| |
Verslag der waarneemingen, wegens de dampkringen van Venus en de maan.
Door Joh. Jeron. Schroeter.
(Getrokken uit the Philosophical Transactions. Part. II, for. 1792.)
't Is allen onzer Starrekundige Leezers bekend, dat de overgangen van Venus, in de Jaaren MDCCLXI en MDCCLXV, eenige Verschynzels opleverden, die ter begunstiging strekten der veronderstelling, dat deeze Planeet van een Dampkring voorzien was. Deeze verschynzels waren, nogthans, van zodanig eene natuur, en door zo weinigen van de veelvuldige Waarneemeren, te dier gelegenheden, opgemerkt, dat ze geen voldoende baarblyklykheid schonken, om het daadlyk bestaan van zulk een Dampkring vast te stellen. Een der Waarneemeren kwam zo verre, dat hy het denkbeeld, van in staat te zyn om een Dampkring rondsom een Planeet, op zo groot een afstand van ons, als Venus, te ontdekken, onder de harssenschimmen rekende.
Het bewys uit de Analogie, door eenigen aangedrongen, wordt, in 't algemeen, onvoldoende gerekend, als 'er geene daadlyke Waarneemingen ter ondersteuning bykomen: en deeze laatste zyn zo gering in aantal, en zo weinig beslissende geweest, dat veelen der beroemdste Starrekundigen zich geregtigd geoordeeld hebben, om aan het bestaan des Dampkrings van die Planeet te twyfelen.
De Heer schroeter is van een geheel ander begrip; en houdt zich niet alleen verzekerd, dat Venus een Dampkring hebbe van eene groote uitgestrektheid; maar dat hy in staat geweest is, verscheide byzonderheden te ontdek- | |
| |
ken, wegens den aart en de eigenschappen diens Dampkrings, welke nieuw en belangryk zyn. De ouvermoeide yver van dien Heer, in het waarneemen der Hemellichten, zal niemand in twyfel trekken: of alle de gevolgen, welke hy uit zyne Waarneemingen trekt, doorgaan, zullen wy niet op ons neemen te zeggen. Eene opgaave van dezelve kan dienen, om anderen, die gelegenheid hebben, en de noodige Werktuigen bezitten, tot onderzoek op te wekken, en, door eenstemmige Waarneemingen, die des Heeren schroeters te bekragtigen, of diens gebreken en misvattingen aan te toonen.
Omtrent twaalf jaaren geleden, begon de Heer schroeter Venus waar te neemen, met een goeden Achromatischen Telescoop van drie voeten; en hy ontdekte eene treffende vermindering van licht op de Planeet, in de onderscheide phases, van den buitenrand na den binnenkant van de verlichte oppervlakte, en byzonder by den laatstgemelden. Dit vertoon bewoog hem tot het voortzetten zyner Waarneemingen; en hy bevondt, dat het verschynzel wederkeerde, zo dikwyls hy die Planeet zag met een Herscheliaanschen Kyker, van vier en van zeven voeten, voorzien met het meer vergrootend vermogen. Deeze vermindering van licht vertoont zich tusschen de grooter Oostlyke en Westlyke Elongatien, en de beneden Conjunctie: wanneer Venus omtrent half vol is, of meer verduisterd, en nog van genoegzaame breedte; doch is dezelve niet even merkbaar in alle de phases van de Planeet, en verschilt op onderscheide tyden. De vertooning hangt af van den gunstigen staat onzes Dampkrings, de welgesteldheid van den Telescoop, en de geschiktheid van het Oog des Waarneemers.
By een helderen en stillen Dampkring, en met een sterk vergrootenden Telescoop, is het, in de daad, genoeglyk om te zien, naa dat het oog 'er aan gewoon is, hoe het geheel van den buitensten rand, zelfs tot de verste uitsteekenheden der hoornen, allengskens afneemt, en op 't laatst zo slaauw wordt, dat, by dag, en waar 'er eenige onessenheden zyn, het ongemerkt zichzelven verliest in de kleur des uitspanzels. Zodanige treslende verminderingen van licht heb ik herhaalde keeren gezien met myn viervoets Kyker, die 280 maalen vergrootte, en myn zeven voets, die 370 maalen vergrootte, en byzonder op den 20sten Nov. des Jaars MDCCXCI, toen ik, met eene vergrooting van 161 maalen, het licht van den rand
| |
| |
zag weggaan, en zich, voor eene breedte van 1 of 1½″, bykans zo graauw vertoonde, als de aschkleurige vlekken in de Maan.
Door het vergelyken van de randen van de Maan, als dezelve zich gehoornd vertoont, of in de Quadratuuren, met de randen van Venus in derzelver op zyn tyd wederkeerende Adspecten, hadt de Heer schroeter bevonden, dat de vermindering van licht aan de randen, in het eerste geval, veel minder merkbaar is, dan in het laatste. En uit eene reeks van Waarneemingen leidt hy af, dat Venus een Dampkring heeft, in eenige opzigten gelyk aan die van onze Aarde, en welke die van de Maan in digtheid, of vermogen om de straalen der Zonne te verzwakken, verre overtreft. In dit gevoelen vondt hy zich versterkt door andere Waarneemingen, die hoofdzaaklyk hier op uit komen.
In zeer gunstige omstandigheden na Venus ziende, met een zevenvoets Kyker, 74, 95 en 161 maalen vergrootende, nam hy die Planeet van den 9den tot den 16den Maart des Jaars MDCCXC waar; de lugt was meer dan gemeen helder, en de Planeet bevondt zich in Aries op 7o en 8o, Noorder Declinatie; en, schoon op den 18 tot de beneden Conjunctie naderende, was ze zo verre boven den Horizont, dat men ze zeer voordeelig kon beschouwen. Op den 9 vertoonde zich de Zuidlyke hoorn niet juist in de gewoone cirkelagtige gedaante, maar eenigzins ingeboogen in de gedaante van een haak, over den verlichten halven cirkel, in het donker halfrond van de Planeet. Dit verschynzel was niet nieuw; maar een ander, door hem nooit waargenomen, trok in 't byzonder zyne aandagt. De noordlyke hoorn liep uit op dezelfde trapswyze verdunnende wyze als de zuidlyke; maar strekte het helderlichtend vertoon niet uit in het duister halfrond. Van de punt, egter, welker licht, schoon allengskens flaauwer wordende, nogthans van genoegzaame helderheid was, strekte zich een streek glimmend blaauwagtig licht uit in het duister halfrond; 't welk, schoon, wat de digtheid aanbelangt, verwisselde, bestendig was in duur, en, hoewel zeer zwak, was het duidlyk zigtbaar, door de gemelde vergrootende glazen: gelyk de verlichte streek, toen te zien in Saturnus, scheen het licht te winken in verscheide van elkander afgezonderde punten, en vertoonde zich niet alleen zeer zwak, in vergelyking met het licht aan de punt van den hoorn; maar hadt daaren- | |
| |
boven een zeer byzonder soort van flaauwheid, grenzende aan een bleek groene kleur. Het stuk van de Planeet, aan het smalste gedeelte van de donkere helft, hadt een flaauw licht, en, vergeleeken met het uiteinde van den zuidlyken hoorn, zo bleek als het donker stuk van de Maan, drie dagen vóór en naa dat ze nieuw is, en zwak verlicht door de wedergekaatste
straalen van de Aarde: en het bleek my, dat, verder na het uiterste, waar het met de daad was omgeboogen, volgens het cirkelagtig stuk van het duister halfrond, het licht verdween in een bleek blaauwagtige kleur, op dezelfde wyze als het sterker licht van het verlichte halfrond afneemt, by den buitensten rand aan het einde der hoornen.
De schynbaare Diameter van Venus, op dien tyd gemeeten, was 59″; maar de grootste breedte van het verlichte deel haalde niet meer dan 2′ 6″.
Op den volgenden avond werd de Waarneeming herhaald, met den viervoets Kyker, 134 en 70 maalen vergrootende. De zuidlyke hoorn hadt de lichtende verlenging, maar niet zo helder als op den voorgaanden avond: doch, 't geen opmerkenswaardiger was, elke hoorn, maar bovenal de noordlyke, hadt thans allerblykbaarst een zwakke afneemende verlenging, blaauwagtig groen van kleur, die, allengskens verflaauwende, zich uitstrekte over het donker halfrond; zo dat het verlichte gedeelte van het stuk veel meer was dan een halve cirkel.
Den 11den van Maart, vondt de Heer schroeter, met zyn zevenvoets Kyker, en een vermogen dat 95 maalen vergrootte, Venus vóór het ondergaan der Zonne. Hy zag onderscheiden het zuidlyk punt, uitloopende in een lichtende streep, die thans, even als op den 9, langer en smaller was, dan het helder uiteinde van den noordlyken hoorn. De schynbaare Diameter van Venus was 60″, en de grootste breedte van het verlichte deel, 't welk niet naauwkeurig kon bepaald worden, ter oorzaake van eenige golvingen in de lugt, agtte men niet meer dan 2″. Te deezer gelegenheid nam hy zeer onderscheiden, en voor een langen tyd, waar, de zwakke blaauwagtige verlichte streek; zigtbaar zich uitstrekkende in een geboogen rigting, buiten den helderen halven cirkel.
Nogmaals nam hy 's avonds den 12 de Planeet waar, met dezelfde Telescoop, 95 en 74 maalen vergrootende. Het bleek, zegt hy, zeer onderscheiden, en ik verzekerde my, buiten allen twyfel, dat de zuidlyke hoorn zich
| |
| |
eenigzins uitstrekte in het duister halfrond: en dat van de punt van den noordlyken de zwakke smalle streek van bleek blaauwagtig licht, ongelyk in maate, maar altoos blyvend, zich eenige graaden uitstrekte over het gedeelte van het donker halfrond der Planeet. Ik spande al myn vermogen, om te zien, in; maar kon daadlyk dit vertoon alleen zien aan de noordlyke punt. Dewyl de Planeet na den Horisont daalde, begon het licht van de vry scherpe zuidlyke, zo wel als dat van de heldere noordlyke punt, allengskens af te neemen, het laatste zwakker dan het eerste; doch geen de minste zweem van een bleek blaauwe verlenging vertoonde zich aan den zuidlyken hoorn.
By meeting werd de flaauwe streek aan den noordlyken hoorn bevonden, zich ten minsten 8″ van een graad uit te strekken over het stuk van het duister halfrond; de verlenging van den zuidlyken hoorn haalde desgelyks volle 8″; de haakswyze geboogen gedaante vertoonde zich zeet onderscheiden: en de schynbaare Diameter van Venus maakte een hoek van 59 en 60″.
Deeze Waarneemingen werden naderhand bevestigd door andere; welke de Heer schroeter byzonder opgeeft. Dewyl 'er dan geen twyfel overbleef, wegens het verschynzel van een bleeke aschkleurige streek licht, zich uitstrekkende over het stuk des duisteren halfronds van de Planeet Venus, leidt de Heer schroeter daar uit af, dat die lichtstreek onmiddelyk van de Zon moet komen; of anders dat het een licht is, 't welk deels den Dampkring van Venus verlicht, en deels, door dien Dampkring te rug gekaatst, zich doet kennen door eene flaauwe schinstering op het donker halfrond der Planeet, op dezelfde wyze als onze morgen- en avondschemeringen op de onze.
Naa de redenen opgegeeven te hebben, welke hem overtuigden, dat dit verschynzel het uitwerkzel niet kon weezen van licht onmiddelyk van de Zon komende, brengt de Schryver de vertooningen by, welke hem bewoogen, om 't zelve toe te kennen aan het wedergekaatste licht des Dampkrings van Venus. Verder gaat hy voort, om te berekenen de weezenlyke uitgestrektheid der Schemeringe op Venus van de schynbaare, zo als dezelve zich vertoont aan de punten der hoornen, en om reden te geeven van de byzondere bykomende omstandigheden. Uit beginzels en berekeningen, welke wy, uit
| |
| |
hoofde van ons bestek, niet kunnen overneemen, besluit de Heer schroeter, dat de perpendiculaire hoogte van het benedenste en digtste gedeelte des Dampkrings van Venus, welke het vermogen heeft om het Zonnelicht tot zulk eene maate te rug te kaatzen, dat het, by gunstige omstandigheden, zigtbaar wordt op onze Aarde, waar het, door een goeden kyker gezien, zich als een flaauw aschkleurig licht opdoet, 2526 Toises of 15,156 Parysche Voeten haalt; dat de Dampkring op die hoogte zo digt is, dat dezelve zulk een licht te rug kaatst op een riem, zich 67 Geographische mylen uitstrekkende op het duister halfrond, dat wy, op een afstand van alleen 12o 47′ 45″ van de Zon, en wanneer dit Hemellicht slechts 3 of 4 Graaden beneden den Horizont is, het zo onderscheiden kunnen zien, dat wy het kunnen vergelyken met onze gewoone Schemering, naar meeting 6o 23½/; en dat, derhalven, de Schemering van Venus zich ten minsten, naar evenredigheid, zo verre als de onze uitstrekt; dat de Dampkring van Venus, even als de onze, zich verre boven de hoogste bergen verheft; als mede, dat, schoon wy 'er de grootst mogelyke doorschynenheid aan toeschryven, dezelve donkerder moet weezen dan die der Maane.
Het verschynzel alleen, dat Venus in haare onderscheidene phases, en byzonder op de tyden haarer grootste elongatien, een veel grooter vermindering van licht vertoont op den buitenkant dan de Maan, is, ongetwyfeld, genoegzaam, om aan die Planeet een veel digter Dampkring toe te kennen, dan die van deeze Satellit. Dit wordt daarenboven bevestigd door de waarneeming op deszelfs Schemering. De omstandigheid ook, dat men op deeze Planeet geene van die platte gedaanten ziet, op Jupiter en Saturnus ontdekt, geene van die streepen of lange plekken, evenwydig met den Equator, welke men op de gemelde Planeeten, en de Zon, waarneemt, geeft reden om te denken, dat de Kloot van Venus, met betrekking tot deszelfs Diameter, en andere omstandigheden in deszelfs maakzel, de omwenteling op den as in veel langer tyd volbrengt dan die Planeeten, of de bykans gelyke van onze Aarde en Mars; en dit wordt met de daad bekragtigd door zyne Waarneemingen op den dagelykschen omlooptyd van Venus.
Door dergelyke Waarneemingen op de Maan als op Venus, begrypt de Heer schroeter, dat hy buiten alle redelyke tegenspraak gesteld heeft de bewyzen door hem
| |
| |
bygebragt in zyne Selenotopographische Fragmenten, ten betooge van het daadlyk bestaan des Dampkrings der Maane. Deeze Waarneemingen geeft hy in 't breede op; als mede de wyze waarop hy de hoogte van den Dampkring der Maane bepaalt. De uitkomst van alles is, dat het laagste of digtste gedeelte van den Dampkring der Maane, of dat gedeelte, 't welk het vermogen heeft om een helder schemerlicht te rug te kaatzen, niet hooger is dan 1356 Parysche voeten. Hier uit neemt die Waarneemer gelegenheid, om te verstaan te geeven, dat, volgens de onderscheidene Liberatien van de Maan, bergketenen, zelfs van eene middelbaare hoogte, gelegen op of digt by den uitersten rand, of deels, of zomtyds geheel, dit schemerlicht kunnen beletten, of aan den eenen of aan den anderen hoorn, en zomtyds aan beide. De Dampkring der Maane is, volgens schroeter's beginzelen en berekeningen, van genoegzaame digtheid om eene schemering te rug te kaatzen over een riem van het duister halfrond, van 2o 34′ of 10¾ Geographische Mylen in de breedte, 't welk sterker is dan het licht, wedergekaatst op het duister halfrond door de bykans geheel verlichte schyf onzer Aarde; en aan dit digtste gedeelte eene hoogte toeschryvende van 1356 voeten, moet het dunner gedeelte zich ten minsten boven de hoogste bergen in de Maan verheffen. De Dampkring van de Maan, schoon vry dik, is veel dunner dan die onzer Aarde, en, gelyk wy reeds optekenden, dan die van Venus. Hier uit wordt afgeleid, dat de buiging van het licht, daar door veroorzaakt, niet zeer groot kan weezen, overeenkomstig met de berekening van den Heer du sejour, die de buiging der Zonnestraalen, welke de Maan bereiken, op niet meer dan
4½″ stelt. De Heer schroeter berekent den duur van de helderste schemering der Maane, als dezelve zich in de Knoopen bevindt, op 54o 3′, en merkt op, dat dezelve langer zal aanhouden in andere deelen van den Maansweg, naar de ligging der Knoopen.
Om reden te geeven van de schielyke bedekkingen der Vaste Starren in derzelver nadering tot de Maan, welke eene vermindering van licht, ten meesten slegts van eenige weinige Seconden, toelaat, en in een geval, door hem zelve waargenomen, alleen van 1½″, veronderstelt hy, dat de breedte van de Maanschemering, zo verre als de paal van ons wedergekaatst Aardsch licht, niet meer is dan 2o 34′; en besluitende, dat de grootste uitgestrektheid, by
| |
| |
de gunstigste Phases naby onze nieuwe Maan, nooit het dubbelde van deezen boog, of 5o 8′, kan te boven gaan; waar uit hy afleidt, dat de perpendiculaire hoogte van een Dampkring, in staat om de Zonnestraalen te buigen, niet grooter kan zyn dan 5376 voeten. - Maar toegestaan zynde, zegt hy, dat de hoogte van den Dampkring die uitwerking kan doen op de helderheid van een Vaste Star, niet minder zy dan 5376 voeten, zal dit uitkomen op een boog van slegts 0,94″, of geen volle seconde; en naardemaal de Maan een boog van 1″ in 2″ van tyd beschryft, zo volgt, dat, in 't algemeen, de verdonkering van een Star, die tot eene bedekking nadert, geen 2″ in tyd kan duuren; dat, indien de aannadering geschiedt aan een gedeelte van de Maan, waar een keten bergen tusschen beide komt, de allengskens toeneemende Verduistering nog een veel korter tyd zal duuren, en in zommige omstandigheden van deezen aart zelfs oogenbliklyk weezen.
De Heer schroeter heeft by dit Geschrift een Aanhangzel gevoegd; een berigt behelzende der Waarneeming van eene bedekking van Jupiter door de Maan, met de omstandigheden, welke dit verschynzel vergezelden, gepaard met zyne byzondere ophelderingen van de zodanige, welke zyne Veronderstelling van den Dampkring der Maane scheenen tegen te spreeken, of te bevestigen. |
|