou drukken, was al haar geleeden leed vergeeten.
De nagten bragt zy in treurigheid door; maar als de morgenstond haare Dogter aan haar wedergaf, scheen de natuur haare smerten op te schorten, en sylvia dagt dat haare Moe der uit een zagten slaap opwaakte. - Bykans eene maand verliep 'er in de uitboezemingen van wederzydsche tederheden, de streelendste gemeenzaamheid, en den aandoenelyksten ommegang. De Lessen, welke hortensia aan haare Dogter gaf, ademden niets dan deugd; maar in deeze gesprekken, waar in de Vader ten allen tyde inkwam, werd de naam van Egtgenoot bykans nimmer genoemd; geen ééne klagte omtrent hem ontglipte de lippen van haar, die hy dood deedt treuren.
In 't einde, in spyt van de begogeling, waar in de Moeder de Dogter poogde te houden, voelde zy zich afgemat, en, denkende dat zy nog maar weinige dagen leevens overig hadt, besloot zy sylvia te laaten vertrekken, 't zy om haar de smert te bespaaren van haar uiteinde by te woonen, 't zy om de oogenblikken der ontbindinge zichzelve gemaklyker te maaken.
‘Gaa heen, myn dierbaar Kind,’ zo sprak zy, ‘keer tot uwen Vader weder. Gy zult den Winter by hem doorbren- | |
| |
gen, en in den Voortyd, indien ik zo lang leeve, zult gy hem beweegen om toe te staan dat gy my weder bezoekt. Zeg hem alles wat teder is in den naam uwer Moeder, die hem altoos beminde, en altoos zal beminnen!’ Toen haare traanen met die van het schreiend Kind mengelende, gaf zy haar een Koffertje, nevens een sleutel; haar verzoekende, te zweeren, dat zy het nooit zou openen, vóór dat zy niet meer onder de leevenden zou weezen. Sylvia beloofde dit met een eed, en vertrok met een door droefheid geheel beklemd harte.
Vervanne wagtte met ongeduld op de wederkomst zyner Dogter. ‘Hoe verlegenmaakend,’ riep hy uit, ‘is het zich met de strengheid van een haatend hart te gedraagen, terwyl het geen haat voedt, en wreed te weezen met eene gevoelige Ziel! Ach! Indien 'er, om haar ten leeven en gezondheid weder te brengen, niets meer noodig ware dan al myne gevoeligheid in haare armen af te leggen; indien zy den moed hadt om dit te begeeren, jaloursche en beledigde liefde, ja zelfs eer, bezwaarlyk vergeevende eer, zou te vergeefsch my poogen te rug te houden. Ik zou heenen gaan om haar te zien, en het leeven eener ongelukkige Vrouwe te redden.’
Deeze aandoeningen, zo natuurlyk voor een welgeplaatst hart, en nogthans zo ongemeen, verkreegen nieuwe kragt, toen zyne t'huisgekomene Dogter hem verhaalde, in welk een staat zy haare Moeder verlaaten hadt, wanneer zy hem vermeldde al het tedere, met welks overbrenging hortensia haar belast hadt. - ‘Ach! myn waarde Vader!’ voegde sylvia 'er weenende by, ‘hoe is het mogelyk dat eene zo deugdzaame Vrouwe, eene Vrouwe die u aanbidt, die nooit heeft opgehouden van u te beminnen, die nimmer van u spreekt dan met de uiterste hoogagting, die my duizendwerf herhaald heeft, dat myn eerste pligt was myn Vader te eerbieden, te beminnen, en hem gelukkig maaken; hoe is het mogelyk dat zy wegkwynt en sterft, asgescheiden van haaren Egtgenoot? Gy hebt zints lang my stilzwygen opgelegd ten opzigte van deeze voor my onverklaarbaare scheiding, en ik heb altoos dit verbod gehoorzaamd - maar’
Op deeze woorden viel vervanne haar in de reden; zeggende: - ‘Dogter! daar zyn Familie-geheimen, welke het voegelyk is dat geheimen blyven voor iemand van uwe jaaren. Uwe Moeder betuigde geen verlangen om my te zien, deedt zy wel?’ - Zy deedt het niet volstrekt. - ‘Wel! hou u dan gerust, dat tusschen een Man en Vrouw, die zo veel agtings voor elkander behouden, eene rede moet weezen voor zo lang eene afscheiding, om welke te weeten het Kinderen niet past zich nieuwsgierig aan te stellen.’
| |
| |
Sylvia liet, in gehoorzaaming van 's Vaders bevel, af van eenigen verderen aandrang; en vondt, zo ras zy alleen was, in traanen en zugten eenige verligting.
De Dienstmaagd, die sylvia op de reis na haare Moeder vergezelde, hadt gezien dat de jonge Juffer over dit Koffertje zat te schreien, 't welk zy zorgvuldig op haar schoot hieldt. Zy merkte op, dat deeze dit bedryf in eenzaamheid vaak herhaalde, en, zonder het Koffertje te openen, de oogen treuris op 't zelve gevestigd hield, of 't zelve kuschte met alle tekenen van eerbied en tederheid.
Ongerust over de oorzaak en de uitwerking van deeze aanhoudende treurigheid, oordeelde zy zich verpligt, hiervan den Vader verslag te geeven. Zy deedt hem in de gelegenheid komen om zyne Dogter te zien, op het oogenblik, als deeze, met oogen vol traanen, het Koffertje beschouwende, de woorden herhaalde: ‘Moet ik dan onkundig blyven van haar Geheim, tot dat zy niet meer zal weezen!’
‘Dogter,’ sprak de Marquis, wat is die kleine schat, ‘welks gezigt by u die ontroering verwekt?’ - eeze schat! myn Heer! antwoorde zy: Ja, 't is, in de daad, een schat, en ik bid den Hemet, dat het my nooit geoorloofd moge weezen dezelve bekend te maaken; ik beloofde myne Moeder dit Koffertje niet te zullen openen dan naa dat zy - - Zy kon het niet verder uitbrengen; traanen en snikken smoorden haare stem. - - ‘Hebt gy de Sleutel,’ vroeg vervanne. - Ja, ik heb dien; maar ik zal nimmer de gelofte, aan myne Moeder gedaan, verbreeken. -, Jonge Juffers van ‘uwe jaaren, sylvia, vallen nieuwsgierig.’ - Ach! neen myn Heer! Ik durf ten minsten voor my zelve instaan. - ‘Gy zoudt dit met meer zekerheids kunnen doen, als gy het Koffertje my in bewaaring gaaft, en zelve den Sleutel hieldt.’ - Sylvia gehoorzaamde en gaf het Koffertje over; doch met dien wederzin, welken wy gevoelen, als wy afscheiden van iets, ons overdierbaar.
(Het Vervolg in 't naastkomend Stukje.) |
|