Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1794
(1794)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijNatuurlyke historie der onweersvogelen. Het Zeepaard en de Kaapsche.(Volgens den Heer de buffon.)
Volgens onze toezeggingGa naar voetnoot(*) zullen wy de voornaamste Soorten van Onweersvogelen byzonderder beschryven. De Onweersvogel, het Zeepaard geheeten, wordt in 't Noorden Haff-hert en Hav-hert, door de Duitschers Scepherd, door de Franschen Petrel Cendré, of Procellaire du Nord, genaamd. Deeze onthoudt zich in de Noordsche Zeeën. Clusius vergelykt de grootte by die van een middelmaatig Hoen. De Heer rolandson martin, een Zweedsch Waarneemer, schryft dat hy de grootte van een Kraai hebbe. De eerstgemelde deezer Schryveren vindt in de houding en gedaante iets van den Valk. Zyn bek, zeer vol gelederen en scherp omgeboogen, is met de daad de Bek eens Roofvogels. De kromgeboogen | |
[pagina 284]
| |
bovenkaak, en de afgeknotte gootswyze loopende onderkaak, zyn geelagtig van kleur; en het overige van den Bek met de twee kookers, waar in de Neusgaten staan, zyn zwartagtig in het doode Zeepaard, 't welk wy beschryven; doch men verzekert ons, dat de Bek geheel rood is in den leevenden Vogel, en dat de Pooten van dezelfde kleur zyn. De Pluimadie van het Lyf is bleek aschgraauw, over de schouders blaauwagtiger, en de Vleugelpennen zyn nog donkerder en bykans zwart; de Pluimen zyn zeer digt geslooten, ruig en bedekt met een digt fyn dons, waar mede de huid des lichaams geheel bekleed is. De Vogelbeschryvers komen overeen in deezen Onweersvogel, naar den Noordschen naam, het Zeepaard te noemen. De Nooren geeven 'er, volgens pontoppidan, deeze benaaming aan, ‘omdat die Vogel een geluid slaat niet ongelyk aan het grinneken van een paard; en omdat het geraas, 't welk hy zwemmende maakt, veel heeft van den stap van een viervoetig DierGa naar voetnoot(*);’ dan het valt niet gemaklyk te begrypen hoe een zwemmende Vogel een geluid kan verwekken, gelykende na het stappen van een Paard; zou het niet veeleer weezen van wegen het loopen op het water, dat men die benaaming aan deezen Vogel heeft toegevoegd? Dezelfde Beschryver der Natuurlyke Historie van Noorwegen zegt 'er by, dat deeze Vogels niet in gebreke blyven om de Schepen te volgen die op de Zeehondenvangst gaan; wagtende op het wegwerpen van de Ingewanden deezer Dieren; hy verzekert, desgelyks, dat zy greetig aanvallen op doode Walvisschen, of gewonden die boven dryven, dat de Visschers deeze Vogels met stokken doodslaan, zonder dat de overigen daar op de vlugt neemen. Men vindt deeze Onweersvogelen van de zeventig tot tachtig Graaden Noorder Breedte; zy vliegen in deeze Ysgewesten, en wanneer men ziet dat zy de volle Zee verlaaten, om ergens schuil te zoeken, strekt zulks voor de Zeelieden ten teken van op handen zynde Storm, even als zy dit opmaaken uit de vlugt in het kleine Onweersvogeltje, waar over wy laater zullen spreeken. Eene tweede soort van Onweersvogelen, de Kaapsche bygenaamd, of ook de Kaapsche Duif geheeten, heeft | |
[pagina 285]
| |
de Pluimadie zwart en wit, zo juist afgeperkt van elkander onderscheiden, dat het een Dambord gelyke, waarom alle de Fransche Zeelieden 'er den naam van Damier aan geeven; in dien zelfden zin noemen de Spanjaarden deezen Vogel Pardelas, en de Portugeezen Pintado, welken laatsten naam de Engelschen hebben overgenomen. De grootte van deezen Vogel is die van een gewoone Duif; in zyne vlugt en houding gelykt hy ook veel op een Duif; de Zeelieden geeven 'er uit dien hoofde niet zelden den naam van Zee-duif aan. Deeze Kaapsche Onweersvogel heeft den Bek en Pooten zwart. Boven op den Bek zyn twee kookertjes, waar in de Neusgaten geboord zyn; de punt van den bovensnavel is gekromd, en die van den beneden loopt gootswyze en als afgeknot. Het bovenste van den Kop is zwart, zo zyn ook de groote Slagvlerken, doch met witte vlekken; de Staart is wit en zwart; de Buik wit; voorts het Lyf op de gemelde geregelde wyze in witte en zwarte ruiten verdeeld. Dampier geeft juist dezelfde Beschryving van de PintadoGa naar voetnoot(*). Het Mannetje en Wyfje verschillen niet merkbaar van elkander in Pluimadie of in Grootte. De Kaapsche Onweersvogel is, met veele andere van zyn Geslacht, een bewooner van de Zeeën aan de Zuidpool. Merkt dampier denzelven aan als behoorende tot de gemaatigde Lugtstreek in het ZuiderhalfrondGa naar voetnoot(†), het is om dat die Reiziger niet verre genoeg doordrong in de koudere Gewesten, om daar deezen Vogel te volgen; want men heeft denzelven aangetroffen op de hoogste Zeidlyke Breedten. Capitein cook verzekert ons, dat deeze Onweersvogels, als mede de Blaauwe, zich voordoen in alle deelen van de Zuidzee op de hoogste breedtenGa naar voetnoot(‡). De beste Waarneemers komen 'er in overeen, dat men deezen Vogel zeldzaam ontmoet dan naa dat men over den Keerkring isGa naar voetnoot(§); ook blykt het uit verscheide | |
[pagina 286]
| |
Verhaalen, dat de eerste plaatzen, waar men deeze Vogels begint aan te treffen, in Zeeën zyn niet verre van de Kaap de Goede HoopGa naar voetnoot(*); desgelyks ontmoet men dezelve aan de Kusten van America op eene daar mede overeenkomende BreedteGa naar voetnoot(†). De Admiraal anson zogt | |
[pagina 287]
| |
ze te vergeefsch op het Eiland Juan de Fernandez; niet te min ontdekte hy veele van hunne holen, en was van begrip, dat de wilde Honden, over dit Eiland verspreid, dezelve verdreeven of vernield haddenGa naar voetnoot(*). Dan misschien zou hy, in een ander Jaargetyde, deeze Vogels aangetroffen hebben, verondersteld dat het Eiland, waar hy ze zogt, een Nestel-eiland was; want het blykt, gelyk wy reeds in de algemeene Beschryving deezer Vogelen opgemerkt hebben, dat zy zich niet aan land onthouden dan op dien tyd, en hun leeven in volle Zee slyten; zich op 't water ter ruste vleiende als de Zee stil is, en 'er zelfs blyvende als de golven woeden; want als dan zetten zy zich in de tusschenruimte, die twee golven van een scheidt, en blyven 'er met uitgespreide vleugelen, door den wind op en neder geworpen. Deeze leevenswyze, welke die Vogels bykans in eene gestadige beweeging houdt, maakt hun slaap zeer afgebrooken; ingevolge hier van hoort men ze alle uuren van den nagt rondsom het Schip vliegenGa naar voetnoot(†). Dikwyls ziet men ze verzamelen agter het Schip, zwemmende met gemak; zy naderen zeer gemeenzaam, en laaten ten zelfden tyde hun schorre en onaangenaame stem hoorenGa naar voetnoot(‡). In hun vlugt scheeren zy over de oppervlakte des waters; van tyd tot tyd de Pooten, welke zy nederwaards laaten hangen, nat maakende. Het schynt dat zy leeven van Vischkuit, die op de baaren dobbertGa naar voetnoot(§). Men heeft egter waargenomen, dat zy, gelyk veele andere Zeevogelen, op de krengen der Walvisschen aazenGa naar voetnoot(**). Zy worden gevangen met den hoek, waaraan men een stukie vleesch doetGa naar voetnoot(††). Zomtyds verwart men de vleugels in | |
[pagina 288]
| |
lynen, die men agter het Schip laat sleepen; gevangen zynde, werpt men ze op 't scheepsdek; zy kunnen alleen huppelen, niet loopen, noch de vlugt aanvangen. Hier vinden zy zich in 't zelfde geval met de meeste Watervogelen, die zonder ophouden vliegen, of meest altoos zwemmen; zy kunnen niet loopen op een vasten grond, en het is hun onmogelyk zich op te heffen om te vliegen; men merkt zelfs op, dat zy, op 't water zynde, om 'er uit te komen, het tydstip afwagten, waarop de golf, of een windvlaag, hun opligt, en in staat stelt de hoogte te kiezen. Schoon de Kaapsche Onweersvogels zich doorgaans by benden vertoonenGa naar voetnoot(*), te midden van de uitgestrekte Zeeën, welke zy bewoonen, en eene soort van gezellig Instinct hun schynt vereenigd te houden, verzekert men, dat eene meer byzondere verknogtheid, die zeer doorsteekt, zich opdoet tusschen het Mannetje en Wyfje; dat de een niet op het water nederstrykt, of men ziet de ander terstond het water kiezen; dat zy wederkeerig elkander uitnoodigen om deel te neemen aan het voedzel, 't geen het geval hun doet aantreffen; dat, eindelyk, één van beiden gedood zynde, de geheele bende, wel is waar, blyken van smertlyke deelneeming betoont, door eenige oogenblikken stil by den dooden te blyven; maar dat de overgebleevene van een paar de zigtbaarste bewyzen geeft van tederheid en droefheid; deeze pikt het lichaam zyns medgezels, als ware het om dien weder te doen bekomen, en vertoeft langen tyd by den dooden, naa dat de geheele bende zich verwyderd heeftGa naar voetnoot(†). |
|