| |
| |
| |
Bedenkingen over de starrekundige ontdekkingen der ouden.
(Uit het Engelsch.)
You heavenly orbs, the glad abodes of life
Effusive kindled by His breath divine
Through endless forms of being, all inhale
From Him their portion of the vital flame,
In measure such, that, from the wide complex
Of co-existent orders, one might arise
One order, all involving and intire.
Het is der opmerkinge waardig, dat 'er verscheide aangelegene Waarheden zyn, die, Eeuwen geleden, door de Ouden geleerd werden, en eindelyk door de Hedendaagschen aangenomen zyn, naa het niet ongewoone lot, van verworpen en met versmaading behandeld te worden, ondergaan te hebben. Dit is in 't byzonder het geval geweest met de Starrekunde.
Dat de Aarde rondsom de Zon beweege, en dat 'er Tegenvoeters gevonden worden, zyn waarheden, van overlang bekend, schoon overal, in den beginne, met smaad en uitjouwing bejegend, toen men ze aan de laatere Geslachten voorhieldt. Deeze waarheden werden zelfs gevaarlyk voor hun die ze beweerden, gelyk galileo, de beroemde Florentynsche Wysgeer, in de Zeventiende Eeuw, in de Gevangenis der Inquisitie ondervondt. Nogthans zyn beide deeze leeringen thans zo wel gestaafd en bevestigd, dat ze eene algemeene goedkeuring wegdraagen. Dus hebben wy, twee Eeuwen geleden, weder ingevoerd de beroemdste der oude begrippen, terwyl wy ons gelaaten niet te weeten, dat wy, in eeniger voege, hoogagting verschuldigd zyn aan die ze eerst beweerden.
Het redelykst Stelzel in zich zelve, en 't geen best overeenkomt met de naauwkeurigste Waarneemingen, is 't geen, omtrent den Jaare MDXXX, voorgesteld werd door nicolaus copernicus, een beroemd Poolsch Starrekundige, die de Zon in het middelpunt plaatste, en veronderstelde, dat alle de Planeeten, met de Aarde, om de
| |
| |
Zon liepen. Van hier draagt dit Stelzel den naam van het Copernicaansche; doch het is vreemd, hoe een Stelzel, zo volkomen en onderscheiden beweerd door de Ouden, den naam ontleent van een zo laat Wysgeer. Pythagoras, philolaüs, nicetas van Syracuse, plato, aristarchus, en veele anderen onder de Ouden, hebben, op eene menigte van plaatzen, dit gevoelen voorgesteld; terwyl diogenes laertius, plutarchus en stobaeus, hunne denkbeelden zeer naauwkeurig aan ons hebben overgeleverd. Dat dit Stelzel, in een vroeger tydperk, niet algemeen omhelsd wierd, moet geheel aan de kragt des vooroordeels worden toegeschreeven.
Pythagoras dagt, dat de Aarde een beweeglyk Lichaam was, en, wel verre van het Middelpunt des Heelals te weezen, wentelde rondsom het Gewest des Vuurs, dat is de Zon, en dat hier uit nagt en dag ontstondt. Deeze kundigheid deedt hy, naar men wil, op, by de Egyptenaars. - Eenigen schryven dit begrip toe aan philolaüs, den Leerling van pythagoras; doch het is blykbaar, dat hy alleen de verdienste bezat van den Gemeenmaaker deezes begrips te weezen, en van verscheide andere Gevoelens tot de School zyns Leermeesters behoorende: want eusebius verzekert stellig, dat philolaüs de eerste was die het Stelzel van pythagoras in geschrift stelde. Deeze philolaüs voegde 'er by, dat de Aarde zich bewoog in een schuinschen kring, waar door hy, ongetwyfeld, den Zodiac verstondt.
Aristarchus van Samos, die omtrent drie Eeuwen vóór christus leefde, was een der voornaamste Verdeedigers van de Leer, dat de Aarde zich bewoog. Archimedes berigt ons in zyn Boek, de Arenario, dat aristarchus, over dit onderwerp tegen eenigen der Wysgeeren van zynen tyd schryvende, de Zon onbeweeglyk plaatste in het middelpunt van eenen wandelkring, door de Aarde in haaren omloop beschreeven. Sextus empiricus haalt hem ook aan als een der voornaamste ondersteunders van dit gevoelen. 'Er is ook een plaats by plutarchus, waar uit blykt, dat cleanthes den Wysgeer aristarchus van Godloosheid beschuldigde als een die de rust van vesta, en van alle de Goden, stoorde; wanneer hy, verslag geevende van de verschynzelen der Planeeten in derzelver loop, leeraarde dat de Hemel, of het Firmament der Vaste Starren, onbeweeg- | |
| |
lyk was, en dat de Aarde zich bewoog in een schuinschen kring, en teffens om haaren eigen as draaide.
Theophrastus zegt, in zyne Geschiedenis der Starrekunde, welke onze tyden niet bereikt heeft, volgens de aanhaaling van plutarchus, dat plato, in zynen ouderdom, de dwaaling liet vaaren, welke hy omhelsd hadt, dat de Zon om de Aarde draaide; zich beklaagende dat hy die niet in het middelpunt, maar de Aarde daar gesteld had, tegen de orde der natuure. En is het geheel niet te bevreemden, dat plato wederkeerde tot het omhelzen van een denkbeeld, hem vroegtyds ingeboezemd in de Schoolen van twee beroemde Pythagoristen, archytas van Tarentum en timeus de Locrier, gelyk wy leeren uit de Verdediging des Christendoms van jeronimus tegen rufinus. Uit cicero blykt, dat heraclides van Pontus, een Pythagorist, dezelfde Leer voorstelde.
Dat de Aarde rond is, en aan alle zyden bewoond, en dat 'er, by gevolge, Tegenvoeters gevonden worden, is eene der oudste Leerstellingen der Wysbegeerte. Diogenes laertius schryft, dat plato de eerste was, die de Bewoonders der Aarde tegen over ons Antipodes, dat is Tegenvoeters, noemde. Hy meent hier mede niet dat plato de eerste was die dit gevoelen leeraarde; maar alleen dat hy de eerste was die het woord Antipodes gebruikte: want elders gewaagt hy van pythagoras als de eerste die dit leeraarde. 'Er is ook eene uitdrukking in plutarchus, waar uit blykt, dat men dit stuk, ten zynen tyde, betwistte. Lucretius en plinius, die dit begrip tegenspreeken, zo wel als de Oudvader augustinus, strekken tot getuigen dat het ten hunnen dage heerschte.
Wat de bewyzen betreft, die de Ouden aanvoerden voor de rondheid der Aarde deeze waren de eigenste, die de Hedendaagschen bybrengen. Plinius merkt op, dat het land, 't geen het oog ontwykt der geenen die zich op het scheepsdek bevinden, nog in 't gezigt blyft der zodanigen, die in 't opperste van de mast zitten: en besluit hieruit dat de Aarde rond is. Aristoteles trok dit gevolg niet alleen uit de schaduw van de Aarde, die zich by eene Maansverduistering rond vertoont op de schyf der Maane; maar ook uit deeze byzonderheid, dat men, zuidwaardsaan reizende, andere Starren ontdekt, en dus de Starren, welke wy voorheen in het Zenith of elders zagen, derzelver stand ten onzen opzigte veranderen.
| |
| |
De Omwenteling der Planeeten, om derzelver eigen as, is een ander stuk, 't geen tot ons tegenwoordig onderwerp behoort. Hoe veel hulps de uitvinding der Telescopen toegebragt hebbe aan de Starrekundige Waarneemingen der Hedendaagschen, is bovenal blykbaar uit de ontdekking, dat de Planeeten om derzelver eigen as omwentelen: eene ontdekking, gegrond op de gezette wederkomst der vlekken op derzelver lichaam waargenomen; zo dat ieder Planeet twee beweegingen hebbe, de eene, waardoor dezelve, met de andere, wordt gevoerd rondsom het algemeen middelpunt; de andere, waardoor zy om haar eigen as draait. - Maar alles, wat de Hedendaagschen, ten deezen opzigte, gedaan hebben, dient alleen om aan de Ouden de eere toe te kennen, van de eerste Ontdekkers te weezen. Hierin staan de Hedendaagschen tot de Ouden, als de Fransche Wysgeeren tot den grooten newton: de arbeid en reizen deezer Wysgeeren, om de Aarde by de Poolgewesten, en onder de Middaglyn, te bezoeken ter bepaaling van de gedaante des Aardkloots, dienden alleen ter bevestiging van 't geen newton deswegen gedagt hadt, zonder de moeite te neemen van uit zyn kamer te gaan. Op dezelfde wyze hebben de meeste onzer Proeven gediend, en dienen nog, om de gissingen der Ouden te onderschraagen; schoon het menigwerf gebeurd zy, dat deeze eigenste gissingen, welke thans zo algemeen, als waar, worden aangenomen, voorheen even algemeen verworpen wierden.
Welke ook de gronden geweest zyn op welken de Ouden hunne bespiegeling grondden, vast gaat het, dat zy klaar begreepen, dat de Planeeten om derzelver eigen as wentelden. Heraclides van Pontus en ecphantes, twee beroemde Pythagoristen, gaven deeze waarheid, voor lang, te kennen, en maakten gebruik van eene zeer gepaste vergelyking om hun denkbeeld uit te drukken; zeggende dat de Aarde van het Westen na het Oosten wentelde, gelyk een wiel om zyn as. Plato strekt deeze waarneeming uit van de Aarde tot de andere Planeeten. Volgens atticus, den Platonist, voegde hy, by de algemeene beweeging die de Planeeten maaken, een ronden loop beschryvende, eene andere, ontstaande uit derzelver klootsche gedaante, die de Planeeten om haaren eigen as deeden wentelen, terwyl zy in den algemeenen omloop voortgingen. Plotinus schryft mede dit gevoelen aan plato toe; want, van hem spreekende, zegt hy,
| |
| |
dat plato, behalven den grooten ronden omloop, door alle Starren in 't algemeen waargenomen, dagt, dat zy elk eenen anderen hadden om haar eigen as.
Cicero kent het zelfde begrip toe aan nicetas van Syracuse, en haalt theophrastus aan ten getuigen van 't geen hy beweert. Nicetas is dezelfde Persoon als die by diogenes laertius, onder den naam van hycetas, voorkomt, wiens gevoelen was, dat de snelheid van de beweeging der Aarde om haaren eigen as, en anderzins, eeniglyk ter oorzaak strekte van de schynbaare Omwentelingen der Hemelsche Lichaamen.
De Maan, die onze Aarde als een Wagter vergezelt, gaf aan de Ouden gelegenheid om hunne schranderheid te doen blyken. Zy ontdekten, vroegtydig, dat de Maan geen licht van zichzelve hadt; maar scheen met een glans van de Zon ontleend. Dit was, volgens thales, het gevoelen van anaxagoras en empedocles, die daar uit niet alleen reden gaven van de zagtheid des Maanlichts, maar ook van de onmerkbaarheid der Hette, 't welk onze laatere Proefneemingen bevestigen; want met alle behulp van Brandglazen heeft men het tot nog niet mogelyk gevonden, de minste hette door de verzameling der Straalen voort te brengen.
De Waarneemingen, door de Hedendaagschen gedaan, strekken om ons te overtuigen, dat de Maan een Dampkring hebbe, schoon zeer yl. By eene volkomene Zonnetaaning vertoont zich, rondsom de schyf der Maane, een schitterende glans, gelykwydig met den omtrek; welke dunner en dunner wordt naar gelange dezelve verder van de Maan afwykt. Dit is mogelyk niets anders dan een uitwerkzel voortgebragt door zulk eene vloeistoffe als de Lugt, die, uit hoofde van derzelver zwaarte en veerkragt, beneden digter is dan boven. Met een Telescoop kunnen wy gemaklyk in de Maan gedeelten ontdekken, die helderder en uitsteekender zyn dan andere, en welke men voor bergen houdt. Wy bespeuren desgelyks andere deelen laager en niet zo helder, welke valeijen schynen tusschen de bergen. 'Er zyn nog andere deelen, die, minder lichts te rug kaatzende, een effen oppervlakte vertoonen, en verondersteld worden verzamelingen van water te weezen. Indien de Maan dan haare wateren, haaren dampkring, haare bergen en valeijen hebbe, leidt men daar uit af, dat 'er ook regen, sneenw, en alle andere verschynzels, eigen aan zulk een stand, plaats hebben; en
| |
| |
ons denkbeeld van de Wysheid en Magt gods doet ons eer vermoeden, dat hy ook Schepzelen voortbragt om daar op te woonen, dan stellen, dat hy zo veel zou gedaan hebben omtrent een ledig onbewoond lichaam.
De Ouden, die het behulp onzer Telescopen misten, vulden dit gebrek aan met een schrander doordenken: want, zonder de middelen, welke wy bezitten, hebben zy alle de gevolgen getrokken, die de Hedendaagschen toestaan; en ontdekten voorlang door het oog des verstands, wat wy vervolgens door het gewapend oog des lichaams waarnamen.
Wy zien, uit zommige overgebleevene stukken van hunne Werken, op hoe verheven eene wyze (eene wyze der Majesteit van de Godheid waardig) zy doordrongen tot de oogmerken van het Opperweezen, in diens bestemming der Planeeten, en der menigte van Starren aan het Uitspanzel. Zy beschouwden dezelve als zo veele Zonnen, rondsom welke Planeeten wentelden, even als in ons Zonnestelzel. Zy gingen verder, en beweerden, dat deeze Planeeten Inwooners hadden, welker aart zy zich niet vermeetten te beschryven, schoon zy veronderstelden dat ze voor ons in schoonheid en waardigheid niet behoefden te wyken.
Orpheus is de oudste Schryver, wiens gevoelen, ten dien opzigte, onzen tyd bereikt heeft. Proclus heeft drie dichtregelen van dien ouden Wysgeer, in welke hy stellig beweert, dat de Maan eene andere Aarde was, met bergen, valeijen, enz. - Pythagoras, die orpheus volgde in veele van zyne gevoelens, leeraarde desgelyks, dat de Maan eene Aarde was gelyk aan de onze, vervuld met Dieren, welker natuur hy niet ondernam te beschryven, schoon hy zich verzekerd hieldt, dat ze van eene edeler en fraaijer soort waren dan de onze, en niet onderhevig aan dezelfde zwakheden.
Het zou zeer gereed vallen de aanhaalingen te vermenigvuldigen die uitweezen hoe zeer algemeen dit gevoelen was onder de Oude Wysgeeren; doch het zal genoegzaam weezen eene opmerkenswaardige plaats aan te voeren uit stobaeus, waarin hy ons de gedagten opgeeft van democritus, over de natuur der Maane, en de oorzaak van de Vlekken, welke wy op de schyf der Maane ontdekken. Die groote Wysgeer verbeeldde zich, dat deeze vlekken niets anders waren dan schaduwen, gevormd door de verbaazende hoogte der Maan-bergen,
| |
| |
die het licht onderschepten van de laagere deelen dier Planeet, waar de Valeijen gevormd werden, die zich vertoonden als schaduwen of vlekken. Plutarchus ging verder, verzekerende, dat uitgebreide Zeeën en diepe Holen in de Maan waren. Zyne gissingen zyn gebouwd op denzelsden grond als die der Hedendaagschen; want hy merkt op, dat deeze zwaare en uitgestrekte schaduwen, welke zich op de Maanschyf vertoonen, groote Zeeën moesten bevatten, niet in staat om een zo helder licht te rug te kaatzen als de vastere duistere deelen, of veroorzaakt worden door zeer wyde en diepe Holen, die de straalen der Zonne verzwolgen. En xenophanes zegt, dat deeze onmeetlyke Holten bewoond wierden door een ander Menschlyk geslacht, die juist zo als wy op Aarde leeven.
Het blykt, nogthans, uit eene plaats by plutarchus, dat, ten zynen tyde, zo wel als laater, het door veelen betwist wierd, dat de Maan eenige Dampen uitwaasemde, ter voortbrenging van Regen en andere Weerverschynzelen. Hy hieldt het met de ontkennende Party, zich verzekerd houdende, dat de Maan verbaazend verhit moest weezen, door de nimmer ophoudende werking der Zonnestraalen op dezelve; dat alle vogt 'er zodanig uitgetrokken moest weezen, dat 'er geen voorraad was voor het opgeeven van nieuwe Dampen; waar uit hy besloot, dat 'er geen Wolken, Regenbuien of Winden, en gevolglyk ook geen Planten of Dieren, bestonden. Dit nu is de eigenste rede, welke heden ten dage wordt aangevoerd door de zodanigen, die zich tegen het denkbeeld van de bewoondheid der Maane aankanten; terwyl het éénig noodwendig gevolg, daar uit voortvloeijende, is, dat de Inwoonders dier Planeet geheel van die der onze moeten verschillen, en door hunne gesteltenisse geschikt zyn voor zulk eene Woonplaats. - Wat hiervan ook zyn moge, het blykt, uit deeze plaats, dat het gevoelen, hier vermeld, Voorstanders hadt, ook ten tyde van plutarchus, die zich niet min vrugtbaar in gissingen betoonden, dan wy, in 't zelve te onderschraagen.
De Melkweg en de Vastestarren hebben ten voorwerpe gestrekt van onderzoek voor veele Wysgeeren. Ten aanziene van den Melkweg, (die heldere uitschitterende riem, welke aan het uitspanzel, te midden van de
| |
| |
Vastestarren, gezien wordt,) hielden de Pythagoristen staande, dat dezelve voortyds het Zonnepad geweest ware, en deeze daar de streep, welke wy nog aanschouwen, hadt agtergelaaten. - De Peripatetici beweerden, volgens aristoteles, dat de Melkweg gevormd wierd door uitwaasemingen, hoog in het Lugtgewest opgehouden. Men wil gereedlyk toestaan, dat 'er misslagen waren in hunne gissingen; doch zy sloegen den bal niet altoos mis. - Democritus, niet geholpen door het steunzel eens Verrekykers, ging galileo voor, in op te merken, dat het geen wy den Melkweg noemen eene ontelbaare menigte van Vastestarren behelsde, de zamenmengeling van welker afgelegene Straalen de witheid veroorzaakte, waar aan wy den naam van Melkweg geeven; of, om dit met de woorden van plutarchus uit te drukken, was het de vereenigde helderheid van een onnoemelyk groot aantal Starren.
Niet min opgeklaard waren de Ouden in hunne begrippen over de Vastestarren dan wy zyn: want het is nog niet zeer lang geleden, dat de Hedendaagschen de denkbeelden deezer groote Leeraaren, ten aanziene van dit onderwerp, omhelsden; naa dezelve een reeks van eeuwen verworpen te hebben. Het zou tegenwoordig als iets ongerymds in eenen Wysgeer uitgekreeten worden, wanneer hy twyfelde of deeze Starren Zonnen waren gelyk onze Zon, die ieder haare eigene Planeeten hadden, daar om heen wentelende, en onderscheide Zonnestelzels vormende, meer of min naar het onze gelykende. - Dit denkbeeld nu van eene Veelheid der Werelden werd algemeen ingeboezemd door de Grieksche Wysgeeren. Plutarchus, naa 'er een berigt van gegeeven te hebben, schryft, dat hy zo verre was van dit een wanbegrip te keuren, dat hy het hoogstwaarschynlyk hieldt, dat 'er geweest waren, en nog waren, ontelbaare, schoon geen oneindig aantal van Werelden, die, zo wel als de onze, land, water en een uitspanzel, hadden.
Anaximenes was een der eersten die deeze Leer predikte. Hy geloofde dat de Vastestarren onmeetelyk groote Vuurklompen waren, omringd door zekere Aardklooten, onzigtbaar voor ons, en die derzelver omloopen volbragten. Het is blykbaar, dat hy, door deeze Aardklooten, zich om deeze Vuurklompen wentelende, Planeeten verstondt, gelyk aan de onze, ondergeschikt aan haare eigene Zon, en daar mede een Zonnestelzel uitmaakende.
| |
| |
Laaten wy, ten besluite, de gevoelens der Ouden, ten aanziene der Comeeten, of Staartstarren, overweegen. 'Er is geen buitenspoorige vlugt der verbeelding, hoe wild ook, of dezelve heeft men, in verschillende Eeuwen, gewaagd, om reden te geeven van de natuur deezer verbaazende Hemelsche Lichaamen, en de ongeregeldheid van derzelver loop. Zelfs in de laatere Eeuwen hebben een kepler en een hevelius volstrekt in 't wilde loopende gissingen, omtrent de oorzaak deezer Verschynzelen, ter baane gebragt. - De Heer cassini, en naa hem Sir izaak newton, hebben eindelyk zekerheid gegeeven aan de gevoelens der Wysgeeren ten deezen opzigte, door hunne zeer naauwkeurige Waarneemingen en Berekeningen, of, om eigenlyker te spreeken, door onze aandagt te rug te brengen tot, en te vestigen op, het geen voortyds bygebragt was door de Chaldeen en de Egyptenaaren, door anaxagoras, democritus, pythagoras, hippocrates van Chios, seneca, apollonius myndius en artemidorus; want, in het handelen over deeze Starren, zyn de bepaalingen van cassini en newton, de reden, welke zy geeven van de zeldzaamheid der verschyningen, en de verschooningen, die zy bybrengen, wegens het nog niet vormen van een naauwkeuriger Theorie, begreepen in de woorden reeds door seneca gebezigd. De verschyningen der Comeeten, schryft hy, zyn zo zeldzaam, dat men nog niet in staat geweest is om een aantal Waarneemingen te doen, ter bepaalinge of derzelver loop geregeld is, dan niet; doch de Grieken, die eenigen tyd vroeger Waarneemingen gedaan hebben, leggen zich toe om zulks naa te spooren.
Seneca onderrigt ons, te dier zelfde plaatze, dat de Chaldeen de Comeeten hielden voor Lichaamen als de Planeeten, en diodorus siculus, in zyne Geschiedenis, berigt geevende van de uitgestrektheid der kundigheden onder de Egyptenaars, roemt hun wegens de vlytige beoefening met welke zy de Starren en derzelver loop waarnamen, en merkt op, dat zy zeer oude en zeer naauwkeurige Waarneemingen verzameld hadden, hun ten vollen onderrigtende van de onderscheide beweegingen, loopkringen en standen, der Planeeten; 'er byvoegende, dat zy Aardbeevingen, Overstroomingen, en de wederkomst der Comeeten, konden voorspellen.
Aristoteles, de gevoelens van anaxagoras en democritus ontvouwende, zegt van den eerstgemelden,
| |
| |
dat hy de Comeeten hieldt voor eene verzameling van veele zwervende Starren, die door derzelver nadering en het onderling mengelen haarer Straalen voor ons zigtbaar werden. Dit begrip, verre van wysgeerig, was, nogthans verre te stellen boven dat van eenige grootere en laatere Wysgeeren, die staande hielden dat ze uit Lugt geformeerd wierden, even als de Visschen uit Water. - Pythagoras, die zeer naby kwam aan de tyden van Anaxagoras, hadt, volgens het berigt van aristoteles, een gevoelen der verlichtste Eeuwe waardig; want hy merkte de Comeeten aan als Starren, die geregeld, doch in eenen langwerpigen kring, rondsom de Zon liepen, en alleen zich aan ons vertoonden in byzondere deelen van haaren wandelkring, op groote afstanden van tyd. Aristoteles haalt ook de getuigenissen van hippocrates van Chios en aeschylus aan, ter staavinge van dit begrip.
Stobaeus stelt ons het gevoelen van pythagoras voor, bykans met dezelfde uitdrukkingen van aristoteles; doch in zeker opzigt klaarder. Hy verbeeldde zich, schryft hy, dat de Comeeten zwervende Planeeten waren, die alleen op zekere tyden van derzelver omloop zich vertoonden.
Over het geheel heeft seneca, meer dan iemand anders, dit onderwerp als een waar Wysgeer ontleedt. Hy haalt alle de verschillende gevoelens op wegens de Comeeten, en schynt de voorkeus te geeven aan dat van artemidorus, die stelde, dat 'er een verbaazend aantal van Comeeten was; doch dat derzelver wandelkringen van dien aart waren, dat ze, wel verre van altoos in ons gezigt te zyn, alleen van ons konden gezien worden in derzelver uitersten. - Vervolgens redenkavelt hy hier over zo fraai als bondig; zeggende, waarom zouden wy ons bevreemden, dat de Comeeten, die zich zo zeldzaam aan de wereld vertoonen, nog niet tot vaste regelen gebragt zyn, of dat wy, tot dus lange, niet in staat geweest zyn, om te bepaalen, waar de loop begint en eindigt van Planeeten, zo oud als het Heeläl, en welker wederkomst, na een zo groot tusschenverloop van tyd, voorvalt? De tyd zal komen, vaart hy voort, wanneer de Naakomelingschap verbaasd zal staan over zaaken zo blykbaar: want het geen ons nu duister schynt, zal ten eenigen dage, in het verloop van eeuwen, en door den vlyt onzer Naakomelingen, geheel opgeklaard
| |
| |
worden; doch een klein bestek van jaaren, doorgebragt in Studie en het botvieren aan drift, zal niet helpen tot zulke gewigtige naaspeuringen, als die de bevatting van zo verre afgelegene lichaamen betreffen.
Gaan wy alle de bygebragte plaatzen na, dan zal men moeten toestemmen, dat de Hedendaagschen niets bondigs, de Comeeten betreffende, gezegd hebben, of het wordt in de Schriften der Ouden gevonden: uitgenomen dat de laatere Waarneemingen hun verschaften, 't geen seneca zo noodzaaklyk oordeelde, en dat alleen de uitwerking kon weezen van een lang verloop van eeuwen.
Met één woord, niet tegenstaande alle de voordeelen, welke de Hedendaagschen boven de Ouden hebben, door de verbaazende opeenstapeling van Waarneemingen en Berekeningen, en, bovenal, door de uitvinding der Telescopen, zullen de laatstgemelden altoos eenen verheven rang bekleeden in de Geschiedenis der Starrekunde. |
|