Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1794
(1794)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijOpheldering, wegens de handelgemeenschap der ouden met de binnenste gedeelten van Africa.(Ontleend uit a.h.j. heeren, Idéen uber die Politik.)
Africa, een Land, 't welk uitgestrekte Koningryken bevat, van welke de Naamen naauwlyks bekend zyn; waar de Natuur eenige van haare grootste werkzaamheden verrigt; waar verscheide soorten van Dieren bewaard gebleeven zyn, in heimlyke hoolen en ondoordringbaare wildernissen, voor de vernielende hand der Menschen; waar Volken in eenen staat van Maatschappy leeven, zeer verschillend van onze Maatschappyelyke vereeniging, en eene Staatkunde volgen, gegrond op beginzelen van welke wy misschien geen de minste bevatting hebben - dat Africa verdient, ten aanziene van den Handel in de inwendigste deelen, die tegenwoordig meer dan ooit de voorwerpen zyn van de naaspeuring der Aardrykskundigen, beschouwd te worden. De Caravaanen van Carthago schynen een der Verborgenheden van dien Staat geweest te zyn; geen Schryver heeft 'er uitdruklyk van gewaagd, zelfs herodotus niet, die den weg, langs welken de Egyptenaars van Thebes tot in het hart van Africa doordrongen, zo volkomen beschryft. De Koopwaaren, nogthans, met welken de Cathaginensers bekend staan de nabuurige en afhanglyke Staaten voorzien te hebben, inzonderheid het getal der Slaaven, die zy na de Balearische Eilanden, en veele hunner Volkplantingen, zonden, leveren eene genoegzaame blykbaarheid op, dat zy zeer naby, zo niet tot de oevers van den Niger, doordrongen; en kon dit, in die dagen, even als heden, alleen geschieden door middel van Caravaanen. Wy weeten dat 'er tegenwoordig | |
[pagina 252]
| |
zulke Caravaanen zyn, en even zeer zyn wy verzekerd, dat de weg, welke zy neemen, zich verbindt met den reiskoers, door herodotus ons voor oogen gehouden. Herodotus geeft opGa naar voetnoot(*), het Berigt, 't welk hy ontvangen hadt van Reizigers, die alleen zo verre hadden kunnen komen in de onherbergzaame Gewesten, van welken zy spreeken, door middel van Caravaanen. Derzelver opeenvolgende Pleisterplaatzen lagen op tien dagen afstands van elkander; en van deeze telt hy 'er vyf op; te weeten: Ammonium, Augila, eene Springwelle in het Land der Garamantes, een ander onder de Atarantes, en de laatste by de hooge Bergen, aan welken hy den naam van Atlas geeft. Deeze afstand van vyftig dagen reizens, in de aangeweezene rigtingen, brengt ons op de grenzen van Cathna, die, ten deezen tyde, bezogt worden door de Caravaanen, beide uit Egypte en Meserata, op de kust van BarbaryenGa naar voetnoot(†). - Men hebbe hier in opmerking te neemen, dat, van de derde Pleisterplaats, een weg gezegd wordt te loopen, die, in dertig dagen, den Reiziger brengt by de Lotophagi, een Volk, dat, gelyk wy uit polybius en strabo weeten, woonde op de kust, waar Tripoli en Meserata thans gevonden worden: van welk laatst gemeld Land de Caravaanen nog trekken door Wadan en Mourzoek na Ganatt, en deeze Plaats bereiken zy in negen en twintig dagenGa naar voetnoot(‡). Dit is ongetwyfeld de zetel der oude Garamantes. Men moet hier byvoegen, dat herodotus verhaalt veele berigten van de Lotophagi en de Nasamonen, hunne Nabuuren, ontvangen te hebben; 't welk duidelyk eene gemeenschap tusschen deeze Volken insluit: en de gereedheid van deeze gemeenschap zal, in zeker voege, ons van het bestaan deezes Volks overtuigen; de Oostlykste wooningen der Nasamonen niet meer dan tien dagen reizens afliggende van Augila, de tweede Pleisterplaats op den grooten Thebaanschen Weg. Herodotus gewaagt, doch op eene zeer onbepaalde wyze, van zekere Zoutputten (ἁλὸϛ μεταλλον) omtrent tien dagen reizens van de Atlantes af gelegen; waar de Menschen woo- | |
[pagina 253]
| |
in Hutten van Zout gemaakt, en waar het nimmer regent. Men gist dat deeze plek het ongastvry Tegasa is, bezogt door leo africanus, die drie dagen by deeze Putten sleet; van waar Tomboucton den voorraad van Zout ontvangt. De afstand tusschen deeze twee Plaatzen, zegt leo, is omtrent twintig dagen reizens. Spreidt het opgegeeven Verslag eenig licht over 't geen de Ouden ons naagelaaten hebben, wegens de inwendige deelen van Africa, het geen de Heer heeren ons vermeldt van Meroe en den Ethiopischen Handel, zal ons niet min voldoende, niet min belangryk, voorkomen, - Herodotus bakent, volgens zyne gewoonte, den reisweg van Elephantina, de Zuidlykste Gresstad van Egypte, af, tot Meroe toe, 't welk hy vereert met den naam van de Hoofdstad van Ethiopia. - Hieruit, en uit het berigt van agatharcides, diodorus siculus, Straro, plinius en eratosthenes, moet de ligging van deeze weleer vermaarde Stad aan de rechterhand des Nyls geweest zyn, een weinig beneden het tegenwoordig Chendi, op omtrent 70o; Noorder Breedre en 52o; Ooster Lengte. Plinius schryft uitdruklyk, dat de Gezanten, door nero uitgezonden om deeze oorden te bezigtigen, een Eiland in den Nyl ontdekt hadden, Tadu geheeten, tegen over die Stad, aan welker Haven het een beschutzel verleende. Het zal hier voegen eene kleine plaats uit den Heere bruce af te schryven, welke, daar die Reiziger niet zeer onder den invloed gestaan heeft van berigten uit de Ouden ontleend, een sterk spreekende bevestiging oplevert, wegens de ligging deezer gedenkwaardige Plaatze. ‘Op den avond van den 20sten October verlieten wy Chendi, en bleeven twee mylen van de Stad, en omtrent ééne myl van de Rivier: op den 21sten vervolgden wy 's morgens, drie vierendeel uurs over vieren, onzen weg. Ten negen uuren steegen wy af om onze Kameelen te laaten eeten; omtrent tien mylen afgelegd hebbende. Te deezer plaatze begint een groot Eiland in den Nyl, verscheide mylen lang, vol Dorpen, Geboomte en Koorn. Tegen hetzelve over, ligt de Berg Gibbainy, waar ik de eerste vertooning van Ruïnen aantrof, zints die van Axum in Abyssinia. Wy zagen hier brokken van verbryzelde Voetstukken, gelyk die van Axum, alle duidelyk bestemd voor Standbeelden van den Hond; eenige stukken van Obelisken, met beeld- | |
[pagina 254]
| |
spraakige Figuuren, meest geheel uitgesleeten. De Arabieren vertelden ons, dat deeze Ruïnen zeer uitgebreid waren, en dat veele stukken van Standbeelden, beide van Menschen en Dieren, hier opgedolven waren; de Standbeelden van Menschen bestonden meest uit zwarten Steen. Het is onmogelyk hier naa te laaten te gissen, dat dit de oude Stad Meroe wasGa naar voetnoot(*).’ Dit Stuk is thans veel hooger dan enkel gissen gebragt, en het geen naast staat te onderzoeken is de Staatkundige gesteldheid van deeze eertyds wyduitgebreide en bloeiende Hoofdstad. Uit diodorus siculus maaken wy op, dat deeze Stad onder de heerschappy van een Stam Priesteren stondt; dat dezelve het middelpunt was van hunne Magt en Godsdienstplegtigheden; dat zy Zendelingen afvaardigden na afgelegene deelen, die andere Steden van geene geringe grootte en aangelegenheid grondvestten, - dat Elephantina, Thebes, en misschien Ammonium, onder het getal deezer Vastigheden in 't Noorden behoorden; als mede, dat Meroe, aangemerkt als de Stapelplaats des Handels van Ethiopia, die Stad zeker Zuidwaards Vastigheden hadt, van waar zy verscheide Artykels, als Goud, Yvoor, Speceryen en Reukwerken, verkreeg, die in haare eigene nabuurschap niet vielen, althans niet in overvloedGa naar voetnoot[(†). Deeze omstandigheid brengt ons tot eene waarschynlykheid, bykans de hoogte van een bewys bereikende, dat 'er eene gemeenschap stand greep tusschen Meroe en Gelukkig Arabie, waar men weet, dat de Voortbrengzels van Indie, in de vroegste tydperken, ingevoerd zyn. De gemaklykste en allerwaarschynlykste gemeenschap was ongetwyfeld over de Straat van Babelmandel; en dat 'er zulk eene Handelgemeenschap, ten eenigen tyde, bestaan hebbe, schynt bevestigd te worden door het berigt, gegeeven door den Heer bruce, wegens de Overblyfzels van Azab, aan de Africaansche zyde van gemelde Straat, en van Axum, omtrent halfweg tusschen Azab en Meroe, 't welk den weg aanduidt, genomen door de Caravaanen, | |
[pagina 255]
| |
die de gemeenschap gaande hielden tusschen de Ganges en de Middellandsche Zee. - 's Reizigers woorden zyn: ‘Op den achtsten kwamen wy in de Vlakte, in welke Axum weleer stondt, ten eenigen tyde de Hoofdstad van Abyssinia, ten minsten gelyk men veronderstelt. Wat my betreft, ik geloof, dat het eene heerlyke Hoofdstad geweest is van het handeldryvend Volk, de Troglodyte Ethiopiers. De Steden van dit Volk hadden Gebouwen van groote sterkte, uitgebreid en kostbaar, in 't byzonder te Azab, waardig den luister en rykdom van een Staat, die, van de vroegste Eeuwen, de Markt was van den Indischen en Africaanschen Handel.’ Dewyl, onder deeze Overblyfzels, zich alleen voordoen de Ruïnen van openbaare en geene van byzondere Gebouwen, gist men dat het geen Steden waren van bestendig verblyf; maar veeleer Plaatzen van Zamenkomst, waar de veel onderneemende Handelaars en dier Reisgenooten, naar gewoonte, zich in hunne tenten onthielden; doch waar Godsdienstplegtigheden gevierd werden met de grootste staatlykheid, en op eene wyze, voegende aan de gesteltenisse van Menschen, die zich waagden op Tochten door de Woestynen heen, veel moeilyker en gevaarlyker dan het vaaren over den Atlantischen Oceaan. Hieruit mag men ook afleiden, den grooten invloed, of liever magt, der Priesteren, die, misschien, de eenige bestendige Bewoonders waren van deeze Plaatzen, welke zy wenschten dat aangezien zouden worden voor de geliefde Verblyfplaatzen hunner Godheden. Zo veel blykt, op het beste gezag, dat Meroe, Axum en Azab, Plaatzen waren, die eenen oorsprong hadden aan alle gemeen, en allerwaarschynlykst waren het de voornaamste Rust- en Pleisterplaatzen der Caravaanen, die op Arabie handel dreeven; terwyl Thebes en Ammonium de Gemeenschap met Carthago onderhielden. - Of 'er van Azab eene Handelgemeenschap stand greep met de Ethiopiers van de Zuidlyker Gedeelten van Africa, na Gardefan en het tegenwoordig Zanguebar, blyft voor nadere opspeuring overgelaaten; dan 'er is gronds genoeg om die naaspeuring aan te moedigen. |
|