Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1794
(1794)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijWaarneemingen, den broodboom, en de speceryen op de Fransche eilanden, betreffende.
| |
[pagina 412]
| |
wylen hem te meer de hand te bieden om wel te slaagen, naar gelange het hem te meer moeite koste. Om hiervan een in 't oogloopend voorbeeld by te brengen; één enkele Koffyboom-plant, met moeite verkreegen, te Parys in de Stoof der Kruidtuin opgekweekt, en na Martinique door de onvermoeide zorge eens naarstigen Mans overgevoerd, heeft alle de Koffyboomen voortgebragt, welke thans in America geplukt worden, en zo ryken winstgeevenden tak van handel opleveren. Aan eenen ander Inwoonder, niet min pryzenswaardig door de diensten, welke hy gedaan, dan door de zwaarigheden welke hy beproefd, heeft, is Frankryk verschuldigd den invoer van de fyndere Speceryplanten, in haare Americaansche Volkplantingen, te weeten de Nagel- de Nootemuskaat- en Kaneelboom. Deeze heeft men eerst op Isle de France en Bourbon gebragt, en vervolgens overgevoerd na Cayenne, St. Domingo en Martinique. Men kan 'er niet wel aan twyfelen of derzelver Voortbrengzels zullen binnen kort niet behoeven te wyken voor die wy, tot dus lange, alleen hebben moeten ontvangen uit de handen van een jalours nabuurig Volk. De Proeven van deeze kostbaare Voortbrengzels, na Parys gezonden, geeven vasten grond aan deeze hoope. Een Brief, door den Heer martin uit Cayenne geschreeven, gedagtekend 6 Feb. 1792, zet 'er nieuwe sterkte aan by. In denzelven leezen wy, dat de Nagelboom zeer overvloedig voortteelt in die lugtstreek; dat veele Boomen reeds draagen. De Kaneelboom slaagt desgelyks gelukkig in die Volkplanting, en binnen kort zal men Kaneel kunnen afleveren. De Peperboom groeit 'er wonder tierig. Met reden verlangt men, dat uit Frankryk eene Reis gedaan worde na Isle de France, om Cayenne Nootemuskaatboomen toe te schikken; de Volkplanting bezit 'er niet meer dan drie; één deezer is gebleeken een Mannetjesboom te weezen; de twee andere hebben nog niet gebloeid. - Eindelyk meldt hy ons dat de Broodboom (Artocarpus L.) daar vermenigvuldigt, en men boven de vrees, van denzelven te zullen verliezen, verheven is. Naardemaal men, tot heden toe, meer prys gesteld heeft op, en meer werks gemaakt van, alles wat strekt om den Ryken zinstreelend genot te verschaffen, dan van 't geen voorraad kon verschaffen aan de noodwendigheden van het behoeftig en veel talryker gedeelte | |
[pagina 413]
| |
der Maatschappye, kan het geen wonder baaren, dat, daar de Boomen, die Speceryen draagen, zo beroemd geworden zyn, de Broodboom, wiens Naam alleen zyne verdiensten kenmerkt, nog bykans geheel onbekend is, en eerst zeer onlangs de eerste beginzels van aankweeking verkreegen heeft. Het zal, derhalven, geen wraakbaare arbeid weezen als ik eenige verspreide kundigheden byeen verzamele van dien Boom, welke eene zo uitgebreide nuttigheid kan aanbrengen, waar dezelve aangebragt en voortgekweekt kan worden. Eenige Reizigers, als rumphius, en meer byzonder Lord anson, gewaagen van den Broodboom; dan het is aan Capitein wallis, naa zyne wederkomst van den Tocht na de Zuider-Zeeën, en aan die nog laater Otaheite, en andere Oost-Indische Landschappen, bezogt hebben, dat wy eenige naauwkeuriger kundigheden, ten aanziene van dien Boom, verschuldigd zyn. Capitein dampier vermeldt, dat 'er op Guam, een der Isles Latrones (Dieven-eilanden), eene zekere Broodvrugt gevonden wordt, welke groeit aan een Boom van grootte als onze groote Appelboomen, met donker groene bladen. Hy beschryft de Vrugt als rond, en aan de takken hangende als onze Appelen, van grootte als een stuivers broodje; rypende, wordt dezelve geel en zagt; doch de Inwoonders verzamelen de vrugten groen, en droogen ze voor het vuur tot zo lang het buitenste zwart worde. Dit zwarte schraapen zy 'er af, en nuttigen het binnenste, dat zagt is, en in witheid na verschgebakken brood gelykt; men vindt in de Vrugt noch zaad noch pit, en dezelve wordt, in den tyd van vier-en-twintig uuren, hard. Acht maanden in 't jaar draagt deeze Boom vrugt, geduurende welken tyd de Inboorelingen geen ander brood gebruiken. Volgens het getuigenis diens Reizigers heeft men op alle de Isles Latrones deeze vrugt in ruimen overvloed; doch tekent op, nooit gehoord te hebben, dat dezelve elders voorkomt. Rumphius schryft, dat de takken van deezen Boom kort, krom, en schaars van bladeren voorzien, zyn; deeze bladeren rusten op een kleinen dikken steel; vyf of zeven derzelven maaken een tros, op het uiterste van den tak, niet ongelyk aan een roos. Zeer groot zyn deeze bladen, en hebben van onderen een dik knobbelig bekleedzel; aan wederzyden zyn ze verdeeld in vier of vyf diepe insnydingen, en elke afsnyding loopt in een punt uit. | |
[pagina 414]
| |
De langte deezer bladen is omtrent anderhalf voet, de breedte iets minder. Uit alle deelen van den Boom komt, by insnyding, eene melkagtige, lymerige en sterk kleevende, stoffe. Tusschen de bovenbladen hangen fnazels, die zagt, katoenagtig, omtrent een hand lang, en een duim dik, zyn. De Vrugt, die tusschen de bladeren groeit, is hartvormig van gedaante, en krygt de grootte van een kinderhoofd. De oppervlakte is dik, groen, en geheel vervuld met zeshoekige oneffenheden, als diamanten gesleepen, doch zonder punten. Hoe vlakker deeze oneffenheden zyn, hoe minder zaadkorrels men 'er in aantreft, en hoe meer binnenst van een lymerige Zelfstandigheid. Het binnenste gedeelte van den bast is van eene vleeschige Zelfstandigheid, vol door elkander heen loopende draaden, die op Wol gelyken. Het vleeschagtige gedeelte van deeze Vrugt krygt in het midden meer zagtheids, en is daar eene kleine holte, zonder pit of zaad; uitgenomen in eene soort, die men slegts zeldzaam aantreft. - De Inwoonders van Ambon bereiden het draadig vleesch van deeze Vrugt met het sap van den Kokusboom; eenigen roosten het in olie; anderen, als de Inwoonders van Sumatra, laaten het binnenste gedeelte, 't geen zagt is, droogen, en bewaaren hetzelve, om 'er zich, by andere Spyzen, als brood, van te bedienen. Zeer aangenaam van smaak is deeze Vrugt, zy voedt sterk, en is byzonder dienstig voor die zwaare vermoeijenissen moeten ondergaan. Het melkagtige vogt, 't geen uit den stam zypelt, maakt, met Olie van Kokusnooten gekookt, een zeer goede lym. Op het Oostlyk deel van Sumatra treft men deezen Boom aan. In het Maleits heet dezelve Soccus, of Soccumcapas. Dezelve groeit omstreeks de Stad Bantam, op Java, Balega en Madura, waar dezelve bekend is onder den naam van Saccum. In volgenden tyd heeft men ontdekt, dat deeze Boom desgelyks groeit op Isle du Prince, of Prinsen Eiland, in de Straat van Sunda, waar de Fransche Schepen, op de reize na China, hout en water haalen. Naar het berigt van Lord anson, in zyne Reis na de Zuid-Zee, zyn 'er twee Boomen, zeer algemeen voorkomende op de Isles Latrones, bovenal op het Eiland Tinian; men wil dat ze ook tot eenige Philippynsche Eilanden behooren, naamlyk de Rima, of Broodboom, en de Ducdu. Het Verhaal van anson, raakende | |
[pagina 415]
| |
den eerstgemelden, stemt overeen met het opgegeevene uit dampier. Wat de Ducdu betreft, deeze gelykt, zo in gedaante als in bladen, zeer op de Rima; alleen zyn de bladen van de Rima veel langer, en zo diep getand niet. De Vrugt komt, ten aanziene van de grootte, zeer na aan de Vrugt des Broodbooms; doch gelykt in gedaante op een Meloen. Dertien of vyftien zaadkorrels vindt men 'er binnen, zo groot als een kleine kastanje; gebraaden zyn die pitten zeer lekker. In de vrugt van de Rima treft men geen zaad of pit. Even als rumphius drukt zich Capitein cook uit, en geeft ons byna dezelfde berigten van den Broodboom en de Vrugt, met byvoeging, dat, naardemaal deeze Vrugt geen geheel jaar duurt, men een middel uitgedagt heeft om dit mangel te gemoet te komen, door 'er een deeg van te maaken, Mahia genaamd. Op Batavia zegt cook den Soccum gevonden te hebben, van het zelfde geslacht als de Broodboom op de Zuidzee-Eilanden; doch zo veel minder in hoedanigheid, dat hy, buiten de groote gelykvormigheid in Boom en Vrugt, denzelven niet tot het zelfde geslacht zou t'nuis gebragt hebben. Ter wegneeming van deeze laatste zwaarigheid, herinnert ons john ellis, dat 'er, in de Oost-Indiën, twee soorten van Broodvrugten zynGa naar voetnoot(*), de eene zonder pit en zaaden, de ander met een groot aantal Zaadkorlen. Beide deeze soorten houdt men voor goed; doch de eerstgemelde agt men de beste. De laatstgenoemde alleen trof Capitein cook op Batavia, aan, schoon de een zo wel als de ander daar groeit. Gemelde Schryver merkt op, dat te Batavia, waar de grond zo ryk in wasdom is voor de Inwoonders, en waar de vrugtbaarheid der Aarde eenigzins vergoeding schenkt voor de ongezondheid der Lugtgesteltenisse, deeze Vrugt als niets gerekend wordt onder de ontelbaare menigte van andere Vrugten veel streelender voor den smaak, dat zy niemands zorg ter opkweeking uitlokt; en het spreekt vanzelve hoe veel invloeds dit moet hebben op de hoedanigheid der Vrugt: hy voegt 'er by, dat, daar deeze Boom vier maanden des jaars geen vrugt draagt, en Capitein cook zich juist | |
[pagina 416]
| |
in dien tyd te Batavia bevondt, het zelfs, wanneer men den Broodboom vlytig oppaste, zeer bezwaarlyk zou gevallen hebben, juist over de hoedanigheid der Vrugt te oordeelen. Zeer gereed kan men begrypen, dat alle de deelen tot de Bevrugting van deezen Boom, die eene Vrugt zonder scheede draagt, onvolkomen zyn. Het gedeelte, 't welk de manlyke deelen bevat, ontwikkelt zich niet. De vrouwlyke deelen zyn mede gebrekkig. Hieruit volgt, dat men geen Pit of Zaad konne hebben, en deezen Boom alleen voortplanten door Stekken of Afzetzels; schoon het teffens blyke, dat dezelve afstamt van een Broodboom met Zaaden voorzien. Dr. solander deelt ons eene opmerking mede van Oude Lieden op Otaheite en de nabuurige Eilanden, die hem verhaalden, hoe het hun nog zeer wel heugde, in vroegeren tyde, eene groote menigte Broodvrugten met Zaad gezien te hebben; maar dat men de soort van Boomen, die dezelve voortbragten, in geene agting hieldt, uit hoofde van de voorkeuze, welke men gaf aan de Vrugten zonder korrels, die zy door Stekken voortkweekten. Zeer waarschynlyk is het die handelwyze, welke, allengskens, de deelen, die ter Bevrugting behooren, onvolkomen gemaakt heeft. Dit zelfde heeft men gezien in verscheide Gewassen, in Europa. Hoogstwenschlyk zou het, buiten twyfel, weezen, dat men het aankweeken van deezen Broodboom in het Zuiden van Europa kon invoeren, en het spreekt van zelve, dat, kon men den Zaadvoortbrengenden Broodboom krygen, welke tog de oorspronglyke Boom is, de andere ons niet ontgaan zouden. Intusschen dat wy in de verwagting leeven, dat dit Werelddeel, zo digt bevolkt, voor 't welk deeze voedzelverschaffende Boom eene onuitspreeklyk groote weldaad zou weezen, dit heil te beurt valle, door de medewerking eens Reizigers, eener altoosduurende dankerkentenis waardig, mogen wy verzekeren, dat America den Broodboom weelig ziet tieren. De Heer martin, die, door zynen arbeid in het Vak der Planten, den grond van Cayenne verrykt heeft met eene menigte nieuwe Voortbrengzelen, 't geen hem aller agting waardig maakt, schryft, in den bovengemelden Brieve, dat hy tusschen de vyf en zeshonderd Broodboomen, dit jaar, der Volkplantinge leverde, met byvoeging, dat hy Vrugten verza- | |
[pagina 417]
| |
meld heeft, die van tachtig tot honderd Zaadkorrels inhadden, van grootte als een Kastanje, en, op onderscheide wyzen toegemaakt, van denzelfden, zo geen beter, smaak. |
|