Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1794
(1794)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 137]
| |
Mengelwerk, tot fraaye letteren, konsten en weetenschappen, betrekkelyk.Vergelykende bedenkingen over vermaak en smert in dit leeven, ten aanziene van getal, veelvuldigheid en verscheidenheid.
| |
[pagina 138]
| |
- hy hadt moeten doen zien, dat, niettegenstaande dit Overwigt van Smert, de Voorzienigheid voor ons bestemde, en, wanneer wy wys genoeg waren om het te ontvangen, ons daadlyk aanboodt, een veel grooter som van goed dan van kwaad; van aangenaame dan van onaangenaame Gewaarwordingen. Met zeer veel juistheid merkt de Heer de beguelin op, dat noch groote Vermaaken, noch groote Smerten, den doorgaanden staat van den Mensch uitmaaken; maar zeer schaars op het pad des menschlyken Leevens worden aangetroffen. Hoe veelen zyn 'er niet, die geen van beiden ooit ondervonden hebben! De doorgaande Staat des Menschen is die van het enkel wél te hebben; deeze Staat, een weinig verhoogd, wordt Vermaak, en een weinig verlaagd, is geen aandoening, of verbreekt niet het evenwigt der schaalen, waarin het aangenaame tegen het onaangenaame wordt opgewoogen. - Dan de uitdrukking geen aandoening, dit neeme men wel in opmerking, duidt geen staat van volkomene onverschilligheid aan; deeze zou met 's Menschen Natuur strydig weezen. Uit een staat van Smerte, in welk eene maate deeze ons ook treffe, wenschen wy allen verlost te worden; en nogthans is het opmerkenswaardig, dat men onder honderd duizend Persoonen naauwlyks één vindt, die zich uit dit leeven helpt om van de moeilykheden, daar aan vast, ontslaagen te worden; en, in die enkele gevallen, twyfelt men nog meestentyds, of de Zelfmoorder, op dat oogenblik, wel by zyn verstand ware. Hier uit mogen wy opmaaken, dat zelfs de smertlykste leevensomstandigheden niet geheel verstooken zyn van de Gewaarwording van eenig goed. Naardemaal het wel te hebben de doorgaande Staat des Menschen is, zullen ons de Vermaaken min leevendig voorkomen dan Smerten van gelyke sterkte in aandoening; ook zal de Duurzaamheid van Vermaak en van Smert, schoon gelyk ten opzigte van den tyd zelve, by vergelyking zeer ongelyk weezen. Wy merken als Vermaak aan alleen die maate van Goed welke gewaarwordelyk grooter is dan onze gewoone staat van het wél te hebben; terwyl wy den naam van Smert geeven aan elken toestand, waar in onze doorgaande staat van het wél te hebben iets verliest van den gewoonen indruk. Is, zal men hier mogelyk vraagen, in den gewoonen loop, en onder de verscheide rangen, des menschlyken | |
[pagina 139]
| |
Leevens, het getal der Smerten grooter of kleinder dan dat der Geneugten, verondersteld zynde dat de kragt van beiden bykans gelyk is? en behelst Smert of Vermaak het grootste getal van geslachten en soorten? Zonder zich te vermeeten, om op deeze Vraagen een beslissend Autwoord te geeven, gelooft de Heer de beguelin, dat, indien zulks ten naauwkeurigsten kon worden naagespoord, de uitkomst op deeze twee Vraagen aan de zyde van Vermaak de balans zou doen overslaan; inzonderheid wanneer men zich bepaalde tot die Geneugten en Smerten, welke wy van de Natuur ontleenen. Ten dien einde staat, in 't algemeen, aan te merken, dat de eerstgemelde vriendlyk de laatstgenoemde vyandig zyn voor de natuurlyke gesteltenis van gevoelige Weezens; en hier uit mogen wy afleiden, dat oneindige Goedheid het pad des leevens met een grooter getal Bloemen dan Doornen bestrooit, en een grooter verscheidenheid van de eerste dan van de laatste gegeeven heeft. Het Opperweezen heeft ons vatbaar gemaakt voor verschillende aandoeningen ten zelfden tyde, die, door derzelver vreemdheid van elkander, dikwyls den aanhoudenden indruk van Smert verzagten. Tyd en bezigheid, weeten wy, by veelvuldige ondervinding, heelen de diepste wonden van hartenleed, en de elendigsten zelve vinden verligting als zy mogen spreeken over de omstandigheden van het hun drukkend onheil. - Met één woord, het is eene bestendige Wet der Natuure, welke niets anders is dan de eerste regeling des Scheppers, dat 'er eene steeds werkende strekking plaats hebbe tot instandhouding der Weezens in 't algemeen; en om de nadeelen, welke zy uit vreemde oorzaaken zouden mogen lyden, te herstellen; maar kan deeze Wet gezegd worden ten aanziene van het Menschdom te werken, indien het getal hunner Smerten het getal hunner Vermaaken te boven gaat? Om dit in een nog sterker licht te plaatzen, mogen wy meer byzonder het oog slaan op die Aangenaame Aandoeningen, welke men aantreft in den doorgaanden leevensstaat der meeste Menschen. - Deeze ontstaan uit de bewustheid van te bestaan - uit het genot van zo geene volkomene, ten minsten van eene draaglyke, gezondheid - uit de beurtlingsche opvolging van werkzaamheid en rust - uit de voldoening aan de eischen der Natuure en der Weetgierigheid - uit verbintenissen, | |
[pagina 140]
| |
aangeprikkeld door belang - uit de betrekkingen en verkleefdheden des gezelligen leevens - uit de begeerte om kennis op te doen en mede te deelen - uit eene verscheidenheid van bezig- en werkzaamheden, 't zy van beroep of uitspanning, die de vermogens van ziel en lichaam bezig houden of verbeteren, gepaard met de bewustheid van te boven gekomene moeilykheden en van volbragte pligten, en eindelyk de hoop, welke toekomend genot vervroegt. Alle deeze bronnen van Vermaak zyn zeer naauw met onze Natuur verbonden, en gemeen aan het grootste gedeelte des Menschdoms in elken stand en tydperk des Leevens. - Ik spreek hier niet van Kunst-genietingen die wy zelve gemaakt hebben; dewyl daar tegen overstaan de Kunst-behoeften, die waarschynlyk de Genietingen van dat slag in aantal overtreffen: en zou het niet opregt gehandeld weezen, wanneer wy dat goed of dat kwaad, 't welk alleen het bestaan verschuldigd is aan de ongeregeldheid der verbeeldinge, in eenen rang stelden met de Vermaaken en Smerten ons toegeschikt door de gesteltenis onzer Natuure. Misschien zal men vraagen, waarom, indien onze Vermaaken onze Smerten in aantal te boven gaan, 'er zo weinigen gevonden worden, die de loopbaan des leevens, reeds afgelegd, weder zouden willen hervatten? - Men mag hier op aanmerken, dat de werkzaamheid van 's Menschen geest van dien aart is, dat dezelve eene geduurige opvolging van nieuwe denkbeelden vordert; als mede dat de Natuur ons eene staag werkende begeerte tot verwisseling van staat ingeplant heeft; eene verwisseling steeds van den voorgaanden staat verschillende, en welke allengskens opleidt tot die volmaaktheid, welke eindige Weezens niet op éénmaal kunnen bereiken. Wy zyn gevormd niet voor een bestaan dat steeds het zelfde blyft, niet om de omstandigheden, door welke wy reeds heen gegaan zyn, op nieuw door te loopen; maar om op onze loopbaane geduurig te vorderen tot nieuwe en verhevener wyzen van bestaan. - Eene andere oorzaak is, dat de staat, in de veronderstelling van ons Leeven weder aan te vangen, medebrengt, dat alle de omstandigheden, welke wy zullen ontmoeten, ons alreede bekend zyn. Te deezer oorzaake wordt de nieuwsgierigheid niet opgewekt, de hoop niet ontvonkt; geen nieuwe voorwerpen bieden | |
[pagina 141]
| |
zich aan: my missen de vryheid, om de Smerten, welke wy weeten te moeten ondergaan, voor te komen, of te vermyden; van hier zyn de ondervinding, de kennis en bekwaamheden, welke wy verkreegen hebben, voor ons van geene beduidenis; en wy kunnen geen ander uitzigt vormen, dan dat wy aan het einde van dit ons tweede bestaan volkomen even ver of op het zelfde punt zouden weezen als waar wy begonnen. - Neemt dit weg, en de meeste Menschen zouden blyde weezen om den dood te ontwyken, een leeven te hervatten, 't welk even of zelfs minder was in maate des Geluks, dan 't geen zy hebben afgelegd. Uit het getal deezer wederwenschers van het Leeven hebbe men niet uit te monsteren die gewaande Wysgeeren, die ons bestaan tot den tegenwoordigen Staat bepaalen, die steeds over de elenden van dit Leeven klagten uitstorten, en nogthans den moed niet hebben om 'er een einde aan te maaken. - Wat de zodanigen betreft, die door Rede en Godsdienst zich bezield vinden met de welgegronde hoope eens Toekomenden Bestaans, en van een steeds duurenden voortgang tot Volmaaktheid, schoon zy een zo leevendig gevoel hebben als anderen van de Geneugten deezes Leevens, 't welk zy aanmerken als eene natuurlyke voorbereiding tot een ander Leeven, zy zullen nimmer wenschen de loopbaane deezes Leevens op nieuw in te treeden; naardemaal zulks, hoe veel genoegen het ook mogt schenken, alleen zou strekken om hunne vordering te vertraagen tot het intreeden in dien meer volkomen staat, voor welken zy weeten dat ze bestemd zyn. |
|